Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 oktober 2006

Uittreksel uit arrest nr. 150/2006 van 11 oktober 2006 Rolnummer 3817 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 58, 65, 67, 68 en 69 van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006203435
pub.
30/10/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 150/2006 van 11 oktober 2006 Rolnummer 3817 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 58, 65, 67, 68 en 69 van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, ingesteld door de vennootschap naar Nederlands recht Merck Sharp & Dohme BV. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 november 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 november 2005, heeft de vennootschap naar Nederlands recht Merck Sharp & Dohme BV, die keuze van woonplaats doet te 1160 Brussel, Tedescolaan 7, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 58, 65, 67, 68 en 69 van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 mei 2005, tweede editie). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de aangevochten bepalingen B.1.1. Het beroep tot vernietiging is gericht tegen de artikelen 58, 65 en 67 tot 69 van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid.

Die bepalingen worden ingevoegd in titel IV van de voormelde wet met als opschrift « Beheersing van de begrotingsdoelstelling 2005 van de ziekteverzekering ».

B.1.2. Op de datum waarop het beroep werd ingesteld bepaalde artikel 58 van de aangevochten wet : « § 1. Teneinde de globale begrotingsdoelstelling 2005 in de verzekering geneeskundige verzorging te realiseren kan de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de in dit artikel bedoelde maatregelen nemen.

Deze maatregelen dienen ingang te vinden in de loop van het jaar 2005. § 2. In afwijking van de procedures bedoeld in de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994, kan de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad maatregelen nemen om : 1° alle vormen van oneigenlijk gebruik en misbruik te bestrijden, en een efficiënte controle van de uitgaven te waarborgen, in en buiten de verzorgingsinstellingen;2° de tussenkomst van de verzekering en de toekenningsvoorwaarden en de bedragen die als basis dienen voor de berekening van de verzekeringstussenkomst voor de in artikel 34 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994 bedoelde geneeskundige verstrekkingen aan te passen. Hiertoe kan Hij alle nuttige maatregelen nemen en aan voornoemde wet alle nuttige wijzigingen aanbrengen met het oog op het doorvoeren van de noodzakelijke besparingen ten einde : [...] 11°) de bepalingen met betrekking tot de in artikel 165, laatste lid, bedoelde vermindering van de verzekeringstegemoetkoming verschuldigd door de apothekers en de in artikel 191 van voornoemde wet van 14 juli 1994 bedoelde heffingen ten laste van farmaceutische firma's [aan te passen]; [...] § 3. In afwijking van voornoemde wet van 14 juli 1994 en van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg dienen voor de periode van 1 april 2005 tot 31 december 2005 de adviezen en voorstellen die verplichtend moeten worden ingewonnen of moeten worden geformuleerd uitgebracht [te] worden binnen de door de minister vastgestelde termijn, die niet korter mag zijn dan een periode van acht dagen. Wordt het voorstel niet geformuleerd of het advies niet uitgebracht binnen de vastgestelde periode, worden ze geacht gegeven te zijn. § 4. De besluiten genomen krachtens dit artikel kunnen de van kracht zijnde wettelijke bepalingen met betrekking tot de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en met betrekking tot de verzorgingsinstellingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen. § 5. De besluiten genomen krachtens dit artikel kunnen de overeenkomsten bedoeld in artikel 23, § 3, van voornoemde wet van 14 juli 1994 aanvullen, wijzigen of vervangen. § 6. De in § 2 bedoelde besluiten worden voor hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad , medegedeeld aan de voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat. § 7. De door dit artikel aan de Koning verleende machtiging treedt in werking op 1 april 2005 en vervalt op 31 december 2005. § 8. De besluiten genomen krachtens deze bepaling treden buiten werking op 31 december 2006 indien ze niet door de wetgever zijn bekrachtigd vóór die datum ».

B.1.3. Artikel 65 van de aangevochten wet bepaalt : « In artikel 72bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 20 december 1995 en vervangen bij de wet van 10 augustus 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In § 2 wordt, na de derde zin, volgende zin ingevoegd : ' De minister kan om redenen van volksgezondheid of van sociale bescherming de aanvraag tot schrapping weigeren of een latere datum van inwerkingtreding van de schrapping vaststellen ';2° een § 2bis wordt ingevoegd : ' § 2bis.Wanneer voor bepaalde farmaceutische specialiteiten geen aanvraag tot vergoedbaarheid werd ingediend kunnen de betrokken specialiteiten voor vergoeding worden aangenomen wanneer de minister of de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen vaststelt dat rechthebbenden de verzekeringstegemoetkoming voor deugdelijke therapeutische middelen moeten derven.

De Koning stelt de procedure vast waaronder de betrokken specialiteiten op de in artikel 35bis bedoelde lijst kunnen worden ingeschreven ' ».

B.1.4. Artikel 67 van de aangevochten wet bepaalt : « In artikel 191, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 10 augustus 2001, 2 augustus 2002, 22 augustus 2002, 24 december 2002, 22 december 2003, 9 juli 2004 en 27 december 2004, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° 15°quater, § 1, vierde lid, wordt aangevuld als volgt : ' Wat de heffing verschuldigd vanaf 2006 betreft, is het globale bedrag van de heffing gelijk aan 72 pct.van die overschrijding '; 2° in het 15°quater, § 2, eerste lid, laatste zin, worden de woorden ' vóór 1 juli 2005 ' vervangen door de woorden ' vóór 15 november 2005 ';3° in het 15°sexies, eerste lid, wordt de vermelding ' 4,67 % ' vervangen door ' 5,52 % ';4° 15°sexies wordt aangevuld met de volgende leden : ' Overeenkomstig de nadere regelen bepaald in 15°, wordt voor het jaar 2006 een bijzondere heffing van 5,52 % ingesteld op het omzetcijfer dat is verwezenlijkt gedurende het jaar 2004 op de Belgische markt van geneesmiddelen die zijn ingeschreven op de lijst van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten. Die heffing is ten laste van de aanvragers welke die omzet hebben verwezenlijkt gedurende het jaar 2004. Die heffing dient te worden gestort op rekeningnummer 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering gestort vóór 1 juli 2006 met de vermelding "bijzondere heffing dienstjaar 2006" ' ».

B.1.5. Artikel 68 van de aangevochten wet bepaalt : « Vanaf 1 januari 2005 en tot de door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad vast te stellen datum, zijn geen herzieningen of afwijkingen toegestaan in toepassing van artikel 3 van het ministerieel besluit van 12 december 2000 tot vaststelling van de prijs van grote verpakkingen van terugbetaalbare geneesmiddelen vanaf 15 december 2000 en in toepassing van artikel 3 van het ministerieel besluit van 21 februari 2000 tot verlaging van de prijzen van sommige terugbetaalbare geneesmiddelen ».

B.1.6. Artikel 69 van de aangevochten wet bepaalt : « Op 1 september 2005, met uitzondering van de specialiteiten die opgenomen zijn in de vergoedingsgroepen I.10.1, 0.1, I.10.2, V.6.3, V.6.4, V.8.1, VII.9, VII.10 en XXII, worden de prijzen en vergoedingbasissen van de specialiteiten van de hoofdstukken I, II en IV van bijlage I van de bijgevoegde lijst bij het koninklijk besluit van 21 december 2001 tot vaststelling van de procedures, termijnen en voorwaarden inzake de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de kosten van farmaceutische specialiteiten, waarvan, op 1 juli 2005, elk werkzaam bestanddeel verschijnt in een specialiteit die meer dan twaalf jaar en minder dan vijftien jaar geleden voor het eerst vergoedbaar was, verminderd met 14 %.

Op 1 september 2005, met uitzondering van de specialiteiten die opgenomen zijn in de vergoedingsgroepen I.10.1, I.10.2, V.-6.3, V.-6.4, V.8.1, VII.9, VII.10 en XXII, worden de prijzen en vergoedingbasissen van de specialiteiten van de hoofdstukken I,II en IV van bijlage I van de bijgevoegde lijst bij het koninklijk besluit van 21 december 2001 tot vaststelling van de procedures, termijnen en voorwaarden inzake de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de kosten van farmaceutische specialiteiten, waarvan, op 1 juli 2005, elk werkzaam bestanddeel verschijnt in een specialiteit die meer dan vijftien jaar en minder dan zeventien jaar geleden voor het eerst vergoedbaar was, verminderd met 2,3 %.

Vervolgens worden telkens op 1 januari en op 1 juli, met uitzondering van de specialiteiten die opgenomen zijn in de vergoedingsgroepen I.10.1, I.10.2, V.6.3, V.6.4, V.8.1, VII.9, VII.10 en XXII, de prijzen en vergoedingbasissen van de specialiteiten van de hoofdstukken I, II en IV van bijlage I van de bijgevoegde lijst bij het koninklijk besluit van 21 december 2001 tot vaststellen van de procedures, termijnen en voorwaarden inzake de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de kosten van farmaceutische specialiteiten, waarvan, in de loop van het voorafgaande semester, elk werkzaam bestanddeel verschijnt in een specialiteit die meer dan twaalf jaar geleden voor het eerst vergoedbaar was, verminderd met 14 % en in een specialiteit die meer dan vijftien jaar geleden voor het eerst vergoedbaar was, verminderd met 2,3 %.

De Koning kan het percentage bedoeld in het eerste en tweede lid wijzigen.

De Koning kan een uitzondering bepalen voor het toepassingsgebied van dit artikel voor de farmaceutische specialiteiten waarvan de aanvrager heeft beduid dat het of de werkzame bestanddelen, zoals opgenomen in de Anatomical therapeutical Chemical Classification vastgesteld onder de verantwoordelijkheid van het World Health Organisations Collaborating Center for Drug Statistics Methodology, beschermd zijn door een octrooi of een certificaat ter aanvulling van de bescherming van het octrooi, tenzij één of meerdere van de voornaamste werkzame bestanddelen verschillende zouten, esters, ethers, isomeren, mengsels van isomeren, complexen of derivaten zijn van één of meerdere voornaamste werkzame bestanddelen van een specialiteit bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, c), 1) of 2) van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994 ».

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.2.1. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partij bij het vorderen van de vernietiging van artikel 58 van de aangevochten wet.

Ook al heeft het beroep formeel betrekking op dat artikel in zijn geheel, toch blijkt uit het verzoekschrift tot vernietiging dat enkel artikel 58, § 2, tweede lid, 11°, van de bestreden wet wordt beoogd, en uitsluitend in zoverre het de Koning ertoe machtigt de bepalingen aan te passen in verband met de heffingen ten laste van de farmaceutische ondernemingen, beoogd in artikel 191 van de voormelde wet van 14 juli 1994.

Het Hof dat de omvang van het beroep vaststelt op basis van de inhoud van het verzoekschrift en de uiteenzetting van de middelen, zal dus zijn onderzoek beperken tot enkel die bepaling.

B.2.2. Volgens de Ministerraad doet de verzoekende partij evenmin blijken van een actueel belang bij de vernietiging van de wettelijke machtiging, vervat in artikel 58, § 2, tweede lid, 11°, van de aangevochten wet, aangezien het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 « tot wijziging van artikel 191 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 » dat die bepaling ten uitvoer legt, is bekrachtigd bij de programmawet van 27 december 2005.

De partijen nemen aan dat de aangevochten bepaling geen ander gevolg heeft dan het feit dat de Koning ertoe wordt gemachtigd een aantal maatregelen aan te nemen, inzonderheid in verband met de heffingen ten laste van de farmaceutische ondernemingen. Zij erkennen ook dat het koninklijk besluit van 10 augustus 2005, bekrachtigd bij artikel 112 van de wet van 27 december 2005 houdende diverse bepalingen, de enige uitvoeringsmaatregel van een dergelijke machtiging vormt die de verzoekende partij nadeel kan berokkenen.

Artikel 1 van dat koninklijk besluit voegde in artikel 191 van de voormelde wet van 14 juli 1994 een punt 15°septies in krachtens hetwelk de farmaceutische ondernemingen voor de jaren 2005 en 2006 gehouden waren tot het storten van een uitzonderlijke heffing vastgesteld op 1,5 pct. van de omzet die zij in de sector van de terugbetaalbare geneesmiddelen hadden verwezenlijkt gedurende de jaren 2004 en 2005.

Artikel 65, 4°, van de programmawet van 27 december 2005 heft echter artikel 191, 15°septies, op van de wet van 14 juli 1994, zoals het is ingevoegd bij het voormeld koninklijk besluit. Het vervangt het voormelde artikel 191, 15°septies, door een nieuwe bepaling die in de inning van een zelfde uitzonderlijke heffing voorziet, maar uitsluitend voor het jaar 2005.

De verzoekende partij doet gelden dat zij van een belang bij de vernietiging van de aangevochten bepaling doet blijken in zoverre een dergelijke vernietiging het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 de wettelijke basis zou ontnemen waarbij haar de betaling wordt opgelegd van de uitzonderlijke heffing voor het jaar 2005.

Het Hof stelt echter vast dat zelfs in de veronderstelling dat het voormelde koninklijk besluit als onregelmatig wordt beschouwd, die omstandigheid niet tot gevolg zou hebben dat de verzoekende partij van haar verplichting wordt bevrijd om de uitzonderlijke heffing te betalen waarin is voorzien voor het jaar 2005 en zulks overeenkomstig artikel 65 van de programmawet van 27 december 2005.

Daaruit volgt dat de verzoekende partij thans geen belang heeft om de vernietiging van de bestreden bepaling te vorderen.

Indien echter artikel 65 van de programmawet van 27 december 2005 zelf zou worden vernietigd, dan zou het erdoor vervangen artikel opnieuw van kracht worden. De verzoekende partij zal dus slechts definitief haar belang bij het beroep verliezen, indien het beroep dat in de zaak nr. 4014 tegen artikel 65 van de programmawet van 27 december 2005 is gericht, door het Hof zou worden verworpen.

B.2.3. De Ministerraad betwist voorts het belang van de verzoekende partij bij de vernietiging van artikel 65 van de aangevochten wet.

De verzoekende partij zou die bepaling immers verkeerdelijk zo interpreteren dat ze erdoor kan worden verplicht sommige van haar specialiteiten op de Belgische markt te verkopen, terwijl die bepaling enkel betrekking zou hebben op de geneesmiddelen die reeds te koop zijn aangeboden op die markt.

Wanneer een exceptie van niet-ontvankelijkheid die is afgeleid uit de ontstentenis van belang ook betrekking heeft op de draagwijdte die dient te worden gegeven aan de aangevochten bepalingen, valt het onderzoek van de ontvankelijkheid samen met het onderzoek van de grond van de zaak.

B.2.4. Volgens de Ministerraad zou de verzoekende partij evenmin belang hebben bij de vernietiging van artikel 67 van de aangevochten wet, aangezien die bepaling zou voortvloeien uit een onderhandeling tussen de bevoegde minister en de vertegenwoordigers van de farmaceutische industrie.

De activiteit van de verzoekende partij dreigt rechtstreeks en ongunstig te worden geraakt door een bepaling waarbij het tarief van de aan de farmaceutische ondernemingen ten laste gelegde heffingen wordt opgetrokken.

De loutere omstandigheid dat een vereniging die haar belangen vertegenwoordigt, is uitgenodigd om deel te nemen aan de totstandkoming van de door haar bekritiseerde bepaling kan haar belang om in rechte te treden niet ontnemen.

De exceptie wordt verworpen.

B.2.5. De verzoekende partij vordert ook de vernietiging van artikel 67 van de aangevochten wet, inzonderheid in zoverre het artikel 191, 15°quater, van de wet van 14 juli 1994 wijzigt, teneinde het bedrag van de aanvullende heffing die door de farmaceutische ondernemingen is verschuldigd, vanaf het jaar 2006 (artikel 67, 1°) op te trekken en in zoverre het een vijfde lid en een zesde lid invoegt in artikel 191, 15° sexies van dezelfde wet teneinde voor het jaar 2006 een bijzondere heffing van 5,52 pct.in te voeren op het omzetcijfer dat is verwezenlijkt op de Belgische markt van de vergoedbare geneesmiddelen gedurende het jaar 2004 (artikel 67, 4°).

Het Hof merkt in dat verband op dat artikel 65, 2° en 3°, van de programmawet van 27 december 2005 op zijn beurt artikel 191, 15°quater en 15°sexies, van de wet van 14 juli 1994 heeft gewijzigd. De inning van de aanvullende heffing, bedoeld in artikel 191, 15°quater, is voortaan beperkt tot de jaren 2002, 2003, 2004 en 2005. Het vijfde en het zesde lid van artikel 191, 15°sexies worden opgeheven. De wetgever wil zodoende vanaf het jaar 2006 die heffingen vervangen door één enkele heffing.

Daaruit volgt dat de verzoekende partij geen belang heeft om de vernietiging te vorderen van artikel 67, 1° en 4°, van de aangevochten wet aangezien binnen de wettelijke termijn geen enkel beroep is ingesteld tegen artikel 65, 2° en 3°, van de programmawet van 27 december 2005.

B.2.6. Ten slotte, in tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, is het feit dat artikel 69 van de aangevochten wet een lijst van geneesmiddelen die reeds was opgesteld bij koninklijk besluit van 13 december 2004, van zijn toepassingssfeer uitsluit, niet van dien aard dat de verzoekende partij van haar belang wordt beroofd om de vernietiging te vorderen van die bepaling, die zelfs indien ze zich een reeds bestaande lijst toe-eigent, haar situatie rechtstreeks en ongunstig kan raken.

De exceptie wordt verworpen.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen B.3. Volgens de Ministerraad zou de verzoekende partij in haar memorie van antwoord de draagwijdte van haar tweede middel hebben gewijzigd, doordat ze de aangevochten bepaling niet meer verwijt dat ze de verzoekende partij ertoe verplicht bepaalde specialiteiten op de Belgische markt te verkopen, maar uitsluitend dat ze haar ertoe verplicht die tegen bepaalde voorwaarden te verkopen.

Het staat niet aan de verzoekende partij in haar memorie van antwoord de middelen van het beroep, zoals door haarzelf omschreven in het verzoekschrift, te wijzigen. Een bezwaar dat in een memorie van antwoord wordt aangebracht maar dat verschilt van datgene dat in het verzoekschrift is geformuleerd, is dan ook een nieuw middel en is onontvankelijk.

Te dezen blijkt echter duidelijk uit het verzoekschrift tot vernietiging dat de verzoekende partij de aangevochten bepaling verwijt dat ze de farmaceutische ondernemingen zowel het recht ontzegt om te kiezen of ze een specialiteit al dan niet in de handel brengen als het recht om te kiezen of die specialiteit al dan niet op de markt moet worden gebracht binnen het raam van het systeem van terugbetaling door de ziekteverzekering.

De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.4. Rekening houdend met het feit dat in het tweede middel in bijkomende orde de verhoging wordt betwist van het bedrag van de heffingen die ten laste worden gelegd van de farmaceutische ondernemingen, waarop het derde en het vierde middel betrekking hebben, dienen die middelen in de eerste plaats te worden bekeken.

Om soortgelijke redenen onderzoekt het Hof het zesde middel in verband met de prijsdaling en de terugbetalingsbasis van sommige geneesmiddelen, vóór het vijfde middel, dat meer specifiek betrekking heeft op de schorsing van de afwijkingen die kunnen worden toegekend aan de prijsverlaging van sommige geneesmiddelen.

Wat betreft het derde en het vierde middel B.5.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending, door de artikelen 58, § 2, tweede lid, 11°, en 67 van de aangevochten wet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met het decreet van 2-17 maart 1791 en met wat de verzoekende partij het « algemeen rechtsbeginsel van de ondernemingsvrijheid » noemt.

Het vierde middel is afgeleid uit de schending, door artikel 67 van de aangevochten wet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het algemeen beginsel van rechtszekerheid en met artikel 6 van de richtlijn 89/101/EEG van de Raad van 21 december 1988.

De verzoekende partij verwijt die bepalingen dat ze, rechtstreeks of onrechtstreeks, enkel aan de farmaceutische ondernemingen een verhoging opleggen van hun verhoging bovenop andere besparingsmaatregelen die in die sector worden opgelegd op basis van onrealistische budgettaire doelstellingen die eigen zijn aan de geneesmiddelensector en waarbij geen rekening wordt gehouden met het gunstige gevolg van de geneesmiddelen voor de uitgaven van andere sectoren, een verhoging die voorts onevenredig is met het deel van de begrotingsoverschrijding dat toe te schrijven is aan de geneesmiddelensector en die ten slotte de farmaceutische ondernemingen ertoe zou verplichten met verlies te verkopen.

B.5.2. In zoverre het derde middel artikel 58, § 2, tweede lid, 11° van de aangevochten wet bekritiseert, valt het samen met het eerste middel en kan dus niet worden onderzocht om de in B.2.2 vermelde motieven.

Het derde en het vierde middel kunnen evenmin worden onderzocht, in zoverre zij betrekking hebben op artikel 67, 1° en 4°, van de aangevochten wet om de in B.2.5 vermelde motieven.

B.5.3. Het Hof dient echter nog de grondwettigheid te onderzoeken van artikel 67, 3°, van de bestreden wet dat voor het jaar 2005 voorziet in een verhoging van de bijzondere heffing, bedoeld in artikel 191, 15°sexies, van de voormelde wet van 14 juli 1994.

B.5.4. De bijzondere heffing moet worden beschouwd « als een recurrente besparing, tenzij een andere structurele oplossing wordt gevonden ten laste van de sector » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1437/001 en DOC 51-1438/001, p. 50).

Krachtens de aangevochten bepaling wordt die heffing voor het jaar 2005 niet langer vastgesteld op 4,67 pct. maar op 5,52 pct. van het omzetcijfer dat is verwezenlijkt op de markt van de vergoedbare geneesmiddelen in de loop van het jaar 2003.

Uit de parlementaire voorbereiding van de aangevochten wet blijkt dat die verhoging haar oorsprong vindt in een amendement dat bestemd is om de besparingen te compenseren die op middellange termijn hadden kunnen worden verwezenlijkt door de toepassing, waarin oorspronkelijk was voorzien, van artikel 60 van de aangevochten wet op de moleculen onder octrooi (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1627/004, p. 19).

Met de aanneming van de aangevochten wet wil de wetgever dus het financiële verlies compenseren dat voorvloeit uit zijn beslissing om op de door een octrooi beschermde geneesmiddelen niet de procedure van offerteaanvraag toe te passen die wordt ingevoerd wanneer om reden van budgettaire overwegingen een herziening per groepen wordt doorgevoerd.

Die doelstelling moet in verband worden gebracht met de vaststelling volgens welke : « De geneesmiddelensector wordt gekenmerkt [door] een explosieve uitgavenstijging. Nog voor het jaarbegin was er reeds een overschrijding van de begroting met 80 miljoen euro ! Om zo'n explosieve toename het hoofd te bieden, moeten efficiënte maatregelen worden genomen. [...] De regering bevindt zich inzake de uitgaven voor de geneesmiddelen niet in een logica van verlaging maar van gematigde groei. Men mag niet uit het oog verliezen dat voor de zorgsector een niet te verwaarlozen groeinorm van 4,5 % geldt en dat de geneesmiddelen met een verhoging van 13 % in 2005 meer dan hun deel van de groei krijgen ! De farmaceutische industrie is zowel voor de economie als voor de volksgezondheid een belangrijke industrie. Dat geldt zowel op mondiaal als op Belgisch vlak en het is van belang dat het onderzoek en de daaruit voortvloeiende innovatie in België een vooraanstaande plaats blijven bekleden » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1627/005, pp. 10-11).

De Minister onderstreept bovendien : « In 2005 werd een budgetverhoging van 13 % voor de geneesmiddelen toegestaan. Dit is ruim. In 2004 werden ook reeds tegemoetkomingen gedaan aan de geneesmiddelenindustrie. 300 miljoen van de 600 miljoen die het tekort uitmaakt op de begroting voor de ziekteverzekering komt uit de sector van de geneesmiddelen. Dat betekent dat de consumptie van geneesmiddelen een echt probleem is. Zowel de consumenten, de voorschrijvers als de farmaceutische industrie, die een belangrijk budget heeft voor promotie, dragen de verantwoordelijkheid deze overschrijdingen. Dit betekent dat zowel kwalitatief als kwantitatief tegen deze overconsumptie moet worden opgetreden. [...] In 2004 lagen de geneesmiddelen aan de basis van 50 % van het tekort op de gezondheidszorgbegroting, terwijl zij 17 % van het totale uitgavenvolume in de gezondheidszorgbegroting vertegenwoordigden » (ibid., pp. 30 en 42).

B.5.5. Het komt de wetgever toe, wanneer hij een « alternatieve » financiering van de sociale zekerheid beoogt, te oordelen welke categorieën van personen de last van bijdragen dienen te dragen die bestemd zijn voor de financiering van de sector geneeskundige verzorging van de ziekte- en invaliditeitsverzekering.

Daarbij vermag de wetgever evenwel niet de draagwijdte van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in acht te nemen door de farmaceutische bedrijven op discriminerende wijze te behandelen.

B.5.6. In zoverre in het middel het bijzondere lot dat door de aangevochten bepaling aan de farmaceutische sector wordt voorbehouden, wordt vergeleken met dat van de andere actoren van de verzekering voor geneeskundige verzorging, stelt het Hof vast dat tussen de farmaceutische bedrijven en de andere actoren in de keten van de productie tot verbruik van terugbetaalbare geneesmiddelen, objectieve verschillen bestaan die verantwoorden dat zij verschillend kunnen worden behandeld. Door het aanbod van geneesmiddelen dat hij organiseert, door de terugbetaling die hij vraagt of door de winst die hij opstrijkt door het geneesmiddelenverbruik, speelt de farmaceutische sector inderdaad een specifieke rol die niet kan worden betwist.

Eenzelfde vaststelling geldt a fortiori wanneer de farmaceutische ondernemingen worden vergeleken met de andere actoren van het economische leven in het algemeen.

Wat betreft de door de verzoekende partij gemaakte vergelijking tussen de farmaceutische ondernemingen onderling, naargelang de omvang van hun verwezenlijkte verkoop, stelt het Hof voorts vast dat de bijzondere heffing door al die bedrijven slechts verschuldigd is in verhouding tot hun omzetcijfer in de sector van de terugbetaalbare geneesmiddelen.

B.5.7. Wat betreft de door de verzoekende partij aangevoerde argumenten in verband met de nuttige werking van de geneesmiddelen gezien de kosten van andere therapieën en het gevolg van die sector van de sociale zekerheid voor andere sectoren, merkt het Hof op dat de wetgever daarvoor oog heeft gehad en dat er in dat verband een nieuw beleid wordt ingevoerd.

In de memorie van toelichting van het ontwerp dat de aangevochten wet is geworden, wordt immers gepreciseerd welke verschillende maatregelen zijn genomen teneinde de uitgaven voor de gezondheidszorg structureel in de hand te houden. Die beogen zowel de sector van de geneesmiddelen als de andere sectoren van de verzekering voor geneeskundige verzorging. Bovendien hebben de maatregelen die meer in het bijzonder zijn genomen in de sector van de geneesmiddelen niet alleen betrekking op de farmaceutische ondernemingen, maar ook op de voorschrijvers en de consumenten (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1627/001, pp. 9 e.v.).

Bovendien bevat de parlementaire voorbereiding van de aangevochten wet geen aanwijzing die strijdig is met diegene die worden vermeld in de parlementaire voorbereiding van de wet van 2 januari 2001 en die het Hof in overweging heeft genomen zowel in zijn arrest nr. 159/2001 (B.26) als in zijn arresten nr. 40/2003 (B.20), nr. 73/2004 (B.14.3) en nr. 86/2005 (B.14.3).

De Ministerraad heeft voorts doen opmerken dat de wetgever werd geconfronteerd met de moeilijkheid om een begroting op te maken voor de geneesmiddelensector, rekening houdend met het variabele en deels onvoorspelbare karakter van de gegevens waardoor ze wordt beïnvloed.

De Ministerraad heeft ook onderstreept dat over de in het geding zijnde bepaling werd onderhandeld met de betrokken partijen, maar dat de stijging van het geneesmiddelenbudget niet de toename van de uitgaven in de andere sectoren van de ziekte- en invaliditeitsverzekering had vertraagd.

Het Hof stelt ten slotte vast dat artikel 65 van de programmawet van 27 december 2005 vanaf het jaar 2006 alle vroegere heffingen vervangt door één enkele heffing die wordt vastgesteld op 9,73 pct. van de omzet verwezenlijkt in 2006, en een provisiefonds invoert bestemd om in voorkomend geval de overschrijding van de algehele begroting van de geneesmiddelensector te compenseren (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2097/019, p. 16). Bovendien deelt de wet van 10 juli 2006 « tot hervorming van de heffingen op de omzet van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten » de inning van die heffingen in op basis van verschillende criteria bestemd om een beter beheer van de « alternatieve financiering » van de sociale zekerheid te verzekeren.

B.5.8. De stijging van het tarief van de bijzondere heffing vormt een maatregel die in rechtstreeks verband staat met de in B.5.4 bedoelde vereisten van algemeen belang.

Die maatregel, die trouwens tot één jaar is beperkt, kan niet als kennelijk onredelijk worden beschouwd, zowel rekening houdend met de aan gang zijnde evolutie als met de nagestreefde budgettaire doelstelling.

Bovendien doet hij evenmin afbreuk aan het beginsel van rechtszekerheid dat niet zo ver kan gaan dat het vereist dat het bedrag van de door elke farmaceutische onderneming verschuldigde heffingen in concreto wordt vastgesteld, zelfs alvorens de omvang van het begrotingstekort te kennen dat de inning van die heffingen verantwoordt.

B.5.9. Artikel 6 van de richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 heeft niets te maken met maatregelen die, zoals de aangevochten bepalingen, niet tot doel hebben de prijs van een geneesmiddel of het terugbetaalbare karakter ervan te bepalen, maar uitsluitend het bedrag vast te stellen van de heffingen ten laste van de farmaceutische ondernemingen.

De verzoekende partij toont niet aan en het Hof ziet niet in hoe de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met andere bepalingen van die richtlijn, door artikel 67 van de aangevochten wet zouden kunnen worden geschonden. Bijgevolg dient hieromtrent geen prejudiciële vraag te worden gesteld aan het Hof van Justitie.

B.5.10. Het argument dat is afgeleid uit de schending van het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid en van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, kan niet worden aangenomen, aangezien de in B.5.6 tot B.5.8 uiteengezette motieven aantonen dat de in het geding zijnde heffingen niet op onverantwoorde wijze afbreuk doen aan het recht van de verzoekende partijen op de eerbied voor hun eigendom of aan hun vrijheid van ondernemen.

B.5.11. Het derde en het vierde middel zijn niet gegrond.

Wat betreft het tweede middel B.6.1. De verzoekende partij leidt een tweede middel af uit de schending, door artikel 65 van de aangevochten wet, van de artikelen 10, 11, 16 en 17 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het decreet van 2-17 maart 1791, met artikel 28 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Volgens de verzoekende partij schendt artikel 65 van de aangevochten wet de in het middel vermelde bepalingen, in zoverre het de Minister van Sociale Zaken toelaat enkel de farmaceutische ondernemingen ertoe te verplichten sommige van hun specialiteiten op de Belgische markt in de handel te brengen, alsmede de financiële gevolgen te ondergaan die aan de verplichte inschrijving van die specialiteiten op de lijst van de terugbetaalbare geneesmiddelen zijn verbonden.

B.6.2. De bestreden bepaling wijzigt artikel 72bis van de voormelde wet van 14 juli 1994 in verband met de toelating tot de terugbetaling van de farmaceutische specialiteiten.

Krachtens die bepaling kan de Minister van Sociale Zaken voortaan de aanvraag van een farmaceutische onderneming die ertoe strekt een van haar specialiteiten van de lijst van de terugbetaalbare geneesmiddelen te schrappen, verwerpen of de aanvaarding van die aanvraag uitstellen.

De Minister of de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen zijn eveneens gerechtigd ambtshalve de inschrijving van een geneesmiddel op de lijst van de terugbetaalbare farmaceutische specialiteiten voor te stellen, wanneer hij of zij vaststelt dat de rechthebbenden de verzekeringstegemoetkoming voor deugdelijke therapeutische middelen moeten derven.

B.6.3. De bij de bestreden bepaling aan artikel 72bis van de wet van 14 juli 1994 aangebrachte wijzigingen hebben geen betrekking, zelfs niet onrechtstreeks, op het in de handel brengen van de farmaceutische specialiteiten.

In zoverre het middel de verplichting betwist die voor een farmaceutische onderneming zou kunnen voortvloeien uit de aangevochten bepaling, en erin bestaat een van haar specialiteiten op de Belgische markt te commercialiseren, gaat het dus uit van een verkeerde premisse.

B.6.4. Het Hof dient nog te onderzoeken of artikel 65 van de aangevochten wet de in het middel vermelde bepalingen schendt, in zoverre het ertoe kan leiden dat een van de specialiteiten, die door een farmaceutische onderneming op de Belgische markt worden gebracht, tegen haar wil wordt gehandhaafd of opgenomen op de lijst van de terugbetaalbare geneesmiddelen.

B.6.5. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd de aangevochten bepaling verantwoord als volgt : « Het eenzijdig karakter van de regels welke worden toegepast bij de inschrijving of schrapping van een geneesmiddel wordt doorbroken. Het ontwerp voorziet dat de minister geneesmiddelen die op de Belgische markt zijn ambtshalve kan inschrijven op de lijst van terugbetaalde geneesmiddelen voor zover dwingende redenen van volksgezondheid of sociaal belang voorhanden zijn. Bovendien voorziet het ontwerp tevens dat de minister de ingangsdatum van de voorgestelde schrapping kan verlengen of de schrapping kan weigeren om gemotiveerde sociale of therapeutische redenen » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1627/001, p. 10).

Voorts werd nog gepreciseerd : « Bij gebrek aan aanvraag tot vergoedbaarheid wordt tevens voorzien dat de Minister zelf kan voorstellen om een farmaceutische specialiteit op te nemen in de lijst van vergoede geneesmiddelen.

Dergelijke ambtshalve inschrijving kan slechts in uitzonderlijke omstandigheden worden toegepast, die verband houden met een doel inzake volksgezondheid zoals bijvoorbeeld de toegang tot een innoverend geneesmiddel, of een specifiek vaccin of inzake maatschappelijke bescherming, zoals bijvoorbeeld het waarborgen van de financiële toegankelijkheid van de contraceptie teneinde het aantal ongewenste zwangerschappen te vermijden » (ibid., p. 31).

De wetgever wil dus een mechanisme invoeren waardoor in uitzonderlijke omstandigheden de toegang wordt gewaarborgd tot geneesmiddelen die op de Belgische markt worden verkocht tegen een voor de patiënt haalbare prijs.

B.6.6. De aangevochten bepaling vormt een relevante maatregel ten aanzien van die doelstelling.

B.6.7. Doordat de wetgever de bevoegde minister, uitsluitend om dwingende redenen van volksgezondheid of sociale bescherming, toestaat bepaalde farmaceutische specialiteiten op de lijst van de terugbetaalbare geneesmiddelen te handhaven of om de ambtshalve opname van sommige geneesmiddelen op die lijst voor te stellen, heeft hij bovendien een maatregel genomen die niet kennelijk onevenredig is ten aanzien van de nagestreefde doelstelling.

De door de verzoekende partij aangevoerde vrijheid van handel en nijverheid kan immers niet worden opgevat als een absolute vrijheid.

Zij staat niet eraan in de weg dat de wet de economische activiteit van de personen en de ondernemingen regelt. De wetgever zou weliswaar het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden, indien hij op onverantwoorde wijze aan die rechten afbreuk zou doen. De aangevochten bepaling heeft evenwel niet tot doel de wijze van uitbating van een farmaceutische onderneming, maar wel de tegemoetkoming door de ziekte- en invaliditeitsverzekering te regelen.

De handhaving of de verplichte inschrijving van het geneesmiddel op de lijst van de terugbetaalbare specialiteiten zal wellicht een bijkomende financiële last teweegbrengen voor de farmaceutische onderneming die, met name, de in artikel 191 van de voormelde wet van 14 juli 1994 bedoelde heffingen zal moeten betalen. Die verplichtingen zijn evenwel verbonden aan de bestendiging en de « alternatieve financiering » van de sociale zekerheid, die ook aan de farmaceutische ondernemingen ten goede komen.

De maatregel is des te minder onevenredig daar de wetgever de oude geneesmiddelen die maximaal toegankelijk moeten zijn of die weinig rendabel zijn ondanks hun therapeutische waarde, van de prijsdaling en de vergoedingsbasis uitsluit (artikel 69 van de aangevochten wet).

Het komt de bevoegde rechter toe te oordelen of de wijze waarop de minister uitvoering geeft aan de bestreden bepaling de legaliteitstoets kan doorstaan.

In zoverre het betrekking heeft op de heffingen ten laste van de farmaceutische ondernemingen, valt het middel voor het overige samen met het derde en het vierde middel en moet het om de in B.5 uiteengezette redenen worden verworpen.

B.6.8. De verzoekende partij voert voorts, ter staving van haar tweede middel, artikel 28 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap aan. Die bepaling verbiedt kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten.

B.6.9. De maatregelen van de lidstaten op het gebied van de sociale zekerheid die de afzetmogelijkheden van medische producten kunnen beïnvloeden en indirect de invoer ervan, vallen onder de verdragsregels inzake het vrije goederenverkeer (H.v.J., 28 april 1998, C-120/95, Decker, § 24, Jur. 1998, I, p. 1881).

In de veronderstelling dat de aangevochten bepaling een belemmering vormt voor het vrij verkeer van geneesmiddelen, zou ze enkel strijdig zijn met het Europees recht indien zij niet noodzakelijk was om één of meer in artikel 30 van het Verdrag vermelde doelstellingen of imperatieve vereisten te verwezenlijken, of indien ze niet in overeenstemming was met het evenredigheidsbeginsel (H.v.J., 13 januari 2005, C-38/03, Commissie t. België, § 20, niet gepubliceerd).

Dienaangaande moet erop worden gewezen dat zuiver economische doelstellingen geen rechtvaardiging kunnen vormen voor een belemmering van het fundamentele beginsel van het vrij verkeer van goederen.

Niettemin kan een ernstige aantasting van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel een dwingende reden van algemeen belang vormen waardoor een dergelijke belemmering gerechtvaardigd kan zijn (H.v.J., 28 april 1998, C-120/95, Decker, § 39, voormeld).

In zijn arrest C-249/88, Commissie t. België, van 19 maart 1991 heeft het Hof van Justitie bovendien geoordeeld : « de lidstaten [moeten], gelet op het specifieke karakter van de handel in farmaceutische produkten, waarvan een kenmerkende bijzonderheid is dat de kosten ervan voor een groot deel door de sociale-zekerheidsinstellingen worden gedragen, onder meer ten einde het financiële evenwicht van deze laatste te verzekeren, het verbruik van die produkten kunnen reguleren, met name door te bepalen welke voor vergoeding in aanmerking komen. De beslissingen ter zake mogen echter niet discrimineren ten nadele van ingevoerde produkten en moeten berusten op objectieve criteria, die geen verband houden met de oorsprong van de produkten en voor iedere importeur controleerbaar zijn » (§ 31) (Jur. 1991, I, pp. 1315-1316).

Ten slotte staat artikel 30 van het Verdrag de lidstaten toe, in zekere mate, het vrije verkeer van de geneesmiddelen te beperken om redenen in verband met de volksgezondheid en, met name, teneinde de voor eenieder toegankelijke medische dienstverlening te handhaven.

B.6.10. Om de in B.6.5 uiteengezette redenen schendt de bestreden bepaling bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 28 van het E.G.-Verdrag, niet.

B.6.11. Het onderzoek van de bestreden bepaling ten aanzien van de artikelen 16 en 17 van de Grondwet en van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol kan niet leiden tot een andere conclusie, nu die maatregel dient te worden beschouwd als een regeling van het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang.

B.6.12. Het tweede middel is niet gegrond.

Wat betreft het zesde middel B.7.1. Een zesde middel is afgeleid uit de schending, door artikel 69 van de aangevochten wet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre, enerzijds, die bepaling zonder redelijke verantwoording de periode verkort bij het verstrijken waarvan de vergoedingsbasis en de prijs van de terugbetaalbare geneesmiddelen worden verminderd, ongeacht of die geneesmiddelen nog door een octrooi worden beschermd, en in zoverre, anderzijds, zij een aantal geneesmiddelen van haar toepassingssfeer uitsluit, zonder daarvoor een redelijke verantwoording te geven.

B.7.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de aangevochten wet blijkt dat de bestreden bepaling haar oorsprong vindt in een amendement bestemd om : « te compenseren voor de verwachte besparing door de uitbreiding van de referentieterugbetaling voor moleculen onder brevet die was voorzien in de begroting 2005 van farmaceutische specialiteiten en waarvoor een bepaling was voorzien in artikel 56 maar dat is weggenomen, [...]. De prijsverlaging gevraagd voor oude geneesmiddelen van meer dan 15 jaar [wordt] gevraagd vanaf 12 jaar en die gevraagd voor geneesmiddelen van meer dan 17 jaar wordt op 15 jaar gebracht » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1627/004, p. 21).

Diezelfde parlementaire voorbereiding stelt vervolgens : « Het blijkt inderdaad dat de meeste geneesmiddelen al niet meer onder octrooi vallen na 12 jaar terugbetaling.

Er zou een uitzondering kunnen voorzien worden voor de moleculen waarvoor nog een octrooi bestaat » (ibid. ). « Als men wil kunnen investeren in echt innoverende nieuwe geneesmiddelen moet men bezuinigen op de oude behandelingen (die door de industrie werden afgeschreven). Alleen als men de uitgaven voor de bestaande therapieën beperkt, zal men de patiënten toegang geven tot de nieuwe geneesmiddelen. De beperking in volume is in sommige gevallen mogelijk maar [er] moet te allen prijze [...] worden voorkomen dat er te weinig wordt voorgeschreven. Het is dus essentieel te kunnen inspelen op de voor een therapie betaalde prijs » (Parl.

St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1627/005, p. 10).

B.7.3. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij betoogt, kan uit het feit dat de wetgever met de aanneming van de bestreden bepaling wil verhelpen dat een bezuinigingsmaatregel waarin aanvankelijk werd voorzien, wordt opgegeven niet worden afgeleid dat die bepaling niet redelijkerwijze verantwoord is. Dat zou enkel zo zijn, indien zou worden aangetoond dat de wetgever een maatregel heeft aangenomen die niet redelijkerwijze is verantwoord ten aanzien van de nagestreefde doelstelling.

Bovendien staat het niet aan het Hof zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de wetgever in verband met de meest geschikte datum om de prijs en de vergoedingsbasis van de terugbetaalbare geneesmiddelen te verminderen. Het Hof kan evenwel de wetsbepaling als ongrondwettig aanzien indien het aldus in het leven geroepen verschil in behandeling onder geneesmiddelen kennelijk onredelijke gevolgen heeft.

B.7.4. Rekening houdend met de budgettaire doelstelling van de wetgever, de afschrijvingsduur van de geneesmiddelen en de wil om een doeltreffende toegang tot de nieuwe, performanter geachte, geneesmiddelen te verzekeren, is het niet kennelijk onredelijk de prijs en de vergoedingsbasis van de sinds ten minste 12 jaar terugbetaalde geneesmiddelen te verminderen.

De aangevochten bepaling is des te minder onevenredig daar zij de Koning ertoe machtigt geneesmiddelen van haar toepassingssfeer uit te sluiten waarvan het werkzaam bestanddeel beschermd blijft door een octrooi of een aanvullend certificaat ter bescherming van het octrooi.

Het Hof stelt in dat verband vast dat de bij die bepaling aan de Koning verleende machtiging Hem geenszins in staat stelt af te wijken van het beginsel volgens hetwelk een verschil in behandeling dat door een norm tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingevoerd, dient te berusten op een objectieve en redelijke verantwoording die wordt beoordeeld in het licht van het doel en de gevolgen van de in het geding zijnde norm.

B.7.5. De verzoekende partij betwist voorts de bestreden bepaling, in zoverre zij niet van toepassing is op de geneesmiddelen die in bepaalde groepen van terugbetaling zijn ingedeeld.

De wetgever neemt in dat verband een lijst van geneesmiddelen over die is vastgesteld bij het koninklijk besluit van 13 september 2004. De enige considerans van dat koninklijk besluit verantwoordt de totstandkoming van een dergelijke lijst als volgt : « Overwegende dat bepaalde groepen van specialiteiten uitgezonderd worden van de toepassing van de daling zoals voorzien in artikel 56 van het koninklijk besluit van 21 december 2001 omwille van de humane oorsprong die gekoppeld is aan toenemende strenge veiligheidsvereisten, omwille van specifieke en dure fabricageprocédés, omwille van het bestaan van een specifieke tegemoetkoming binnen het kader van artikel 56 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 of om een negatieve prijsspiraal van specialiteiten van meerwaardeklasse 3 te vermijden ».

B.7.6. Doordat de wetgever sommige geneesmiddelen uitsluit van de toepassingssfeer van de aangevochten bepaling omdat zij bestemd zijn voor een beperkt marktsegment, omdat ze weinig vatbaar zijn voor overconsumptie, of omdat de toegankelijkheid ervan prioritair moet worden gewaarborgd, heeft hij een maatregel aangenomen die niet kennelijk onevenredig is met de nagestreefde doelstelling.

De verzoekende partij toont niet aan hoe andere geneesmiddelen - en in het bijzonder de via biotechnologie geproduceerde farmaceutische specialiteiten - om een van die redenen op dezelfde wijze zouden moeten worden behandeld als de op die lijst vermelde geneesmiddelen.

B.7.7. Het zesde middel is niet gegrond.

Wat betreft het vijfde middel B.8.1. Een vijfde middel is afgeleid uit de schending, door artikel 68 van de aangevochten wet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De wetgever zou niet hebben verantwoord waarom het noodzakelijk was de afwijkingen van de prijsblokkering van de grote verpakkingen, enerzijds, en van de prijsvermindering van sommige geneesmiddelen, anderzijds, die mogelijkerwijze, krachtens de ministeriële besluiten van 12 december 2000 en 21 februari 2000, konden worden toegekend, te schorsen.

B.8.2. Het ministerieel besluit van 12 december 2000 heeft tot doel, vanaf 15 december 2000, de prijs van de grote verpakkingen van terugbetaalbare geneesmiddelen vast te stellen.

Krachtens artikel 3 ervan moet de prijs per eenheid van een grote verpakking minstens 20 pct. lager liggen dan de prijs per eenheid van de kleinste terugbetaalbare verpakking.

Artikel 4 van dat besluit bepaalt echter : « In de volgende hypothesen kan de houder van de vergunning tot commercialisering voor de toekomst een herziening aanvragen van de prijs die hem is opgelegd in toepassing van artikel 3 van dit besluit : 1. wanneer de houder van de vergunning tot commercialisering aantoont dat de grote verpakking een behandeling van hoogstens 28 dagen toelaat, kan hij worden uitgesloten van de verlaging die hem wordt opgelegd in toepassing van artikel 3;2. wanneer hij aantoont dat de grote verpakking een behandeling van hoogstens 56 dagen toelaat, kan het verlagingspercentage worden beperkt tot 20 x (N - 28)/28, waarbij N gelijk is aan het aantal dagen behandeling. [...] ».

B.8.3. Het ministerieel besluit van 21 februari 2000 strekt ertoe de prijs te verminderen van sommige geneesmiddelen die sinds verscheidene jaren kunnen worden terugbetaald. Het bepaalt niettemin in artikel 3 ervan dat de Ministers van Economie en van Sociale Zaken de specialiteiten die werkzame bestanddelen bevatten die sedert meer dan vijftien jaar zijn terugbetaald, voor een periode van tien jaar van de toepassing van dat besluit kunnen uitsluiten, wanneer zij toegelaten werden tot de terugbetaling sedert meer dan vijftien jaar vanaf 1 maart 1999 en voor zover zij in nieuwe galenische vormen beschikbaar zijn die een substantiële verbetering ten voordele van de patiënt bijbrengen ten opzichte van de bestaande vormen.

B.8.4. Hoewel de verzoekende partij niet uitdrukkelijk de categorieën van personen aangeeft waarvan de vergelijking volgens haar zou leiden tot een vaststelling van discriminatie, blijkt uit de uiteenzetting in het verzoekschrift echter op voldoende precieze wijze dat de grief betrekking heeft op het verschil in behandeling tussen de farmaceutische ondernemingen naargelang zij al dan niet producten op de markt brengen die, onder gelding van de vroegere wetgeving, een van de corrigerende mechanismen genoten die bij de aangevochten bepaling zijn geschorst.

B.8.5. Er kan niet pertinent worden vergeleken tussen situaties die door bepalingen zijn geregeld die op verschillende tijdstippen van toepassing zijn. Het gelijkheidsbeginsel kan immers in de regel slechts worden geschonden als een wetgever zonder redelijke verantwoording twee vergelijkbare categorieën van personen ongelijk behandelt, en niet als hij eenzelfde categorie van personen verschillend behandelt in twee opeenvolgende wetgevingen.

B.8.6. Het middel is dus niet gegrond in zoverre daarin de bij de aangevochten wet gecreëerde situatie wordt vergeleken met die welke bestond vóór de aanneming ervan.

B.8.7. Het Hof stelt bovendien vast dat het niet onredelijk is een lineaire vermindering op te leggen van de prijs van alle grote verpakkingen, rekening houdend, enerzijds, met de begrotingsdoelstelling die de wetgever nastreeft en, anderzijds, met de noodzaak grote verpakkingen aan te bieden tegen een meer concurrerende prijs (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1627/005, p. 128).

Bovendien kan de Minister van Economische Zaken, krachtens artikel 6 van het ministerieel besluit van 12 december 2000, steeds, op vraag van de houder van de vergunning tot commercialisatie en na advies van de Prijzencommissie, in uitzonderingsgevallen en voor zover dit door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd, een afwijking toestaan op de toepassing van artikel 3 van hetzelfde besluit.

B.8.8. Het Hof merkt overigens op dat, om de in B.7.4 vermelde redenen, de wetgever, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, de verplichting vermocht op te leggen de prijs van de sinds verscheidene jaren terugbetaalde geneesmiddelen te verminderen, zelfs wanneer die geneesmiddelen voortaan worden vervaardigd volgens een beter aangepaste galenische vorm.

B.8.9. Het vijfde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - beslist dat het onderzoek van het beroep tot vernietiging van de artikelen 58 en 67, 1° en 4°, van de wet van 27 april 2005 « betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid » zal worden voortgezet, indien het beroep tot vernietiging van artikel 65 van de programmawet van 27 december 2005 wordt ingewilligd en dat, in het tegenovergestelde geval, het onderhavige beroep tot vernietiging zal worden geschrapt van de rol van het Hof; - verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 oktober 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^