gepubliceerd op 15 juli 2009
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen
1 MAART 2009. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Dit ontwerp wijzigt het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen.
De wijziging bestaat enerzijds uit een toevoeging van een nieuwe bijlage 6, waarin de technische specificaties zijn opgenomen waaraan het ontwerp, de bouw en de inrichting van nieuwe industriegebouwen moeten voldoen en anderzijds uit een wijziging van de definities in bijlage 1 zodat deze aangepast zijn aan de termen die in de nieuwe bijlage 6 worden gebruikt.
De toevoeging van een specifieke bijlage voor industriegebouwen is nodig omdat deze uitgesloten zijn van het toepassingsgebied van de bestaande bijlagen 2, 3 en 4 bij het voormelde koninklijk besluit van 7 juli 1994. Het algemene brandveiligheidsconcept zoals bepaald in de bijlagen 2, 3 en 4 is immers niet geschikt als brandveiligheidsconcept voor industriegebouwen.
Het ontwerp van koninklijk besluit heeft het voorwerp uitgemaakt van het advies 44.188/4 van 19 maart 2008 van de Raad van State.
De tekst werd aangepast aan de opmerkingen van de Raad van State.
Echter, bij het ontwerpbesluit worden diverse normen verplicht verklaard. De Raad van State merkt op dat de integrale publicatie van deze documenten in het Belgisch Staatsblad moet worden verricht.
Het ontwerp volgt hieromtrent het advies van de Raad van State niet.
Een norm geeft de regels van goed vakmanschap weer die, op het moment dat ze worden aangenomen, gelden voor een bepaald product, een bepaald procédé of een bepaalde dienst.
Op zich is het naleven van een norm niet verplicht. Het wordt dit wel wanneer dit door afdwingbare regelgeving zo wordt voorgeschreven.
Artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 oktober 2004 betreffende de uitvoeringsmodaliteiten van de normalisatieprogramma's evenals de bekrachtiging of registratie van normen, genomen in uitvoering van de wet van 3 april 2003 betreffende de normalisatie, bepaalt in dit verband dat de Staat en de andere publiekrechtelijke personen aan de door het Bureau voor Normalisatie gepubliceerde normen kunnen refereren in besluiten, verordeningen, administratieve handelingen en bestekken door een eenvoudige verwijzing naar het indicatief van deze normen.
Een integrale bekendmaking van de norm in het Belgisch Staatsblad is niet mogelijk. Krachtens artikel 5 van het koninklijk besluit van 25 oktober 2004 beschikt het bureau voor Normalisatie over de exploitatierechten van de gegevensbanken en van de werkdocumenten.
Overeenkomstig artikel 2 van het voormeld koninklijk besluit van 25 oktober 2004 kan de Staat in besluiten alleen maar aan de door het Bureau gepubliceerde normen refereren door een eenvoudige verwijzing naar het indicatief van deze normen.
De Raad van State merkt op dat verscheidene ontworpen bepalingen de minimale nauwkeurigheid ontberen die vereist is voor een tekst waarvan de schending een strafbaar feit oplevert; deze opmerking geldt voor de bepalingen van punt 5.1, eerste en derde lid en punt 5.2.1, eerste lid, eerste zin.
De uitleg wordt hieronder gegeven bij de betreffende artikelen.
De Raad van State merkte tevens op dat het stelsel van afwijkingen, waarin artikel 2 van de wet van 30 juli 1979 voorziet, onvoldoende georganiseerd was. Inmiddels werden de volgende besluiten gepubliceerd om hieraan tegemoet te komen : - het koninklijk besluit van 18 september 2008 tot bepaling van de procedure en de voorwaarden volgens welke de afwijkingen op de basispreventienormen worden toegestaan; - het koninklijk besluit van 18 juli 2008 tot vaststelling van de samenstelling en de werking van de commissie voor afwijking.
DEFINITIE VAN EEN INDUSTRIEGEBOUW Met de bekendmaking van het koninklijk besluit van 19 december 1997 tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 is in punt 1.14 van bijlage 1 de definitie van een industriegebouw opgenomen.
Industriegebouwen die onder deze definitie vallen kennen een zeer grote diversiteit in aard van industriële activiteiten : - bewerking en verwerking van grondstoffen en (half)afgewerkte producten (bv. productiehal voor PVC-profielen, verbrandingsoven voor afvalverwerking, assemblagehal van huishoudelektro, brouwerij, schrijnwerkerij, werkplaats voor herstellingen, naaiatelier, drukkerij,...); - opslag, overslag en distributie van grondstoffen en (half)afgewerkte producten (bv. havenopslagplaatsen, houtopslag, koelruimtes voor diepvriesproducten, opslag van oud papier en afval, stelplaats van bussen,...); - kweken en opslaan van gewassen (bv. tuinbouwserres, bulkopslag van graan,...); - kweken en houden van dieren (bv. kippenkwekerij, paardenstoeterij,...).
Gebouwen waarin commerciële activiteiten plaatsvinden zoals de verkoop van goederen (bv. grootwarenhuizen, tuin- en plantencentrum, detailhandel,...) of het verlenen van diensten (bv. bankkantoor, administratie van een bedrijf,...) worden volgens de voormelde definitie niet beschouwd als industriegebouwen.
ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING 1.1 Doelstelling De voorschriften in deze nieuwe bijlage beogen dat de industriegebouwen beantwoorden aan de doelstellingen van de wet van 30 juli 1979 betreffende preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen.
Deze voorschriften dekken niet alle risico's (bv. opslag van ontvlambare producten). In functie van andere doelstellingen zoals bv. de bescherming van het leefmilieu zullen nog bijkomende maatregelen nodig zijn (bv. bluswateropvang, gebruik en opslag van gevaarlijke producten).
Het is mogelijk dat een andere bevoegde overheid (bv. gewest of gemeente) bijkomende of strengere eisen oplegt voor risico's die niet door deze basisregelgeving gedekt zijn. Dit kan bv. : - als de industriële activiteiten vallen onder de wet van 21 januari 1987 inzake de risico's van zware ongevallen; - als de doelstelling van deze bijkomende voorschriften verschillend is van deze vermeld onder punt 1.1 van de bijlage (bv. bescherming van het leefmilieu,...); - als de aanwezige risico's hoger liggen dan deze die aan de basis van deze voorschriften liggen (bv. opslag van ontvlambare vloeistoffen, aerosols, moeilijk met water te blussen materialen, gevaar voor ontploffing,...); - als het ontwerp van het gebouw sterk afwijkt van de gemiddelde bouw van een industriegebouw (bv. high bay storage); - als deze bijkomende voorschriften niet of onvoldoende in deze bijlage zijn uitgewerkt.
De lokaal bevoegde overheid kan bijvoorbeeld de maximaal toelaatbare oppervlakte niet zonder meer voor alle industriegebouwen verminderen, maar kan dit bijvoorbeeld wel voor de opslag van licht ontvlambare vloeistoffen.
De voorschriften uit deze bijlage kunnen een goede uitgangsbasis vormen voor specifieke maatregelen zoals deze verbonden aan het voorkomen van zware ongevallen.
Met het oog op de bescherming van de inhoud (goederen, machines,...) kunnen verzekeringsmaatschappijen contractueel bijkomende voorwaarden opleggen in functie van de beperking van de te verwachten financiële en economische schade.
Dit kan zich in de praktijk vertalen naar : - een kleinere maximale oppervlakte van de compartimenten voor bijzondere risico's (opslag van ontvlambare producten, aerosols, gevaarlijke stoffen, dure machines ...); - het gebruik van actieve brandbeveiliging; - grotere tussenafstanden tussen tegenoverstaande gebouwen. 1.2 Toepassingsgebied Deze bijlage is van toepassing op nieuwe industriegebouwen. Indien een aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning werd ingediend vóór de inwerkingtreding van deze bijlage dan is de bijlage niet van toepassing. Dit geldt voor : - de op te richten industriegebouwen; - de uitbreidingen aan bestaande industriegebouwen.
Men kan de voorschriften wel als leidraad gebruiken bij wijzigingen aan bestaande industriegebouwen (verbouwingen of bestemmingswijzigingen).
Constructies die niet als gebouw ingedeeld worden, vallen evenmin onder toepassing van deze bijlage.
Deze bijlage geldt dus niet voor : - chemische installaties - tankparken in open lucht - open overdekte constructies - waarbij bv. de helft van de geveloppervlakte open is en waarvan de maximale afstand van elk punt tot de open gevel slechts 30 m bedraagt. Rook en warmte worden in geval van brand van dergelijke constructies gemakkelijk afgevoerd waardoor niet dezelfde maatregelen noodzakelijk zijn.
Op industriegebouwen met beperkte omvang (één bouwlaag, totale oppervlakte kleiner dan of gelijk aan 100 m2) en open constructies is dit besluit niet van toepassing.
Een kantoor, eetzaal, leslokaal, toonzaal en elk andere lokaal dat niet rechtstreeks voor de industriële activiteit nodig is, kan vallen onder het toepassingsgebied van bijlage 2, 3 of 4 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994. Hier dient onder meer gekeken te worden of de totale oppervlakte meer dan 100 m2 bedraagt.
Kleine ruimten zoals een klein kantoortje voor bv. de magazijnier, controlekamers, labo's, technische lokalen die rechtstreeks nodig zijn voor de industriële activiteit vallen onder de bijlage industriegebouwen. 2. INDELING VAN DE INDUSTRIEGEBOUWEN Door de industriegebouwen in te delen in klassen en de voorschriften per klasse te bepalen, zijn wijzigingen aan het gebouw of de activiteit slechts belangrijk indien daardoor het gebouw van klasse verandert. De maatgevende brandbelasting is het middel dat als maatstaf voor het bepalen van de eisen voor de indeling van de industriegebouwen aangenomen wordt.
Maatgevende brandbelasting De brandbelasting is een maat voor de bij brand maximaal vrijgegeven energie per oppervlakte-eenheid.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Bij de bepaling van de brandbelasting dient men geen rekening te houden met de brandbare bouwelementen van het gebouw, zolang de hoeveelheid brandbare bouwelementen verwaarloosbaar is ten opzichte van de brandbelasting van de goederen en installaties (bv. < 100 MJ/m2).
De inhoud van een gebouw varieert voortdurend zodat het moeilijk is om de totale hoeveelheid van de aanwezige materialen nauwkeurig te bepalen. Een totale hoeveelheid die tijdens 80 % van de tijd niet overschreden wordt, volstaat; met andere woorden, tijdelijke pieken van de totale hoeveelheid zijn toegestaan.
Materialen die opgeslagen zijn in ruimtes, containers, kasten,... die bestand zijn tegen brand, moeten niet meegerekend worden (psii=0). In het geval van brandbare materialen opgeslagen in onbrandbare kisten, metalen vaten en dergelijke dient slechts met een gedeelte van deze brandbare materialen rekening gehouden te worden.
Voor de bepaling van de vloeroppervlakte A, wordt geen rekening gehouden met de oppervlakte van hoger gesitueerde open vloeren die vrij spel laten aan de vlammen en de rook (minimaal 25 % gelijkmatig verdeelde openingen), maar wel met de brandbelasting die op deze vloeren aanwezig is. Deze brandbelasting wordt bijgevolg bij de onderliggende vloer opgeteld (qfi,k verhoogt).
Tussenvloeren zijn per definitie geen open vloeren en worden wel bij de bepaling van de totale vloeroppervlakte A meegerekend. Meer informatie over tussenvloeren is te vinden in dit verslag op het einde van punt 3.1.
De berekening van de maatgevende brandbelasting qfi,d = qfi,k. m gebeurt zonder rekening te houden met de correctiefactoren deltaq1, deltaq2 en deltan zoals beschreven in NBN EN 1991-1-2 : 2003. De verschillen tussen de voorschriften (bv. al dan niet gesprinklerd) weerspiegelen immers in meer of mindere mate de factoren die invloed hebben op de correctiefactoren deltaq1, deltaq2 en deltan.
In het geval van de verbranding van voornamelijk cellulosematerialen mag m aan 0,8 worden gelijkgesteld. De bepaling van de verbrandingswarmte volgens NBN EN ISO 1716 : 2002 gebeurt in omstandigheden die niet vergelijkbaar zijn met een werkelijke brand.
Daarom is soms voor moeilijk brandbare materialen een correctie nodig om te komen tot de maatgevende brandbelasting.
Er bestaan twee manieren om de maatgevende brandbelasting te bepalen : - ofwel kan men deze waarde opzoeken in lijsten met richtwaarden waarin per bestemming een maatgevende brandbelasting wordt opgegeven.
Deze lijsten worden door de minister van Binnenlandse Zaken bekendgemaakt; - ofwel vindt men de specifieke bestemming niet in deze lijsten terug en is een gedetailleerde studie en berekening noodzakelijk.
Het kan zijn dat de brandbelasting niet gelijkmatig verdeeld is over de totale oppervlakte van het compartiment en dat de brandbelasting over een willekeurig rechthoekig deeloppervlak van 1000 m2 meer dan 50 % hoger ligt dan de brandbelasting over de totale oppervlakte. In dat geval wordt de maatgevende brandbelasting gelijk gesteld aan de hoogste brandbelasting voor dit willekeurig rechthoekig deeloppervlak van 1000 m2 waarvan de breedte-lengteverhouding groter is dan 70 % (B/L > 0.7) - dus geen lange smalle rechthoeken.
Indien plaatselijk een grote brandbelasting aanwezig is, kan een compartimentering van deze grote brandbelasting ervoor zorgen dat eventuele strengere voorschriften slechts beperkt zijn tot het desbetreffende compartiment en niet uitgebreid worden tot het gehele gebouw.
Indeling De indeling van de industriegebouwen in klassen laat toe om gebouwen niet voor een specifieke activiteit op te richten, maar voor een ruimere groep van activiteiten. Deze klassering blijft geldig zolang de maatgevende brandbelasting van deze activiteiten niet buiten de grenzen van de klasse valt.
Een wijziging van de activiteiten in een industriegebouw of in een compartiment daarvan, die tot een hogere brandbelasting leidt, is enkel toegelaten indien het industriegebouw of compartiment - al dan niet na aanpassingswerken - beantwoordt aan de voorschriften die overeenstemmen met de overeenstemmende klasse.
Activiteiten in een industriegebouw geven aanleiding tot een maatgevende brandbelasting. Het is mogelijk om het gebouw op maat te ontwerpen voor deze maatgevende brandbelasting. Het resultaat van dit ontwerp zal verschillend zijn van het resultaat gebaseerd op de indeling in klassen.
Bij lage maatgevende brandbelastingen zal dit ontwerp het in sommige gevallen mogelijk maken om grotere compartimentsoppervlakten toe te staan. Bij wijziging van industriële activiteit heeft dit als nadeel dat de nieuwe activiteit een gelijke of lagere maatgevende brandbelasting moet hebben dan de maatgevende brandbelasting waarmee bij het ontwerp rekening werd gehouden.
Een industriegebouw kan uit één of meerdere delen bestaan. Enkel indien deze delen afzonderlijke compartimenten vormen, mag elk deel/compartiment afzonderlijk ingedeeld worden.
Indien de voorschriften van meerdere bijlagen bij het besluit tegelijkertijd van toepassing zijn gelden de strengste voorschriften voor de gemeenschappelijke delen.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De 'strengste' dient hierbij geïnterpreteerd te worden als die voorschriften waarbij de hoogste brandweerstand van de compartimentswand vereist wordt. Voor de verbindingen, deuren en doorgangen moeten de voorschriften uit bijhorende bijlage worden toegepast. Een mengeling van voorschriften is niet toegelaten zoals bv. sassen met brandwerende wanden en deuren volgens bijlage 3 combineren met een brandwerende wand EI 120 volgens bijlage 6.
Omdat deze bijlage geldt voor nieuwe industriegebouwen zal de constructie het voorwerp uitmaken van een aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning ingediend door een bouwheer. Deze bouwheer hoeft niet noodzakelijk op het ogenblik van het indienen van de aanvraag te weten welke activiteit in het gebouw zal plaatsvinden (bv. indien dit later verhuurd of verkocht wordt). De bouwheer dient bij de aanvraag met betrekking tot het industriegebouw de klasse of eventueel de maatgevende brandbelasting te bepalen rekening houdend met de wijze waarop hij het industriegebouw zou willen gebruiken. 3 STRUCTURELE ELEMENTEN EN GROOTTE VAN HET COMPARTIMENT 3.1 Stabiliteit bij brand van de structurele elementen De structurele elementen van een industriegebouw moeten zo ontworpen en uitgevoerd worden dat de volgende doelstellingen worden verwezenlijkt : - de gebruikers en hulpverleners mogen niet bedolven raken bij een instorting van het gebouw. Dit is slechts gedurende een zekere tijdspanne noodzakelijk, omdat na verloop van tijd en met het groeien van de brand waarschijnlijk geen gebruikers of hulpverleners meer in het gebouw of, in voorkomend geval, compartiment aanwezig zullen zijn. - de bouwdelen en installaties die van belang zijn voor de brandveiligheid (bv. compartimentswanden, bluswaterleidingen,...) mogen niet beschadigd raken bij de instorting van een deel van het gebouw. Het bezwijken van de structurele elementen mag de stabiliteit van de compartimentswanden niet nadelig beïnvloeden; - bij het instorten van het gebouw of delen daarvan mag de veiligheid van de hulpverleners en gebruikers die zich rondom het gebouw bevinden niet in het gedrang komen. Ze mogen niet bedolven raken onder vallende bouwelementen.
Algemene stabiliteit Bij de bepaling van de stabiliteit bij brand van structurele elementen volstaat het niet langer om de analyse uit te voeren voor elk element afzonderlijk, maar dient in de eerste plaats de algemene stabiliteit van het gebouw in geval van brand te worden nagekeken. De uitzetting van liggers of vloerplaten kan immers aanleiding geven tot de instorting van de kolommen of wanden, ook wanneer deze een voldoende stabiliteit vertonen als ze afzonderlijk nagekeken worden.
Dit geldt niet alleen als er voor de bepaling van de stabiliteit bij brand wordt gebruik gemaakt van een berekeningsmethode, maar ook wanneer de brandweerstand van structurele elementen aan de hand van een of meerdere beproevingen wordt aangetoond.
Onderscheid tussen elementen van type I en II Er wordt een onderscheid gemaakt tussen drie verschillende soorten dragende bouwelementen : - dragende bouwelementen die geen structurele elementen zijn omdat ze geen aanleiding geven tot een voortschrijdende instorting (bv. gevelelementen of dragende elementen van de dakstructuur die bij bezwijken geen aanleiding geven tot bezwijken van de rest van de dakconstructie); - structurele elementen type II die bij bezwijken weliswaar aanleiding geven tot een voortschrijdende instorting, maar niet over de compartimentsgrenzen heen (bv. dragende elementen van de dakstructuur die bij bezwijken geen aanleiding geven tot beschadigingen aan de compartimentswanden); - structurele elementen type I die bij bezwijken aanleiding geven tot een voortschrijdende instorting die zich kan uitstrekken over de compartimentsgrenzen heen of die aanleiding geeft tot de beschadiging van de compartimentswanden (bv. dragende compartimentswanden en compartimentsvloeren alsook de dragende elementen die deze compartimentswanden dragen).
De voorschriften voor elk van deze types stemmen overeen met een bepaalde aanvaardbare kans van instorting van het bouwelement. Deze kans is groter voor een structureel element van type II dan voor een structureel element van type I omdat een instorting van dit laatste ook gevolgen heeft voor de compartimentering waardoor er strengere voorschriften aan gekoppeld zullen zijn om de instorting te voorkomen.
Voor de industriegebouwen wordt voor de structurele elementen van type II rekening gehouden met een aanvaardbare kans dat een bouwelement instort gelijk aan 10-3 per jaar.
Behalve in een aantal gevallen (bv. een industriegebouw uitgevoerd als één compartiment) is het enkel via een analyse mogelijk om te bepalen tot welk type een bepaald structureel element behoort. Het is immers geen eigenschap van het structureel element zelf, maar hangt samen met de belasting, de afmetingen, de verbindingen,...
Een onafhankelijke compartimentswand blijft behouden ook als een naastgelegen compartiment instort, zodat a fortiori de structurele elementen van het compartiment - met uitzondering van diegene die volgens de typeoplossing tot type I behoren - tot type II behoren. De Minister van Binnenlandse Zaken zal een overzicht van deze typeoplossingen bekend maken, met inbegrip van een toelichting betreffende de definitie van een 'structureel element' en de bepaling van type I of type II. Indien geen gebruik gemaakt wordt van deze typeoplossingen, voegt de bouwheer een gedetailleerde studie toe waarbij voor elk structureel element het juiste type bepaald is.
Bij ontstentenis van deze studie, worden alle structurele elementen in type I ingedeeld.
Stabiliteit bij brand van elementen van type I De stabiliteit bij brand van de structurele elementen van type I dient ten minste gelijk te zijn aan de vereiste brandweerstand van de compartimentswanden, omdat deze bij bezwijken mogelijk de compartimentering kunnen teniet doen.
Stabiliteit bij brand van elementen van type II De voorschriften voor de minimale stabiliteit bij brand van de structurele elementen van type II zijn variabel in functie van de hevigheid van de brand. Als maat voor die 'hevigheid' wordt gebruik gemaakt van het concept van de equivalente tijdsduur, dat toelaat om de invloed van een verschillend brandverloop af te wegen ten opzichte van de standaard temperatuur-tijdkromme.
De structurele elementen van type II mogen bij blootstelling aan de standaard temperatuur-tijdkromme niet instorten binnen een tijdspanne gelijk aan de equivalente tijdsduur.
Voor hevige branden waar de temperatuur in het gebouw hoog zal zijn, zal de equivalente tijdsduur ook hoog zijn. Voor branden in goed geventileerde gebouwen zal de temperatuur in het gebouw lager zijn en dit vertaalt zich ook in de equivalente tijdsduur die eerder laag zal zijn.
Aan de hand van de berekening van de equivalente tijdsduur te,d volgens EN 1991-1-2 : 2002 kan een onderscheid gemaakt worden in functie van de hevigheid van een brand. Deze zal immers van een aantal factoren afhankelijk zijn (brandbelasting, actieve maatregelen, oppervlakte, ventilatie,...).
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De berekeningswijze voor de aangepaste deltaq1 is in de ANB (nationale bijlage) van de NBN EN 1991-1-2 : 2003 opgenomen.
Stabiliteit bij brand van tussenvloeren Tussenvloeren zijn gesloten vloeren die niet enkel voor circulatie dienstig zijn, maar waarop ook machines of goederen kunnen staan. In tegenstelling tot de structurele elementen van type II die in bepaalde gevallen slechts het dak dragen, is het meer dan waarschijnlijk dat deze tussenvloeren en ook hun draagstructuur onderhevig zijn aan een zekere belasting.
Bovendien kan ook de 'thermische' belasting in geval van brand van deze vloeren, liggers en kolommen significant verschillen van een doorsnee structureel element van type II. De evacuatie van de gebruikers en de hulpverlening door de brandweer mag echter niet in het gedrang komen door het snel bezwijken van deze tussenvloeren en hun draagstructuur, zodat steeds een minimale stabiliteit bij brand vereist is. 3.2 Grootte van de compartimenten De snelheid van de brandontwikkeling en de verspreiding van de brand en rook in het gebouw dient beperkt te worden, zodat de personen in het getroffen compartiment en in naburige compartimenten voldoende tijd hebben om te vluchten en zodat de brandweer de brand kan beheersen voordat deze te groot wordt.
Hiervoor dient onder andere : - voorkomen te worden dat brand ontstaat; - de ontwikkeling en verspreiding van brand en rook in het getroffen compartiment beperkt te worden; - de verspreiding van de brand en rook buiten het getroffen compartiment beperkt te worden.
Om ervoor te zorgen dat de brandweer de brand kan beheersen dient de oppervlakte van het gebouw te worden beperkt of dient het gebouw in compartimenten van beperkte oppervlakte te worden onderverdeeld.
Daartoe wordt de totale brandbelasting in het compartiment, beperkt tot 5700 GJ voor niet-gesprinklerde compartimenten of 34200 GJ voor gesprinklerde compartimenten.
De maximaal toelaatbare oppervlakte bedraagt dan : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Indien de brandweerstand van de structurele elementen van type II kleiner is dan R 30, is deze toelaatbare oppervlakte bovendien beperkt als gevolg van de eisen voor stabiliteit bij brand van structurele elementen zoals besproken onder punt 3.1.
Indien binnen een compartiment tussenvloeren aanwezig zijn die meegerekend worden voor de bepaling van de totale vloeroppervlakte van een compartiment (zie punt 1.9.1 van bijlage 1), dit wil zeggen gesloten vloeren die niet uitsluitend voor circulatie dienen, en deze tussenvloeren slechts een gedeelte van de ruimte innemen zodat de rook- en verbrandingsgassen nog gemakkelijk tot het dak geraken, wordt de totale vloeroppervlakte van het compartiment beperkt. Als daarentegen de rook- en verbrandingsgassen niet gemakkelijk tot het dak geraken, dan geldt een beperking zoals voor boven elkaar gelegen compartimenten.
Het aantal tussenvloeren is het maximale aantal tussenvloeren dat door een willekeurige verticale lijn wordt doorlopen.
Indien het gebouw bestaat uit meerdere boven elkaar gelegen compartimenten, dan wordt de maximale oppervlakte van het compartiment beperkt (bv. tot een vierde van de maximale compartimentsoppervlakte voor een laag of middelhoog industriegebouw).
Als in een industriegebouw zowel compartimenten als tussenvloeren aanwezig zijn, wordt de maximaal toegelaten oppervlakte gereduceerd door vermenigvuldiging van de beide factoren.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Voorbeeld voor 2 compartimenten boven elkaar gelegen in een laag of middelhoog industriegebouw.
De maximaal toelaatbare oppervlakte wordt als volgt verminderd : - bovenste compartiment 0.25 (tabel 1b) x 0.75 (tabel 1a B 1 tussenvloer); - onderste compartiment 0.25 (tabel 1b) x 0.5 (tabel 1a B 2 tussenvloeren). 3.3 Typeoplossingen De maatgevende brandbelasting is niet altijd gekend (bv. als de activiteit op het ogenblik van de bouwplannen nog niet gekend is), de berekening van de equivalente tijdsduur is niet gemakkelijk en bovendien laten oplossingen op maat weinig flexibiliteit toe.
Daarom zijn in deze regelgeving typeoplossingen uitgewerkt die beantwoorden aan algemene voorschriften betreffende de stabiliteit bij brand van de structurele elementen en de grootte van de compartimenten. Deze typeoplossingen kunnen worden toegepast zonder de berekeningen te moeten uitvoeren.
In functie van de klasse (en dus de maatgevende brandbelasting), de (laagste) brandweerstand van de structurele elementen en het al dan niet aanwezig zijn van een sprinklerinstallatie, zijn de maximaal toelaatbare oppervlaktes berekend waarbij een 'gemiddeld' industriegebouw nog voldoet aan de voormelde voorschriften. In principe spelen nog een aantal andere variabelen een rol, maar daarvoor wordt een bepaalde waarde verondersteld voor een 'gemiddeld' industriegebouw.
Als de oppervlakte van een industriegebouw of compartiment ervan kleiner is dan de in tabel 2 vermelde maximaal toelaatbare oppervlakte, mag verondersteld worden dat voldaan is aan voorschriften van punt 3.1 en 3.2, ook als a posteriori bijvoorbeeld blijkt uit de berekening op basis van de maatgevende brandbelasting dat de maximaal toelaatbare oppervlakte kleiner uitvalt.
Tabel 2 is gebaseerd op berekeningen van te,d voor een 'gemiddeld' industriegebouw, daarbij is qfi,d een variabele en zijn kb en wf bepaald voor een 'gemiddeld industriegebouw' waarbij de volgende parameters gelden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld In het dak zijn over 5 % van de oppervlakte openingen voorzien, bestaande uit : - openingen horende bij de rook- en warmteafvoerinstallatie (ongeveer 1,5 %) en - lichtopeningen (ongeveer 3,5 %).
In de verticale wanden zijn openingen voorzien ten belope van : - een poort 5 m x 5 m en een deur 0,95 m x 2,2 m per 20 m en een bovenlicht van 1,2 m hoog over de volledige lengte in de buitenwand van de langste gevel; - een poort 5 m x 5 m per 50 m en een deur 0,95 x 2,2 m per 18 m in de langste binnenwand; - een poort 5 m x 5 m en een deur 0,95 m x 2,2 m per 18 m in de buitenwanden van de kortste buitengevel.
Bij de berekening van de tabel is voor de respectieve klassen en oppervlaktes rekening gehouden met de actieve brandbeveiligingsinstallaties die in overeenstemming met bijlage 6 worden opgelegd (bv. detectie met doormelding naar permanentie, rook- en warmteafvoerinstallatie,...).
De brandweerstand van de structurele elementen die bepalend is voor de tabel, is diegene van het structureel element met de laagste brandweerstand. In de meeste gevallen zal dit een element van type II zijn, behalve als alle elementen in het gebouw van type I zijn.
Indien de berekende equivalente tijdsduur gelijk aan of kleiner dan 15 minuten is, volstaat een stabiliteit bij brand R 15 voor de structurele elementen van type II. De overgrote meerderheid van de structurele elementen voldoet hier echter aan, zodat deze brandweerstand niet specifiek dient te worden aangetoond. Dit wordt in de tabel weergegeven met 'Geen R bepaald'. Voor zeer slanke structuren is echter een controleberekening aangewezen om na te gaan of voldaan is aan R 15.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De definitie van opslagplaatsen wordt vermeld in Bijlage 1. Zo is een opslagplaats een constructie waarin bijna uitsluitend goederen worden opgeslagen. Deze goederen worden er ofwel tijdelijk opgeslagen (bv. overslag), ofwel langdurig (bv. opslag en distributie). In de opslagplaats mogen slechts zeer beperkt activiteiten plaatsvinden die bovendien geen verhoogd risico voor brand met zich meebrengen.
Het onderscheid tussen opslagplaatsen en productiehallen houdt rekening met een lagere waarschijnlijkheid op het ontstaan van brand in een opslagplaats door de beperkte aanwezigheid van ontstekingsbronnen.
Rekening houdend met een 'gemiddelde' maatgevende brandbelasting (resp. 225, 625 en 1250 MJ/m2 voor de verschillende klassen van gebouwen) leidt dit in het geval van typeoplossingen tot een maximale oppervlakte zoals in volgende tabel :
Classe du bâtiment
Superficie maximale du compartiment (sans sprinklers)
Superficie maximale du compartiment (avec sprinklers)
Klasse gebouw
Maximale oppervlakte van het compartiment (zonder sprinklers)
Maximale oppervlakte van het compartiment (met sprinklers)
A
25 000
150 000
A
25 000
150 000
B
10 000
60 000
B
10 000
60 000
C
5 000
30 000
C
5 000
30 000
Voor een aantal klassen kan de maximale oppervlakte uit de typeoplossing nog verhoogd worden met 60 % als de brandweer het gebouw en de brand goed kan bereiken waardoor de brandbestrijding gemakkelijker wordt. 3.4 Compartimentswand De verticale wanden en de vloerplaten tussen de verschillende compartimenten moeten een voldoende brandweerstand hebben opdat de brand niet van het ene naar het andere compartiment kan uitbreiden. De grootte van deze brandweerstand is afhankelijk van de klasse van het compartiment met de hoogste brandbelasting.
Wanneer de brandweerstand van de wand wordt beproefd in een oven, dan zijn de afmetingen van deze wand vaak beperkt. De vervormingen die bijgevolg optreden zijn beperkt in verhouding tot de dikte van het element, maar in werkelijkheid kunnen deze vervormingen voor grote elementen zo groot worden dat de wand vroegtijdig bezwijkt. In industriegebouwen waar wanden een hoogte van meerdere meters kunnen bereiken is het daarom belangrijk om ook rekening te houden met de vervorming en de uitzetting van de wand of de invloed van de uitzetting van de liggers.
Openingen voor leidingen, luchtkanalen,... mogen de vereiste brandweerstand van de compartimentswand niet nadelig beïnvloeden. Men kan wanddoorvoeringen vermijden door met de leidingen onder de wand door te gaan. Indien dit niet mogelijk is, moet men gebruik maken van brandwerende kleppen, moffen en dergelijke.
Om de plaats van de compartimentswanden van buitenaf te visualiseren voor de hulpdiensten, dienen de contouren van het compartiment op de gevels zichtbaar te zijn, ofwel door de wand die doorloopt, ofwel door een lijn (min. 0,20 m breed) in een contrasterende kleur. 3.5 Stabiliteit bij brand van buiten- en compartimentswanden Om te vermijden dat brandweerlui die langs de buitenzijde van een compartiment opgesteld staan bedolven raken onder het puin van een instortende buiten- of compartimentswand, dienen deze zo ontworpen en uitgevoerd te zijn dat deze in geval van brand naar de vuurhaard toe bezwijken. 4. INDUSTRIEGEBOUW MET VERSCHILLENDE DELEN Industriële activiteiten (soms ook in combinatie met commerciële activiteiten) worden soms met meerdere onder éénzelfde dak uitgevoerd, bv.twee of meerdere bedrijven die in hetzelfde gebouw zijn gevestigd.
In die gevallen waarbij het gebouw daartoe in verschillende delen wordt opgedeeld dient tussen de bedrijven onderling een compartimentswand te worden voorzien.
Wanneer onder eenzelfde dak geen fysische scheiding is tussen de verschillende entiteiten omdat er samenwerking is tussen deze entiteiten worden zij niet beschouwd als verschillende industriële activiteiten. Dit is bv. het geval wanneer in een productiehal de werknemers die de machines bedienen tot een ander bedrijf behoren als de werknemers die instaan voor het onderhoud van deze machines : deze werken samen voor dezelfde industriële activiteit.
Als een gebouw wordt opgedeeld in verschillende delen, gescheiden door wanden, vaak met afzonderlijke in- en uitgangen, waarbij de gebruikers van de verschillende delen tot verschillende entiteiten behoren en geen band met elkaar hebben, dan is er sprake van verschillende industriële activiteiten (bv. een groot industriegebouw dat achteraf wordt opgedeeld in verschillende bouwdelen die afzonderlijk worden verhuurd met in het ene deel een drukkerij en in het andere een opslag van verzorgingsproducten).
De term 'verschillende' wijst op een verschil in activiteit in de delen, niet enkel op het feit dat er 'meerdere' delen zijn.
Als de verschillende bedrijven die onder één dak gelegen echter zeer beperkt van oppervlakte zijn, dan mogen deze samen één compartiment vormen. Een brandwerende scheiding tussen de verschillende bedrijven is dan wel aangewezen, maar dit moeten geen echte compartimentswanden zijn. Het opdelen van een industriegebouw in kleinere afzonderlijke entiteiten heeft ook gevolgen voor het ontwerp van de actieve brandbeveiligingsinstallaties (detectie, RWA, sprinklers,...).
Een dergelijke oplossing kan gecombineerd worden met grotere aanpalende compartimenten, waarbij de brandweerstand van de compartimentswand voldoet aan de voorschriften.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Verschillende ondernemingen of instellingen die bedrijvig zijn onder eenzelfde dak, moeten bovendien volgens artikel 7 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, samenwerken bij de uitvoering van de maatregelen met betrekking tot de veiligheid en de gezondheid van de werknemers en moeten hun optreden op dit vlak coördineren. Deze samenwerking en coördinatie kan onder meer betrekking hebben op de brandweerstand van de scheiding tussen de verschillende delen, op de afspraken omtrent het alarmeren van de werknemers,...
Om te vermijden dat de grenzen van de verschillende bedrijven een doolhof vormen voor de brandweer, dienen compartimentswanden over de volledige hoogte van een bedrijf in een verticaal vlak door te lopen.
Ze mogen niet verspringen. Ze mogen wel op een bepaalde bouwlaag eindigen. 5 ACTIEVE BRANDBEVEILIGING 5.1 Algemeenheden De verschillende actieve brandbeveiligingsinstallaties (branddetectie-installatie, alarminstallatie, rook- en warmteafvoerinstallatie, sprinklerinstallatie, doormelding, en dergelijke) moeten ontworpen en uitgevoerd zijn volgens de geldende normen en regels van goed vakmanschap.
In punt 5. van advies 44.188/4 van de Raad van State gegeven op 19 maart 2008 merkt deze op dat verscheidene bepalingen van punt 5.1 niet voldoende nauwkeurig zijn. Hieronder wordt toegelicht wat er verstaan wordt onder de 'regels van goed vakmanschap' en 'bevoegd persoon'.
De 'regels van goed vakmanschap' zijn de kennis en zorgzaamheid naar de gebruiken van het vak en de stand van de wetenschap.
In de praktijk betreft het het geheel van de bepalingen beschreven in normen opgesteld of geregistreerd door het Belgisch Bureau voor Normalisatie (NBN) (of ook in toepasselijke Europese of buitenlandse normen), in voorschriften van verzekeraars, in specifieke cursussen, in vakbladen, etc...
Dit impliceert dat eerst nagekeken wordt in hoeverre er voor de installatie in kwestie Belgische normen voorhanden zijn, waarna bij ontstentenis van passende Belgische normen nagekeken wordt welke algemeen aanvaarde regels er bestaan (bv. gerespecteerde Europese of internationale normen (CEN, ISO,...), voorschriften van verzekeraars (CEA, VdS, FM,...)). Deze normen en regels van goed vakmanschap dienen daarbij in hun geheel te worden toegepast zonder dat specificaties van verschillende regels van goed vakmanschap door elkaar toegepast worden.
Verschillende actieve brandbeveiligingsinstallaties zijn vaak gekoppeld (bv. een alarminstallatie wordt automatisch door de branddetectie-installatie aangestuurd als niet manueel wordt ingegrepen, bij brand zelfsluitende deuren zullen automatisch sluiten na detectie door de branddetectie-installatie, rookluiken moeten automatisch openen na detectie door de branddetectie-installatie,...).
De verschillende componenten moeten daarbij op elkaar afgestemd zijn zodat bij het uitvallen van één component de andere componenten verder kunnen functioneren.
Daarnaast dient de goede werking van de verschillende actieve brandbeveiligingsinstallaties op regelmatige tijdstippen door daartoe bevoegde personen te worden nagezien. Zowel in de voorschriften van de fabrikant als in de verschillende normen en regels van goed vakmanschap zijn vaak voorschriften opgenomen voor zowel de routinetesten als de periodieke keuringen.
De tijdstippen, de namen van de uitvoerders en de vaststellingen van de controles en keuringen worden bijgehouden.
Deze controles en keuringen worden uitgevoerd door een bevoegd persoon. Een 'bevoegd persoon' is een persoon die door de werkgever, eigenaar, bouwheer,... wordt aangeduid om bepaalde taken uit te voeren en daartoe over de nodige kennis en vaardigheden beschikt alsook de noodzakelijke middelen (d.w.z. materieel en tijd) te zijner beschikking heeft om deze taken uit te voeren.
De competentie van de ter zake bevoegde personen of organismen staat in verhouding tot de frequentie en de moeilijkheidsgraad van de controles. Eenvoudige frequente controles kunnen uitgevoerd worden door een bevoegd persoon die voldoende onderricht werd. Meer doorgedreven controles met een lagere frequentie vereisen echter meer ervaring en kennis. 5.2 Branddetectie, waarschuwing en melding Om de ontwikkeling en verspreiding van brand en rook in het getroffen compartiment te beperken, moet een brand zo vroeg mogelijk en bij de eerste betrouwbare aanwijzing worden gedetecteerd.
Hierdoor kunnen verschillende acties worden ingeleid zoals : - de evacuatie van het industriegebouw; - het melden van de brand aan de brandweer; - het waarschuwen van de organisatorisch daarbij betrokken personen; - het automatisch in werking stellen van actieve brandbeveiligingsinstallaties.
In het geval van een gebouw van klasse A, wordt rekening gehouden met de totale oppervlakte van het gebouw om na te gaan of een algemene automatische branddetectie-installatie noodzakelijk is.
De technische specificatie NBN S 21-100 wordt momenteel herzien in functie van CEN/TS 54-14 : 2004 en bevat regels en voorschriften waaraan het ontwerp, de uitvoering, de werking en het onderhoud van zowel de handmatig bediende als de automatische branddetectie-installaties moeten voldoen.
Zoals gesteld in punt 5.1, dient de branddetectie-installatie te beantwoorden aan de geldende normen en regels van goed vakmanschap. In de eerste plaats gaat het hier om de Belgische norm NBN S 21-100.
Zolang er voor een specifieke branddetectie-installatie geen passende maatregelen in deze norm zijn opgenomen bv. voor installaties met lijndetectoren of aanzuigdetectie (sampling), kunnen deze installaties ontworpen en uitgevoerd worden volgens andere regels van goed vakmanschap.
In CEN/TS 54-14 : 2004 zijn in punt 6.4 richtlijnen opgenomen betreffende de keuze van de detectoren.
De snelheid van de detectie is daarbij een belangrijke factor, zodat de voorkeur dient te gaan naar rook- in plaats van warmtedetectoren. 5.3 Rook- en warmteafvoerinstallaties Om de verspreiding van rook in het compartiment te beperken, moet een industriegebouw uitgerust zijn met een rook- en warmteafvoerinstallatie (RWA).
In een aantal uitzonderingen is geen RWA-installatie vereist in het industriegebouw of in de respectieve compartimenten.
Dit is bv. het geval voor industriegebouwen met : - een beperkte brandbelasting (klasse A) met een vloeroppervlakte kleiner dan of gelijk aan 10 000 m2; - een gemiddelde brandbelasting (klasse B) met een vloeroppervlakte kleiner dan of gelijk aan 500 m2.
In het geval van een gasblusinstallatie in een lokaal moet het lokaal voldoende luchtdicht zijn. De vereiste van een rook- en warmteafvoer is in dat geval moeilijk te verwezenlijken. Ook de werking van watermist-systemen en ESFR-sprinklers kan door het starten van de rook- en warmteafvoer nadelig worden beïnvloed. De blusinstallaties genieten in dat geval de voorkeur, zodat deze compartimenten niet dienen te worden uitgerust met een RWA-installatie.
Het moet mogelijk zijn om de ruimte te verluchten nadat de brand is geblust. Dit kan voor ondergrondse of ingesloten compartimenten wel aanleiding geven tot een verluchtingsinstallatie. 5.3.1 Uitvoering De algemene regel stelt dat de RWA-installatie moet voldoen aan NBN S 21-208-1 (of NBN CR 12101-5 met nationaal toepassingsdocument die daar sterk mee overeenstemt).
De punten 18 en 19 worden echter niet verplicht gesteld. Punt 18 handelt over de oplevering van de installatie, de controle van het ontwerp en het nazicht van de gelijkvormigheid door gecertificeerde personen en door geaccrediteerde instellingen. Punt 19 handelt over het periodieke nazicht van de installatie door een geaccrediteerde instelling.
Daarnaast is er een uitzondering voorzien voor kleine compartimenten die slechts één rookvak omvatten (maximale vloeroppervlakte 2 000 m2).
In deze gevallen dient, bij natuurlijke verluchting, geen berekening gemaakt te worden van de aërodynamische oppervlakte van de RWA-verluchters en de luchttoevoer, alsook van het aantal RWA-verluchters. Het volstaat dat de aerodynamische oppervlakte van de RWA-verluchters en de luchttoevoer minstens 2 % van de dakoppervlakte bedraagt, wat ook de vrije hoogte en de temperatuur is. In dat geval zal de rooklaag zich waarschijnlijk in de bovenste 30 % van het gebouw bevinden. Deze zone dient vrij te blijven van brandbare goederen en luchttoevoeropeningen dienen zich onder deze zone te bevinden. De oppervlakte van de RWA-verluchters, de luchttoevoer en de rookvrije hoogte kunnen uiteraard meer nauwkeurig worden berekend door toepassing van NBN S 21-208-1 (of NBN CR 12101-5 met nationaal toepassingsdocument).
Voor kleine compartimenten : - dient de bediening van de RWA-verluchters en de luchttoevoer te beantwoorden aan de principes van de NBN S 21-208-1; - zijn rookschermen niet vereist. 5.3.2 Bediening De automatische branddetectie-installatie bedient de RWA-installatie, zoals beschreven in NBN S 21-208-1.
Om de optimale werking van de sprinklerinstallatie ter bescherming van de goederen te verzekeren, is het belangrijk om eerst de sprinklerinstallatie te activeren alvorens de RWA-verluchters te openen. In die gevallen moet de bediening van de RWA-verluchters gebeuren door de werking van de sprinklerinstallatie. 5.4 Automatische blusinstallaties Automatische blusinstallaties zijn door deze voorschriften niet verplicht. Indien men automatische blusinstallaties toepast dan moeten ze worden ontworpen en uitgevoerd volgens de regels van goed vakmanschap.
Indien er gebrek is aan een geschikte Belgische norm in dit domein, verwijst men naar de desbetreffende toepasselijke internationale normen (CEN, NFPA, ISO) of regels van verzekeraars (CEA, VdS, LPCB, FM). 5.5 Doormelding van de brand Het voordeel van een automatische branddetectie-installatie zou grotendeels verloren gaan als de detectie niet naar de brandweer zou worden doorgemeld. Daarom is in die gevallen vereist dat de detectiecentrale doorlopend onder toezicht staat van personen die de brandweer kunnen op de hoogte stellen van de branddetectie.
Het melden van ongewenste branddetecties, zijnde deze die niet het gevolg zijn van brand, dient daarbij zoveel mogelijk te worden beperkt.
Om het begin van de brand daadwerkelijk te kunnen melden aan de brandweer, is het noodzakelijk dat het signaal van de automatische branddetectie-installatie ook daadwerkelijk door iemand opgemerkt wordt die de nodige acties kan inleiden zoals het bellen van de brandweer. Dit kan zowel gebeuren door personen die doorlopend ter plaatse in het gebouw aanwezig zijn (bv. bewaking en toegangscontrole) als door personen in een centrale alarmcentrale van het bedrijf of in een erkende alarmcentrale op afstand. Afhankelijk van de werkuren in het bedrijf kan ook een combinatie van beide (bv. tijdens de werkuren naar de personen die doorlopend in het gebouw aanwezig zijn en buiten de werkuren naar een alarmcentrale).
Als het industriegebouw enkel is uitgerust met een handbediende branddetectie-installatie is de doormelding niet verplicht aangezien er in dat geval ook telkens gebruikers aanwezig zijn die de nodige acties kunnen inleiden.
Om het aantal ongewenste detecties zoveel mogelijk te beperken, is het aangewezen om : - de branddetectie-installatie volgens de regels van goed vakmanschap te ontwerpen, uit te voeren, te gebruiken en te onderhouden; - een controle uit te voeren (bv. telefonische bevestiging), tweede detectie (zonder te wachten op een tweede detectie waarbij in bepaalde gevallen teveel tijd verloren gaat), visuele controle ter plaatse of via CCTV,...); - het personeel sensibiliseren over het werken met vuur (bv. vuurvergunning, waarschuwen van betrokkenen,...) 5.6 Centrale controle- en bedieningspost In deze bijlage zijn enkele actieve brandbeveiligingsinstallaties verplicht gesteld. Het is belangrijk dat de verschillende controle- en bedieningspanelen van deze installaties niet her en der over het gebouw verspreid zijn. De brandweer moet tijdens de interventie op een centrale en gemakkelijk bereikbare locatie, toegang hebben tot deze controle- en bedieningspanelen.
In punt 5.6 zijn de voorschriften voor deze locatie opgenomen.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 6. AFSTAND TUSSEN GEBOUWEN De brandoverslag naar belendende gebouwen dient te worden voorkomen om de veiligheid van personen die zich in deze belendende gebouwen bevinden te verzekeren en om de hulpdiensten in staat te stellen de brand meester te worden. Hiervoor dient onder andere : - de straling van de brand te worden beperkt tussen gebouwen die los van elkaar staan; - de branddoorslag te worden tegengegaan tussen gebouwen met een gemeenschappelijke wand; - de verspreiding van de brand van en naar het dak te worden beperkt.
Een van de manieren om de kans op een brandoverslag tussen verschillende gebouwen te beperken is het voorzien van een voldoende tussenafstand tussen deze gebouwen. Deze afstand is voornamelijk afhankelijk van de grootte van de straling van brand ter hoogte van de blootgestelde gebouwen.
De grootte van deze straling dient kleiner te zijn dan of gelijk aan 15 kW/m2. Deze waarde is kenmerkend voor het ontsteken van hout dat bovendien is blootgesteld aan vliegvuur.
Deze straling is afhankelijk van de grootte van de uitgaande straling IEC, de vormfactor phi, de oppervlakte van het stralend oppervlak AV en de oppervlakte AE van de omgeschreven rechthoek, zijnde deze die de bouwdelen zonder REI 60 omschrijft (bv. vensters, geprofileerde staalplaten,...).
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld IEC bedraagt, bij afspraak, 45 (respectievelijk 170 kW/m2) voor branden die door toevoer van brandstof (respectievelijk van lucht) worden beheerst.
Na het bezwijken van de gevels van het gebouw is de brand brandstofbeheerst.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarbij : X, de halve breedte van de gevel of van de omgeschreven rechthoek Y, de halve hoogte van de gevel of van de omgeschreven rechthoek Z, de tussenafstand.
Voor verschillende karakteristieke gevels is deze berekening weergegeven in Tabel 4. Daarbij is uitgegaan van een breedte van 60 m en een hoogte van 12 m van de omgeschreven rechthoek en de volgende waarden voor alpha : - gevel zonder specifieke brandwerendheid - alpha = 1,00 (en IEC = 45 kW/m2) - gevel EI (i<->o) 60 met openingen - alpha = % openingen in de omgeschreven rechthoek (en IEC = 170 kW/m2).
Voor de brandoverslag via straling volstaat het vaak dat slechts één van de gevels de vereiste brandwerendheid vertoont. Doch hiermee kan slechts rekening gehouden worden als er zekerheid is dat de brandwerendheid van deze gevel niet verandert in de loop der jaren.
Voor gebouwen die op verschillende percelen liggen en tot verschillende eigenaars behoren bestaat deze zekerheid niet.
Indien de beide gevels van de tegenoverstaande gebouwen op eenzelfde perceel E 60 hebben, volstaat een tussenafstand gelijk aan de hoogte van de hoogste gevel, om bij instorting te vermijden dat beide gevels beschadigd geraken. 6.2 Spiegelsymmetrie De tussenafstand wordt in beginsel berekend tussen tegenoverstaande gebouwen. Wanneer deze gebouwen op eenzelfde perceel gelegen zijn, dan geldt deze afstand zonder meer. Maar wanneer deze gebouwen op verschillende percelen liggen behorende bij verschillende gebruikers, dan is enkel de afstand tot de perceelgrens van belang. Deze afstand bedraagt de helft van de tussenafstand tussen het industriegebouw en een denkbeeldig identiek industriegebouw dat om de perceelsgrens gespiegeld is.
Als een naburig perceel nog niet is bebouwd, dient bijgevolg toch een afstand te worden verzekerd. 6.3 Brandbare gestapelde goederen De brand kan niet alleen overslaan naar tegenoverstaande gebouwen, maar ook naar brandbare goederen die in de buurt zijn opgeslagen.
Brandbare goederen die tussen de beide gebouwen zijn opgeslagen, kunnen vuur vatten en op hun beurt de brand doen overslaan. Dit geldt vnl. voor systematische en langdurige opslag van brandbare goederen (bv. houten laadborden) tussen de beide gebouwen. Eventueel aanwezige vrachtwagens of verrijdbare afvalcontainers zijn hiermee niet geviseerd.
In het geval het gebouw uitgerust is met een sprinklerinstallatie, is het risico op een brandoverslag door straling aanzienlijk kleiner. Men dient er echter over te waken dat de bescherming van het gesprinklerde gebouw niet teniet wordt gedaan door een brand in een naburig gebouw.
De regels van goed vakmanschap voor sprinklerinstallaties leggen daarom meestal een minimale afstand op tussen een gesprinklerd gebouw en niet-gesprinklerde risico's.
Rekening houdende met het principe van de spiegelsymmetrie en de halvering van de afstand mogen gesprinklerde gebouwen waarvan de gevels geen specifieke brandweerstand hebben tot op 4 m van de perceelsgrens worden ingeplant.
Volgens NBN EN 12845 dient er een afstand van minimaal 10 m, of 1,5 maal de hoogte van de gestapelde goederen, te worden verzekerd tussen een gesprinklerd gebouw en niet-gesprinklerde risico's. 7. EVACUATIE Het ontwerp en de ligging van de ontruimingswegen en uitgangen evenals het aantal zijn van die aard dat de gebruikers op elke plaats in het gebouw zich op een veilige manier naar een veilige plaats kunnen begeven. 7.1 Aantal uitgangen De kans dat gebruikers door een brand ingesloten raken dient beperkt te zijn. Daarom geldt als algemeen principe dat de gebruikers steeds over een tweede ontruimingsmogelijkheid beschikken die kan worden gebruikt als de eerste door de brand onbruikbaar geworden is.
De ontruimingsmogelijkheden leiden naar een veilige plaats.
De veilige plaats kan volgende vormen aannemen : - een naastliggend compartiment van waaruit de ontruiming naar buiten kan verder gezet worden; - een met brandwerende wanden en deuren beveiligde ontruimingsweg die naar een naastliggend compartiment of naar buiten leidt; - een ruimte in de buitenlucht als men vanaf die ruimte de openbare weg kan bereiken.
Buiten is niet altijd een veilige plaats. Ingesloten binnenkoeren of vluchtwegen over daken bieden niet dezelfde veiligheid.
De uitgangen binnen eenzelfde compartiment of lokaal moeten : in tegenovergestelde zones liggen. Het bepalen van de tegenovergestelde zones voor elk willekeurig punt binnen het compartiment kan als volgt gebeuren : het punt (zie figuur bv. punt 2) wordt verbonden met alle uitgangen. Als de hoek tussen twee verbindingslijnen groter is dan 45° dan liggen deze uitgangen in tegenovergestelde zones. Dit moet het geval zijn voor elk willekeurig punt in het compartiment. via afzonderlijke wegen naar buiten leiden. Daarbij mag een gedeelte van de af te leggen weg gemeenschappelijk zijn voor de twee ontruimingsmogelijkheden (bv. zie figuur - punt 1 naar punt 2).
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Afhankelijk van de aanwezigheid van personen, het aantal personen en de af te leggen weg tot een uitgang, is in sommige gevallen slechts één uitgang nodig.
Het mogelijke aantal aanwezige personen wordt bepaald op basis van de werkelijke situatie.
In bepaalde gevallen zullen deze cijfers nog niet gekend zijn en dan wordt het aantal mogelijk aanwezige personen bepaald in functie van de oppervlakte van het gebouw : - 1 persoon per 10 m2 voor kleine compartimenten (oppervlakte < 1 600 m2); - 160 personen voor middelgrote compartimenten (1 600 m2 <= oppervlakte <= 4 800 m2); 1 persoon per 30 m2 voor grote compartimenten (oppervlakte > 4 800 m2).
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld In grotere compartimenten is een kleinere bezetting waarschijnlijk omdat zij vaak brede transportwegen bevatten en grote machines die veel plaats innemen. 7.2 Af te leggen weg tot een uitgang De af te leggen weg is de in werkelijkheid af te leggen afstand en dus niet noodzakelijk de afstand in vogelvlucht. Indien de indeling van het gebouw nog niet gekend is, kan men de af te leggen weg ook schatten. Deze afstand bedraagt 1.5 maal de afstand in vogelvlucht.
Distance maximale à vol d'oiseau (en m)
Maximale afstand in vogelvlucht (in m)
Partie commune
Total
Gemeenschappelijk deel
Totaal
sans sprinklers
20
40
zonder sprinklers
20
40
avec sprinklers
30
60
met sprinklers
30
60
De maximale afmetingen van een compartiment zullen deels worden bepaald door de afstanden tot de uitgangen.
De maximale afstanden zijn afgestemd op normale risico's en normale mobiliteit van de gebruikers.
Bij aanwezigheid van de risico's die aanleiding kunnen geven tot een zeer snelle branduitbreiding (bv. het gebruik, de productie of de opslag van ontvlambare vloeistoffen of brandbare gassen) zullen sneller kritieke omstandigheden ontstaan die de ontruiming verhinderen. Dit geldt ook indien de mobiliteit van de gebruikers beperkt is (bv. in beschutte werkplaatsen of in hoogovens en koelhuizen waar de bewegingsvrijheid beperkt wordt door de specifieke kledij). In beide gevallen zullen kleinere afstanden noodzakelijk zijn.
In een industriegebouw kan men ontruimen over trappen en ladders. In die gevallen kan het traject langs een trap of ladder 'omgerekend' worden naar een horizontale afstand gelijk aan de te overbruggen hoogte vermenigvuldigd met respectievelijk 2.5 en 5 (deze factoren zijn bepaald in functie van het verschil in snelheid waarmee de ontruiming gebeurt in een gang, op een trap of ladder).
In geval van brand of een ander incident dat de ontruiming van het gebouw vereist, moeten de gebruikers van het gebouwen de uitgangen of ontruimingswegen onmiddellijk kunnen gebruiken.
Daartoe moeten de deuren van de ontruimingswegen, evenals de buitendeuren, op elk moment, al dan niet onder controle, kunnen worden geopend om het gebouw te ontruimen.
Indien deze deuren vergrendeld zijn, dienen zij te beantwoorden aan de volgende voorwaarden : - de vergrendeling gebeurt door middel van elektromechanische of elektromagnetische sloten en voldoet aan de principes van de positieve veiligheid; - alle vergrendelde deuren van het gebouw worden automatisch ontgrendeld in geval van branddetectie, alarm of stroomonderbreking; - elke deur kan ter plaatse worden ontgrendeld. 7.4 Veiligheidssignalering en -verlichting De uitgangen en de ontruimingswegen die naar deze uitgangen leiden en de brandbeveiligingmiddelen (bv. brandblussers, handbrandmelders,...) dienen te worden voorzien van de pictogrammen zoals vastgesteld voor de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk. Deze pictogrammen dienen voldoende groot te zijn (zie NBN EN 1838). Dit betekent dat de hoogte van het pictogram (of de zichtafstand) voldoet aan de volgende formule : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Daarnaast worden de ontruimingswegen en uitgangen verlicht (dit is een vluchtroute verlichting volgens NBN EN 1838) zodat de gebruikers ook bij het uitvallen van de normale verlichting de uitgangen nog op een veilige manier kunnen bereiken. De regels van goed vakmanschap van deze verlichting zijn vastgelegd in NBN EN 1838 en NBN EN 50172. 7.5 Alarm en melding Het spreekt voor zich dat alle gebruikers tijdig op de hoogte worden gebracht dat er brand is en dat het gebouw dient te worden ontruimd.
Voor kleinere gebouwen tot 500 m2 kan men veronderstellen dat de gebruikers elkaar nog kunnen verwittigen (bv. met de menselijke stem) zonder de tussenkomst van een alarminstallatie bestaande uit geluids- en/of lichtsignalen.
Het is belangrijk dat de personen die in een luidruchtige of een geluidsdichte omgeving werken het alarm kunnen onderscheiden. Daartoe zal het geluidssignaal voldoende sterk moeten zijn en al dan niet aangevuld met lichtsignalen. 8. VEILIGHEID VAN DE HULPPLOEGEN De brandweer moet de reddingsoperaties en de brandbestrijding op een veilige wijze kunnen uitvoeren. Daartoe dient : - het gebouw en de verschillende delen ervan gemakkelijk bereikbaar en toegankelijk te zijn; - de bluswatervoorziening aangepast te zijn aan de aanwezige risico's. 8.1 Bereikbaarheid De brandweervoertuigen moeten het industriegebouw tot vlakbij kunnen benaderen om gemakkelijk te kunnen werken. Voor de kleinere gebouwen volstaat vaak een opstelplaats in de buurt (max. 40 m) van de brandweertoegang tot de centrale controle- en bedieningspost van het industriegebouw.
Voor de grotere gebouwen geldt daarenboven dat een gedeelte van de gevels bereikbaar moet zijn. Dit veronderstelt bijkomende opstelplaatsen vanaf waar de brandweer deze gevels kan bereiken (max. 40 m).
De opstelplaatsen zijn bereikbaar via wegen die geschikt zijn voor de voertuigen van de brandweer en liggen op maximaal 15 m van een ondergrondse of bovengrondse hydrant van de primaire bluswatervoorziening.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De toegangswegen tot deze opstelplaatsen en de opstelplaatsen zelf moeten aan bepaalde eigenschappen inzake nuttige breedte, vrije hoogte, draagkracht,... voldoen.
In de praktijk zal één van de toegangswegen en opstelplaatsen vaak de berijdbare rijweg van de openbare weg zijn. Deze zijn qua draagkracht en afmetingen vaak voldoende gedimensioneerd voor de voertuigen van de brandweer. Als er daarnaast nog bijkomende toegangswegen noodzakelijk zijn, dan vertonen deze bij voorkeur de volgende kenmerken : - minimale vrije breedte : 4 m; zij bedraagt 8 m indien de toegangsweg over meer dan 30 m doodloopt; deze breedte laat toe dat een persoon een brandweervoertuig kan kruisen op een weg tussen twee obstakels (bv. muren); een weg die niet tussen twee muren gelegen is maar langs beide zijden vrij van obstakels is, kan smaller worden uitgevoerd; ook lokale versmallingen zijn toegestaan; - minimale draaistraal : 11 m aan de binnenkant en 15 m aan de buitenkant op voorwaarde dat er geen obstakels zijn binnen een afstand van 1 m van de binnen- of buitenkant ter hoogte van de bocht; - minimale vrije hoogte : 4 m; - maximale helling : 6 %; - draagvermogen : derwijze dat voertuigen, zonder verzinken, met een maximale asbelasting van 13 t er kunnen rijden en stilstaan, zelfs wanneer ze het terrein vervormen, met de mogelijkheid tegelijkertijd 3 autovoertuigen van 15 t te dragen (vooral belangrijk voor bv. bovenste platen van ondergrondse reservoirs of parkings).
Voor kunstwerken welke zich op de toegangswegen bevinden, richt men zich naar de NBN B 03-101;
Voor de afmetingen van de opstelplaatsen dient minstens rekening te worden gehouden met volgende afmetingen : - 20 m x 5 m als de voertuigen achter elkaar geplaatst worden (8 m indien doodlopend); - 10 m x 10 m als de voertuigen naast elkaar worden geplaatst. 8.2 Blusmiddelen en bluswatervoorziening In het industriegebouw moeten ten behoeve van de eerste interventieploegen en de gebruikers gepaste en voldoende (draagbare en mobiele) blusmiddelen zijn voorzien die mogelijk maken om een begin van brand snel te blussen. De keuze en de plaatsing van de draagbare en mobiele blustoestellen dient te beantwoorden aan de regels van goed vakmanschap ter zake.
Daarnaast kan de brandweer verzoeken om voor de brandbestrijding door de brandweer specifieke blusmiddelen ter beschikking te houden. Het kan daarbij gaan om grote hoeveelheden (die de brandweer niet ter beschikking heeft) of specifieke brandblusmiddelen, aangepast aan het aanwezige risico.
De bluswatervoorziening wordt onderverdeeld in drie verschillende soorten bronnen : - de primaire bluswatervoorziening die snel inzetbaar is door het eerste voertuig dat ter plaatse komt en dient voor een eerste aanval (bv. het openbaar leidingnet met onder- of bovengrondse hydranten); - de secundaire bluswatervoorziening die mogelijk iets verder van het industriegebouw gelegen is en waarbij het langer duurt om aan te sluiten en die de brandweer voldoende tijd moet bieden om de tertiaire bluswatervoorziening operationeel te krijgen (bv. een grotere waterleiding op enkele honderden meters of een waterreservoir op het industriegebied); - de tertiaire bluswatervoorziening die voorziet in een quasi onbeperkte hoeveelheid bluswater maar mogelijk op grotere afstand ligt (bv. een kanaal op enkele kilometers).
De primaire bluswatervoorziening is meestal te voorzien op niveau van het perceel en bestaat doorgaans uit het openbaar net waarop ondergrondse en bovengrondse hydranten zijn aangesloten. Deze dient minimaal te beantwoorden aan de voorschriften van de ministeriële omzendbrief van 14 oktober 1975 betreffende de watervoorraden voor het blussen van branden. Deze bluswatervoorziening moet snel kunnen worden ingezet. Daartoe mogen de hydranten zich niet te ver van de opstelplaatsen bevinden (max. 15 m).
De secundaire bluswatervoorziening kan worden voorzien op niveau van een bedrijventerrein, waarbij een gemeenschappelijke bluswatervoorraad redelijk snel door de brandweer kan worden gebruikt. Deze voorraad dient voldoende groot te zijn om gedurende de tijdspanne nodig voor het aanboren van de tertiaire bluswatervoorziening ten minste 90 m3/h ofwel 1 500 l/min te leveren. De secundaire bluswatervoorziening kan enkele honderden meters ver van het industriegebouw liggen, maar niet te ver zodat het water nog met een eenvoudige opstelling bestaande uit een haler en een blusser tot aan het industriegebouw kan worden gebracht.
Meestal is nog een tertiaire bluswatervoorziening noodzakelijk die de rest van het benodigde bluswater kan leveren nodig om een volontwikkelde brand onder controle te krijgen. De volgende figuur geeft een indicatie van het debiet in functie van de oppervlakte van het grootste compartiment en de klasse waartoe het compartiment behoort.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Indien het compartiment uitgerust is met een sprinklerinstallatie volstaat een bijkomende bluswatervoorraad (bovenop de watervoorraad van de sprinklerinstallatie) van 150 m3/h ofwel 2 500 l/min. 8.3 Monodisciplinaire interventieplannen De territoriaal bevoegde brandweer heeft voor heel wat industriegebouwen voorafgaandelijke interventieplannen ter beschikking die het mogelijk maken om op een snelle en veilige manier de brandbestrijding aan te pakken. Deze voorafgaandelijke interventieplannen zijn een aanvulling van de monodisciplinaire interventieplannen van de brandweer zoals bepaald in het koninklijk besluit van 16 februari 2006 betreffende de nood- en interventieplannen.
Een voorafgaandelijk interventieplan biedt kennis aan over de situatie en de procedures en bevat beslissingsondersteunende opties. Het voorafgaandelijk interventieplan dient geïntegreerd te zijn in het volledige opzet van de nood- en interventieplanning en sluit bijgevolg aan bij zowel het intern noodplan als het monodisciplinair interventieplan. Het is gebruiksvriendelijk en snel te raadplegen met informatie die onmiddellijk nuttig en ondersteunend is zonder regelend te zijn.
Deze voorafgaandelijke interventieplannen voorzien bijvoorbeeld in : - een inplantingsplan van het gebouw met de straten, de toegangen tot het terrein (met inbegrip van de manier waarop men zich toegang tot het terrein kan verschaffen - conciërge, nachtwaker, sleutelkluis, code,...), de nabijgelegen gebouwen, de bruikbare bluswatervoorzieningen,... - de grondplannen van de verschillende bouwlagen van het gebouw met vermelding van de bouwwijze van draagstructuur, dak en gevels, de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen en andere risico's (bv. putten, HS-installatie,...), de aanwezige actieve brandbeveiligingsinstallaties (RWA, sprinklers, detectie,...), de ligging van de compartimentswanden, de ingangen, de centrale controle- en bedieningspost, de hoofdafsluiters van de nutsvoorzieningen en andere leidingen met gevaarlijke stoffen,... - de specifieke uitrukprocedures (bv. afspraken over bijstand en versterking, groot watertransport, meetploegen,...), te contacteren/waarschuwen personen,...
Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Binnenlandse Zaken, G. DE PADT
1 MAART 2009. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen, inzonderheid op artikel 2, gewijzigd bij de wet van 22 mei 1990;
Gelet op het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18 december 1996 en 19 december 1997, 4 april 2003 en 13 juni 2007;
Gelet op het advies van de Hoge Raad voor beveiliging tegen brand en ontploffing van 18 januari 2007;
Gelet op de uitvoering van de formaliteiten die voorgeschreven zijn door de Richtlijn 98-34-EG van het Europese Parlement en van de Raad die een informatieprocedure voorziet op het gebied van normen en technische voorschriften;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 12 april 2007;
Gelet op het advies 44.188/4 van de Raad van State gegeven op 19 maart 2008, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Besluit :
Artikel 1.In bijlage 1 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18 december 1996 en 19 december 1997, 4 april 2003 en 13 juni 2007, wordt punt 1.15 vervangen als volgt : « 1.15 Structurele elementen De structurele elementen zijn de bouwelementen die de stabiliteit van het geheel of van een gedeelte van het gebouw verzekeren, zoals kolommen, dragende wanden, hoofdbalken, afgewerkte vloeren en andere essentiële delen die het geraamte of skelet van het gebouw vormen, en die bij bezwijken aanleiding geven tot voortschrijdende instorting.
Voortschrijdende instorting treedt op indien het bezwijken van een constructieonderdeel aanleiding geeft tot bezwijken van onderdelen van het gebouw die zich niet bevinden in de onmiddellijke omgeving van het beschouwde onderdeel en indien de draagkracht van het overblijvende bouwwerk onvoldoende is om de optredende belasting te dragen.
De structurele elementen worden als volgt ingedeeld : 1° structurele elementen type I : elementen die bij bezwijken aanleiding geven tot een voortschrijdende instorting die zich kan uitstrekken over de compartimentgrenzen heen of die aanleiding geeft tot de beschadiging van de compartimentwanden;2° structurele elementen type II : elementen die bij bezwijken aanleiding geven tot een voortschrijdende instorting, maar niet over de compartimentgrenzen heen. De voorschriften voor structurele elementen waarvan het type niet is gepreciseerd zijn van toepassing op alle structurele elementen. »
Art. 2.Punt 1.5 van dezelfde bijlage wordt aangevuld als volgt : « 1.5.1 Compartimentwand : een compartiment-wand is een binnenwand die zich bevindt tussen twee compartimenten. »
Art. 3.Punt 1.9 van dezelfde bijlage wordt aangevuld als volgt : « 1.9.1 Tussenvloer : een tussenvloer is een horizontale gesloten vloer, in een compartiment, die niet uitsluitend voor circulatie gebruikt wordt, maar waarop ook goederen en machines kunnen geplaatst zijn.
Het aantal tussenvloeren van een compartiment is het maximaal aantal tussenvloeren dat door een willekeurige verticale lijn wordt doorlopen. 1.9.2 Open vloer : een open vloer is voorzien van gelijkmatig verdeelde openingen die minstens 25 % van de oppervlakte bestrijken; die vloer wordt niet als tussenvloer beschouwd. »
Art. 4.Punt 1.14 van dezelfde bijlage wordt aangevuld als volgt : « 1.14.1 Opslagplaats : een opslagplaats is een overdekt geheel, dat hoofdzakelijk gebruikt wordt voor de opslag, overslag en/of distributie van goederen, ongeacht de duur ervan, bestaande uit één of meerdere gebouwen met de eventueel daaraan verbonden luifels en/of bijhorende constructies. »
Art. 5.Punt 5 van dezelfde bijlage wordt aangevuld als volgt : « 5.9 Bluswatervoorziening 5.9.1 Primaire bluswatervoorziening : bluswatervoorraden die snel inzetbaar zijn door het eerste voertuig dat ter plaatse komt en die dienen voor een eerste aanval; 5.9.2 Secundaire bluswatervoorziening : tappunt waarvan het water met een eenvoudige opstelling bestaande uit pompen tot aan het industriegebouw kan gebracht worden en dat mogelijk enkele honderden meters ver van het industriegebouw ligt; 5.9.3 Tertiaire bluswatervoorziening : watervoorraad in een quasi - onbeperkte hoeveelheid die mogelijk op grote afstand ligt. »
Art. 6.Bijlage 1 van hetzelfde besluit wordt aangevuld als volgt : « 6 TERMINOLOGIE INZAKE DE INDUSTRIELE GEBOUWEN 6.1 Brandbelasting qfi,k [MJ/m2] De brandbelasting is een maat voor de bij brand maximaal vrijgegeven energie per oppervlakte-eenheid.
De brandbelasting qfi,k per eenheid vloeroppervlakte wordt bepaald door : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarbij : Mi massa [kg] van materiaal i Hui netto verbrandingswarmte [MJ/kg] van materiaal i (NBN EN ISO 1716 :2002) Hui = PCIi (1 - 0,01 u) - 0,025 u (u is vochtigheid [%] in gewichtspercentage) psii niet verplichte coëfficiënt [dimensieloos] die toelaat rekening te houden met bescherming van het materiaal i tegen brand.
A totale vloeroppervlakte van het compartiment [m2] of deeloppervlak van 1 000 m2. 6.2 Maatgevende brandbelasting qfi,d [MJ/m2] De maatgevende brandbelasting is gelijk aan de brandbelasting qfi,k per m2 vloeroppervlakte, die rekening houdt met gehele of gedeeltelijke verbranding van de materialen qfi,d = qfi,k. m waarbij : m : coëfficient kleiner of gelijk aan 1 [dimensieloos] (NBN EN 1991-1-2 :2003) Indien de brandbelasting niet gelijkmatig over de gehele vloeroppervlakte verdeeld is, is de maatgevende brandbelasting gelijk aan de hoogste brandbelasting per m2 voor een willekeurig rechthoekig deeloppervlak van 1 000 m2. »
Art. 7.Hetzelfde besluit wordt aangevuld door een bijlage 6, genoemd « Industriegebouwen », gevoegd als bijlage bij huidig besluit.
Art. 8.Worden opgeheven : 1° het derde lid van punt 0.2 van bijlage 2 van hetzelfde besluit; 2° het derde lid van punt 0.2 van bijlage 3 van hetzelfde besluit; 3° het derde lid van punt 0.2 van bijlage 4 van hetzelfde besluit.
Art. 9.Dit besluit treedt in werking één maand na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
Art. 10.Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Nice, 1 maart 2009.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, G. DE PADT
BIJLAGE 6. - Industriegebouwen 1. ALGEMEENHEDEN 1.1 Doelstelling Deze bijlage bepaalt de eisen waaraan het ontwerp, de bouw en de inrichting van industriegebouwen moeten voldoen om : a) het ontstaan, de ontwikkeling en de voortplanting van brand te voorkomen;b) de veiligheid van de aanwezigen te waarborgen;c) preventief het ingrijpen van de brandweer te vergemakkelijken. 1.2 Toepassingsgebied Deze bijlage is van toepassing op alle op te richten industriegebouwen en uitbreidingen aan bestaande industriegebouwen waarvoor een aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning wordt ingediend na inwerkingtreding van deze bijlage.
Uitgesloten van het toepassingsgebied van deze bijlage zijn : 1. de industriegebouwen met slechts één bouwlaag, waarvan de totale oppervlakte kleiner dan of gelijk aan 100 m2 is;2. de industriële installaties en industriële activiteiten die niet in gebouwen gelegen zijn;3. de delen van industriegebouwen, waarin geen industriële activiteiten plaatsvinden en waarvan de totale oppervlakte van de bouwlagen per compartiment groter is dan 100 m2.2. INDELING VAN DE INDUSTRIEGEBOUWEN De industriegebouwen of delen daarvan kunnen in functie van de maatgevende brandbelasting qfi,d, ingedeeld worden in de volgende klassen : Klasse Aqfi,d = 350 MJ/m2 Klasse B 350 MJ/m2 < qfi,d = 900 MJ/m2 Klasse C 900 MJ/m2 < qfi,d Een industriegebouw of delen daarvan, opgericht voor een bepaalde maatgevende brandbelasting of klasse, mag enkel gebruikt worden voor activiteiten met dezelfde of een lagere maatgevende brandbelasting of voor activiteiten die leiden tot de indeling in dezelfde klasse of een klasse met een lagere maatgevende brandbelasting. Als een industriegebouw uit meerdere compartimenten bestaat, kan voor ieder compartiment afzonderlijk de overeenstemmende maatgevende brandbelasting of klasse worden bepaald en blijven de bijhorende voorschriften beperkt tot het desbetreffende compartiment.
De bouwheer bepaalt de klasse en eventueel de maatgevende brandbelasting waarin het industriegebouw of delen ervan met betrekking tot de brandbelasting worden ingedeeld.
Bij ontstentenis hiervan, wordt automatisch verondersteld dat het gebouw niet uitsluitend voor opslag wordt gebruikt en tot klasse C behoort. 3. STRUCTURELE ELEMENTEN EN GROOTTE VAN HET COMPARTIMENT 3.1 Stabiliteit bij brand van de structurele elementen Bij de bepaling van de stabiliteit bij brand van de structurele elementen houdt men rekening met de algemene stabiliteit van het gebouw en de invloed van de structurele elementen op elkaar. Daarbij houdt men rekening met de uitzettingen en vervormingen van de structurele elementen ten gevolge van de blootstelling aan de brand.
De minimale brandweerstand van de structurele elementen type I is : 1° voor een gebouw of deel ervan van klasse A : R 60;2° voor een gebouw of deel ervan van klasse B of C : R 120. De structurele elementen type II mogen bij een blootstelling aan de standaard temperatuur-tijdkromme, bepaald in NBN EN 1363-1, niet bezwijken binnen een tijdspanne gelijk aan de equivalente tijdsduur te,d, bepaald op basis van de norm NBN EN 1991-1-2:2003, waarbij deltaq1 bepaald is op basis van een aanvaardbare faalkans van instorting gelijk aan 10-3 per jaar.
De brandweerstand van tussenvloeren en hun draagstructuur is ten minste gelijk aan R 30. 3.2 Grootte van de compartimenten De oppervlakte van een industriegebouw of van een compartiment daarvan wordt beperkt zodat de totale brandbelasting per compartiment kleiner is dan of gelijk aan 5700 GJ. Indien dit gebouw gesprinklerd is bedraagt deze 34 200 GJ. De maximaal toelaatbare oppervlakte wordt bepaald door deling van bovenvermelde energiewaarden door de maatgevende brandbelasting.
Indien in het compartiment meerdere tussenvloeren zijn, wordt de maximaal toelaatbare oppervlakte van een compartiment verminderd door vermenigvuldiging met de waarden uit tabel 1a.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tabel 1a - Reductiefactoren voor de toelaatbare oppervlakte van een compartiment in functie van het aantal tussenvloeren in het compartiment Indien het gebouw of bouwdeel uit meerdere boven elkaar gelegen compartimenten bestaat, wordt de maximaal toelaatbare oppervlakte van een compartiment verminderd door vermenigvuldiging met de waarden uit tabel 1b.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tabel 1b - Reductiefactoren voor de toelaatbare oppervlakte van een compartiment 3.3 Typeoplossingen Een industriegebouw met slechts één bouwlaag, of de compartimenten van dat gebouw, wordt (worden) verondersteld aan de voorschriften vermeld onder de punten 3.1 en 3.2 te voldoen als de oppervlakte ervan kleiner is dan of gelijk aan de maximaal toelaatbare oppervlakte zoals bepaald in tabel 2. Deze oppervlakte is functie van de klasse, de brandweerstand van de structurele elementen en het al dan niet aanwezig zijn van een sprinklerinstallatie.
De brandweerstand van de structurele elementen is deze van het structureel element met de laagste brandweerstand.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tabel 2 - toelaatbare oppervlakte in m2 voor industriegebouwen met slechts één bouwlaag of voor de compartimenten daarvan.
De in tabel 2 met een asterisk aangeduide oppervlakten, mogen met 60 % vermeerderd worden als de compartimenten beschikken over een verbeterde bereikbaarheid overeenkomstig de bepalingen van punt 8.1.2. 3.4 Compartimentwand 3.4.1 De compartimentwanden, zowel horizontale als verticale, hebben een brandweerstand die ten minste gelijk is aan de brandweerstand vermeld in tabel 3 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tabel 3 - Minimale brandweerstand van de compartimentwanden Bij de bepaling van de brandweerstand van de compartimentwanden wordt rekening gehouden met de algemene stabiliteit van het gebouw en de invloed van de structurele elementen op de wand. Daarbij houdt men rekening met de uitzettingen en vervormingen van de structurele elementen en de wand ten gevolge van de blootstelling aan de brand. 3.4.2 De openingen in de compartimentwanden die noodzakelijk zijn voor de doorgang van gebruikers en voertuigen zijn afgesloten met zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deuren met een brandweerstand EI1 60.
Doorvoeringen doorheen wanden van leidingen voor fluïda of voor elektriciteit en de uitzetvoegen mogen de vereiste weerstand tegen brand van de bouwelementen niet nadelig beïnvloeden. 3.4.3 De aansluiting van de compartimentwand met het dak of gevel is zo ontworpen en uitgevoerd dat in geval van brand het risico van verspreiding van brand en rook naar het aanpalend compartiment beperkt wordt.
Voor het dak kan men dit op twee mogelijke manieren realiseren : - ofwel de compartimentwand ten minste 1 m boven het dakoppervlak uitsteken; - ofwel de compartimentwand aansluiten met het dak dat langs weerszijden van de wand over een horizontale afstand van ten minste 2 m een brandweerstand E 60 of E 120 heeft (afhankelijk van de vereiste brandweerstand van de wand). Dit gedeelte van het dak, met uitzondering van de dakafdichting, is opgebouwd uit materialen A1.
Voor de gevel kan men dit op twee mogelijke manieren realiseren : - ofwel de compartimentwand ten minste 0.5 m uit het gevelvlak steken; - ofwel de compartimentwand aansluiten met de gevel die langs weerszijden van de wand over een horizontale afstand van ten minste 1 m een brandweerstand E 60 of E 120 heeft (afhankelijk van de vereiste brandweerstand van de wand). Dit gedeelte van de gevel is opgebouwd uit A1 materialen.
De plaats van de compartimentwanden wordt op de gevels aangeduid. 3.5 Stabiliteit bij brand van buiten- en compartimentswanden De buiten- en compartimentswanden zijn zo ontworpen en uitgevoerd dat in geval van brand het risico dat de wanden van het geteisterde compartiment naar buiten toe bezwijken beperkt is. 4. INDUSTRIEGEBOUW MET VERSCHILLENDE DELEN 4.1 Een industriegebouw dat opgedeeld is in verschillende delen met het oog op verschillende industriële activiteiten, is zo ontworpen en uitgevoerd dat de verschillende delen afzonderlijke compartimenten vormen.
Deze delen mogen samen een compartiment vormen, op voorwaarde dat : - de gezamenlijke oppervlakte van het compartiment kleiner is dan of gelijk aan 2 000 m2; - en de wanden tussen de verschillende delen doorlopen tot het dak en een brandweerstand EI 60 hebben. 4.2 Als de compartimentering tussen voormelde delen van het industriegebouw over verschillende bouwlagen loopt, maken de verticale compartimentwanden deel uit van hetzelfde verticale vlak. 5 ACTIEVE BRANDBEVEILIGING 5.1 Algemeenheden Het ontwerp, de uitvoering, het gebruik en het nazicht van de actieve brandbeveiligingsinstallaties voldoen aan de regels van goed vakmanschap en aan de geldende normen terzake.
De actieve brandbeveiligingsinstallaties zijn daarbij zo uitgevoerd dat de verschillende componenten onderling compatibel zijn. Zij werken in synergie zodat de werking of het defect van een component, de werking van de andere installaties en componenten niet in het gedrang brengt.
De actieve brandbeveiligingsinstallaties worden op regelmatige tijdstippen nagekeken en onderhouden door een ter zake bevoegd organisme of persoon. 5.2 Branddetectie, waarschuwing, melding Industriegebouwen zijn uitgerust met een passende automatische branddetectie-installatie van het type algemene bewaking. Voor de industriegebouwen van de klasse A met een oppervlakte kleiner dan of gelijk aan 2 000 m2 volstaat een branddetectie-installatie met handbediende brandmelders. 5.2.1 Uitvoering van de branddetectie-installatie De automatische branddetectieinstallatie is ontworpen en uitgevoerd volgens de regels van goed vakmanschap. De keuze van de detectoren is aangepast aan de aanwezige risico's en in functie van een snelle ontdekking van de brand.
De branddetectieinstallatie geeft automatisch een aanduiding van de brandmelding en de plaats ervan.
Deze installatie wordt bij de indienststelling en om de drie jaar gecontroleerd. Die controle wordt uitgevoerd door een controle-instelling geaccrediteerd overeenkomstig de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling of volgens een gelijkwaardige erkenningsprocedure van een andere Lidstaat van de Europese Gemeenschap of van Turkije of uit een E.V.A.-land dat partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. 5.3 Rook- en warmteafvoerinstallatie Om de ontwikkeling en de verspreiding van brand en rook in het getroffen compartiment te beperken, is het industriegebouw uitgerust met een rook- en warmteafvoerinstallatie (RWA-installatie).
Dit voorschrift geldt niet voor : 1. een industriegebouw of compartiment dat in klasse A is ingedeeld en waarvan de totale vloeroppervlakte kleiner is dan of gelijk is aan 10 000 m2;2. een industriegebouw of compartiment dat in klasse B is ingedeeld en waarvan de totale vloeroppervlakte kleiner is dan of gelijk is aan 500 m2;3. compartimenten voorzien van een automatische gas- of watermistblusinstallatie of een ESFR-sprinklerinstallatie. 5.3.1 Uitvoering van de RWA-installatie De RWA-installatie voldoet aan de voorwaarden vastgelegd in de norm NBN S 21-208-1, behoudens punten 18 en 19 van deze norm.
Voor compartimenten waarvan de vloeroppervlakte kleiner is dan of gelijk is aan 2 000 m2 wordt evenwel de aerodynamische oppervlakte van de RWA-verluchters en de luchttoevoer berekend à rato van ten minste 2 % van de dakoppervlakte, dit op voorwaarde dat de hoogte van de gestapelde goederen en de hoogte van de bovenkant van de luchttoevoeropeningen maximaal 70 % van de hoogte tot de RWA-verluchters bedragen. 5.3.2 Bediening van de RWA-installatie De RWA-installatie wordt bediend door de automatische branddetectie-installatie, met uitzondering van die gevallen waarin het compartiment uitgerust is met een automatische blusinstallatie van het type sprinkler of ruimtebeveiliging. Ze moet eveneens handmatig kunnen worden bediend.
Indien een compartiment uitgerust is met een sprinklerinstallatie, wordt de RWA-installatie, in afwijking van NBN S 21-208-1, automatisch bediend door de alarmklep van de sprinklerinstallatie. 5.4 Automatische blusinstallatie Wanneer een industriegebouw of een compartiment uitgerust is met een algemene automatische blusinstallatie, beantwoordt deze aan de volgende voorwaarden. 1° De automatische blusinstallatie voldoet aan de regels van goed vakmanschap.2° De installatie wordt gecontroleerd bij de indienststelling en vervolgens jaarlijks.Voor sprinklerinstallaties gebeurt de controle zesmaandelijks. Die controle wordt uitgevoerd door een controle-instelling geaccrediteerd overeenkomstig de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling of volgens een gelijkwaardige erkenningprocedure van een andere Lidstaat van de Europese Gemeenschap of van Turkije of uit een E.V.A.-land dat partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. 5.5 Doormelding van de brand Elk begin van brand wordt aan de territoriaal bevoegde brandweer gemeld. Daartoe staan de signalen van de branddetectiecentrale en van automatische blusinstallaties doorlopend onder toezicht van een of meerdere bekwame personen en dit lokaal, op afstand of een combinatie van beide.
Bij de aankomst op de interventieplaats moet de brandweer in contact kunnen treden met een verantwoordelijke van het industriegebouw. 5.6 Centrale controle- en bedieningspost Het toezicht op de werking en de bediening van de verschillende actieve brandbeveiligingsinstallaties van het gebouw gebeuren vanuit een centrale controle- en bedieningspost. De wanden die dit lokaal scheiden van de rest van het gebouw hebben minstens EI 60.
De ligging van het lokaal wordt bepaald in overleg met de territoriaal bevoegde brandweer, zodat de maximale loopafstand van buiten tot het lokaal 15 m bedraagt. Het lokaal is van buiten toegankelijk ofwel rechtstreeks ofwel via een gang met wanden die minstens EI 60 hebben en deuren die minstens EI1 30 hebben.
Het lokaal is uitgerust met veiligheidsverlichting. 6. AFSTAND TUSSEN GEBOUWEN 6.1 Algemeenheden Om te vermijden dat een brand tussen twee tegenoverstaande gebouwen kan overslaan, mag de straling van een brand op de tegenoverstaande gebouwen niet meer dan 15 kW/m2 bedragen.
Een industriegebouw wordt verondersteld hieraan te voldoen als de afstand ten opzichte van tegenoverstaande gebouwen - in functie van de brandweerstand van de gevel en van de openingen in de gevel - groter is dan of gelijk aan de afstand zoals bepaald in tabel 4.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Als de tegenoverstaande gebouwen op hetzelfde perceel zijn gelegen, wordt de afstand bepaald in functie van de gevel met de hoogste brandwerendheid.
Als de tegenoverstaande gebouwen op hetzelfde perceel zijn gelegen, volstaat voor beide gevels E60 als de tussenafstand tussen beide gevels groter is dan of gelijk is aan de hoogte van de hoogste gevel. 6.2 Spiegelsymmetrie ten opzichte van de perceelsgrens Bij de bepaling van de tussenafstand ten opzichte van gebouwen op naburige percelen dient de afstand tot aan de perceelsgrens groter of gelijk te zijn aan de helft van de minimale tussenafstand. 6.3 Brandbare gestapelde goederen Opslag van brandbare goederen is enkel toegelaten indien deze goederen op een afstand van tegenoverstaande gebouwen liggen die minstens gelijk is aan de afstand zoals respectievelijk bepaald in punt 6.1 resp. punt 6.2. 6.4 Gebouwen uitgerust met een automatische blusinstallatie De minimale tussenafstand bepaald in tabel 4 wordt voor de gevels van gebouwen uitgerust met een sprinklerinstallatie gehalveerd.
Indien gebouwen bovendien op hetzelfde perceel gelegen zijn en beide gebouwen uitgerust zijn met een automatische blusinstallatie, is er geen minimale tussenafstand vereist. 6.5 Gemeenschappelijke wanden De gemeenschappelijke wanden van belendende gebouwen moeten voldoen aan de voorschriften van compartimentwanden, zoals bepaald in 3.4. 6.6 Brandgedrag van daken De dakbedekking van het industriegebouw behoort tot klasse BROOF (t1). 7. EVACUATIE 7.1 Aantal uitgangen 7.1.1 Algemene regel De gebruikers beschikken over ten minste twee uitgangen die toegang geven tot een veilige plaats. Het eerste gedeelte van de af te leggen weg naar deze uitgangen mag gemeenschappelijk zijn.
De uitgangen zijn gelegen in tegenovergestelde zones. 7.1.2 Slechts één uitgang Eén uitgang is slechts noodzakelijk : - voor de lokalen, compartimenten of bouwlagen waar tijdens de normale bedrijfsactiviteiten sporadisch een beperkt aantal personen aanwezig zijn voor onderhoud en controle van de installaties; - wanneer voor lokalen, compartimenten of bouwlagen met minder dan 50 gebruikers, de af te leggen weg om een veilige plaats te bereiken kleiner is dan deze die gemeenschappelijk mag zijn zoals bepaald in punt 7.2. 7.1.3 Meer dan twee uitgangen Als de ruimte van het lokaal, compartiment of bouwlaag voorzien is op een mogelijke aanwezigheid van meer dan 500 personen, dan zijn er meer dan twee uitgangen noodzakelijk. Het aantal uitgangen wordt bepaald zoals aangegeven in Tabel 5.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 7.2 Af te leggen weg tot een uitgang De af te leggen weg tot een uitgang wordt beperkt tot de afstand vermeld in Tabel 6.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De wegen naar die uitgangen worden vrij gehouden. Ze zijn zodanig ingeplant dat de aanwezige personen ongehinderd een veilige plaats kunnen bereiken.
Elke uitgang of ontruimingsweg kan in geval van brand onmiddellijk gebruikt worden om het gebouw te verlaten of een veilige plaats te bereiken. 7.3 Breedte van de uitgangen en ontruimingswegen De nuttige breedte van de deuren en ontruimingswegen die uitgeven naar buiten of naar een veilige plaats is minstens gelijk aan 0,8 m. Ze is groter of gelijk aan de vereiste nuttige breedte br berekend volgens bijlage 1, rekening houdende met het maximaal aantal personen die zich in normale omstandigheden in het compartiment bevinden.
Enkel deuren die in de vluchtzin opendraaien komen in aanmerking voor de bepaling van de nuttige breedte. 7.4 Veiligheidssignalering en -verlichting De uitgangen, ontruimingswegen en brandbeveiligingsmiddelen worden aangeduid met goed waarneembare en herkenbare signalisatie die voldoet aan de bepalingen betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk. Ze worden uitgerust met een veiligheidsverlichting.
Het volgnummer van elke bouwlaag is duidelijk aangebracht op de overlopen en in ontruimingswegen ter hoogte van trappen en liften. 7.5 Alarm en melding Alle gebruikers worden tijdig op de hoogte gebracht dat er brand is en dat er mogelijkerwijs tot ontruiming van het gebouw overgegaan moet worden.
De industriegebouwen met een oppervlakte groter dan of gelijk aan 500 m2 dienen daartoe uitgerust te zijn met een gepaste alarminstallatie.
In geval van brand, kunnen de gebruikers de brandweer tijdig verwittigen en kan de brandweer in contact treden met een verantwoordelijke van het industriegebouw. 8 VEILIGHEID VAN DE HULPPLOEGEN 8.1 Bereikbaarheid en toegankelijkheid 8.1.1 Algemeenheden In de nabijheid van het industriegebouw zijn één of meerdere veilige en doelmatige opstelplaatsen ingericht die te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn voor de voertuigen van de brandweer.
Het aantal en de ligging van de opstelplaatsen zijn, in akkoord met de bevoegde brandweer, zo bepaald dat : 1° de afstand van de brandweertoegang van het gebouw tot een opstelplaats beperkt is;2° ten minste de helft van de buitenwanden van gebouwen met een totale oppervlakte groter dan of gelijk aan 2 500 m2 bereikbaar is;3° alle buitenwanden van gebouwen met een totale oppervlakte groter dan of gelijk aan 5 000 m2 bereikbaar zijn en de toegangswegen daartoe niet doodlopend zijn;4° het opgestelde voertuig geen schade kan oplopen door de brand. 8.1.2 Verbeterde bereikbaarheid De toelaatbare oppervlakte van de compartimenten van de industriegebouwen kan voor bepaalde klassen (zie tabel 2) verhoogd worden indien deze compartimenten vlot bereikbaar zijn voor de brandbestrijding.
De volgende voorwaarden worden nageleefd : 1° het terrein waarop het gebouw gelegen is, is bereikbaar langs twee onafhankelijke ingangen;deze ingangen zijn op het perceel met elkaar verbonden door een toegangsweg voor de brandweer; 2° minstens de helft van de wanden van het compartiment zijn buitenwanden die bereikbaar zijn voor de brandweer. 8.2 Blusmiddelen en bluswatervoorziening 8.2.1 Blusmiddelen In het industriegebouw zijn voldoende aangepaste blusmiddelen aanwezig. De aard en de hoeveelheid worden in overleg met de territoriaal bevoegde brandweer bepaald door de exploitant in functie van de aard en de omvang van het brandrisico. 8.2.2 Bluswatervoorziening In de onmiddellijke nabijheid van het industriegebouw beschikt de brandweer over een primaire bluswatervoorziening die snel door de brandweer kan gebruikt worden.
Deze primaire bluswatervoorziening kan, in overleg met de brandweer, aangevuld worden met een secundaire en eventueel tertiaire bluswatervoorziening. 8.3 Monodisciplinaire interventieplannen Indien de territoriaal bevoegde brandweer daarom verzoekt, dient de exploitant van het industriegebouw de nodige informatie ter beschikking te stellen van de brandweer voor de opmaak van een interventieplan voor het industriegebouw.
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 1 maart 2009 tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, G. DE PADT