gepubliceerd op 15 mei 2006
Uittreksel uit arrest nr. 51/2006 van 19 april 2006 Rolnummers 3194 en 3195 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 30 april 2004 houdende wijziging van het decreet van 3 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
Uittreksel uit arrest nr. 51/2006 van 19 april 2006 Rolnummers 3194 en 3195 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 30 april 2004 houdende wijziging van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, ingesteld door de Franse Gemeenschapsregering en door de Waalse Regering.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 december 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 december 2004, heeft de Franse Gemeenschapsregering beroep tot vernietiging ingesteld van paragraaf 2ter van artikel 4 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, zoals ingevoegd bij het decreet van 30 april 2004 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 juni 2004).b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 december 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 december 2004, heeft de Waalse Regering beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 30 april 2004 houdende wijziging van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, tenminste tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 4 van dat decreet van 30 maart 1999, zoals gewijzigd bij het decreet van 30 april 2004 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 juni 2004). Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3194 en 3195 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de evolutie van de regelgeving en de rechtspraak van het Hof Wat het oorspronkelijke decreet van 30 maart 1999 betreft B.1.1. Bij decreet van 30 maart 1999 « houdende de organisatie van de zorgverzekering », bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 maart 1999, werd door de Vlaamse Gemeenschap een zorgverzekering ingesteld.
B.1.2. De zorgverzekering geeft luidens artikel 3 van het decreet iedere natuurlijke persoon die ten gevolge van een verminderd zelfzorgvermogen een beroep doet op niet-medische hulp- en dienstverlening, onder de voorwaarden van het decreet en ten belope van een maximumbedrag, recht op tenlastenemingen door een zorgkas voor niet-medische hulp- en dienstverlening.
B.1.3. Artikel 4 van het decreet heeft betrekking op de aansluitingsplicht. Het luidde in zijn oorspronkelijke versie als volgt : « § 1. Elke persoon die binnen het Nederlandse taalgebied zijn woonplaats heeft, moet aangesloten zijn bij een krachtens dit decreet erkende zorgkas.
Wie binnen de door de regering te bepalen termijn niet aangesloten is bij een erkende zorgkas, wordt ambtshalve aangesloten bij de door het Vlaams Zorgfonds opgerichte zorgkas. In dit geval wordt de betrokkene hiervan onmiddellijk en schriftelijk op de hoogte gebracht. Die aansluiting vervalt als de betrokkene alsnog aansluit bij een erkende zorgkas van zijn keuze. § 2. Elke persoon die binnen het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad zijn woonplaats heeft, kan vrijwillig aansluiten bij een krachtens dit decreet erkende zorgkas. § 3. De regering bepaalt de nadere regels inzake de aansluiting, met inbegrip van de minimale verblijfstermijn en de minimale aansluitingstermijn die vereist zijn om aanspraak te kunnen maken op een tenlasteneming ».
B.1.4. De artikelen 5 en 6 hebben betrekking op de toepassingsvoorwaarden. Zij luidden in hun oorspronkelijke versie als volgt : «
Art. 5.Om aanspraak te maken op tenlastenemingen door een zorgkas van de kosten van niet-medische hulp- en dienstverlening, moet de gebruiker aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° getroffen zijn door een langdurig ernstig verminderd zelfzorgvermogen;de regering bepaalt wat daaronder wordt verstaan; 2° aangesloten zijn bij een zorgkas;de regering bepaalt de nadere voorwaarden van de aansluiting; 3° werkelijk verblijven in het Nederlandse taalgebied of het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad;4° in het lopende jaar geen tenlastenemingen volgens de bepalingen van dit decreet aanvragen bij een andere zorgkas.
Art. 6.§ 1. De zorgkas neemt de kosten van niet-medische hulp- en dienstverlening ten laste onder de volgende voorwaarden : 1° de tenlasteneming betreft de gehele of gedeeltelijke dekking van effectief aan de gebruiker aangerekende kosten of prestaties voor niet-medische hulp- en dienstverlening;in geen geval geven medische of paramedische kosten aanleiding tot een tenlasteneming; 2° de niet-medische hulp- en dienstverlening wordt verleend door een door de regering krachtens dit decreet erkende voorziening, professionele zorgverlener of door een op basis van een activiteitenplan geregistreerde mantelzorger.De regering bepaalt de nadere regels betreffende de toekenning, weigering, verlenging, intrekking en schorsing van de erkenning van de voorziening en de professionele zorgverlener, en betreffende de registratie van de mantelzorger.
De zorgkas kan geen andere voorwaarden dan die krachtens dit decreet verbinden aan de tenlastenemingen.
De regering bepaalt de nadere regels en voorwaarden met betrekking tot de tenlastenemingen. § 2. De tenlastenemingen worden, volgens de regels en onder de voorwaarden die de regering vaststelt, geweigerd of verminderd, indien de gebruiker, krachtens andere wettelijke, decretale of reglementaire bepalingen, aanspraak heeft op dekking van dezelfde kosten van niet-medische hulp- en dienstverlening als krachtens dit decreet. De gebruiker moet zijn aanspraak krachtens andere wettelijke, decretale of reglementaire bepalingen doen gelden ».
B.1.5. Bij arrest nr. 33/2001 van 13 maart 2001 heeft het Hof uitspraak gedaan over een beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het voormelde decreet, ingesteld door de Franse Gemeenschapsregering.
Het Hof heeft dat beroep, behoudens in zoverre het gericht was tegen artikel 23, verworpen op grond van volgende overwegingen : « Ten aanzien van de eerste drie middelen samen B.3.1. Artikel 128, § 1, eerste lid, van de Grondwet bepaalt : ' De Raden van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, ieder wat hem betreft, bij decreet, de persoonsgebonden aangelegenheden, alsook, voor deze aangelegenheden, de samenwerking tussen de gemeenschappen en de internationale samenwerking, met inbegrip van het sluiten van verdragen '.
B.3.2. Naar luid van artikel 5, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn de persoonsgebonden aangelegenheden : ' II. Wat de bijstand aan personen betreft : 1° Het gezinsbeleid met inbegrip van alle vormen van hulp en bijstand aan gezinnen en kinderen.2° Het beleid inzake maatschappelijk welzijn, met inbegrip van de organieke regels betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, met uitzondering van : a) de vaststelling van het minimumbedrag, de toekenningsvoorwaarden en de financiering van het wettelijk gewaarborgd inkomen overeenkomstig de wetgeving tot instelling van het recht op een bestaansminimum; [...] 4° Het beleid inzake minder-validen, met inbegrip van de beroepsopleiding, de omscholing en de herscholing van minder-validen, met uitzondering van : a) de regelen betreffende en de financiering van de toelagen aan de minder-validen, met inbegrip van de individuele dossiers;b) de regelen betreffende de financiële tegemoetkoming voor de tewerkstelling van minder-valide werknemers, die toegekend wordt aan de werkgevers die minder-validen tewerkstellen.5° Het bejaardenbeleid met uitzondering van de vaststelling van het minimumbedrag, van de toekenningsvoorwaarden en van de financiering van het wettelijk gewaarborgd inkomen voor bejaarden. [...]. ' B.3.3. Uit die bepalingen kan worden afgeleid dat de Grondwetgever en de bijzondere wetgever de gemeenschappen de hele materie betreffende de bijstand aan personen als persoonsgebonden aangelegenheden wilden toevertrouwen en dat die met name de hulp en bijstand aan gezinnen, het beleid inzake maatschappelijk welzijn, het beleid inzake mindervaliden en het bejaardenbeleid omvat. In zoverre het bestreden decreet voorziet in de tenlasteneming van kosten gedragen door personen met een verminderd vermogen tot zelfzorg, neemt het maatregelen die deel uitmaken van die materies.
B.3.4. Het heeft weinig belang dat de categorie van begunstigden van de bestreden maatregelen niet uitdrukkelijk in de opsomming van artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is vermeld. Men moet immers ervan uitgaan dat de Grondwetgever en de bijzondere wetgever, voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, aan de gemeenschappen en gewesten de volledige bevoegdheid hebben toegekend tot het uitvaardigen van de regels die eigen zijn aan de hun toegewezen aangelegenheden.
De bijstand waarin de gemeenschappen kunnen voorzien is derhalve niet beperkt tot de diverse categorieën van personen die worden vermeld in artikel 5, § 1, II. B.3.5. Het maakt dan ook geen verschil uit dat de wetgever heeft gekozen voor een stelsel van verzekering, aansluiting, bijdragen en risicocompensatie. Het gaat hierbij om modaliteiten die de bevoegde overheid vermag vast te leggen zonder dat die keuze het beginsel van haar bevoegdheid in het gedrang kan brengen, onder voorbehoud van wat zal worden onderzocht in B.3.9.1 tot B.3.9.3.
B.3.6. De gemeenschappen mogen bij de aanwending van hun bevoegdheid evenwel niet de aangelegenheden vermeld in artikel 5, § 1, II, 2°, a), en 4°, a) en b), regelen en ze mogen evenmin afbreuk doen aan andere bevoegdheden die aan de federale Staat uitdrukkelijk zijn toegekend bij de Grondwet of de bijzondere wetten of die, zolang geen uitvoering is gegeven aan artikel 35 van de Grondwet, behoren tot zijn residuaire bevoegdheid.
B.3.7. Het voordeel van een zorgverzekering, waarbij een zorgkas de kosten van niet-medische hulp- en dienstverlening aan personen met een verminderd zelfzorgvermogen ten laste neemt, zonder dat is vereist dat zij noodlijdend zijn, betreft noch de regels inzake het bestaansminimum, noch de regels inzake de financiering van de toelagen voor mindervaliden. Wellicht zullen bij de begunstigden van het decreet personen kunnen worden gevonden die recht hebben of zouden kunnen hebben op die uitkeringen. Maar uit de uitzonderingen waarin de bijzondere wet voorziet, kan niet worden afgeleid dat de gemeenschappen die personen geen andere steunmaatregelen zouden kunnen laten genieten, op andere gronden, voor zover die gemeenschappen niet datgene willen regelen wat de wetgever uitdrukkelijk van hun bevoegdheidssfeer heeft uitgesloten. Uit de tekst zelf van voormeld artikel 5, § 1, II, blijkt daarentegen dat de bijzondere wetgever de gemeenschappen heeft willen verbieden dezelfde materies te behandelen, en ze niet heeft willen verbieden belangstelling te hebben voor dezelfde personen als diegenen over wie de federale wetgever zich bekommert.
B.3.8. De materie die het voorwerp van het decreet uitmaakt valt bijgevolg in principe onder de bij artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de gemeenschappen toegekende bevoegdheid.
B.3.9.1. Er dient echter nog te worden onderzocht of de Vlaamse Gemeenschap bij de uitoefening van een bevoegdheid die haar toekomt, geen maatregelen heeft genomen die tot gevolg hebben dat inbreuk wordt gemaakt op een andere federale bevoegdheid dan die welke het voorwerp uitmaken van de uitzonderingen vermeld in artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet.
B.3.9.2. De bestreden maatregelen zullen gevolgen hebben voor het inkomen van de begunstigden ervan aangezien ze hun een aantal kosten zullen besparen. Daaruit volgt echter niet dat de decreetgever de bevoegdheid inzake het inkomensbeleid zou hebben miskend die artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3°, aan de federale overheid voorbehoudt. Een dergelijke bevoegdheid heeft betrekking op de algemene maatregelen waarmee de federale overheid het inkomensniveau reglementeert. De federale wetgever zou, via zijn bevoegdheid inzake het inkomensbeleid, de gemeenschappen niet kunnen verhinderen de aangelegenheid van de bijstand aan personen te regelen, die impliceert dat geldelijke maatregelen in hun voordeel worden genomen.
Door het beperkte bedrag en effect ervan brengen de bestreden maatregelen de economische unie en de monetaire eenheid evenmin in gevaar.
B.3.9.3. Tot slot dient de vraag te worden gesteld of het bestreden decreet geen inbreuk maakt op de bevoegdheid inzake de sociale zekerheid, die artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de federale overheid voorbehoudt.
Door de materie van de sociale zekerheid aan de federale overheid voor te behouden, heeft de bijzondere wetgever willen verbieden dat de gemeenschappen en gewesten zich zouden mengen in de door de federale overheid vastgelegde reglementering. Doordat hij echter de gemeenschappen de bevoegdheid heeft toegekend om steunmaatregelen te nemen ten gunste van de in B.3.3 vermelde categorieën van personen, heeft hij noodzakelijkerwijs erkend dat door die maatregelen personen kunnen worden geholpen die eveneens in aanmerking komen voor het systeem van de sociale zekerheid. Die twee bevoegdheidstoewijzingen moeten op dusdanige wijze worden geïnterpreteerd dat ze verenigbaar zijn. Men kan immers niet vermoeden dat de gemeenschappen slechts personen zouden kunnen helpen die er geen behoefte aan hebben. De decreetgever heeft overigens elke inbreuk uitgesloten door in artikel 6, § 2, van het decreet te bepalen dat tenlastenemingen zullen worden geweigerd indien de gebruiker aanspraak heeft op dekking van dezelfde kosten krachtens andere wettelijke, decretale of reglementaire bepalingen.
De maatregelen waarmee de gemeenschap een sociale zekerheidsregel wil wijzigen, ze wil vervangen, ervan wil afwijken of ze wil opheffen zouden als een overschrijding van de gemeenschapsbevoegdheid moeten worden beschouwd. Maar een gemeenschap overschrijdt haar bevoegdheden niet indien zij, bij de uitoefening van de bevoegdheden die haar inzake de bijstand aan personen zijn toegewezen, aan een aantal personen een bijzondere bijstand toekent, onderscheiden van de bijstand toegekend in het kader van het door de federale overheid georganiseerde socialezekerheidsstelsel, en zonder te raken aan een aan die overheid voorbehouden materie.
B.3.10. Daaruit volgt dat de Vlaamse Gemeenschap een bevoegdheid heeft uitgeoefend die de hare was, zonder zich bevoegdheden toe te eigenen die de Grondwet en de bijzondere wet tot hervorming der instellingen aan de federale overheid voorbehouden.
De eerste drie middelen zijn niet gegrond.
Ten aanzien van het vierde middel B.4.1. Naar luid van artikel 128, § 2, van de Grondwet hebben de decreten waarbij de gemeenschappen de persoonsgebonden aangelegenheden regelen ' kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede, tenzij wanneer een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid er anders over beschikt, ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap '.
B.4.2. Terwijl artikel 4, § 1, van het decreet bepaalt dat elke persoon die binnen het Nederlandse taalgebied zijn woonplaats heeft moet zijn aangesloten bij een erkende zorgkas, bij ontstentenis waarvan de persoon ambtshalve wordt aangesloten bij de door het Vlaams Zorgfonds opgerichte zorgkas, geldt dat niet voor de personen die binnen het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad hun woonplaats hebben.
Voor die personen bepaalt artikel 4, § 2, dat zij zich ' vrijwillig [kunnen] aansluiten bij een [...] zorgkas '.
B.4.3. Daaruit volgt dat de bepalingen van het decreet verplicht van toepassing zijn op de zorgkassen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die aan de definitie gegeven in artikel 128, § 2, van de Grondwet beantwoorden, maar dat de verplichtingen van de in dat gebied gedomicilieerde personen zijn toe te schrijven aan hun vrijwillige beslissing zich bij een dergelijke kas aan te sluiten en dat die aangeslotenen hun verplichtingen slechts moeten nakomen zolang zij aangesloten blijven.
B.4.4. Het bestreden decreet kan bijgevolg niet worden beschouwd als zijnde een decreet dat rechtsregels oplegt aan personen met woonplaats in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.
Het middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het vijfde middel B.5.1. Na de procedure te hebben beschreven die de gebruiker die een tegemoetkoming van de kas wenst, moet volgen, bepaalt de wetgever in artikel 8, § 4 : ' De gebruiker kan bezwaar aantekenen tegen de voorgenomen beslissing van de zorgkas. De regering regelt de bezwaarprocedure. Zij kan een multidisciplinair samengestelde bezwaarcommissie oprichten of bepalen wie het bezwaar behandelt. [...] ' B.5.2. Artikel 23 van het bestreden decreet bepaalt : ' Aan artikel 582 van het Gerechtelijk Wetboek wordt, wat de Vlaamse Gemeenschap betreft, een 6° toegevoegd, dat luidt als volgt : "6° van de geschillen betreffende de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de toepassing van het decreet van (...) houdende de organisatie van de zorgverzekering". ' B.5.3. De verzoekende partij stelt in een eerste onderdeel dat de decreetgever een rechtscollege zou hebben opgericht en de bevoegdheden ervan zou hebben bepaald, met miskenning van artikel 147 van de Grondwet, en in een tweede onderdeel dat hij de arbeidsrechtbank een nieuwe bevoegdheid zou hebben toegekend, met schending van de artikelen 146 en 157, derde lid, van de Grondwet.
B.5.4. Wat het eerste onderdeel betreft, blijkt geenszins dat de decreetgever bij artikel 8, § 4, een administratief rechtscollege had willen oprichten. Hij heeft enkel een administratieve bezwaarprocedure bepaald. Dat onderdeel van het middel kan niet worden aangenomen.
B.5.5.1. Wat het tweede onderdeel betreft, bepaalt artikel 146 van de Grondwet : ' Geen rechtbank, geen met eigenlijke rechtspraak belast orgaan kan worden ingesteld dan krachtens een wet. [...] ' Artikel 157, derde lid, van de Grondwet bepaalt : ' De wet regelt eveneens de organisatie van de arbeidsgerechten, hun bevoegdheid, de wijze van benoeming en de duur van het ambt van hun leden. ' Die bepalingen behouden aan de federale wetgever de bevoegdheid voor om rechtscolleges op te richten en hun bevoegdheden te bepalen.
B.5.5.2. De Vlaamse Regering beroept zich op de toepassing van artikel 10, gelezen in samenhang met artikel 19, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993.
Opdat die bepalingen toepassing kunnen vinden, is vereist dat de aangenomen reglementering noodzakelijk is voor de uitoefening van de gemeenschapsbevoegdheden, dat die aangelegenheid zich leent tot een gedifferentieerde regeling en dat de weerslag van de betrokken bepalingen op die aangelegenheid slechts marginaal is.
B.5.5.3. De Vlaamse Regering wijst in haar memorie erop dat het niet aangewezen is de betwistingen inzake de toepassing van de zorgverzekering niet te regelen en ze bijgevolg krachtens het gemeen recht te laten beslechten door de rechtbanken van eerste aanleg of door de vrederechter, naar gelang van de waarde van de vordering, terwijl de geschillen over de toepassing van andere welzijnsregelingen alle aan de arbeidsrechtbank worden toegewezen.
B.5.5.4. De Vlaamse Regering toont niet aan en het Hof ziet niet in, in welk opzicht de wijziging die de in het geding zijnde bepaling in de bevoegdheden van de arbeidsrechtbanken aanbrengt, noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap inzake de organisatie van de zorgverzekering, aangezien er een beroep bestaat bij andere rechtscolleges, met toepassing van de algemene bevoegdheidstoewijzing die door de federale wetgever aan de burgerlijke rechtscolleges is verleend. Daaruit volgt dat de decreetgever, zonder dat zulks kan worden verantwoord, afbreuk heeft gedaan aan de bevoegdheden die aan de federale wetgever zijn voorbehouden.
B.5.5.5. Het middel is in zijn tweede onderdeel gegrond ».
B.1.6. Het decreet van 30 maart 1999 werd in beperkte mate gewijzigd bij de decreten van de Vlaamse Gemeenschap van 22 december 1999 en 8 december 2000.
Wat het decreet van 18 mei 2001 tot wijziging van het decreet van 30 maart 1999 betreft B.2.1. Het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 18 mei 2001 « houdende wijziging van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering », bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 juli 2001, wijzigde verscheidene bepalingen van het decreet van 30 maart 1999.
B.2.2. De wijzigingen hadden in hoofdzaak betrekking op een aantal bepalingen betreffende de toepassingsvoorwaarden van het decreet wat betreft het verblijf van de gebruikers (artikel 6), de voorwaarden met betrekking tot de tenlasteneming (artikelen 7, 8, 11 en 12), de procedure (artikel 9) en het Vlaamse Zorgfonds.
Volgens de parlementaire voorbereiding van het decreet beantwoorden die wijzigingen aan de noden van het werkveld en moesten ze het de zorgkassen mogelijk maken zo efficiënt mogelijk te werken (Parl. St., Vlaams Parlement, 2000-2001, nr. 540/1, p. 2).
B.2.3. Het Hof heeft bij arrest nr. 8/2003 van 22 januari 2003 uitspraak gedaan over een beroep tot vernietiging van voormeld decreet, ingesteld door het College van de Franse Gemeenschapscommissie. Het beroep werd verworpen op grond van volgende overwegingen : « B.3. Het enig middel verwijt het bestreden decreet dat het bepalingen bevat die onder het verzekeringsrecht vallen, met schending van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
B.4. Naar luid van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is de federale overheid alleen bevoegd voor : ' het financieel beleid en de bescherming van het spaarwezen, met inbegrip van de reglementering en de controle op de kredietinstellingen en andere financiële instellingen en op de verzekeringsmaatschappijen en daarmee gelijkgestelde ondernemingen, de holdings en de gemeenschappelijke beleggingsfondsen, het hypothecair krediet, het consumptiekrediet, het bank- en verzekeringsrecht, alsmede de oprichting en het beheer van haar openbare kredietinstellingen '.
B.5. De parlementaire voorbereiding van die bepaling geeft aan dat zij past in het kader van de toewijzing aan de gewesten van de ' principiële bevoegdheid ' inzake het economische beleid, ' terwijl de bevoegdheden aan de staat uitdrukkelijk worden toegekend ' (Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 516/1, pp. 7-8). Om die reden achtte de wetgever het « noodzakelijk dat de aangelegenheden die omwille van de vrijwaring van de economische unie en de monetaire eenheid onder de bevoegdheid van de nationale overheid moeten ressorteren, klaar en duidelijk omschreven worden » (ibid., p. 9). Om dat doel te bereiken heeft de bijzondere wetgever uitdrukkelijk de bevoegdheid inzake de reglementering en de controle op de verzekeringsmaatschappijen en de daarmee gelijkgestelde ondernemingen, alsmede het bank- en verzekeringsrecht voor de federale overheid voorbehouden.
B.6. Uit dat bevoegdheidsvoorbehoud volgt echter niet dat een decreetgever in de uitvoering van de bevoegdheden die de zijne zijn, geen verzekeringsmechanisme zou kunnen invoeren, voor zover hij dat doet met inachtneming van de door de federale wetgever voorgeschreven reglementering.
B.7. Het bestreden decreet wijzigt verscheidene modaliteiten van het verzekeringsmechanisme dat door het decreet van 30 maart 1999 is ingevoerd.
De twee decreten vallen onder de aangelegenheid van de bijstand aan personen die artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de gemeenschappen toekent. De Vlaamse decreetgever heeft in de uitoefening van een bevoegdheid die de zijne is de modaliteiten van het zorgverzekeringsmechanisme ingevoerd en nadien gewijzigd, waarmee hij de tenlasteneming organiseert voor de kosten gedragen door personen met een verminderd zelfzorgvermogen. Die wijzigingen, die in hoofdzaak in B.1.2 zijn samengevat, hebben niet tot voorwerp noch tot doel de federale wetgeving inzake het verzekeringsrecht alsmede inzake de reglementering en controle op de verzekeringsmaatschappijen te wijzigen.
B.8. Het middel is niet gegrond ».
B.2.4. Het decreet werd opnieuw in beperkte mate gewijzigd bij het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 2002, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2002.
Wat betreft het decreet van 30 april 2004 houdende wijziging van het decreet van 30 maart 1999 B.3.1. Het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 30 april 2004 houdende wijziging van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering - het decreet dat het voorwerp uitmaakt van de onderhavige beroepen - wijzigt, met ingang van 1 oktober 2001 (artikel 4), de artikelen 4 en 5 van het decreet van 30 maart 1999.
B.3.2. Artikel 4 van het decreet van 30 maart 1999, dat betrekking heeft op de aansluitingsplicht, wordt aangevuld met twee paragrafen, die luiden als volgt : « § 2bis. Elke persoon, bedoeld in § 1 en § 2, voor wie uit eigen recht, op grond van de aanwijzingsregels van verordening (EEG) nr. 1408/71, het socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Europese Economische Ruimte van toepassing is, valt niet onder het toepassingsgebied van dit decreet. § 2ter. Elke persoon, die niet in België woont, en voor wie uit eigen recht, omwille van tewerkstelling in het Nederlandse taalgebied, op grond van de aanwijzingsregels van verordening (EEG) nr. 1408/71, het sociale-zekerheidsstelsel van België van toepassing is, moet aangesloten zijn bij een krachtens dit decreet erkende zorgkas. De bepalingen van dit decreet met betrekking tot de personen, bedoeld in § 1, zijn van overeenkomstige toepassing.
Elke persoon, die niet in België woont, en voor wie uit eigen recht, omwille van tewerkstelling in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, op grond van de aanwijzingsregels van verordening (EEG) nr. 1408/71, het sociale-zekerheidsstelsel van België van toepassing is, kan vrijwillig aansluiten bij een krachtens dit decreet erkende zorgkas.
De bepalingen van dit decreet met betrekking tot de personen, bedoeld in § 2, zijn van overeenkomstige toepassing ».
B.3.3. Artikel 5, dat betrekking heeft op de toepassingsvoorwaarden, wordt als volgt gewijzigd : « 1° het eerste lid, 3°, gewijzigd bij het decreet van 18 mei 2001, wordt ingetrokken; 2° het tweede lid, toegevoegd bij het decreet van 18 mei 2001, wordt vervangen door wat volgt : ' In afwijking van het eerste lid, 5°, is de voorwaarde van voorafgaand wonen niet vereist voor personen die onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie of van een lidstaat die partij is bij de Europese Economische Ruimte en voor personen die onderdaan zijn van een staat die met de Europese Unie een associatieovereenkomst heeft gesloten waarbij wordt voorzien in een verbod van discriminatie inzake sociale zekerheid op grond van nationaliteit, op voorwaarde dat die personen de in artikel 13, eerste lid, 3°, bedoelde bijdragen voor ten minste vijf jaar hebben betaald of alsnog betalen.' ».
B.3.4. Blijkens de parlementaire voorbereiding strekt de aldus doorgevoerde wijziging ertoe tegemoet te komen aan een aantal bezwaren die de Europese Commissie bij een ingebrekestelling van 17 december 2002 heeft opgeworpen. Meer bepaald was de Europese Commissie van oordeel dat een aantal bepalingen van het decreet in overeenstemming moesten worden gebracht met de Europese regelgeving, met name met de bepalingen van de verordening (EEG) nr. 1408/71 (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1970/1, p. 2).
Wat het decreet van 25 november 2005 houdende wijziging van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering betreft B.3.5. Het decreet van 25 november 2005 houdende wijziging van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering - dat niet het voorwerp uitmaakt van de onderhavige beroepen, maar niettemin een invloed heeft op het onderwerp van die beroepen -, wijzigt de artikelen 2, 5 en 10 van het decreet van 30 maart 1999 en voegt een artikel 1bis er aan toe. Die wijzigingen hebben uitwerking met ingang van 1 oktober 2001.
B.3.6. Artikel 1bis luidt als volgt : « De bepalingen van dit decreet zijn van toepassing onverminderd de toepassing van de Europese regelgeving en de internationale verdragen ».
B.3.7. Aan artikel 2, waarin een aantal begrippen worden gedefinieerd, wordt een 9° toegevoegd, luidend als volgt : « 9° verordening (EEG) nr. 1408/71 : de verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, rekening houdende met artikel 90, 1, van de verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels ».
B.3.8. Artikel 5, dat betrekking heeft op de toepassingsvoorwaarden, wordt vervangen door wat volgt : «
Artikel 5.Om aanspraak te maken op tenlastenemingen door een zorgkas van de kosten van niet-medische hulp- en dienstverlening, moet de gebruiker aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° getroffen zijn door een langdurig ernstig verminderd zelfzorgvermogen;de regering bepaalt wat daaronder wordt verstaan; 2° aangesloten zijn bij een zorgkas;3° op het ogenblik van de uitvoering van de tenlasteneming legaal verblijven in een lidstaat van de Europese Unie of in een staat die partij is bij de Europese Economische Ruimte;4° in het lopende jaar geen tenlastenemingen volgens de bepalingen van dit decreet aanvragen bij een andere zorgkas;5° gedurende ten minste vijf jaar, voorafgaand aan de aanvraag tot tenlasteneming, ononderbroken wonen in het Nederlandse taalgebied of het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad of ononderbroken sociaal verzekerd zijn in de lidstaten van de Europese Unie of in de staten die partij zijn bij de Europese Economische Ruimte;6° voor de personen, bedoeld in artikel 4, § 2 en § 2ter, tweede lid, die, vanaf het ogenblik dat zij kunnen aansluiten, niet aansluiten bij een zorgkas binnen een door de regering te bepalen termijn, gedurende ten minste tien jaar, voorafgaand aan de aanvraag tot tenlasteneming, ononderbroken aangesloten zijn bij een erkende zorgkas of sociaal verzekerd zijn in andere lidstaten van de Europese Unie dan België of in staten, andere dan België, die partij zijn bij de Europese Economische Ruimte.De regering bepaalt terzake de nadere regels. Een persoon, bedoeld in artikel 4, § 1, blijft aangesloten bij zijn zorgkas met behoud van zijn rechten als hij verhuist naar het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, tenzij die persoon zijn aansluiting beëindigt. Een persoon, bedoeld in artikel 4, § 2ter, eerste lid, blijft aangesloten bij zijn zorgkas als hij onderworpen wordt aan de Belgische sociale zekerheid omwille van tewerkstelling in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, tenzij die persoon zijn aansluiting beëindigt. Een persoon, bedoeld in artikel 4, § 2, blijft aangesloten bij zijn zorgkas met behoud van zijn rechten als hij verhuist naar het Nederlandse taalgebied. Een persoon, bedoeld in artikel 4, § 2ter, tweede lid, blijft aangesloten bij zijn zorgkas met behoud van zijn rechten als hij onderworpen wordt aan de Belgische sociale zekerheid omwille van tewerkstelling in het Nederlandse taalgebied. De regering bepaalt terzake de nadere regels ».
B.3.9. In artikel 10, § 1, dat betrekking heeft op de uitvoering van de tenlastenemingen, wordt het tweede lid vervangen door wat volgt : « Voor de personen, bedoeld in artikel 4, § 2 en § 2ter, tweede lid, wordt de uitvoering van de tenlastenemingen in afwijking van het eerste lid en, in voorkomend geval, onverminderd artikel 6, § 1, vierde lid, met vier maanden opgeschort voor elk jaar dat zij, na de inwerkingtreding van artikel 4, § 2 en § 2ter, tweede lid, van dit decreet, vanaf het ogenblik dat zij kunnen aansluiten, hebben gewacht om zich aan te sluiten bij een zorgkas of de bijdragen te betalen. De regering bepaalt de nadere regels inzake die wachttijd ».
B.3.10. Blijkens de parlementaire voorbereiding strekt de aldus doorgevoerde wijziging andermaal ertoe de bepalingen van het decreet van 30 maart 1999 in overeenstemming te brengen met de Europese regelgeving (Parl. St., Vlaams Parlement, 2004-2005, nr. 376/1, p. 3).
Wat de huidige versie van het decreet van 30 maart 1999 betreft B.3.11. Het decreet van 30 maart 1999 luidt, na de wijzigingen daarin aangebracht bij het decreet van 30 april 2004 en bij de latere decreten van 24 juni 2005, 25 november 2005 en 23 december 2005, thans : « HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen, definities, doelstelling, aansluiting en bijdragen. Afdeling 1. - Algemene bepalingen en definities.
Artikel 1.Dit decreet regelt een gemeenschapsaangelegenheid.
Art. 1bis.De bepalingen van dit decreet zijn van toepassing onverminderd de toepassing van de Europese regelgeving en de internationale verdragen.
Art. 2.In dit decreet wordt verstaan onder : 1° niet-medische hulp- en dienstverlening : de hulp en bijstand verleend door derden aan een persoon met een verminderd vermogen tot zelfzorg in residentieel, semi-residentieel of ambulant verband;2° verminderd zelfzorgvermogen : toestand van een persoon van wie de mogelijkheden tot zelfzorg zijn aangetast.Onder zelfzorg wordt verstaan : de beslissingen en de acties van een natuurlijke persoon in het dagelijkse leven met het oog op het voorzien in de eigen basisbehoeften, en de daarbij aansluitende activiteiten die voornamelijk betrekking hebben op de uitvoering van huishoudelijke activiteiten en de mogelijkheid om sociale contacten te leggen, zich te ontplooien en zich te oriënteren in tijd en ruimte; 3° gebruiker : iedere natuurlijke persoon die ten gevolge van een verminderd zelfzorgvermogen een beroep doet op niet-medische hulp- en dienstverlening;4° voorziening : de voorziening die op een professionele basis een of meer vormen van niet-medische hulp- en dienstverlening verstrekt of organiseert;5° professionele zorgverlener : de natuurlijke persoon die op een beroepsmatige basis niet-medische hulp- en dienstverlening verstrekt;6° mantelzorger : de meerderjarige natuurlijke persoon die niet-beroepsmatig niet-medische hulp- en dienstverlening verstrekt;7° wonen : ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters of in de vreemdelingenregisters van een gemeente;8° Vlaams Zorgfonds : het intern verzelfstandigde agentschap opgericht bij decreet van 7 mei 2004 tot omvorming van het ' Vlaams Zorgfonds ' tot een intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid en tot wijziging van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering [datum van inwerkingtreding nog te bepalen];9° verordening (EEG) nr.1408/71 : de verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, rekening houdende met artikel 90, 1, van de verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels. Afdeling 2. - Doelstelling, aansluiting en bijdragen.
Art. 3.De zorgverzekering geeft gebruikers, onder de voorwaarden van dit decreet en ten belope van een maandelijks bedrag, recht op tenlastenemingen door een zorgkas van kosten voor niet-medische hulp- en dienstverlening.
Art. 4.§ 1. Elke persoon die binnen het Nederlandse taalgebied woont, moet aangesloten zijn bij een krachtens dit decreet erkende zorgkas.
Wie binnen de door de regering te bepalen termijn niet aangesloten is bij een erkende zorgkas, wordt ambtshalve aangesloten bij de door het Vlaams Zorgfonds opgerichte zorgkas. In dit geval wordt de betrokkene hiervan onmiddellijk en schriftelijk op de hoogte gebracht. Die aansluiting vervalt als de betrokkene alsnog aansluit bij een erkende zorgkas van zijn keuze. § 2. Elke persoon die binnen het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad woont, kan vrijwillig aansluiten bij een krachtens dit decreet erkende zorgkas. § 2bis. Elke persoon, bedoeld in § 1 en § 2, voor wie uit eigen recht, op grond van de aanwijzingsregels van verordening (EEG) nr. 1408/71, het socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Europese Economische Ruimte van toepassing is, valt niet onder het toepassingsgebied van dit decreet. § 2ter. Elke persoon, die niet in België woont, en voor wie uit eigen recht, omwille van tewerkstelling in het Nederlandse taalgebied, op grond van de aanwijzingsregels van verordening (EEG) nr. 1408/71, het socialezekerheidsstelsel van België van toepassing is, moet aangesloten zijn bij een krachtens dit decreet erkende zorgkas. De bepalingen van dit decreet met betrekking tot de personen, bedoeld in § 1, zijn van overeenkomstige toepassing.
Elke persoon, die niet in België woont, en voor wie uit eigen recht, omwille van tewerkstelling in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, op grond van de aanwijzingsregels van verordening (EEG) nr. 1408/71, het socialezekerheidsstelsel van België van toepassing is, kan vrijwillig aansluiten bij een krachtens dit decreet erkende zorgkas.
De bepalingen van dit decreet met betrekking tot de personen, bedoeld in § 2, zijn van overeenkomstige toepassing. § 3. De regering bepaalt de nadere regels en de nadere voorwaarden inzake de aansluiting. § 4. Door de personen die aangesloten zijn bij een krachtens dit decreet erkende zorgkas zijn jaarlijks bijdragen verschuldigd. De Regering bepaalt de wijze van vaststelling en de hoogte van de bijdragen op basis van parameters aangaande de draagkracht van de aangeslotenen.
De Regering kan de zorgkassen belasten met het innen van deze bijdragen, bestemd voor het Vlaams Zorgfonds. De Regering bepaalt de nadere regels met betrekking tot het innen van de bijdragen. Ze bepaalt hoe de geïnde bijdragen worden doorgestort naar het Vlaams Zorgfonds of worden verrekend met de subsidie, bedoeld in artikel 17, eerste lid 1° [datum van inwerkingtreding nog te bepalen]. HOOFDSTUK II. - Toepassingsvoorwaarden en procedure. Afdeling 1. - Toepassingsvoorwaarden.
Art. 5.Om aanspraak te maken op tenlastenemingen door een zorgkas van de kosten van niet-medische hulp- en dienstverlening, moet de gebruiker aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° getroffen zijn door een langdurig ernstig verminderd zelfzorgvermogen;de regering bepaalt wat daaronder wordt verstaan; 2° aangesloten zijn bij een zorgkas;3° op het ogenblik van de uitvoering van de tenlasteneming legaal verblijven in een lidstaat van de Europese Unie of in een staat die partij is bij de Europese Economische Ruimte;4° in het lopende jaar geen tenlastenemingen volgens de bepalingen van dit decreet aanvragen bij een andere zorgkas;5° gedurende ten minste vijf jaar, voorafgaand aan de aanvraag tot tenlasteneming, ononderbroken wonen in het Nederlandse taalgebied of het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad of ononderbroken sociaal verzekerd zijn in de lidstaten van de Europese Unie of in de staten die partij zijn bij de Europese Economische Ruimte;6° voor de personen, bedoeld in artikel 4, § 2 en § 2ter, tweede lid, die, vanaf het ogenblik dat zij kunnen aansluiten, niet aansluiten bij een zorgkas binnen een door de regering te bepalen termijn, gedurende ten minste tien jaar, voorafgaand aan de aanvraag tot tenlasteneming, ononderbroken aangesloten zijn bij een erkende zorgkas of sociaal verzekerd zijn in andere lidstaten van de Europese Unie dan België of in staten, andere dan België, die partij zijn bij de Europese Economische Ruimte.De regering bepaalt terzake de nadere regels. Een persoon, bedoeld in artikel 4, § 1, blijft aangesloten bij zijn zorgkas met behoud van zijn rechten als hij verhuist naar het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, tenzij die persoon zijn aansluiting beëindigt. Een persoon, bedoeld in artikel 4, § 2ter, eerste lid, blijft aangesloten bij zijn zorgkas als hij onderworpen wordt aan de Belgische sociale zekerheid omwille van tewerkstelling in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, tenzij die persoon zijn aansluiting beëindigt. Een persoon, bedoeld in artikel 4, § 2, blijft aangesloten bij zijn zorgkas met behoud van zijn rechten als hij verhuist naar het Nederlandse taalgebied. Een persoon, bedoeld in artikel 4, § 2ter, tweede lid, blijft aangesloten bij zijn zorgkas met behoud van zijn rechten als hij onderworpen wordt aan de Belgische sociale zekerheid omwille van tewerkstelling in het Nederlandse taalgebied. De regering bepaalt terzake de nadere regels.
Art. 6.§ 1. De zorgkas neemt de kosten van niet-medische hulp- en dienstverlening ten laste.
De tenlasteneming betreft een forfaitaire tussenkomst in de kosten voor niet-medische hulp- en dienstverlening aan gebruikers die vanaf het ogenblik van het indienen van een aanvraag voor tenlasteneming voldoen aan een of meer van de volgende voorwaarden : 1° in het thuismilieu verblijven;2° een beroep doen op een door de Vlaamse regering erkende of een daarmee gelijkgestelde professionele zorgverlener of voorziening;3° in een door de Vlaamse regering erkende of in een daarmee gelijkgestelde voorziening verblijven. De regering bepaalt de nadere regels betreffende de toekenning, weigering, intrekking en schorsing van de erkenning, en van de gelijkstelling met een erkenning, van professionele zorgverleners en voorzieningen. De regering bepaalt tevens in welke gevallen aan een of aan meer van de in het tweede lid bedoelde voorwaarden moet worden voldaan.
De uitvoering van de tenlastenemingen wordt, in afwijking van artikel 10, § 1, eerste lid, met vier maanden opgeschort voor elk jaar dat een aangeslotene geheel of gedeeltelijk heeft nagelaten de verschuldigde bijdragen te betalen. De gebruiker verliest zijn recht op tenlasteneming voor de duur van die schorsingsperiode.
De zorgkas kan geen andere voorwaarden dan die krachtens dit decreet verbinden aan de tenlastenemingen.
De regering bepaalt de nadere regels en voorwaarden met betrekking tot de tenlastenemingen en kan nadere regels en voorwaarden bepalen met betrekking tot de eventuele cumulatie van tenlastenemingen van kosten of prestaties voor verschillende zorgvormen. Zij kan inzonderheid nadere regels en voorwaarden bepalen die specifiek gelden voor gebruikers die wonen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. § 2. De tenlastenemingen worden, volgens de regels en onder de voorwaarden die de regering vaststelt, geweigerd of verminderd, indien de gebruiker, krachtens andere wettelijke of decretale bepalingen, aanspraak heeft op dekking van dezelfde kosten van niet-medische hulp- en dienstverlening als krachtens dit decreet. De gebruiker moet zijn aanspraak krachtens andere wettelijke of decretale bepalingen doen gelden. Afdeling 2. - Procedure.
Art. 7.De kosten van de niet-medische hulp- en dienstverlening aan een gebruiker worden ten laste genomen op aanvraag van de gebruiker of zijn vertegenwoordiger.
De aanvraag, met inbegrip van de vaststelling krachtens artikel 9 van de ernst en duur van het verminderde zelfzorgvermogen, wordt ingediend bij de zorgkas waarbij de gebruiker is aangesloten, overeenkomstig artikel 4. De regering bepaalt de voorschriften waaraan de aanvraag moet voldoen.
Art. 8.§ 1. De zorgkas onderzoekt de aanvragen en aanvaardt, wijzigt of verwerpt de vastgestelde ernst en duur van het verminderde zelfzorgvermogen. De zorgkas kan daarvoor bijkomende onderzoeken verrichten of laten verrichten. Op eigen verzoek wordt de gebruiker of zijn vertegenwoordiger gehoord door de zorgkas. De zorgkas beslist over de tenlastenemingen binnen een termijn van zestig dagen na indiening van de aanvraag. De beslissing moet, op straffe van nietigheid, met redenen worden omkleed.
De regering stelt de nadere regels vast met betrekking tot de behandeling van de aanvraag. § 2. De zorgkas stelt het bedrag van de tenlastenemingen vast op basis van de ernst en de duur van het verminderde zelfzorgvermogen of op basis van de zorgvorm. De regering bepaalt de referentiebedragen. § 3. De zorgkas kan de beslissing over de tenlastenemingen herzien, indien zich een wijziging voordoet in de toestand van de gebruiker. De regering regelt de herzieningsprocedure. § 4. De gebruiker of zijn vertegenwoordiger kan bezwaar aantekenen tegen de beslissing van de zorgkas. De regering regelt de bezwaarprocedure. Zij kan een multidisciplinair samengestelde bezwaarcommissie oprichten of bepalen wie het bezwaar behandelt. De regering kan binnen die bezwaarcommissie meerdere kamers instellen.
In voorkomend geval bepaalt de regering de presentiegelden van de commissieleden.
Art. 9.De ernst en de duur van het verminderde zelfzorgvermogen worden vastgesteld door daartoe door de regering, onder de door haar vastgestelde voorwaarden, gemachtigde organisaties, voorzieningen, professionele zorgverleners of personen. De ernst en de duur van het verminderde zelfzorgvermogen worden vastgesteld aan de hand van een meetinstrument dat door de regering wordt vastgesteld.
De regering bepaalt de wijze waarop de vaststelling van de ernst en duur van het verminderde zelfzorgvermogen wordt uitgevoerd, herzien en gecontroleerd.
Art. 10.§ 1. De uitvoering van de tenlastenemingen gaat in vanaf de eerste dag van de derde maand die volgt op de datum waarop de aanvraag is ingediend.
Voor de personen, bedoeld in artikel 4, § 2 en § 2ter, tweede lid, wordt de uitvoering van de tenlastenemingen in afwijking van het eerste lid en, in voorkomend geval, onverminderd artikel 6, § 1, vierde lid, met vier maanden opgeschort voor elk jaar dat zij, na de inwerkingtreding van artikel 4, § 2 en § 2ter, tweede lid, van dit decreet, vanaf het ogenblik dat zij kunnen aansluiten, hebben gewacht om zich aan te sluiten bij een zorgkas of de bijdragen te betalen. De regering bepaalt de nadere regels inzake die wachttijd. § 2. De tenlastenemingen worden door de zorgkas uitgevoerd. De regering bepaalt de voorwaarden en de wijze waarop.
Art. 10bis.De regering bepaalt de voorwaarden en de wijze waarop : 1° de in artikel 6, § 1, vierde lid, en artikel 10, § 1, tweede lid, bedoelde schorsingsperiode, wachttijd of beide, evenals de termijn, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 6°, behouden blijven als een aangeslotene, na een onderbreking van zijn aansluiting, opnieuw onder de toepassing van artikel 4, § 1 of § 2ter, eerste lid, komt te vallen of in toepassing van artikel 4, § 2 of § 2ter, tweede lid, terug aansluit bij een zorgkas;2° de jaren tijdens dewelke de personen, bedoeld in artikel 4, § 2 en § 2ter, tweede lid, zich niet vrijwillig hebben aangesloten bij een zorgkas worden in rekening gebracht voor het bepalen van de termijn, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 6°, en de wachttijd, bedoeld in artikel 10, § 1, tweede lid, wanneer deze personen, na een onderbreking, opnieuw onder toepassing van artikel 4, § 1, § 2 of § 2ter, vallen. HOOFDSTUK III. - Organisatie. [ Artikelen 11 tot 13 opgeheven; datum van inwerkingtreding nog te bepalen] Afdeling 2. - De Zorgkassen.
Art. 14.Een zorgkas kan door de volgende instanties worden opgericht : 1° ziekenfondsen, landsbonden van ziekenfondsen en maatschappijen van onderlinge bijstand, onderworpen aan de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, die actief zijn in het gehele territorium van het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad;2° de Kas der Geneeskundige Verzorging als bedoeld in artikel 6 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;3° verzekeringsondernemingen die vallen onder toepassing van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, die actief zijn in het gehele territorium van het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. De regering bepaalt wat wordt verstaan onder ' actief zijn in het gehele territorium van het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad '.
Het Vlaams Zorgfonds richt een zorgkas op. De door het Vlaams Zorgfonds op te richten zorgkas is, in afwijking van artikel 15, eerste lid, van rechtswege erkend.
De regering kan bepalen dat de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn één of meer door haar te bepalen taken van de door het Vlaams Zorgfonds op te richten zorgkas zullen uitvoeren. In voorkomend geval bepaalt de regering hiervoor de nadere modaliteiten.
Art. 15.De regering erkent een zorgkas volgens de regels die zij bepaalt betreffende de toekenning, weigering, verlenging, intrekking en schorsing van de erkenning. Die regels zijn voor alle zorgkassen identiek.
Om erkend te kunnen worden moet een zorgkas aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° opgericht worden als een privaatrechtelijke rechtspersoon die zijn opdrachten zonder winstoogmerk uitvoert en die ten aanzien van de in artikel 14 bepaalde instanties en ten aanzien van het Vlaams Zorgfonds volledig gescheiden wordt beheerd op het gebied van boekhouding en financiële middelen;2° wegens haar organisatie beschouwd worden als uitsluitend behorend tot de Vlaamse Gemeenschap;3° elk verzoek tot aansluiting overeenkomstig artikel 4 aanvaarden, tenzij een wettelijke of decretale bepaling dit verhindert;4° elke aanvraag die geldig ingediend wordt, behandelen op de wijze bepaald in artikel 8, § 1, en derhalve een totaal verbod op risicoselectie in acht nemen;5° geen andere activiteiten ontplooien dan vermeld in artikel 16 tenzij die verwant zijn met de activiteiten in het kader van de Vlaamse zorgverzekering;6° noch rechtstreeks, noch zijdelings andere verzekeringen, tenlastenemingen, tussenkomsten, tegemoetkomingen of voordelen aanbieden of toekennen, die gekoppeld zijn aan de in artikel 4 bedoelde aansluiting of de, in artikel 16, eerste lid, bedoelde, tenlastenemingen.
Art. 16.Een zorgkas heeft de volgende opdrachten : 1° zij onderzoekt de aanvragen en beslist over de tenlastenemingen overeenkomstig de bepalingen van artikel 8;2° zij staat in voor de uitvoering van de tenlastenemingen overeenkomstig de bepalingen van artikel 10;3° zij registreert de gegevens betreffende de aansluitingen, de aanvragen en de tenlastenemingen en legt die maandelijks voor aan het Vlaams Zorgfonds;4° zij int in voorkomend geval, zoals bepaald in artikel 4, § 4, de bijdragen van de aangeslotenen;5° zij beheert in voorkomend geval, zoals bepaald in artikel 17bis, haar financiële reserves. De regering bepaalt eenvormige regels met betrekking tot de controle op en de werking, de organisatie en het beheer van de zorgkassen.
Art. 17.Een erkende zorgkas ontvangt een subsidie die jaarlijks door het Vlaams Zorgfonds wordt vastgesteld op basis van : 1° de som van de effectieve tenlastenemingen;2° [opgeheven];3° een forfaitair bedrag ter dekking van de administratieve kosten dat aan de hand van door de regering te bepalen criteria wordt vastgesteld. Een zorgkas is verantwoordelijk voor het financiële evenwicht tussen haar inkomsten en uitgaven.
De regering bepaalt de voorwaarden van de vaststelling, uitbetaling en terugvordering van de subsidies en van het financiële evenwicht.
Art. 17bis.De regering kan de zorgkassen belasten met het financieel beheer van reserves volgens de door de regering te bepalen regels.
Art. 18.De persoonsgegevens van de aangeslotenen worden door de zorgkassen en het Vlaams Zorgfonds aangewend met respect voor de persoonlijke levenssfeer van de aangeslotenen. HOOFDSTUK IV. - Toezicht en controle.
Art. 19.De zorgkassen staan onder het toezicht en de controle van het Vlaams Zorgfonds en leggen jaarlijks een boekhoudkundig verslag van alle verrichtingen voor aan het Vlaams Zorgfonds volgens de, door de regering te bepalen, vormvereisten.
Art. 20.Het Vlaams Zorgfonds legt jaarlijks een boekhoudkundig verslag van alle verrichtingen voor aan de regering volgens de, door de regering te bepalen, vormvereisten.
Art. 21.§ 1. De regering legt jaarlijks en uiterlijk op 31 oktober de begroting van het Vlaams Zorgfonds voor het volgende jaar aan het Vlaams Parlement voor. § 2. De regering brengt jaarlijks vóór aan het Vlaams Parlement omstandig verslag uit over de inkomsten en uitgaven en de werking van het Vlaams Zorgfonds tijdens het afgelopen begrotingsjaar. HOOFDSTUK IVbis.
Art. 21bis.§ 1. Onverminderd de toepassing van artikel 6, § 1, vierde lid, en artikel 10, § 1, tweede lid, wordt, rekening houdend met het openstaande saldo aan verschuldigde bijdragen vanaf 1 mei 2006, een administratieve geldboete opgelegd aan iedereen die aangesloten is bij een zorgkas en die drie, niet noodzakelijk opeenvolgende, keren de bijdrage, bedoeld in artikel 4, § 4, niet, slechts gedeeltelijk of laattijdig heeft betaald.
Voor personen die op 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de administratieve boete wordt opgelegd, gerechtigd zijn op de verhoogde verzekeringstegemoetkoming, bedoeld in artikel 37, § 1, tweede lid, en § 19, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, bedraagt de administratieve geldboete 100 euro. Voor alle andere personen bedraagt de administratieve geldboete 250 euro.
Onverminderd de toepassing van het eerste lid, blijven de achterstallige bijdragen verschuldigd. § 2. De regering bepaalt de nadere regels voor het opleggen en het betalen van de administratieve geldboete. Ze wijst de ambtenaren aan die de geldboete kunnen opleggen. § 3. Indien de administratieve geldboete niet betaald wordt, wordt de geldboete, evenals de achterstallige bijdragen, bij dwangbevel ingevorderd. De Regering wijst de ambtenaren aan die een dwangbevel kunnen geven en uitvoerbaar verklaren. Een dwangbevel wordt betekend bij deurwaardersexploot met bevel tot betaling. § 4. De vordering tot voldoening van de administratieve geldboete verjaart na verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf de dag waarop ze is ontstaan. De verjaring wordt gestuit op de wijze en onder de voorwaarden, bepaald in artikel 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek. HOOFDSTUK V. - Slotbepalingen.
Art. 22.Artikel 6 van het decreet van 27 juni 1990 houdende oprichting van een Vlaams Fonds voor de Sociale Integratie van Personen met een Handicap, wordt vervangen door wat volgt : '
Art. 6.De tegemoetkoming van het Fonds wordt geweigerd of verminderd indien de persoon met een handicap op basis van andere wettelijke of reglementaire bepalingen aanspraak heeft op bijstand tot sociale integratie, tot dekking van dezelfde behoefte en op grond van dezelfde handicap als in toepassing van dit decreet, met uitzondering van de dekking die geregeld is in het kader van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering. '.
Art. 23.De Vlaamse Regering wordt gemachtigd om personeel ter beschikking te stellen van de zorgkas, bedoeld in artikel 14, derde lid [datum van inwerkingtreding nog te bepalen].
Art. 23bis.De regering bepaalt de overgangsmaatregelen inzake de in artikel 5, eerste lid, 5° bepaalde termijn van wonen en inzake de in artikel 5, eerste lid, 6° bepaalde aansluitingstermijn.
Art. 23ter.In afwijking van artikel 13, vijfde lid, en uiterlijk tot 1 januari 2003, kan de regering de wijze van vaststelling en de hoogte van de in artikel 13, eerste lid, 3°, bedoelde bijdragen, bepalen op forfaitaire basis of op basis van door haar te bepalen parameters die los staan van de draagkracht van de aangeslotenen. De regering bepaalt volgens welke regels gebruikers die in een behartigenswaardige toestand verkeren de niet-betaalde, in het eerste lid bedoelde bijdragen alsnog kunnen betalen, of geheel of gedeeltelijk kunnen worden vrijgesteld van betaling, waardoor de in artikel 6, § 1, vierde lid, bedoelde schorsingsperiode vervalt.
Art. 23quater.§ 1. De personen, bedoeld in artikel 4, § 1, § 2 en § 2ter, kunnen de schorsing, bedoeld in artikel 6, § 1, vierde lid, en de wachttijd, bedoeld in artikel 10, § 1, tweede lid, regulariseren op voorwaarde dat : 1° zij de verschuldigde bijdragen alsnog volledig betalen uiterlijk 30 april 2006;2° de schorsing, bedoeld in artikel 6, § 1, vierde lid, en de wachttijd, bedoeld in artikel 10, § 1, tweede lid, nog niet werden toegepast naar aanleiding van een aanvraag tot tenlasteneming. § 2. De termijn, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 6°, kan slechts geregulariseerd worden voor zover de persoon, bedoeld in artikel 4, § 2 en § 2ter, tweede lid, vóór 30 juni 2003 een eerste aansluitingsbijdrage bij een zorgkas heeft betaald. § 3. De schorsing, bedoeld in artikel 6, § 1, vierde lid, en de wachttijd, bedoeld in artikel 10, § 1, tweede lid, die reeds werden toegepast naar aanleiding van een aanvraag tot tenlasteneming, kunnen slechts geregulariseerd worden voor zover de persoon, bedoeld in § l, vóór 30 juni 2003 een eerste aansluitingsbijdrage bij een zorgkas heeft betaald : § 4. De Regering bepaalt de nadere regels met betrekking tot de regularisatie.
Art. 24.De artikelen 1, 2, 11, 12, 13, eerste lid, 1° en 4°, 14, 15, 18 en 21 van dit decreet treden in werking op 1 januari 1999.
Voor elk van de overige bepalingen van dit decreet stelt de Vlaamse regering de datum van inwerkingtreding vast.
De regering kan bepalen dat één of meer van de in het tweede lid bedoelde bepalingen, of onderdelen van die bepalingen, gefaseerd in werking treden. Zij kan die bepalingen of onderdelen ervan, tijdens door haar te bepalen periodes, afzonderlijk van toepassing verklaren op personen die behoren tot een door haar te bepalen leeftijdscategorie, gebruikers van een door haar te bepalen zorgvorm of gebruikers die een door haar te bepalen graad van zorgbehoevendheid vertonen ».
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep in de zaak nr. 3195 B.4.1. De Vlaamse Regering voert aan dat het beroep tot vernietiging dat in de zaak nr. 3195 werd ingesteld door de Waalse Regering, onontvankelijk zou zijn doordat niet de juiste bepaling werd beoogd.
B.4.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
De Waalse Regering vordert de vernietiging van « het Vlaamse decreet van 30 april 2004 tot wijziging van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, tenminste van de woorden ' die niet in België woont ' en ' op grond van de aanwijzingsregels van verordening (EEG) nr. 1408/71 ' van paragraaf 2ter van artikel 4 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, zoals ingevoegd bij het Vlaamse decreet van 30 april 2004 ».
B.5.1. Zoals de verzoekende partij aangeeft in haar memorie van antwoord, blijkt uit de middelen van het verzoekschrift voldoende dat het decreet wordt aangevochten in zijn geheel en dat de Waalse Regering subsidiair de vernietiging wil verkrijgen van paragraaf 2ter van artikel 4 van het decreet van 30 maart 1999, ingevoegd bij artikel 2 van het bestreden decreet.
B.5.2. Het Hof stelt evenwel vast dat artikel 5 van het decreet van 30 maart 1999 integraal werd vervangen bij artikel 4 van het decreet van 25 november 2005 houdende wijziging van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering. Die bepaling heeft, luidens artikel 6 van dit laatste decreet, uitwerking met ingang van 1 oktober 2001.
Vermits artikel 3 van het bestreden decreet, dat betrekking heeft op artikel 5 van het decreet van 30 maart 1999, eveneens uitwerking heeft met ingang van 1 oktober 2001, moet die bepaling, ten gevolge van de retroactieve vervanging ervan bij het decreet van 25 november 2005, worden geacht nooit uitwerking te hebben gehad.
Het beroep gericht tegen artikel 3 van het bestreden decreet is bijgevolg zonder voorwerp geworden. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot artikel 2.
Ten gronde B.6. Het onderzoek van de overeenstemming van een bestreden bepaling met de bevoegdheidverdelende regels moet dat van de bestaanbaarheid ervan met de bepalingen van titel II en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet voorafgaan.
Wat de middelen betreft die zijn afgeleid uit de schending van de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de gemeenschappen B.7. In het eerste middel voert de Waalse Regering de schending aan van de artikelen 128, § 2, en 130, § 2, van de Grondwet door het bestreden decreet, doordat de bekritiseerde bepaling het territoriale bevoegdheidsgebied van het decreet zou definiëren op basis van een criterium van aanknoping dat het Belgische grondgebied in zijn geheel in aanmerking neemt.
B.8. Naar luid van artikel 128, § 2, van de Grondwet, hebben de decreten waarbij de Vlaamse en de Franse Gemeenschap de persoonsgebonden aangelegenheden regelen, « kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede, tenzij wanneer een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid er anders over beschikt, ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap ».
Artikel 130, § 2, van de Grondwet bepaalt dat de decreten die door het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap worden aangenomen, kracht van wet hebben in het Duitse taalgebied.
B.9.1. De twee voormelde grondwetsbepalingen hebben een exclusieve territoriale bevoegdheidsverdeling tot stand gebracht. Een zodanig stelsel veronderstelt dat het onderwerp van iedere regeling die een gemeenschapswetgever uitvaardigt, moet kunnen worden gelokaliseerd binnen het gebied waarvoor hij bevoegd is, zodat iedere concrete verhouding en situatie slechts door één enkele wetgever wordt geregeld.
B.9.2. Met inachtneming van de grondwettelijke bepalingen kan elke decreetgever het criterium of de criteria bepalen met toepassing waarvan het onderwerp van de door hem uitgevaardigde regeling, naar zijn inzicht, gelokaliseerd is binnen zijn bevoegdheidsgebied. De gekozen criteria zijn evenwel onderworpen aan de toetsing van het Hof, dat tot opdracht heeft erover te waken dat de decreetgever noch zijn materiële, noch zijn territoriale bevoegdheid overschrijdt.
B.9.3. Om een oordeel te kunnen vormen over de lokalisatie van een norm binnen het door de Grondwet toegewezen territoriale bevoegdheidsgebied, dient rekening te worden gehouden met de aard en het onderwerp van de toegewezen materiële bevoegdheid.
Artikel 128, § 1, van de Grondwet bepaalt : « § 1. De Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, elk voor zich, bij decreet, de persoonsgebonden aangelegenheden, alsook, voor deze aangelegenheden, de samenwerking tussen de gemeenschappen en de internationale samenwerking, met inbegrip van het sluiten van verdragen.
Een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, stelt deze persoonsgebonden aangelegenheden vast, alsook de vormen van samenwerking en de nadere regelen voor het sluiten van verdragen ».
Naar luid van artikel 5, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zijn de persoonsgebonden aangelegenheden : « [...] II. Wat de bijstand aan personen betreft : 1° Het gezinsbeleid met inbegrip van alle vormen van hulp en bijstand aan gezinnen en kinderen.2° Het beleid inzake maatschappelijk welzijn, met inbegrip van de organieke regels betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, met uitzondering van : a) de vaststelling van het minimumbedrag, de toekenningsvoorwaarden en de financiering van het wettelijk gewaarborgd inkomen overeenkomstig de wetgeving tot instelling van het recht op een bestaansminimum; [...] 4° Het beleid inzake mindervaliden, met inbegrip van de beroepsopleiding, de omscholing en de herscholing van mindervaliden, met uitzondering van : a) de regelen betreffende en de financiering van de toelagen aan de mindervaliden, met inbegrip van de individuele dossiers;b) de regelen betreffende de financiële tegemoetkoming voor de tewerkstelling van mindervalide werknemers, die toegekend wordt aan de werkgevers die mindervaliden tewerkstellen.5° Het bejaardenbeleid met uitzondering van de vaststelling van het minimumbedrag, van de toekenningsvoorwaarden en van de financiering van het wettelijk gewaarborgd inkomen voor bejaarden. [...] ».
B.9.4. Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt in B.3.7 en B.3.8 van zijn bovenvermeld arrest nr. 33/2001, betreft het voordeel van een zorgverzekering, waarbij een zorgkas de kosten van niet-medische hulp- en dienstverlening aan personen met een verminderd zelfzorgvermogen ten laste neemt, zonder dat is vereist dat zij noodlijdend zijn, noch de regels inzake het bestaansminimum, noch de regels inzake de financiering van de toelagen voor mindervaliden. Wellicht zullen bij de begunstigden van het decreet personen kunnen worden gevonden die recht hebben of zouden kunnen hebben op die uitkeringen. Maar uit de uitzonderingen waarin de bijzondere wet voorziet, kan niet worden afgeleid dat de gemeenschappen die personen geen andere steunmaatregelen zouden kunnen laten genieten, op andere gronden, voor zover die gemeenschappen niet datgene willen regelen wat de wetgever uitdrukkelijk van hun bevoegdheidssfeer heeft uitgesloten. Uit de tekst zelf van voormeld artikel 5, § 1, II, blijkt daarentegen dat de bijzondere wetgever de gemeenschappen heeft willen verbieden dezelfde materies te behandelen, maar ze niet heeft willen verbieden belangstelling te hebben voor dezelfde personen als diegenen over wie de federale wetgever zich bekommert.
B.9.5. De materie die het voorwerp uitmaakt van het bij het aangevochten decreet gewijzigde decreet van 30 maart 1999, valt bijgevolg in principe onder de bevoegdheid die bij artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de gemeenschappen is toegekend inzake persoonsgebonden aangelegenheden.
B.9.6. Uit de parlementaire voorbereiding van het aangevochten decreet blijkt dat de Vlaamse decreetgever, met de in het geding zijnde bepalingen, een antwoord wilde geven op een ingebrekestelling van de Europese Commissie die hem aanspoorde om de regelgeving inzake de organisatie van de zorgverzekering in overeenstemming te brengen met de verordening (EEG) nr. 1408/71 (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1970/1, p. 2).
De Europese Commissie heeft geoordeeld dat het personele toepassingsgebied van het decreet, doordat het uitsluitend op de woonplaats berust, geen rekening hield met artikel 13, lid 2, a) en b), van de Europese verordening nr. 1408/71, waarin wordt bepaald dat op de werknemer of de zelfstandige die werkzaam is op het grondgebied van een lidstaat, de wetgeving van die Staat van toepassing is, zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat. Volgens de Commissie impliceert die bepaling dat personen die hun woonplaats hebben in het Nederlandse taalgebied maar hun beroepsactiviteit op het grondgebied van een andere lidstaat uitoefenen, niet kunnen worden gedwongen zich bij de zorgverzekering aan te sluiten. Zij vallen namelijk onder de wetgeving van de lidstaat waarin zij hun beroepsactiviteit uitoefenen, evenwel onverminderd de toepassing van artikel 19, lid 1, a), van de verordening (EEG) nr. 1408/71.
In de preambule van de voormelde Europese verordening, heeft de Raad gepreciseerd dat hij de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid wilde coördineren in het kader van het vrije verkeer van werknemers die onderdanen van de lidstaten zijn, « door binnen de Gemeenschap te waarborgen dat enerzijds alle onderdanen van de lidstaten gelijke behandeling genieten ten opzichte van de verschillende nationale wetgevingen en dat anderzijds de werknemers en hun rechtsopvolgers prestaties inzake sociale zekerheid genieten ongeacht de plaats waar zij werken of wonen ».
B.9.7. De aangevochten bepaling is het resultaat van een amendement dat werd verantwoord door de wens van de auteurs zich te conformeren aan het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, die kritiek had uitgeoefend op het oorspronkelijke voorstel van decreet, dat algemener was geformuleerd (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1970/3, p. 2). Dat voorstel had namelijk tot doel in het decreet van 30 maart 1999 een artikel 1bis in te voegen dat het beginsel vastlegde volgens hetwelk de bepalingen van het decreet van toepassing waren « onverminderd de toepassing van de Europese regelgeving en de internationale verdragen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1970/1, p. 4).
B.9.8. Uit die elementen volgt dat de door de Vlaamse Gemeenschap vastgestelde territoriale toepassingscriteria niet onbestaanbaar zijn met de artikelen 128, § 2, en 130, § 2, van de Grondwet.
B.10.1. In het tweede middel van haar verzoekschrift voert de Waalse Regering de schending aan van artikel 128, § 1, van de Grondwet, alsmede van artikel 6, § 1, VI, derde lid en vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, doordat de aangevochten bepaling afbreuk zou doen aan de federale bevoegdheden inzake sociale zekerheid en het beginsel van de economische unie op de helling zou zetten, een aangelegenheid die onder de exclusieve bevoegdheid van de federale overheid valt.
B.10.2. Artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen houdt in dat de gewesten en, gelet op de algemene doelstelling van de bepaling, bij uitbreiding de gemeenschappen, hun bevoegdheden uitoefenen « met inachtneming van de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen en van de vrijheid van handel en nijverheid, alsook met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid, zoals vastgesteld door of krachtens de wet, en door of krachtens de internationale verdragen ».
B.10.3. Rekening houdend met het beperkte bedrag en met de beperkte gevolgen van de bekritiseerde maatregelen, wordt geen afbreuk gedaan aan de bevoegdheid van de federale wetgever inzake de economische unie. Het middel is niet gegrond in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
B.10.4. Wat de aangevoerde schending van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen betreft, stelt het Hof vast dat, door de materie van de sociale zekerheid aan de federale overheid voor te behouden, de bijzondere wetgever heeft willen verbieden dat de gemeenschappen en de gewesten zich zouden mengen in de door de federale overheid vastgelegde reglementering. Doordat hij echter de gemeenschappen de bevoegdheid heeft toegekend om steunmaatregelen te nemen ten gunste van verschillende categorieën van personen, heeft hij noodzakelijkerwijs erkend dat door die maatregelen personen kunnen worden geholpen die eveneens in aanmerking komen voor het systeem van de sociale zekerheid. Die twee bevoegdheidstoewijzingen moeten op dusdanige wijze worden geïnterpreteerd dat ze verenigbaar zijn. Er kan immers niet worden vermoed dat de gemeenschappen slechts personen zouden kunnen helpen die er geen behoefte aan hebben. De decreetgever heeft overigens elke inbreuk uitgesloten door in artikel 6, § 2, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, te bepalen dat tenlastenemingen zullen worden geweigerd indien de gebruiker aanspraak heeft op dekking van dezelfde kosten krachtens andere wettelijke, decretale of reglementaire bepalingen.
B.10.5. De maatregelen waarmee de gemeenschap een socialezekerheidsregel wil wijzigen, ze wil vervangen, ervan wil afwijken of ze wil opheffen, zouden als een overschrijding van de gemeenschapsbevoegdheid moeten worden beschouwd. Maar een gemeenschap overschrijdt haar bevoegdheden niet indien zij, bij de uitoefening van de bevoegdheden die haar inzake de bijstand aan personen zijn toegewezen, aan een aantal personen een bijzondere bijstand toekent, onderscheiden van de bijstand toegekend in het kader van het door de federale overheid georganiseerde socialezekerheidsstelsel, en zonder te raken aan een aan die overheid voorbehouden materie.
B.10.6. In zoverre het de schending aanvoert van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, is het middel niet gegrond.
Wat de middelen betreft die zijn afgeleid uit de schending van het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie B.11. Uit de twee verzoekschriften tot vernietiging blijkt dat de middelen, doordat zij het bestaan van een discriminatie aanvoeren van een categorie van werknemers, gericht zijn tegen artikel 4, § 2ter, van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, ingevoegd bij artikel 2 van het decreet van 30 april 2004.
B.12.1. De Franse Gemeenschapsregering leidt een eerste middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 18, 39 en 43 van het E.G.-Verdrag, alsook met de artikelen 2, 3, 13, 18, 19, 20, 25 en 28 van de verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, doordat paragraaf 2ter van artikel 4 van het decreet van 30 maart 1999, ingevoegd bij artikel 2 van het aangevochten decreet, de toepassing van de decretale regeling afhankelijk maakt van de voorwaarde dat die personen « niet in België wonen », en bijgevolg van die regeling personen uitsluit die « in België wonen » en die werkzaamheden uitoefenen in het Nederlandse taalgebied.
In een eerste onderdeel van het middel wordt aangevoerd dat het feit dat in het decreet de territoriale bevoegdheid wordt bepaald op basis van zowel de woonplaats als de plaats van uitoefening van een beroepsactiviteit, een belemmering zou vormen voor het vrije verkeer van personen, in het bijzonder van de werknemers op wie het tweede criterium van toepassing is, en een discriminatie zou teweegbrengen.
In een tweede onderdeel van het middel voert de Franse Gemeenschapsregering aan dat de aangevochten bepalingen aanleiding zouden geven tot een omgekeerde discriminatie ten aanzien van de nationale onderdanen die in het Nederlandse taalgebied werken en die, na gebruik te hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer, een vreemde lidstaat - waar zij verbleven - hebben verlaten om zich in België te domiciliëren, buiten het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, waardoor zij het voordeel van de zorgverzekering verliezen.
B.12.2. In het eerste onderdeel van haar tweede middel, dat wordt afgeleid uit onder meer de schending van de artikelen 10, 11, 23, derde lid, 1°, en 191 van de Grondwet, voert de Franse Gemeenschapsregering aan dat uit het bestreden artikel twee types van discriminatie voortvloeien : tussen de personen die een activiteit uitoefenen in het Nederlandse taalgebied of het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, enerzijds, doordat alleen diegenen die niet hun woonplaats hebben in het Nederlandse taalgebied, noch in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, noch buiten het Rijk, van de decretale regeling worden uitgesloten en, anderzijds, doordat een voorkeursregeling wordt toegekend aan de vreemdelingen die een activiteit uitoefenen « in het Nederlandse taalgebied of het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en die daardoor het voordeel genieten van de Belgische socialezekerheidsregeling », ten opzichte van « de personen die in het Rijk hun woonplaats hebben, buiten het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, terwijl ze ook in één van die twee gebieden werkzaam zijn ».
Ook het derde middel van de Waalse Regering is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.12.3. De verschillende uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie afgeleide middelen bekritiseren in essentie de in de bestreden bepaling gebruikte bewoordingen « die niet in België woont », waaruit voortvloeit dat personen die hun woonplaats hebben in België, maar buiten het Nederlandse taalgebied of het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, uitgesloten zijn van het voordeel van de zorgverzekering, zelfs wanneer zij in één van die taalgebieden een beroepsactiviteit uitoefenen.
B.12.4. Volgens de Franse Gemeenschapsregering zou die bepaling niet alleen onbestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet op zich, maar eveneens met die artikelen, gelezen in samenhang met verschillende bepalingen van het Europese gemeenschapsrecht die tot doel hebben het vrije verkeer van personen te waarborgen.
De Franse Gemeenschapsregering vraagt daarom dat aan het Hof van Justitie de in A.4.1 en A.5.1.1 geciteerde prejudiciële vragen zouden worden gesteld.
B.12.5. Indien een vraag over de interpretatie van het gemeenschapsrecht wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is die instantie gehouden, overeenkomstig artikel 234, derde alinea, van het E.G.-Verdrag, die vraag aan het Hof van Justitie te stellen. Die verwijzing is echter niet nodig wanneer die instantie heeft vastgesteld « dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het Hof is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan » (H.v.J., 6 oktober 1982, S.R.L. CILFIT en anderen t/ Italiaans Ministerie van Volksgezondheid, 283/81, Jur., 1982, p. 3415).
B.13.1. De middelen doen verschillende europeesrechtelijke vragen rijzen.
B.13.2. In de eerste plaats rijst de vraag of het stelsel van de Vlaamse zorgverzekering, zoals nader uitgewerkt in het decreet van 30 maart 1999, al dan niet onder het toepassingsgebied valt van de verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
Hoewel de Europese Commissie, blijkens haar schrijven van 17 december 2002 (met referentie 2002-2159, C(2002)5361), van oordeel is dat het stelsel van de Vlaamse zorgverzekering onder de werkingssfeer van voormelde verordening valt, en de decreetgever die stelling minstens impliciet is gevolgd door de bestreden bepalingen aan te nemen (Parl.
St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1970/1, p. 2; nr. 1970/3, pp. 2-3), is die stellingname niet onomstreden in de rechtsleer.
Voormelde verordening is slechts van toepassing indien de Vlaamse zorgverzekering zou worden gekwalificeerd (zie H.v.J., 8 maart 2001, Jauch, C-215/99, Jur., 2001, p. I.-1901; 21 februari 2006, Hosse, C-286/03) als een sociale zekerheidsprestatie in de zin van artikel 4, lid 1, of lid 2, of als een bijzondere prestatie in de zin van artikel 4, lid 2bis, van voormelde verordening. Wordt de Vlaamse zorgverzekering daarentegen gekwalificeerd als een bijzondere prestatie in de zin van artikel 4, lid 2ter, of als een vorm van sociale bijstand in de zin van artikel 4, lid 4, dan is de verordening niet van toepassing.
Noch de tekst van de verordening zelf, noch de criteria die door het Hof van Justitie in zijn rechtspraak met betrekking tot die verordening zijn ontwikkeld, maken het mogelijk met zekerheid te besluiten dat de Vlaamse zorgverzekering onder de werkingssfeer daarvan valt.
Het is derhalve aangewezen daaromtrent een eerste prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.
B.13.3. In de hypothese dat de verordening (EEG) nr. 1408/71 op de Vlaamse zorgverzekering van toepassing zou zijn, rijst vervolgens de vraag of de met het bestreden decreet ingevoerde uitbreiding van het toepassingsgebied van het stelsel tot personen die weliswaar in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad tewerkgesteld zijn, doch buiten die gebieden hun woonplaats hebben - uitbreiding die afhankelijk wordt gesteld van de eis dat die personen hun woonplaats hebben buiten België - verenigbaar is met de pertinente bepalingen van die verordening, nu die regeling personen, met inbegrip van onderdanen van andere lidstaten, die tewerkgesteld zijn in het Nederlandse taalgebied of het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, doch hun woonplaats hebben in het Franse of het Duitse taalgebied, van het genot van de regeling uitsluit.
Noch de tekst van de relevante bepalingen van de verordening, noch de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot die verordening, maken het mogelijk met zekerheid te besluiten dat zodanige situaties, die zich geheel en al afspelen binnen de grenzen van één en dezelfde lidstaat, en die het gevolg zijn van de op een exclusieve bevoegdheidsverdeling gefundeerde staatsinrichting van België, door de verordening zijn beoogd of niet.
Het is derhalve aangewezen daaromtrent een tweede prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.
B.13.4. De verzoekende partijen voeren tevens aan dat de artikelen 18, 39 en 43 van het E.G.-Verdrag zouden zijn geschonden door de bestreden bepalingen.
Artikel 18 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepaalt : « 1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. 2. Indien een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk blijkt om deze doelstelling te verwezenlijken en dit Verdrag niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, kan de Raad bepalingen vaststellen die de uitoefening van de in lid 1 bedoelde rechten vergemakkelijken.Hij neemt een besluit volgens de procedure van artikel 251. 3. Lid 2 is niet van toepassing op de bepalingen inzake paspoorten, identiteitskaarten, verblijfstitels of andere daarmee gelijkgestelde documenten, noch op de bepalingen inzake sociale zekerheid of sociale bescherming ». Artikel 39 van het E.G.-Verdrag bepaalt : « 1. Het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap is vrij. 2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om, a) in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;b) zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten;c) in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;d) op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen.4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst ». Artikel 43 van het E.G.-Verdrag bepaalt : « In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.
De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld ».
Hoewel de voormelde bepalingen van het E.G.-Verdrag in algemene bewoordingen zijn gesteld en voor meerdere interpretaties vatbaar zijn, kan, gelet op het gestelde in de ingebrekestelling van de Europese Commissie van 19 december 2002 en op het arrest Elsen van het Hof van Justitie (H.v.J., 23 november 2000, Elsen, C-135/99, p.
I-10409, nrs. 33-35), niet worden uitgesloten dat de in B.13.3 uiteengezette regeling strijdig zou worden bevonden met die bepalingen.
Het is derhalve aangewezen daaromtrent een derde prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.
B.13.5. Indien het Hof de beroepen van de verzoekende partijen gegrond zou bevinden en zou overgaan tot het vernietigen van de bestreden bepalingen, waardoor het door de verzoekende partijen bekritiseerde verschil in behandeling zou verdwijnen, rijst nog de vraag of de regeling zoals die bestond vóór de wijziging van het decreet van 30 maart 1999 bij het decreet van 30 april 2004 - en die inhield dat de voordelen van de zorgverzekering enkel konden worden toegekend aan bij een zorgkas aangesloten personen die gedurende een bepaalde termijn hun woonplaats hebben in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad - bestaanbaar is met diezelfde verdragsbepalingen. De door de verzoekende partijen gevorderde vernietiging zou immers tot gevolg hebben dat de vorige versie van het decreet opnieuw van kracht zou worden.
Het is derhalve aangewezen daaromtrent een vierde prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.
Om die redenen, het Hof, alvorens ten gronde uitspraak te doen, stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de volgende prejudiciële vragen : 1. Is een stelsel van zorgverzekering dat (a) wordt ingesteld door een autonome gemeenschap van een federale Staat, lidstaat van de Europese Gemeenschap, (b) dat geldt voor de personen die hun woonplaats hebben in het deel van het grondgebied van die federale Staat waarbinnen die autonome gemeenschap bevoegd is, (c) dat recht geeft op de tenlasteneming door een zodanig stelsel van de kosten voor niet-medische hulp- en dienstverlening aan bij dat stelsel aangesloten personen met een langdurig ernstig verminderd zelfzorgvermogen, in de vorm van een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten ervan en (d) dat wordt gefinancierd door, enerzijds, jaarlijkse bijdragen van de aangeslotenen en, anderzijds, door een dotatie ten laste van de uitgavenbegroting van de betrokken autonome gemeenschap, een stelsel dat onder de materiële werkingssfeer valt van de verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals omschreven in artikel 4 van die verordening ? 2. Voor zover de eerste prejudiciële vraag bevestigend zou worden beantwoord : dient voormelde verordening, inzonderheid de artikelen 2, 3 en 13, en, voor zover van toepassing, de artikelen 18, 19, 20, 25 en 28 ervan, aldus te worden geïnterpreteerd dat die bepalingen eraan in de weg staan dat een autonome gemeenschap van een federale Staat, lidstaat van de Europese Gemeenschap, bepalingen aanneemt die, in de uitoefening van haar bevoegdheden, de toelating tot de verzekerbaarheid en het voordeel van een socialezekerheidsregeling in de zin van die verordening beperken tot de personen die hun woonplaats hebben in het gebied waarbinnen die autonome gemeenschap bevoegd is en, wanneer het E.U.-burgers betreft, tot de personen die tewerkgesteld zijn in dat gebied en hun woonplaats hebben in een andere lidstaat, met uitsluiting van de personen, ongeacht hun nationaliteit, die hun woonplaats hebben in een deel van het grondgebied van de federale Staat waarbinnen een andere autonome gemeenschap bevoegd is ? 3. Dienen de artikelen 18, 39 en 43 van het E.G.-Verdrag aldus te worden geïnterpreteerd dat zij eraan in de weg staan dat een autonome gemeenschap van een federale Staat, lidstaat van de Europese Gemeenschap, bepalingen aanneemt die, in de uitoefening van haar bevoegdheden, de toelating tot de verzekerbaarheid en het voordeel van een socialezekerheidsregeling in de zin van voormelde verordening beperken tot de personen die hun woonplaats hebben in het gebied waarbinnen die autonome gemeenschap bevoegd is en, wanneer het E.U.-burgers betreft, tot de personen die tewerkgesteld zijn in dat gebied en hun woonplaats hebben in een andere lidstaat, met uitsluiting van de personen, ongeacht hun nationaliteit, die hun woonplaats hebben in een deel van het grondgebied van de federale Staat waarbinnen een andere autonome gemeenschap bevoegd is ? 4. Dienen de artikelen 18, 39 en 43 van het E.G.-Verdrag aldus te worden geïnterpreteerd dat zij zich ertegen verzetten dat het toepassingsgebied van een zodanig stelsel wordt beperkt tot de personen die hun woonplaats hebben in de door dat stelsel beoogde deelgebieden van een federale Staat, lidstaat van de Europese Gemeenschap ? Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 april 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.