Etaamb.openjustice.be
Wet van 30 augustus 2013
gepubliceerd op 20 december 2013

Wet houdende de Spoorcodex

bron
federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer
numac
2013014641
pub.
20/12/2013
prom.
30/08/2013
ELI
eli/wet/2013/08/30/2013014641/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)Kamer (parl. doc.)Senaat (fiche)
Document Qrcode

30 AUGUSTUS 2013. - Wet houdende de Spoorcodex (1)


FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL 1. - Algemene bepalingen HOOFDSTUK 1. - Algemeen

Artikel 1.Deze Spoorcodex regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, met uitzondering van titel 7/1 die een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet regelt.

Deze Spoorcodex voorziet in de omzetting van : 1° de Richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap;2° de Richtlijn 95/18/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen;3° de Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001, inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering;4° de Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering;5° de Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen;6° de Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap. Deze Spoorcodex voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte. HOOFDSTUK 2. - Toepassingsgebied

Art. 2.§ 1. Deze Spoorcodex is niet van toepassing op : 1° spoorweginfrastructuur in particuliere eigendom en enkel op deze infrastructuur gebruikte voertuigen die uitsluitend door hun eigenaar voor eigen goederenvervoer worden gebruikt;2° spoorwegnetwerken die functioneel gescheiden zijn van de rest van het spoorwegsysteem en uitsluitend bestemd zijn voor de exploitatie van lokale, stedelijke of voorstedelijke diensten voor reizigers- en goederenvervoer;3° spoorwegen met een patrimoniaal, museum- en toeristisch karakter die over hun eigen spoorwegnetwerken beschikken, met inbegrip van de werkplaatsen, de voertuigen en het personeel waarvan de activiteiten beperkt zijn tot deze netwerken en lijnen;4° voertuigen die uitsluitend bestemd zijn voor patrimoniale, museum- en toeristische doeleinden en die gebruik maken van het nationale spoorwegnetwerk.Niettemin zijn de regels vastgesteld overeenkomstig de artikelen 27, derde lid, 46, vierde lid, 68 § 2, derde en vijfde lid, en 70, alsmede titel 7 van toepassing op deze voertuigen; 5° met uitzondering van de artikelen 74, 12° en 82, op metro- en tramsystemen en andere systemen voor stadsvervoer en regionaal spoorwegvervoer door middel van light rail of andere spoorgebonden modi, voor zover die systemen geen gebruik maken van het Belgische spoorwegnetwerk. § 2. Titel 5 is niet van toepassing op treinbestuurders die uitsluitend tewerkgesteld zijn op baanvakken die tijdelijk gesloten zijn voor het normale verkeer, ten behoeve van het onderhoud, de vernieuwing of de herinrichting van het spoorwegsysteem. HOOFDSTUK 3. - Definities

Art. 3.Voor de toepassing van deze Codex wordt verstaan onder : 1° « Ongeval » : ongewenste of onbedoelde plotse gebeurtenis of reeks gebeurtenissen met schadelijke gevolgen;ongevallen worden in de volgende categorieën onderverdeeld : botsingen, ontsporingen, ongevallen op spoorwegovergangen, persoonlijke ongevallen veroorzaakt door rollend materieel in beweging, branden en andere ongevallen; 2° « Ernstig ongeval » : botsing of ontsporing van treinen waarbij ten minste één persoon omkomt of vijf of meer personen ernstig gewond raken of grote schade aan het rollend materieel, de infrastructuur of het milieu veroorzaakt, dan wel een soortgelijk ongeval dat duidelijk consequenties heeft voor de regelgeving op het gebied van de veiligheid op het spoor of het veiligheidsbeheer;onder « grote schade » wordt schade verstaan waarvan de totale kosten onmiddellijk door de onderzoekende instantie op ten minste 2 miljoen euro kunnen worden geraamd; 3° « Kaderovereenkomst » : een overeenkomst die de rechten en verplichtingen van een kandidaat en van de spoorweginfrastructuurbeheerder vastlegt en die betrekking heeft op de toe te wijzen spoorweginfrastructuurcapaciteit en de toe te passen tarifering voor een periode die langer is dan de geldigheidsduur van één dienstregelingstijdvak;4° « Bestuur » : het bestuur belast met het spoorwegvervoer;5° « Bureau » : het Europees Spoorwegbureau opgericht bij Verordening (EG) nr.881/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004; 6° « Veiligheidsvergunning » : de vergunning die door de veiligheidsinstantie aan een spoorweginfrastructuurbeheerder wordt verleend;7° « Bevoegdheidsbewijs » : het geharmoniseerde aanvullende bevoegdheidsbewijs waarin de infrastructuur en het rollend materieel worden genoemd waar of waarmee de treinbestuurder mag rijden;8° « Toelating tot indienststelling » : handeling waardoor een vergunning wordt toegekend voor het gebruik van een subsysteem op het Belgische spoorwegnetwerk;9° « Veiligheidsinstantie » : de overheid belast met de taken inzake veiligheid en interoperabiliteit op het spoor;10° « Ander treinpersoneel dat voor de exploitatieveiligheid cruciale taken verricht » : treinpersoneel dat geen treinbestuurder is, maar dat bijdraagt tot het waarborgen van de veiligheid van de trein, de passagiers en de vervoerde goederen.In het kader van deze Codex en zijn uitvoeringsbesluiten wordt dit personeel aangeduid met het woord « begeleiders van reizigerstreinen ». Dit personeel omvat niet het personeel van Securail; 11° « Kandidaat » : elke spoorwegonderneming of andere natuurlijke of rechtspersonen of entiteiten, zoals de bevoegde overheidsinstanties in de zin van de Verordening (EG) nr.1370/2007 en verladers, expediteurs en operatoren van gecombineerd vervoer, die om redenen van openbare dienst of om commerciële redenen belang hebben bij de verwerving van infrastructuurcapaciteit; 12° « Spoorweginfrastructuurcapaciteit » : het vermogen om voor een bepaalde periode de voor een spoorweginfrastructuurelement gevraagde treinpaden te plannen;13° « Specifiek geval » : elk deel van het spoorwegsysteem waarvoor om geografische of topografische redenen of omwille van het stadsmilieu en de samenhang van het bestaande systeem, bijzondere tijdelijke of definitieve bepalingen in de TSI's moeten worden opgenomen.Dergelijke gevallen zijn bijvoorbeeld spoorweglijnen en -netwerken die niet verbonden zijn met het netwerk in de rest van de Europese Unie, het profiel, de spoorwijdte of de spoorafstand, alsmede voertuigen die bestemd zijn voor strikt lokaal, regionaal of historisch gebruik en voertuigen met een plaats van vertrek of bestemming in derde landen; 14° « Oorzaken » : de handelingen, verzuimen, gebeurtenissen of omstandigheden, of een combinatie daarvan, die tot het ongeval of het incident hebben geleid;15° « Opleidingscentrum » : een entiteit die door de veiligheidsinstantie is erkend voor het geven van opleidingscursussen;16° « Veiligheidscertificaat » : het document dat door de veiligheidsinstantie wordt verleend met als doel te gelden als bewijs dat de spoorwegonderneming een veiligheidsbeheersysteem tot stand heeft gebracht en kan voldoen aan de eisen die zijn vastgelegd in de TSI's en andere toepasselijke Europese wetgeving en in veiligheidsvoorschriften teneinde risico's te beheersen en op een veilige manier vervoerdiensten op het netwerk te kunnen aanbieden;17° « Certificering van het treinpersoneel » : het nagaan of een kandidaat beschikt over de vereiste psychologische, medische en vakbekwaamheid;18° « Treinbestuurder » : een persoon die in staat en gemachtigd is tot het zelfstandig, verantwoordelijk en veilig besturen van treinen, daaronder begrepen locomotieven, rangeerlocomotieven, werktreinen, onderhoudsspoorwagens, hulptreinen of treinen voor het vervoer van reizigers of goederen;19° « Interoperabiliteitsonderdeel » : elke basiscomponent, groep componenten, deel van een samenstel of volledig samenstel van materieel, deel uitmakend of bestemd om deel uit te maken van een subsysteem, en waarvan de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem rechtstreeks of onrechtstreeks afhankelijk is.Het begrip « onderdeel « bevat materiële en ook immateriële zaken, zoals programmatuur; 20° « Coördinatie » : de procedure die door de spoorweginfrastructuurbeheerder wordt gevolgd om een oplossing te vinden in geval van concurrerende aanvragen om spoorweginfrastructuurcapaciteit te reserveren;21° « Houder » : de persoon of entiteit die eigenaar is van het voertuig of het recht heeft het te gebruiken, die dat voertuig exploiteert als vervoermiddel en die als zodanig is ingeschreven in het Nationaal Voertuigenregister (NVR);22° « Netverklaring » : de verklaring waarin op gedetailleerde wijze de beschrijving van het netwerk, de algemene verkeersregels, de termijnen, de procedures en criteria betreffende de regelingen voor de heffing van gebruiksrechten en de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit zijn vastgelegd;dit document bevat verder alle andere gegevens die nodig zijn om de aanvragen voor spoorweginfrastructuurcapaciteit in te dienen; 23° « Onderzoek » : een procedure die erop gericht is ongevallen en incidenten te voorkomen en die bestaat uit de verzameling en analyse van informatie, het trekken van conclusies, met inbegrip van het bepalen van de oorzaken en, in voorkomend geval, het formuleren van veiligheidsaanbevelingen;24° « Hoofdonderzoeker » : de persoon die is belast met de organisatie en de uitvoering van en het toezicht op een onderzoek;25° « Aanbestedende dienst » : elke openbare of privaatrechtelijke entiteit die opdracht geeft voor het ontwerp en/of de bouw, de vernieuwing of de verbetering van een subsysteem.Deze entiteit kan ofwel een spoorwegonderneming, een infrastructuurbeheerder of een houder zijn, ofwel een concessionaris die belast is met de uitvoering van een project; 26° « Met het onderhoud belaste entiteit » : een entiteit die belast is met het onderhoud van een voertuig en als zodanig ingeschreven is in het Nationaal Voertuigenregister;27° « Spoorwegonderneming » : iedere publiek- of privaatrechtelijke onderneming die in het bezit is van een vergunning overeenkomstig de toepasselijke Europese regelgeving en waarvan de voornaamste activiteit bestaat in het verlenen van spoorwegvervoerdiensten voor goederen en/of voor reizigers, waarbij die onderneming voor de tractie moet zorgen;hiertoe behoren ook ondernemingen die uitsluitend tractie leveren; 28° « Essentiële eisen » : het geheel van de in bijlage 16 omschreven voorwaarden waaraan het spoorwegsysteem, de subsystemen en de interoperabiliteitsonderdelen, met inbegrip van de interfaces, moeten voldoen;29° « Spoorweginfrastructuurbeheerder » : elke instantie of onderneming die in het bijzonder voor de totstandbrenging en het onderhoud van de spoorweginfrastructuur verantwoordelijk is.Dit kan tevens het beheer omvatten van de systemen voor controle en veiligheid van de infrastructuur. De functies van de infrastructuurbeheerder van een netwerk of deel van een netwerk kunnen aan verschillende instanties of ondernemingen worden toegewezen; 30° « Dienstregeling » : de gegevens over alle geprogrammeerde bewegingen van treinen en rollend materieel die gedurende de periode dat de dienstregeling geldt op de betreffende spoorweginfrastructuur zullen worden uitgevoerd;31° « Incident » : elk voorval, ander dan een ongeval of een ernstig ongeval dat verband houdt met de exploitatie van treinen en dat de exploitatieveiligheid aantast;32° « Spoorweginfrastructuur » : het geheel van de elementen bedoeld in bijlage I, deel A, van Verordening (EG) nr.851/2006 van de Commissie van 9 juni 2006 betreffende de vaststelling van de inhoud van de verschillende posten van de boekhoudkundige schema's bedoeld in bijlage I bij de verordening (EEG) nr. 1108/70 van de Raad van 4 juni 1970; 33° « Overbelaste infrastructuur » : het gedeelte van de spoorweginfrastructuur waarvoor gedurende bepaalde tijdvakken, zelfs na coördinatie van de verschillende capaciteitsaanvragen, niet volledig aan de infrastructuurcapaciteitaanvraag kan worden voldaan;34° « Interoperabiliteit » : de geschiktheid van een spoorwegsysteem voor een veilig en ononderbroken treinverkeer waarbij de voor de betrokken lijnen vereiste prestaties worden verricht.Deze geschiktheid hangt af van het geheel van wettelijke, technische en operationele voorwaarden die moeten vervuld worden om aan de essentiële eisen te voldoen; 35° « Vergunning » : de vergunning waardoor een onderneming door een bevoegde overheid van een lidstaat van de Europese Unie wordt erkend als spoorwegonderneming voor de verlening van de spoorwegvervoerdiensten die erop vermeld zijn;36° « Vergunning van treinbestuurder » : de vergunning afgegeven aan een treinbestuurder door de veiligheidsinstantie die attesteert dat de treinbestuurder voldoet aan de minimumvoorwaarden voor wat betreft medische eisen, psychologische eisen, basisscholing en algemene vakbekwaamheid;37° « Gemeenschappelijke veiligheidsmethoden (GVM) » : de methoden die worden ontwikkeld om te beschrijven hoe de veiligheidsniveaus, het bereiken van de veiligheidsdoelen en de conformiteit met andere veiligheidsvoorschriften worden beoordeeld;38° « Minister » : de minister die bevoegd is voor de regulering van het spoorwegvervoer;39° « Ingebruikname » : alle handelingen waardoor het gebruik van een subsysteem of van een verzameling van subsystemen wordt toegelaten op het Belgische spoorwegnetwerk, hieronder begrepen de bijgewerkte veiligheidsvergunning en de veiligheidscertificaten;40° « Indienststelling » : alle handelingen door middel waarvan een subsysteem of een voertuig in zijn nominale werkingstoestand wordt gebracht;41° « Geharmoniseerde norm » : elke Europese norm die is opgesteld door één van de Europese normalisatie-instellingen die vermeld worden in bijlage I bij Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, en die alleen of samen met andere normen een oplossing vormt voor het probleem van de naleving van een wetgevingsbepaling;42° « Gemeenschappelijke veiligheidsdoelen (GVD) » : de veiligheidsniveaus die ten minste moeten worden gehaald door de verschillende onderdelen van het spoorwegsysteem (zoals het conventionele spoorwegsysteem, het hogesnelheidsspoorwegsysteem, lange spoorwegtunnels of lijnen die uitsluitend voor goederenvervoer worden gebruikt) en door het systeem als geheel in de vorm van criteria voor risicoacceptatie;43° « Toezichthoudende orgaan » : de overheid bevoegd voor de economische regulering van het spoorwegvervoer;44° « Onderzoeksorgaan » : het orgaan belast met het uitvoeren van onderzoeken naar ongevallen en incidenten;45° « Aangewezen instanties » : de instanties die belast zijn met het onderzoek ten behoeve van de keuringsprocedure van de subsystemen aan de hand van de nationale technische voorschriften bij afwezigheid van TSI's of ingeval van afwijking ervan;46° « Aangemelde instanties » : de instanties die belast zijn met het onderzoek ten behoeve van de keuringsprocedure « EG » van de subsystemen aan de hand van de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften;47° « Fundamentele parameter » : elke reglementaire, technische of operationele voorwaarde die essentieel is voor de interoperabiliteit en die nader bepaald wordt door de relevante TSI's;48° « Belanghebbende partij » : de spoorwegonderneming die een aanvraag voor spoorweginfrastructuurcapaciteit heeft ingediend, evenals de andere partijen die bemerkingen willen maken over de weerslag die de dienstregeling zou kunnen hebben op de mogelijkheid tot het verlenen van spoorwegdiensten tijdens de geldigheidsperiode van de dienstregeling;49° « Treinpersoneel » : het personeel samengesteld uit, enerzijds, treinbestuurders en, anderzijds, ander treinpersoneel dat voor de veiligheid cruciale taken verricht;50° « Capaciteitsvergrotingsplan » : een maatregel of een reeks van maatregelen met een tijdschema voor de uitvoering daarvan die wordt voorgesteld om de capaciteitsbeperkingen te verminderen die ertoe leiden dat een infrastructuurgedeelte tot « overbelaste spoorweginfrastructuur » wordt verklaard;51° « Project in een vergevorderd stadium van ontwikkeling » : elk project waarvan de planning/aanlegfase zodanig is gevorderd dat een wijziging van de technische specificaties onaanvaardbaar zou zijn voor de betrokken lidstaat.Dit beletsel kan van juridische, contractuele, economische, financiële of sociale aard zijn of verband houden met milieuredenen en moet voldoende gemotiveerd worden; 52° « Verbetering » : belangrijke werkzaamheden waarbij een subsysteem of een deel van een subsysteem wordt gewijzigd en die een verbetering van de algemene prestaties van het subsysteem tot gevolg hebben;53° « Nationaal voertuigenregister (NVR) » : het register van voertuigen waarmee het is toegestaan om te rijden op het Belgische spoorwegnetwerk;54° « Nationale technische voorschriften » : de veiligheidsvoorschriften bedoeld in artikel 171 van deze Spoorcodex;55° « Veiligheidsvoorschriften » : alle voorschriften die eisen betreffende de veiligheid op het spoor bevatten die van toepassing zijn op het Belgische netwerk van welke instantie de regelgeving ook uitgaat;56° « Nationale veiligheidsvoorschriften » : alle voorschriften die eisen betreffende de veiligheid op het spoor bevatten die opgelegd worden aan het Belgische netwerk en die van toepassing zijn op meer dan één spoorwegonderneming, ongeacht welke instantie ze uitvaardigt;57° « Vernieuwing van de spoorweginfrastructuur » : belangrijke vervangingswerkzaamheden waarbij een subsysteem of deel van een subsysteem wordt gewijzigd en die geen wijziging van de algemene prestaties van het subsysteem tot gevolg hebben;58° « Toewijzing » : de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit door de spoorweginfrastructuurbeheerder;59° « Netwerk » : de lijnen, stations, terminals en alle soorten vaste uitrusting die nodig zijn voor een veilige en continue uitbating van het spoorwegsysteem;60° « Serie » : een aantal identieke voertuigen van hetzelfde type-ontwerp;61° « Internationale goederenvervoerdienst » : een spoorwegvervoerdienst van goederen waarbij de trein ten minste één keer de grens van een lidstaat overschrijdt;de trein kan worden samengesteld en/of gesplitst en de verschillende delen ervan kunnen een verschillende herkomst en bestemming hebben, zolang alle wagons ten minste één grens overschrijden; 62° « Internationale reizigersvervoerdienst » : een reizigersvervoerdienst in het kader waarvan de trein ten minste eenmaal de grens van een lidstaat oversteekt en die in hoofdzaak bedoeld is om reizigers tussen stations in verschillende lidstaten te vervoeren;de trein kan worden gesplitst of samengesteld en gesplitst en de samenstellende delen kunnen een verschillende herkomst en bestemming hebben, op voorwaarde dat alle rijtuigen ten minste één grens oversteken; 63° « Spoorwegvervoerdienst » : elk nationaal of internationaal vervoer van reizigers of van goederen of elk nationaal of internationaal gecombineerd vervoer van goederen;64° « Treinpad » : de spoorweginfrastructuurcapaciteit die nodig is om een trein in een bepaald tijdvak tussen twee plaatsen te laten rijden;65° « Subsystemen » : het resultaat van de onderverdeling van het spoorwegsysteem zoals omschreven in bijlage 15 waarvoor essentiële eisen moeten worden gedefinieerd.Deze subsystemen zijn van structurele of functionele aard; 66° « Europese specificatie » : een gemeenschappelijke technische specificatie, een Europese technische goedkeuring of een nationale norm waarin een Europese norm is omgezet, zoals gedefinieerd in artikel 67bis van het koninklijk besluit van 10 januari 1996 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten in de sectoren van water, energie, vervoer en postdiensten;67° « Technische specificatie interoperabiliteit (TSI) » : de specificaties die voor elk subsysteem of gedeelte van een subsysteem gelden, ten einde aan de essentiële eisen te voldoen en de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem te verzekeren;68° « Vervanging in het kader van een onderhoud » : vervanging van onderdelen door onderdelen met een identieke functie en identieke prestaties in het kader van preventief onderhoud of herstelwerkzaamheden;69° « Veiligheidsbeheersysteem » : de organisatie en de regelingen die door de spoorweginfrastructuurbeheerder of een spoorwegonderneming tot stand zijn gebracht om hun activiteiten veilig te laten verlopen;70° « Spoorwegsysteem » : het systeem van de spoorweginfrastructuur, bestaande uit de lijnen en vaste installaties van het spoorwegnetwerk en het rollend materieel, ongeacht categorie of herkomst, dat gebruik maakt van deze infrastructuur;71° « Trans-Europese spoorwegsysteem » : de in bijlage 14 beschreven trans-Europese conventionele spoorwegsystemen en trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsystemen;72° « Voertuigtype » : een voertuigtype dat beantwoordt aan de fundamentele ontwerpkenmerken van het voertuig aangegeven in een enkele verklaring van « EG » -typeonderzoek zoals omschreven in module B van bijlage II van het besluit nr.768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van besluit 93/465/EEG van de Raad; 73° « Voertuig » : een spoorvoertuig dat op eigen wielen voortbeweegt op spoorlijnen, met of zonder tractie.Een voertuig bestaat uit één of meer structurele en functionele subsystemen of onderdelen van dergelijke subsystemen.

TITEL 2. - Scheiding tussen de spoorwegvervoersactiviteit en het spoorweginfrastructuurbeheer enerzijds, en tussen het uitvoeren van reizigersvervoerdiensten in opdracht van openbare dienst en activiteiten met betrekking tot andere vervoerdiensten of andere bedrijfsactiviteiten anderzijds

Art. 4.§ 1. Ondernemingen, die zowel spoorwegvervoerdiensten als activiteiten met betrekking tot beheer van spoorweginfrastructuur verrichten, houden in hun interne boekhouding afzonderlijke rekeningen aan, enerzijds, voor de activiteit met betrekking tot het verlenen van spoorwegvervoerdiensten en, anderzijds, voor het beheer van spoorweginfrastructuur. De toelichting bij hun jaarrekening bevat afzonderlijke balansen, resultatenrekeningen en kasstroomoverzichten voor de activiteiten met betrekking tot de levering van spoorwegvervoerdiensten enerzijds, en voor de activiteiten betreffende het beheer van de spoorweginfrastructuur anderzijds.

Overheidsmiddelen die hetzij voor het verrichten van spoorwegvervoerdiensten, hetzij voor het beheer van spoorweginfrastructuur worden verstrekt, mogen niet worden overgedragen naar de andere activiteit.

Dit verbod moet terug te vinden zijn in de wijze waarop elke onderneming de boekhouding van deze twee activiteiten voert. § 2. Spoorwegondernemingen houden in hun interne boekhouding afzonderlijke rekeningen aan met betrekking tot de activiteit van goederenvervoer per spoor. De toelichting bij hun jaarrekening bevat een afzonderlijke balans, resultatenrekening en kasstroomoverzicht met betrekking tot de activiteit van goederenvervoer per spoor.

Financiële middelen voor het uitvoeren van reizigersvervoerdiensten in opdracht van openbare dienst, moeten afzonderlijk in de desbetreffende rekeningen worden weergegeven en mogen niet worden overgedragen naar de activiteit met betrekking tot andere vervoerdiensten of andere bedrijfsactiviteiten.

TITEL 3. - Gebruik van de spoorweginfrastructuur HOOFDSTUK 1. - Toegang tot de spoorweginfrastructuur Afdeling 1. - Toegangs- en doorvoerrecht

Art. 5.Hebben toegang tot de spoorweginfrastructuur : 1° De Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen voor de exploitatie van al haar vervoersactiviteiten;2° Elke spoorwegonderneming die gevestigd is in een lidstaat van de Europese Unie voor de exploitatie van elk type van goederenvervoerdiensten;3° Elke spoorwegonderneming die gevestigd is in een lidstaat van de Europese Unie, voor de exploitatie van internationale reizigersvervoerdiensten;4° Elke toeristische onderneming die ritten verricht voor toeristische doeleinden met historisch materieel en daartoe erkend is.

Art. 6.Bij een internationale reizigersvervoerdienst heeft de spoorwegonderneming het recht op het internationale traject reizigers te laten opstappen in elk station en ze te laten uitstappen in een ander station, ook voor het vervoer van reizigers op gedeelten van dat traject die tussen twee Belgische stations liggen.

Art. 7.Elke spoorwegonderneming die spoorwegvervoerdiensten wil verrichten en toegang wil hebben tot de spoorweginfrastructuur moet in het bezit zijn van : 1° een vergunning die bestemd is voor het type diensten dat ze aanbiedt, afgeleverd door de bevoegde overheid van een lidstaat van de Europese Unie;2° een spoorwegveiligheidscertificaat;3° beschikbare spoorweginfrastructuurcapaciteiten toegekend door de spoorweginfrastructuurbeheerder.

Art. 8.De spoorweginfrastructuurbeheerder verplaatst zich vrij op zijn netwerk, met het oog op het onderhoud, het beheer, de vernieuwing en de uitbreiding van de spoorweginfrastructuur, met naleving van de veiligheidsmaatregelen die aan elke gebruiker van de spoorweginfrastructuur worden opgelegd.

De spoorweginfrastructuurbeheerder stelt de spoorweginfrastructuur ter beschikking van de aangemelde en aangewezen instanties alsook van de spoorwegondernemingen, teneinde tests te verrichten in overeenstemming met de bepalingen van titel 6 en mits naleving van de veiligheidsvoorschriften.

Voor het verrichten van testen bedoeld in het tweede lid, moet de kandidaat een testretributie betalen aan de infrastructuurbeheerder die betrekking heeft op de voertuigen waarmee de testen worden verricht en die de kosten van de infrastructuurbeheerder dekt. De Koning bepaalt de wijze van berekening en de betalingswijzen van deze testretributie. Afdeling 2. - Diensten die aan de spoorwegondernemingen moeten worden

geleverd

Art. 9.§ 1. De toegang via het spoor tot diensten in verband met spoorwegactiviteiten overeenkomstig artikel 5, alsmede de verlening van deze diensten in terminals en havens waarbij meer dan één eindgebruiker wordt bediend of kan worden bediend, worden toegestaan aan alle spoorwegondernemingen op niet-discriminerende en transparante wijze en verzoeken van spoorwegondernemingen kunnen alleen onderworpen worden aan beperkingen indien er haalbare spoorwegalternatieven onder marktvoorwaarden voorhanden zijn. § 2. Een spoorwegonderneming heeft op een niet-discriminerende basis recht op het minimum toegangspakket bedoeld in punt 1 van de bijlage 1 en op de toegang via het spoor tot voorzieningen, als omschreven in bijlage 1. De in het punt 2 van bijlage 1 bedoelde diensten worden op een niet-discriminerende wijze verleend; verzoeken van spoorwegondernemingen om de in punt 2 van bijlage 1 bedoelde diensten mogen slechts worden afgewezen als er, onder marktvoorwaarden, haalbare alternatieven bestaan. § 3. Aanvullende diensten, bedoeld in bijlage 1, punt 3, kunnen op vraag van een spoorwegonderneming door de spoorweginfrastructuurbeheerder worden verleend. In dat geval moeten zij op niet-discriminerende wijze verleend worden aan elke kandidaat die erom vraagt. § 4. De spoorwegonderneming kan aan de spoorweginfrastructuurbeheerder of aan andere leveranciers vragen de ondersteunende diensten bedoeld in bijlage 1, punt 4, te verlenen. De spoorweginfrastructuurbeheerder is niet verplicht deze diensten te verlenen. Afdeling 3. - Vergunningen

Art. 10.Onverminderd andersluidende bepalingen worden de vergunningen met betrekking tot de installaties van de verkrijgers en tot de bouw van kunstwerken boven en onder de spoorweg afgegeven door de spoorweginfrastructuurbeheerder. Hij maakt een inventaris op en houdt deze bij.

De installaties die een potentieel gevaar voor de bevolking of voor het milieu kunnen inhouden worden duidelijk aangegeven en gelokaliseerd ten opzichte van het spoorwegnetwerk. HOOFDSTUK 2. - Vergunning van spoorwegonderneming Afdeling 1. - Principes

Art. 11.Elke onderneming die een exploitatiezetel in België heeft, heeft het recht een vergunning bij de minister aan te vragen die haar toelaat om als spoorwegonderneming erkend te worden.

Art. 12.De vergunning is onoverdraagbaar en beschrijft de typediensten waarvoor ze geldig is. Ze is op het gehele grondgebied van de Europese Unie geldig. Afdeling 2. - Voorwaarden voor de afgifte van de vergunning

Art. 13.§ 1. Om een vergunning te verkrijgen levert de vergunningaanvrager het bewijs dat hij op elk moment en bij het begin van zijn activiteiten kan of zal kunnen voldoen aan de door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad vastgelegde voorwaarden inzake financiële draagkracht, beroepsbekwaamheid, dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid en eerbaarheid. § 2. Om aan § 1 te voldoen moet elke onderneming die een vergunning aanvraagt alle nuttige inlichtingen verstrekken. § 3. De Koning bepaalt de nadere regels voor het indienen van een aanvraag en voor de afgifte van de vergunning. § 4. De Koning bepaalt de minimumbedragen voor de dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid. Afdeling 3. - Geldigheid van de vergunning

Art. 14.De vergunning blijft geldig zolang de onderneming de voorwaarden, gesteld in artikel 13, naleeft.

De vergunning wordt aan een nieuw onderzoek onderworpen : 1° met regelmatige door de Koning bepaalde tussenpozen, ten minste om de vijf jaar;2° indien de spoorwegonderneming plant om haar activiteiten ingrijpend te wijzigen of uit te breiden, 3° bij ernstige twijfel over de naleving door de spoorwegonderneming van de eisen opgesomd in artikel 13. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de nadere regels van dit nieuwe onderzoek. Afdeling 4. - Intrekking en schorsing van de vergunning

Art. 15.De faillissementsuitspraak brengt van rechtswege de intrekking van de vergunning met zich mee.

Art. 16.Wanneer de minister vaststelt dat er een ernstige twijfel bestaat over de naleving van de voorwaarden bepaald in dit hoofdstuk of in zijn uitvoeringsbesluiten door een spoorwegonderneming aan dewelke een vergunning werd afgegeven door de overheid van een andere lidstaat, licht hij dadelijk die overheid in.

Art. 17.De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de gevallen en de nadere regels voor het schorsen en het intrekken van vergunningen, het indienen van de nieuwe aanvragen, het afleveren van een tijdelijke vergunning en de specifieke bepalingen voor de schorsing of de intrekking, die in de vergunning kunnen worden vermeld.

Art. 18.Alle beslissingen inzake vergunningen worden meegedeeld aan de Europese Commissie. Afdeling 5. - Jaarlijkse retributie voor een vergunning

Art. 19.§ 1. De houder van een vergunning van spoorwegonderneming dient als deelneming in de kosten voor administratie, controle en toezicht, een jaarlijks geïndexeerde retributie te storten. § 2. Deze retributie moet worden betaald bij de afgifte van de vergunning en vervolgens vóór 1 januari van elk jaar. § 3. Deze retributie wordt niet teruggestort bij schorsing of intrekking van de vergunning of bij stopzetting van de activiteiten die door de vergunning gedekt worden. Wanneer de vergunning is ingetrokken of geschorst kan de retributie niet langer voor het volgend jaar worden geëist. § 4. Bij niet-betaling kan de vergunning worden geschorst. § 5. De Koning bepaalt het bedrag, de betalingswijze en het indexeringsmechanisme van de retributie. HOOFDSTUK 3. - De betrekkingen tussen de spoorweginfrastructuur- beheerder en de spoorwegondernemingen Afdeling 1. - Netverklaring

Art. 20.De spoorweginfrastructuurbeheerder stelt de netverklaring op en zorgt voor de bekendmaking ervan, na raadpleging van het toezichthoudende orgaan, de kandidaten en de spoorwegondernemingen die het netwerk gebruiken.

Art. 21.De netverklaring omvat de kenmerken van de spoorweginfrastructuur die ter beschikking van de spoorwegondernemingen wordt gesteld. Zij bevat de informatie die vereist is om toegang tot deze infrastructuur te krijgen in uitvoering van deze Spoorcodex en bepaald in bijlage 2. De netverklaring wordt bijgehouden en in voorkomend geval aangepast.

Art. 22.De netverklaring wordt bekendgemaakt uiterlijk vier maanden vóór de uiterste datum die de spoorweginfrastructuurbeheerder vastlegt voor het indienen van aanvragen voor spoorweginfrastructuurcapaciteit.

Haar bekendmaking wordt aangekondigd door een bericht in het Belgisch Staatsblad.

Zij kan elektronisch worden geraadpleegd of worden verkregen bij de spoorweginfrastructuurbeheerder tegen betaling van een retributie die hij vaststelt. Deze retributie is niet hoger dan de kosten van zijn bekendmaking. Afdeling 2. - Overeenkomsten

Art. 23.Elk gebruik van de spoorweginfrastructuur door de houder van een treinpad wordt voorafgegaan door het afsluiten van een overeenkomst tussen de spoorweginfrastructuurbeheerder en de spoorwegonderneming die spoorwegvervoerdiensten verricht en waarin de respectieve rechten en verplichtingen van elke partij worden vastgelegd. De bepalingen van deze overeenkomst zijn niet-discriminerend, transparant en in overeenstemming met de geldende wettelijke en reglementaire bepalingen.

Deze overeenkomst bepaalt onder meer de nadere regels van de tenuitvoerlegging van de veiligheidsvoorschriften.

Deze overeenkomst bevat eveneens een prestatieregeling die tariferingssystemen voor het gebruik van de infrastructuur toepast om de spoorwegonderneming en de spoorweginfrastructuurbeheerder ertoe aan te zetten om tekortkomingen zo gering mogelijk te houden en de prestaties van het spoorwegnetwerk te verbeteren.

Deze regeling is voor het gehele netwerk van toepassing en kan boetes inhouden voor handelingen die de exploitatie van het netwerk hinderen, compensatie voor ondernemingen die onder tekortkomingen te lijden hebben, en premies ter beloning van prestaties die de ramingen overtreffen die gebaseerd zijn op het systeem van de optimalisering van de prestaties.

Na advies van de spoorweginfrastructuurbeheerder bepaalt de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de regels voor de berekening en betalingswijze van de heffingen die voortvloeien uit de toepassing van de prestatieregeling.

De partijen kunnen het toezichthoudende orgaan om advies vragen over de verenigbaarheid van deze overeenkomst met de bepalingen van deze Spoorcodex en zijn uitvoeringsbesluiten.

Art. 24.§ 1. De spoorweginfrastructuurbeheerder en de kandidaat kunnen een kaderovereenkomst sluiten die hun rechten en verplichtingen vaststelt met betrekking tot de toe te wijzen infrastructuurcapaciteit en de tarifering voor een periode die langer is dan de geldigheidsduur van één dienstregelingstijdvak.

In deze kaderovereenkomst worden de kenmerken opgenomen van de infrastructuurcapaciteit die door de kandidaat wordt aangevraagd en de infrastructuurcapaciteiten aangeboden voor een termijn van meer dan één dienstregelingsperiode. De kaderovereenkomst behelst geen gedetailleerde beschrijving van een treinpad, maar is zo opgesteld dat aan de gewettigde commerciële behoeften van de aanvrager wordt tegemoet gekomen.

De kaderovereenkomst mag geen belemmering vormen voor het gebruik van de infrastructuur door andere kandidaten of diensten.

Een kaderovereenkomst kan gewijzigd worden om een beter gebruik van de spoorweginfrastructuur mogelijk te maken.

De kaderovereenkomst kan maatregelen bevatten die gedragingen sanctioneren die tot gevolg hebben dat de overeenkomst wordt gewijzigd of beëindigd.

Mits eerbiediging van de vertrouwelijkheid worden de algemene bepalingen van elke kaderovereenkomst openbaar gemaakt aan alle partijen die in aanmerking komen voor het gebruiken van dezelfde capaciteiten.

De kaderovereenkomst heeft in beginsel een looptijd van vijf jaar, en kan worden verlengd met periodes die gelijk zijn aan haar oorspronkelijke looptijd. De spoorweginfrastructuurbeheerder kan in bijzondere gevallen met een kortere of langere looptijd instemmen. Een looptijd van meer dan vijf jaar wordt gerechtvaardigd door het bestaan van commerciële overeenkomsten, specifieke investeringen of risico's.

Wanneer bijzondere gevallen dit noodzaken, inzonderheid als er sprake is van omvangrijke investeringen op lange termijn, kan de looptijd tien jaar overschrijden.

De partijen kunnen het toezichthoudende orgaan om advies vragen over de verenigbaarheid van de beoogde overeenkomst met de bepalingen van deze Spoorcodex en zijn uitvoeringsbesluiten.

De spoorweginfrastructuurbeheerder werkt het model van de kaderovereenkomst uit dat deel uitmaakt van de netverklaring. § 2. In afwijking van artikel 24, § 1, zevende lid, kan voor diensten waarbij gebruik wordt gemaakt van infrastructuur die overeenkomstig artikel 38, tweede lid, is aangewezen en die een door de aanvrager naar behoren gemotiveerde aanzienlijke en langdurige investering vereist, de looptijd van de kaderovereenkomst vijftien jaar bedragen.

Een looptijd van meer dan vijftien jaar is alleen in uitzonderingsgevallen mogelijk, met name bij aanzienlijke en langdurige investeringen, wanneer deze het voorwerp uitmaken van contractuele verplichtingen waaronder een meerjarenplan voor de afschrijving van deze investeringen.

De aanvrager kan in dit geval om een gedetailleerde omschrijving van de capaciteitskenmerken verzoeken, meer bepaald de frequentie, het volume en de kwaliteit van treinpaden die hem voor de looptijd van de kaderovereenkomst ter beschikking worden gesteld. De spoorweginfrastructuurbeheerder kan de gereserveerde capaciteit verlagen indien deze voor een periode van ten minste één maand minder is gebruikt dan de drempelwaarde bedoeld in artikel 41, § 4.

Een eerste kaderovereenkomst kan voor een periode van vijf jaar worden opgesteld, die met vijf jaar verlengd kan worden, op basis van de capaciteitskenmerken die worden gebruikt door aanvragers die vóór 1 januari 2010 diensten exploiteren, ten einde rekening te houden met specifieke investeringen of met het bestaan van commerciële overeenkomsten. Het toezichthoudende orgaan is belast met het verlenen van toestemming voor de inwerkingtreding van een dergelijke overeenkomst. Afdeling 3. - Verstoringen, ongevallen en incidenten

Art. 25.Bij verstoring van het spoorwegverkeer door een technisch defect, een ongeval of een ernstig incident, neemt de spoorweginfrastructuurbeheerder de nodige maatregelen om de normale toestand te herstellen.

Zonder afbreuk te doen aan artikel 93 en hoofdstuk 6 van titel 4 stelt hij een interventieplan op dat een lijst bevat van de verschillende te waarschuwen betrokken instanties in geval van ongeval of bestendige verstoringen van het verkeer. Afdeling 4. - Vertrouwelijkheid

Art. 26.De infrastructuurbeheerder eerbiedigt de vertrouwelijkheid uit commercieel oogpunt van de hem door de kandidaten verstrekte gegevens. HOOFDSTUK 4. - Toewijzing van de spoorweginfrastructuurcapaciteit Afdeling 1. - Algemeenheden

Art. 27.De spoorweginfrastructuurbeheerder stelt de specifieke toewijzingsregels voor de spoorweginfrastructuurcapaciteit op, op basis van de bepalingen van dit hoofdstuk, en maakt ze in de netverklaring bekend.

De spoorweginfrastructuurbeheerder kan het advies van het toezichthoudende orgaan inwinnen over de verenigbaarheid van deze specifieke toewijzingsregels met de bepalingen van deze Spoorcodex en zijn uitvoeringsbesluiten.

In afwijking van het eerste lid, kan de Koning nadere toewijzingsregels bepalen met betrekking tot de voertuigen die uitsluitend bestemd zijn voor patrimoniale, historische of toeristische doeleinden. Afdeling 2. - Beginselen van de toewijzing van de

spoorweginfrastructuurcapaciteit

Art. 28.De spoorweginfrastructuurbeheerder wijst de beschikbare capaciteiten op een werkzame en optimale manier toe, zowel voor de nationale als voor de internationale spoorwegdiensten, op een billijke en niet-discriminerende basis.

De spoorweginfrastructuurbeheerder is voortdurend in staat om aan elke belanghebbende partij de nog beschikbare capaciteit mee te delen.

Art. 29.De beschikbare spoorweginfrastructuurcapaciteit die aan een kandidaat is toegewezen, mag niet aan een andere kandidaat of aan een andere dienst worden overgedragen.

Het gebruik van capaciteit door een spoorwegonderneming die de activiteiten uitoefent van een kandidaat die zelf geen spoorwegonderneming is, wordt niet als een overdracht beschouwd.

Elke handel in infrastructuurcapaciteit is verboden en heeft uitsluiting van capaciteitstoewijzing voor de geldende dienstregeling tot gevolg.

Art. 30.§ 1. Het recht om een bepaalde capaciteit van de spoorweginfrastructuur te gebruiken onder de vorm van treinpaden, wordt aan een kandidaat toegewezen voor een maximale periode die overeenstemt met één enkele geldigheidsperiode van de dienstregeling. § 2. De spoorweginfrastructuurbeheerder en de kandidaat kunnen evenwel een kaderovereenkomst overeenkomstig artikel 24, § 1, sluiten, voor het capaciteitsgebruik op de betrokken spoorweginfrastructuur voor een periode langer dan één enkele geldigheidsperiode van de dienstregeling. § 3. De spoorweginfrastructuurbeheerder kan van de kandidaat verlangen dat hij de administratieve kosten betaalt die verbonden zijn aan de behandeling van zijn aanvraag, ongeacht of hem al dan niet een treinpad wordt toegewezen.

Art. 31.Wanneer een kandidaat voornemens is infrastructuurcapaciteit aan te vragen met het oog op het exploiteren van een internationale reizigersvervoersdienst met halten die vervoerdiensten tussen twee in België gelegen stations mogelijk maken, stelt hij de betrokken infrastructuurbeheerder en het toezichthoudende orgaan daarvan in kennis.

Om de beoordeling mogelijk te maken van het doel van een internationale reizigersvervoerdienst, zorgt het toezichthoudende orgaan ervoor dat de minister, alsook de minister die een in een openbare dienstcontract omschreven reizigersvervoerdienst per spoor heeft gegund en elke spoorwegonderneming die het openbare dienstcontract uitvoert op het traject van deze internationale reizigersvervoerdienst, op de hoogte worden gebracht. Afdeling 3. - Toewijzingsprocedures

Onderafdeling 1. - Aanvragen

Art. 32.De aanvragen voor spoorweginfrastructuurcapaciteit worden ingediend : 1° hetzij door de kandidaten bedoeld bij artikel 5, houder van een vergunning en een veiligheidscertificaat, 2° hetzij door de toewijzende instantie voor spoorweginfrastructuurcapaciteit van een andere lidstaat van de Europese Unie voor het traject op Belgisch grondgebied. Zij worden tot de Belgische spoorweginfrastructuurbeheerder gericht wanneer het vertrek van de dienst op Belgisch grondgebied is gelegen.

Art. 33.§ 1. De aanvragen voor geregelde diensten worden ingediend en behandeld met naleving van het tijdschema opgenomen in bijlage 3 en volgens de nadere regels vermeld in de netverklaring. § 2. De aanvragen die passen in een kaderovereenkomst worden volgens die overeenkomst behandeld. § 3. De aanvragen die na de einddatum voor de indiening van de capaciteitsaanvragen werden ingediend, kunnen slechts worden toegekend uit de beschikbare capaciteit van het netwerk na toewijzing van de treinpaden of uit de gereserveerde capaciteit. § 4. De aanvragen voor treinpaden die werden ingediend na de bekendmaking van de dienstregeling maar die betrekking hebben op deze dienstregeling, kunnen slechts worden toegekend voor de nog overblijvende duur van de lopende dienstregeling en uit de beschikbare capaciteit van het netwerk na toewijzing van de treinpaden of uit de gereserveerde capaciteit.

Art. 34.De aanvragen die op meer dan één netwerk betrekking hebben, waaronder het Belgische netwerk, kunnen worden gericht aan de Belgische spoorweginfrastructuurbeheerder. Deze treedt dan op bij de andere betrokken spoorweginfrastructuurbeheerders voor rekening van de kandidaat als aanvrager om capaciteit.

De internationale treinpaden zoals overeengekomen door de verschillende spoorweginfrastructuurbeheerders worden in de ontwerpdienstregeling geïntegreerd vóór het begin van de geplande raadplegingen.

Art. 35.Vanaf de einddatum voor het indienen van de aanvragen, beschikt de spoorweginfrastructuurbeheerder over vier maanden om een ontwerp-dienstregeling op te stellen.

Dit ontwerp wordt opgesteld rekening houdend met de voorlopige internationale treinpaden die werden opgemaakt in de volgens de procedure bedoeld in artikel 34 georganiseerde samenwerking; de spoorweginfrastructuurbeheerder vergewist zich ervan dat die treinpaden in de loop van de procedure zoveel mogelijk worden behouden.

Wanneer de ontwerp-dienstregeling is opgesteld, raadpleegt de spoorweginfrastructuurbeheerder de betrokken partijen en geeft hij hen één maand om hun opmerkingen voor te leggen.

De dienstregeling treedt uiterlijk twaalf maanden na de einddatum voor indiening van de aanvragen in werking.

Art. 36.Op punctuele aanvragen voor treinpaden antwoordt de spoorweginfrastructuurbeheerder ten laatste binnen een termijn van vijf werkdagen. In geval van aanvragen bedoeld in artikel 33, §§ 3 en 4, antwoordt de spoorweginfrastructuurbeheerder binnen een termijn van ten hoogste één maand. De spoorweginfrastructuurbeheerder licht de kandidaten in over de niet-gebruikte en beschikbare capaciteit die zij zouden willen gebruiken.

Art. 37.Het geprogrammeerde onderhoud van de spoorweginfrastructuur neemt de vorm aan van een capaciteitsaanvraag die werd ingediend als reservering tijdens de voorbereiding van de dienstregeling. De spoorweginfrastructuurbeheerder houdt rekening met zijn invloed op de capaciteitsaanvragen van de kandidaten.

Onderafdeling 2. - Programmerings- en coördinatieprocedures

Art. 38.De infrastructuurcapaciteit wordt beschikbaar geacht voor alle types van diensten die beantwoorden aan de karakteristieken nodig om het betreffende treinpad te kunnen gebruiken.

De spoorweginfrastructuurbeheerder kan echter bepaalde specifieke spoorweginfrastructuren aanwijzen voor bepaalde types van spoorwegdiensten wanneer er vervangende reiswegen voorhanden zijn. Dit wordt in de netverklaring vermeld. Deze aanwijzing verhindert niet dat deze spoorweginfrastructuren voor andere types van spoorwegdiensten worden gebruikt, wanneer capaciteit beschikbaar is en het rollend materieel de vereiste technische karakteristieken bezit om de betreffende spoorweginfrastructuur te gebruiken.

Deze aanduiding gebeurt na raadpleging van de betrokken partijen en na overleg met het bestuur.

Art. 39.De spoorweginfrastructuurbeheerder spant zich in om aan alle aanvragen om spoorweginfrastructuurcapaciteit te voldoen; hij houdt rekening met de moeilijkheden waaraan de kandidaten het hoofd moeten bieden, zoals de economische weerslag op hun activiteiten en leeft de specifieke regels bedoeld in deze Spoorcodex na inzake concurrerende aanvragen, overbelasting, punctuele aanvragen, specificiteit van de spoorweginfrastructuur en onderhoudsaanvragen.

Art. 40.§ 1. Bij concurrerende aanvragen, betracht de spoorweginfrastructuurbeheerder een zo groot mogelijke onderlinge gelijkwaardigheid van de aanvragen door deze aanvragen te coördineren. § 2. Hierbij kan hij andere spoorweginfrastructuurcapaciteiten voorstellen dan deze die werden aangevraagd en in geval van conflict raadpleegt de spoorweginfrastructuurbeheerder de betrokken kandidaten.

De beginselen die de coördinatieprocedure leiden worden in de netverklaring vastgelegd. Zij weerspiegelen in het bijzonder de moeilijkheid om internationale treinpaden aan te leggen en de weerslag die elke wijziging bij andere spoorweginfrastructuurbeheerders kan veroorzaken.

Art. 41.§ 1. Indien het na coördinatie van de aangevraagde treinpaden en na overleg met de kandidaten niet mogelijk is gebleken de aanvragen voor spoorweginfrastructuurcapaciteit van alle betrokkenen af te handelen of indien de spoorweginfrastructuur naar verwachting in de nabije toekomst met dezelfde schaarste zal te kampen hebben, verklaart de spoorweginfrastructuurbeheerder het betrokken spoorweginfrastructuurelement onverwijld tot « overbelaste infrastructuur ». § 2. De spoorweginfrastructuurbeheerder verricht binnen de zes maanden na de verklaring tot overbelasting een capaciteitsanalyse, tenzij al een ontwerp van vergrotingsplan overeenkomstig § 3 werd goedgekeurd.

De capaciteitsanalyse stelt de beperkingen van de spoorweginfrastructuurcapaciteit en de redenen van deze overbelasting vast, waardoor niet op gepaste wijze aan de capaciteitsaanvragen kan worden voldaan en stelt methoden en maatregelen voor om te kunnen voldoen aan bijkomende aanvragen die zouden kunnen genomen worden op korte of middellange termijn om daaraan te verhelpen.

De Koning bepaalt de inhoud van de analyse. § 3. Binnen zes maanden na de opmaak van de capaciteitsanalyse legt de spoorweginfrastructuurbeheerder een ontwerp van capaciteitsvergrotingsplan voor, na raadpleging van de gebruikers van de betrokken overbelaste spoorweginfrastructuur. Het ontwerp vermeldt de redenen voor de overbelasting, de vermoedelijke ontwikkeling van het verkeer, de beperkingen die wegen op de ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur, de mogelijke oplossingen en hun kostprijs. Aan de hand van een kosten-batenanalyse van de mogelijke maatregelen wordt bepaald welke maatregelen zullen worden genomen om de capaciteit te vergroten, alsmede het tijdschema voor hun uitvoering.

Het ontwerp wordt binnen drie maanden goedgekeurd bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. § 4. De spoorweginfrastructuurbeheerder legt op om afstand te doen van een treinpad waarvan het gebruik over een periode van ten minste één maand lager ligt dan een bepaalde drempelwaarde die opgenomen is in de netverklaring, tenzij dit te lage gebruik het gevolg zou zijn van andere dan economische redenen en waarover de betreffende spoorwegonderneming geen controle heeft.

Art. 42.§ 1. De spoorweginfrastructuurbeheerder heft niet langer de retributie bedoeld in artikel 50, § 2, voor de betrokken overbelaste spoorweginfrastructuur, indien : 1° hij geen capaciteitsvergrotingsplan voorlegt binnen de termijn gesteld bij artikel 41, § 3, of 2° hij het actieplan niet uitvoert dat is vastgelegd in het capaciteitsvergrotingsplan binnen de drie maanden volgend op de goedkeuring van dit plan. § 2. Onder voorbehoud van de goedkeuring door het toezichthoudende orgaan, mag de spoorweginfrastructuurbeheerder deze retributie echter blijven ontvangen indien : 1° het capaciteitsvergrotingsplan niet kan worden uitgevoerd door omstandigheden onafhankelijk van zijn wil of 2° de beschikbare mogelijkheden economisch of financieel niet haalbaar zijn.

Art. 43.Wanneer een spoorweginfrastructuur overbelast verklaard is en de retributies bedoeld in artikel 50, § 2, niet zijn geïnd of onvoldoende resultaten hebben opgeleverd, past de spoorweginfrastructuurbeheerder de door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalde prioriteiten toe afhankelijk van : 1° openbare dienstverplichtingen;2° de noodzakelijke ontwikkeling van goederenvervoerdiensten, in het bijzonder van internationale goederenvervoerdiensten. Mits eerbiediging van de in het eerste lid bedoelde criteria kan de spoorweginfrastructuurbeheerder eveneens prioriteitscriteria vastleggen welke hij in de netverklaring vermeldt, teneinde het gebruik van de spoorweginfrastructuur te optimaliseren of om economische redenen. Bij de bepaling van de prioriteitscriteria houdt hij rekening met de vroegere gebruiksniveaus van de treinpaden.

Art. 44.Bij hoogdringendheid of ingeval van absolute noodzaak wegens storingen die de spoorweginfrastructuur tijdelijk onbruikbaar maken, kunnen de toegekende treinpaden afgeschaft worden zonder voorafgaande kennisgeving en dit voor de duur nodig om de installatie opnieuw in werking te stellen.

Indien hij het noodzakelijk acht, kan de spoorweginfrastructuurbeheerder van de spoorwegondernemingen eisen, hem tegen een redelijke vergoeding de middelen ter beschikking te stellen die hij het meest geschikt acht om de normale toestand zo snel mogelijk te herstellen.

Onderafdeling 3. - Samenwerking met andere spoorweginfrastructuurbeheerders

Art. 45.De spoorweginfrastructuurbeheerder werkt samen met de infrastructuurbeheerders van de andere lidstaten van de Europese Unie, om spoorweginfrastructuurcapaciteit die verscheidene netwerken beslaat op een efficiënte wijze te ontwerpen en toe te wijzen. In het raam van deze samenwerking ontwerpt de spoorweginfrastructuurbeheerder internationale treinpaden en werkt de noodzakelijke procedures hiervoor uit.

Wanneer de Belgische spoorweginfrastructuurbeheerder het initiatief neemt voor deze samenwerking, meldt hij dit aan de Europese Commissie en nodigt hij haar als waarnemer uit. Hij licht tevens het publiek op gepaste wijze in. HOOFDSTUK 5. - Retributies voor het gebruik van de infrastructuur Afdeling 1. - Algemeenheden

Art. 46.De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de spoorweginfrastructuurbeheerder, de wijze van berekening en de betalingswijzen van de retributies voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur.

Hij kan na advies van de spoorweginfrastructuurbeheerder eveneens de specifieke tariferingsvoorschriften bepalen. Bij ontstentenis hiervan worden die voorschriften door de spoorweginfrastructuurbeheerder vastgesteld.

Het tariferingssysteem en de schalen worden in de netverklaring opgenomen.

In afwijking van het eerste lid, kan de Koning nadere regels bepalen voor de wijze van berekening van de retributies voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur met betrekking tot voertuigen die uitsluitend bestemd zijn voor patrimoniale, historische of toeristische doeleinden.

Art. 47.§ 1. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de gepaste voorwaarden, met inbegrip van eventuele voorschotten, om ervoor te zorgen dat, onder normale zakelijke omstandigheden en over een redelijk tijdsverloop, uit de boeken van de spoorweginfrastructuurbeheerder ten minste een evenwicht blijkt tussen de inkomsten uit de retributies voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur, in voorkomend geval overschotten uit andere commerciële activiteiten en overheidsfinanciering, enerzijds, en tussen spoorweginfrastructuuruitgaven, anderzijds. § 2. De spoorweginfrastructuurbeheerder wordt met inachtneming van de eisen inzake veiligheid en de verbetering van de kwaliteit van de spoorweginfrastructuurdienst aangemoedigd om de kosten van de terbeschikkingstelling van spoorweginfrastructuur alsmede de hoogte van retributies voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur te verminderen. § 3. Ingeval de spoorweginfrastructuurbeheerder een autonoom overheidsbedrijf is, wordt de bepaling van § 2 verwezenlijkt via het beheerscontract met de Belgische staat. Ingeval de spoorweginfrastructuurbeheerder geen autonoom overheidsbedrijf is, stelt de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bepalingen met betrekking tot de uitvoering van § 2 vast.

Art. 48.De spoorweginfrastructuurbeheerder stelt een methode voor de aanrekening van de kosten op. Deze methode en haar eventuele aanpassingen aan de beste internationale praktijk zijn onderworpen aan de goedkeuring van het toezichthoudende orgaan uiterlijk vóór het begin van de eerste dienstregeling ingaande na de inwerkingtreding van deze Spoorcodex. Afdeling 2. - Beginselen voor de tarifering van het gebruik van de

spoorweginfrastructuur

Art. 49.De spoorweginfrastructuurbeheerder bepaalt en int de retributies voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur overeenkomstig deze Spoorcodex en zijn uitvoeringsbesluiten. Hij bestemt ze voor zijn bedrijfsactiviteiten.

Art. 50.§ 1. De retributies geheven voor het minimumtoegangspakket en voor de toegang via het spoor tot de voorzieningen bedoeld in punten 1 en 2 van de bijlage 1, zijn gelijk aan de rechtstreeks aan de spoorwegdienst toewijsbare kosten. § 2. De retributie voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur kan een retributie omvatten voor het capaciteitsgebrek van een welbepaald segment van de spoorweginfrastructuur tijdens periodes van overbelasting. § 3. De retributie voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur kan worden gewijzigd om rekening te houden met de kosten van milieu-effecten van de treinexploitatie. Dergelijke wijziging waarbij rekening gehouden wordt met milieukosten waaruit een verhoging van de totale inkomsten van de spoorweginfrastructuurbeheerder resulteert, wordt echter uitsluitend toegestaan als deze bij concurrerende vervoersmodi van vergelijkbare omvang is. Bij ontstentenis van zo een vergelijkbaar heffingsniveau, mag dergelijke wijziging geen gevolgen hebben voor de totale inkomsten van de spoorweginfrastructuurbeheerder. § 4. Om buitensporige schommelingen te voorkomen, mogen de retributies, bedoeld in §§ 1 tot 3, worden uitgedrukt als gemiddelden, berekend over een voldoende aantal in de punten 1 en 2 van bijlage 1 bedoelde spoorwegdiensten en perioden. § 5. In tegenstelling tot de retributie voor de toegang tot de diensten bedoeld in bijlage 1, punt 2, wordt de prijs van deze diensten zelf vastgesteld, rekening houdend met de concurrentiepositie van de spoorwegen.

Art. 51.Indien de aanvullende of ondersteunende diensten bedoeld in bijlage 1, punten 3 en 4, slechts door één leverancier worden aangeboden, moeten de voor dergelijke diensten geheven retributies gerelateerd zijn aan de kosten die nodig zijn om de diensten te verschaffen, berekend op basis van het werkelijke gebruiksniveau.

Art. 52.Voor capaciteit die voor spoorweginfrastructuuronderhoud wordt gebruikt, kunnen retributies geïnd worden. Deze retributies mogen niet hoger zijn dan het als gevolg van het onderhoud door de spoorweginfrastructuurbeheerder geleden netto-inkomstenverlies.

Art. 53.De spoorweginfrastructuurbeheerder moet altijd kunnen aantonen dat de retributies voor het daadwerkelijk gefactureerd gebruik van de spoorweginfrastructuur in overeenstemming zijn met de methode, de reglementering en de schalen opgenomen in de netverklaring.

Art. 54.De spoorweginfrastructuurbeheerder kan een aangepaste retributie innen voor toegekende maar niet gebruikte capaciteit. Dit recht moedigt een doeltreffend gebruik van de capaciteit aan.

Art. 55.§ 1. De spoorweginfrastructuurbeheerder kan kandidaten een financiële waarborg opleggen om de betaling van de retributies zeker te stellen. Deze staat in verhouding tot de voorgenomen activiteiten. § 2. Deze waarborg is transparant en niet-discriminerend. Hij wordt in de netverklaring bekendgemaakt en de Europese Commissie wordt hiervan in kennis gesteld. Afdeling 3. - Uitzonderingen op de beginselen voor tarifering

Art. 56.§ 1. In afwijking van afdeling 2 kan de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, besluiten tot een verhoging van de retributies voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur om de volledige dekking van de door de spoorweginfrastructuurbeheerder gemaakte kosten te verkrijgen.

De beslissing houdt inzonderheid rekening met de mogelijkheid van de spoorwegmarkt om deze verhogingen te dragen en met de mededinging in de vervoersector.

De beslissing sluit het gebruik van de spoorweginfrastructuur niet uit door marktsegmenten die op zijn minst de rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeiende kosten kunnen dekken, en een rendement indien de markt het toelaat. § 2. De spoorweginfrastructuurbeheerder kan de verhogingen bedoeld in § 1 wijzigen na akkoord van de Ministerraad. De wijziging treedt pas in werking drie maanden na haar bekendmaking.

Art. 57.Voor toekomstige specifieke investeringsprojecten of voor projecten waarvan de realisatie niet verder dan 15 maart 1986 teruggaat, kan de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de spoorweginfrastructuurbeheerder toestaan hogere retributies, gebaseerd op langetermijnkosten van dergelijke projecten, in te stellen of te handhaven.

De in het eerste lid bedoelde projecten betreffen de verbetering van de doeltreffendheid en/of kosteneffectiviteit en die anders niet konden of hadden kunnen plaatsvinden.

De spoorweginfrastructuurbeheerder kan in het geval bedoeld in het eerste lid een bepaling inlassen in zijn overeenkomsten met de spoorwegondernemingen om de risico's verbonden aan nieuwe investeringen te verdelen.

Art. 58.Om discriminatie te voorkomen, wordt ervoor gezorgd dat de gemiddelde en de marginale retributies geheven door de spoorweginfrastructuurbeheerder voor gelijkwaardig gebruik van zijn infrastructuur vergelijkbaar zijn en dat voor vergelijkbare diensten in hetzelfde marktsegment dezelfde retributies worden geheven.

De spoorweginfrastructuurbeheerder toont in zijn netverklaring aan dat het tariferingsysteem aan deze voorschriften voldoet in de mate waarin hij dat kan zonder vertrouwelijke commerciële gegevens vrij te geven.

Art. 59.§ 1. Onverminderd artikel 50, § 1, dient elke door de spoorweginfrastructuurbeheerder aan een spoorwegonderneming toegekende korting op de retributies voor een dienst, ongeacht dewelke, te voldoen aan de criteria van dit artikel. § 2. Met uitzondering van § 3 blijven kortingen beperkt tot de werkelijke besparing op de administratieve kosten voor de spoorweginfrastructuurbeheerder. Bij het vaststellen van het bedrag van de korting mag geen rekening worden gehouden met kostenbesparingen die al in de geheven retributies zijn verrekend. § 3. De spoorweginfrastructuurbeheerder kan, voor bepaalde verkeersstromen, regelingen invoeren die voor alle gebruikers van de spoorweginfrastructuur beschikbaar zijn en waarbij tijdelijke kortingen worden toegekend om de ontwikkeling van nieuwe spoorwegdiensten te bevorderen of kortingen waarmee het gebruik van sterk onderbenutte lijnen wordt gestimuleerd. § 4. Kortingen mogen uitsluitend betrekking hebben op retributies die voor een welbepaald spoorweginfrastructuursegment worden geheven. § 5. Voor soortgelijke diensten gelden soortgelijke kortingsregelingen.

Art. 60.§ 1. De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad een in de tijd beperkte compensatieregeling treffen voor spoorweginfrastructuurgebruik binnen de grenzen bepaald in § 2.

Het koninklijk besluit bevat de methode en de berekening voor de compensatie. § 2. Dit stelsel kan betrekking hebben op de kosten in verband met milieu, ongevallen en infrastructuur waarvan is aangetoond dat zij in concurrerende vervoersmodi niet worden aangerekend voor zover deze kosten de overeenkomstige kosten van het spoorwegverkeer overschrijden. § 3. Indien een operator die een compensatie ontvangt, een exclusief recht heeft, gaat de compensatie gepaard met vergelijkbare voordelen voor de andere gebruikers. HOOFDSTUK 6. - Toezichthoudende orgaan Afdeling 1. - Aanwijzing

Art. 61.De Koning wijst, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het toezichthoudende orgaan aan. Afdeling 2. - Opdrachten

Art. 62.§ 1. Benevens de door de wet verleende opdrachten vervult het toezichthoudende orgaan de in dit artikel beschreven opdrachten. § 2. Teneinde zijn raadgevende opdracht te vervullen, doet het toezichthoudende orgaan het volgende : 1° het geeft gemotiveerd advies en doet voorstellen;2° het voert, op eigen initiatief of op vraag van de minister, onderzoeken en studies uit met betrekking tot de spoorwegmarkt;3° het verstrekt de minister de nodige inlichtingen om de regels op te stellen inzake de vergunningen, de tarifering en de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit;4° het werkt samen met de toezichthoudende organen van de andere lidstaten van de Europese Unie, teneinde de besluitvormingsbeginselen in het geheel van de Unie te coördineren. § 3. Teneinde zijn controleopdracht te vervullen, doet het toezichthoudende orgaan het volgende : 1° het controleert de overeenstemming van de netverklaring met deze Spoorcodex en zijn uitvoeringsbesluiten;2° het waakt erover dat de retributies in overeenstemming zijn met de bepalingen van deze Spoorcodex, van zijn uitvoeringsbesluiten en de netverklaring en op een niet-discriminerende wijze worden toegepast;3° het waakt erover dat de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit overeenstemt met de bepalingen van deze wet, van haar uitvoeringsbesluiten en van de netverklaring;4° zonder afbreuk te doen aan de wet op de bescherming van de economische mededinging gecoördineerd op 15 september 2006, houdt het toezicht op de mededinging op de markt voor spoorwegvervoerdiensten, met inbegrip van de markt van het vrachtvervoer;5° het bepaalt, naar aanleiding van een verzoek van de minister, de minister die een in een openbare dienstcontract beschreven reizigersvervoerdienst per spoor heeft gegund of de belanghebbende spoorwegondernemingen, of een reizigersvervoerdienst in hoofdzaak bedoeld is om reizigers tussen twee stations in verschillende lidstaten te vervoeren;6° het controleert de naleving van artikel 4. § 4. Teneinde zijn opdracht inzake het administratief afhandelen van geschillen te vervullen, neemt het toezichthoudende orgaan een beslissing binnen de tien werkdagen, inzake de geschillen, over de toewijzing van de spoorweginfrastructuurcapaciteit, op verzoek van de spoorweginfrastructuurbeheerder of van een kandidaat en dit zonder afbreuk te doen aan de bestaande beroepsmogelijkheden. De Koning bepaalt de nadere regels voor deze geschillenbehandeling. § 5. Teneinde zijn opdracht inzake de behandeling van klachten te vervullen, kunnen bij het toezichthoudende orgaan schriftelijke klachten worden ingediend door middel van aangetekende zendingen vanwege spoorwegondernemingen, kandidaten en de spoorweginfrastructuurbeheerder wanneer zij denken het slachtoffer te zijn van een oneerlijke behandeling, van een discriminatie of van elk ander nadeel met betrekking tot : 1° de netverklaring of de criteria die erin zijn opgenomen;2° de toewijzingsprocedure voor infrastructuurcapaciteit en haar resultaten;3° het tariferingsysteem, de hoogte of de structuur van retributies voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur;4° de in de artikelen 5, 6, 7, 1° en 3°, 8 en 9 opgenomen bepalingen inzake toegang tot de spoorweginfrastructuur. Het administratief beroep schorst de aangevochten beslissing niet, behoudens andersluidende, gemotiveerde beslissing van het toezichthoudende orgaan op verzoek van de klagende partij. § 6. Het toezichthoudende orgaan beslist over de betwistingen die eraan worden voorgelegd door de spoorweginfrastructuurbeheerder over de toekenning van het aantal minuten vertraging in het raam van de prestatieregeling, bedoeld in artikel 23, vijfde lid. Afdeling 3. - Bevoegdheden

Art. 63.§ 1. In uitvoering van zijn raadgevende opdracht, geeft het toezichthoudende orgaan advies. § 2. In uitvoering van zijn opdracht inzake de administratieve afhandeling van geschillen neemt het toezichthoudende orgaan met redenen omklede individuele beslissingen. § 3. In uitvoering van zijn opdracht inzake controle en administratief beroep, neemt het toezichthoudende orgaan elke maatregel die nodig is, met inbegrip van bewarende maatregelen en bestuurlijke boetes, om een einde te stellen aan de inbreuken op de netverklaring, de toewijzing van de capaciteit, de tarifering van de infrastructuur en de bepalingen inzake toegang overeenkomstig de artikelen 64 en 65.

Art. 64.Het toezichthoudende orgaan kan in de gevallen bedoeld in artikel 63, § 3, een bestuurlijke boete opleggen. De boete mag per kalenderdag niet lager zijn dan 12.500 euro en niet hoger dan 100.000 euro, noch in totaal hoger zijn dan 2 miljoen euro of 3 procent van de omzet die de gedaagde persoon heeft gerealiseerd in het afgesloten boekjaar, indien dit laatste bedrag hoger is.

De boete kan worden berekend op grond van een dagelijks bedrag.

Onverminderd het recht de zaak aanhangig te maken bij de bevoegde rechter, kan de invordering van de administratieve boetes gebeuren bij dwangmaatregel door toedoen van de administratie van de btw, de registratie en de domeinen.

Art. 65.Het toezichthoudende orgaan beslist in de gevallen bedoeld in artikel 63, § 3, door middel van een met redenen omklede beslissing, na de betrokken partijen te hebben gehoord, binnen twee maanden na ontvangst van alle inlichtingen, behoudens andersluidende wettelijke bepaling.

Bij zijn beslissingen houdt hij onder meer rekening met : 1° de naleving van de van toepassing zijnde wetten en reglementeringen;2° het gelijkheidsbeginsel inzake toegang tot de spoorwegcapaciteit;3° de noodzaak om de integriteit van het Belgische spoorwegnetwerk en de interoperabiliteit met de spoorwegdiensten van de andere Staten te behouden;4° de aard van de aanvraag ten overstaan van de beschikbare middelen om eraan te voldoen. Hij kan elk nuttig onderzoek doen of laten uitvoeren en zo nodig deskundigen aanwijzen en getuigen horen.

Het toezichthoudende orgaan deelt zijn beslissingen aan de partijen mee en maakt ze bekend binnen 15 dagen na de uitspraak. Deze beslissingen zijn bindend voor alle betrokken partijen.

Zij worden op papier en in elektronische vorm bekendgemaakt.

Art. 66.De leden van het toezichthoudende orgaan zijn, op straffe van de toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek, gebonden aan het beroepsgeheim met betrekking tot feiten, daden en inlichtingen waarvan ze uit hoofde van hun functie kennis nemen, behalve voor wat de door de wet voorziene uitzonderingen betreft. Afdeling 4. - Inkomsten

Art. 67.§ 1. Om alle werkings- en personeelskosten van het toezichthoudende orgaan te dekken, betalen de houders van een veiligheidscertificaat deel B zoals bedoeld in artikel 99 en de houder van de veiligheidsvergunning als bedoeld in artikel 95 een retributie aan de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.

Elk kwartaal moet een kwart van het jaarbedrag betaald worden.

De totale retributie wordt verdeeld tussen de houders van een veiligheidscertificaat deel B en de houder van de veiligheidsvergunning.

Het aandeel van de houder van de veiligheidsvergunning bedraagt dertig procent van het totale bedrag.

Het aandeel van de houders van een veiligheidscertificaat deel B bedraagt zeventig procent van het totale bedrag. Dit aandeel wordt verdeeld onder de houders in verhouding tot het aantal treinkilometers dat zij gepresteerd hebben tijdens het kwartaal dat afgesloten werd drie maanden voor het kwartaal waarop de retributie betrekking heeft.

De treinkilometers gepresteerd door elke houder worden, onmiddellijk na afsluiting van elk kwartaal, door de houder van de veiligheidsvergunning meegedeeld aan de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer. § 2. De Koning stelt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag van de retributie bedoeld in § 1 vast, alsook de nadere regels voor de toerekening en storting van die retributie.

TITEL 4. - Exploitatieveiligheid van de spoorweginfrastructuur HOOFDSTUK 1. - Veiligheidsvoorschriften

Art. 68.§ 1. Het nationale regelgevende kader van de veiligheidsvoorschriften wordt gevormd door de volgende veiligheidsvoorschriften : 1° de regels betreffende de nationale veiligheidsdoelstellingen en -methodes;2° de regels betreffende de vereisten voor de veiligheidsbeheersystemen die van toepassing zijn op de veiligheidsvergunning van de spoorweginfrastructuurbeheerder en de veiligheidscertificering van spoorwegondernemingen;3° de regels betreffende het veiligheidspersoneel, het rollend materieel en de spoorweginfrastructuur;4° de regels betreffende de onderzoeken naar ongevallen en incidenten;5° de regels betreffende de exploitatie van de spoorweginfrastructuur;6° de vereisten betreffende het verkeer van voertuigen met een patrimoniaal karakter;7° de interne veiligheidsvoorschriften. § 2. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de regels betreffende de veiligheidsdoelstellingen en -methodes.

De Koning bepaalt de regels betreffende de vereisten van toepassing op veiligheidsbeheersystemen, de veiligheidsvergunning van de infrastructuurbeheerder en de veiligheidscertificering van de spoorwegondernemingen.

De Koning bepaalt de vereisten die van toepassing zijn op het veiligheidspersoneel, het rollend materieel en de spoorweginfrastructuur.

De Koning bepaalt de regels betreffende onderzoeken naar ongevallen en incidenten.

De Koning bepaalt de toe te passen vereisten voor het verkeer van voertuigen met een patrimoniaal karakter op het netwerk. § 3. In afwezigheid van TSI of ter aanvulling van de TSI's, stelt de spoorweginfrastructuurbeheerder de veiligheidsvoorschriften vast betreffende de exploitatie van de spoorweginfrastructuur. Deze voorschriften en hun wijzigingen zijn onderworpen aan het eensluidend advies van de veiligheidsinstantie, volgens een door de Koning te bepalen procedure. § 4. De spoorweginfrastructuurbeheerder en elke spoorwegonderneming stellen hun interne veiligheidsvoorschriften vast in het kader van hun veiligheidsbeheersysteem. § 5. De Koning bepaalt de wijze van bekendmaking voor het geheel van de regelgeving zoals bedoeld in §§ 1 tot 3.

Art. 69.§ 1. Na de vaststelling van de gemeenschappelijke veiligheidsdoelen kunnen de Koning en de spoorweginfrastructuurbeheerder, overeenkomstig artikel 68, §§ 1 tot 3, een nieuw nationaal veiligheidsvoorschrift aannemen dat gebaseerd is op een hoger veiligheidsniveau dan dat van de gemeenschappelijke veiligheidsdoelen of dat een weerslag zou kunnen hebben op de activiteiten van spoorwegondernemingen op het Belgische netwerk, met naleving van de voorwaarden die beschreven worden in de volgende paragrafen. § 2. De veiligheidsinstantie raadpleegt de spoorwegondernemingen en/of de houders en/of de spoorweginfrastructuurbeheerder en/of de fabrikanten, volgens de inhoud van de nationale veiligheidsvoorschriften als bedoeld in § 1. § 3. De veiligheidsinstantie legt de Europese Commissie het ontwerp van nationale veiligheidsvoorschrift voor ter onderzoek, met opgave van de redenen voor de invoering ervan.

Indien de Commissie laat weten dat zij over de verenigbaarheid van het ontwerp van nationale veiligheidsvoorschrift met de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden of met het bereiken van ten minste het gemeenschappelijk veiligheidsdoel ernstige twijfels heeft of dat zij van mening is dat het een willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de spoorwegactiviteiten tussen de lidstaten inhoudt, wordt de aanneming, de inwerkingtreding of de toepassing van het voorschrift opgeschort totdat de Commissie een besluit neemt of totdat een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de kennisgeving, verstreken is. § 4. De veiligheidsinstantie deelt aan de Europese Commissie de op basis van artikel 68, §§ 1 tot 3, vastgestelde of gewijzigde nationale veiligheidsvoorschriften mee, tenzij de voorschriften uitsluitend verband houden met de uitvoering van TSI's. Deze kennisgeving omvat informatie betreffende de hoofdinhoud van de voorschriften met verwijzing naar de wetteksten, de vorm van de voorschriften en de instantie die ze heeft bekendgemaakt.

Art. 70.§ 1. In geval van uiterste hoogdringendheid of gevaar voor de veiligheid van de spoorweginfrastructuur of het gebruik ervan, neemt de spoorweginfrastructuurbeheerder urgentiemaatregelen die kunnen afwijken van de veiligheidsvoorschriften. Hij deelt ze onmiddellijk en uiterlijk de volgende werkdag mee aan de veiligheidsinstantie. Deze maatregelen zijn onmiddellijk van toepassing. De spoorweginfrastructuurbeheerder deelt deze urgentiemaatregelen onmiddellijk mee aan alle spoorwegondernemingen die op het netwerk rijden. Deze maatregelen zijn ten hoogste drie maanden geldig, behoudens een andersluidende beslissing van de veiligheidsinstantie. § 2. Wanneer de spoorweginfrastructuurbeheerder vaststelt dat het gebruikte materieel de veiligheid van het spoorwegverkeer in gevaar brengt, neemt hij de nodige maatregelen met inbegrip van het verbieden van hun verkeer. § 3. Wanneer de spoorweginfrastructuurbeheerder vaststelt dat het veiligheidspersoneel de veiligheid van het spoorwegverkeer in gevaar brengt, neemt hij de nodige maatregelen met inbegrip van de preventieve schorsing van de veiligheidsfuncties.

De praktische modaliteiten verbonden aan de preventieve schorsing van de veiligheidsfuncties worden bepaald door de Koning. § 4. Wanneer de spoorweginfrastructuurbeheerder de maatregelen neemt bedoeld in §§ 2 en 3, brengt hij onmiddellijk, en uiterlijk de volgende werkdag, de veiligheidsinstantie op de hoogte. § 5. Teneinde de vaststellingen bedoeld in §§ 2 en 3 te doen, kan de spoorweginfrastructuurbeheerder : 1° de identiteit en de documenten die de certificering van het veiligheidspersoneel attesteren, controleren;2° de staat van het rollend materieel controleren en dit betreden. De Koning bepaalt het model van legitimatiekaart die voorgelegd wordt bij deze controles. § 6. De veiligheidsinstantie kan bij een met redenen omklede beslissing, opleggen aan de spoorweginfrastructuurbeheerder dat hij de toekomstige gevolgen van de maatregel, genomen overeenkomstig § 2, opheft of dat hij deze maatregel moduleert, indien zij meent dat deze niet aangepast en/of duidelijk buiten verhouding is.

Art. 71.De Koning en, in voorkomend geval, de spoorweginfrastructuurbeheerder zorgt voor de aanpassing van de nationale veiligheidsvoorschriften die vastgesteld werden op grond van artikel 68, §§ 1 tot 3, aan de GVD en de GVM naarmate ze worden aangenomen. HOOFDSTUK 2. - Veiligheidsinstantie Afdeling 1. - Aanwijzing

Art. 72.De Koning wijst, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de veiligheidsinstantie aan.

Art. 73.§ 1. Teneinde de veiligheidsinstantie in staat te stellen de taken, verantwoordelijkheden en verplichtingen op zich te nemen die het door de bepalingen van deze Spoorcodex worden opgelegd, kunnen statutaire personeelsleden van de NMBS Holding met hun instemming worden overgeplaatst naar de veiligheidsinstantie volgens de nadere regels bepaald bij een koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Deze overplaatsingen zijn geen nieuwe benoemingen. De betrokken personeelsleden behouden onder andere hun administratieve en geldelijke anciënniteit, hun laatste signalement of evaluatie en hun titel en graad, of krijgen een gelijkwaardige titel en graad toegekend.

De administratieve en geldelijke toestand, alsook het pensioenstelsel van de personeelsleden afkomstig van de NMBS-Holding, kunnen op geen enkel ogenblik minder gunstig zijn dan de toestand die zij zouden gekend hebben indien zij personeelsleden van de NMBS-Holding zouden zijn gebleven.

Onder geldelijke toestand wordt verstaan, al wat in de ruime zin op de bezoldiging betrekking heeft, onder andere de wedde, het vakantiegeld, de toelagen, de vergoedingen, de premies en de sociale voordelen van alle aard.

Ieder overgeplaatst personeelslid kan op elk ogenblik, met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden, verzoeken een einde te maken aan zijn overplaatsing en opnieuw te worden opgenomen in de personeelsformatie van de NMBS-Holding. § 2. In afwijking van § 1 heeft de leiding van de veiligheidsinstantie geen enkele band meer met de NMBS-Holding en kan niet meer genieten van de rechten en voordelen toegekend aan de statutaire personeelsleden van de NMBS-Holding krachtens de leden 1 tot 4 van § 1.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de inhoud van het begrip « leiding » van de veiligheidsinstantie bedoeld in deze paragraaf. Afdeling 2. - Taken

Art. 74.§ 1. De taken van de veiligheidsinstantie zijn de volgende : 1° de toelating tot ingebruikname van de subsystemen van structurele aard die samen het spoorwegsysteem vormen en het controleren of deze subsystemen worden geëxploiteerd en onderhouden overeenkomstig de essentiële eisen die erop betrekking hebben;2° de controle van de overeenstemming van de interoperabiliteitsonderdelen met de essentiële eisen;3° de toelating tot ingebruikname van voertuigen;4° de afgifte, vernieuwing, wijziging en intrekking van de veiligheidscertificaten en veiligheidsvergunningen die zijn toegekend overeenkomstig hoofdstuk 4 met inbegrip van de controle van de voorwaarden en eisen die daarin zijn vervat en de overeenstemming van de activiteiten van de spoorweginfrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen met de eisen die voor het bekomen van vergunning of certificaat worden gesteld;5° de aflevering van een eensluidend advies aangaande de andere nationale veiligheidsvoorschriften zoals bedoeld in artikel 68, § 3;6° de controle op de naleving van de veiligheidsvoorschriften;7° het bijwerken en aanpassen van het nationaal voertuigenregister, ervoor zorgend dat de voertuigen terdege ingeschreven zijn in het nationaal voertuigenregister en dat de daarin vervatte informatie juist is en bijgewerkt wordt;8° het nazien van de conformiteit van de verleende opleidingsdiensten met de veiligheidseisen bepaald in de TSI's of in de door de Koning vastgestelde voorschriften;9° de taken betreffende de certificering van de treinbestuurders bedoeld door de voorschriften genomen overeenkomstig artikel 68, § 1, 3° ;10° de taken betreffende de certificering van de treinbestuurders bedoeld in titel 5;11° de certificering van treinbegeleiders;12° de controle van de doeltreffendheid van het remsysteem van rollend spoormaterieel als bedoeld in hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 15 september 1976 houdende reglement op de politie van personenvervoer per tram, premetro, metro, autobus en autocar;13° het opleggen van bestuurlijke boetes;14° de controle, de bevordering en, in voorkomend geval, de handhaving en de ontwikkeling van het regelgevend kader voor veiligheid, inclusief het stelsel van nationale veiligheidsvoorschriften en de regels inzake het vervoer van gevaarlijke goederen per spoor;15° de handhaving van de bepalingen betreffende de arbeidsvoorwaarden voor mobiele werknemers die interoperabele grensoverschrijdende diensten in de spoorwegsector verrichten. § 2. Het bezitten van de hoedanigheid van personeelsleden van de veiligheidsinstantie, wordt ter kennis gebracht van derden aan de hand van een legitimatiekaart waarvan de Koning het model bepaalt.

Art. 75.De veiligheidsinstantie kan, in uitvoering van haar taken bedoeld in artikel 74, al de noodzakelijke maatregelen nemen, met inbegrip van het verbod voor materieel of veiligheidspersoneel om te rijden en zij kan de noodzakelijke inspecties en onderzoeken verrichten die nodig zijn om haar taken te vervullen.

Art. 76.§ 1. De veiligheidsinstantie kan een bestuurlijke boete opleggen aan een spoorwegonderneming, aan de spoorweginfrastructuurbeheerder en aan de houder, in geval van een inbreuk als bedoeld in de artikelen 214 en 215. § 2. Een personeelslid bedoeld in artikel 213, § 1, stelt in geval van een in de artikelen 214 et 215 bedoelde inbreuk, een rapport op.

Het rapport is gedagtekend en vermeldt minstens : 1° de naam van de vermoedelijke overtreder;2° de inbreuk;3° de plaats waar en het tijdstip waarop de inbreuk is geconstateerd. Het rapport wordt onmiddellijk bezorgd aan de leiding van de veiligheidsinstantie.

Een afschrift van het rapport wordt uiterlijk bij de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan de vermoedelijke overtreder toegezonden. § 3. De leiding brengt de vermoedelijke overtreder binnen vijftien dagen na de dagtekening van het rapport op de hoogte van het voornemen om een bestuurlijke boete op te leggen. De leiding kan deze termijn verlengen voor zover zij dit noodzakelijk acht met het oog op de uitoefening van de opdrachten en bevoegdheden van de veiligheidsinstantie. Bovendien kan de leiding deze termijn verlengen indien zij de vermoedelijke overtreder een termijn toestaat om een einde te maken aan de inbreuk.

De kennisgeving geschiedt bij aangetekende zending of op de door de Koning bepaalde wijze en vermeldt op straffe van nietigheid het in overweging genomen bedrag van de bestuurlijke boete, alsook de naam van de vermoedelijke overtreder.

Deze kennisgeving kan slechts handelen over feiten die niet langer dan vijf jaar voor de dag van het versturen van de aangetekende zending begaan zouden zijn. § 4. De vermoedelijke overtreder wordt uitgenodigd om binnen een termijn van dertig dagen die volgt op de kennisgeving van dit bericht schriftelijk zijn verweer mee te delen. Indien de vermoedelijke overtreder geen zetel in België heeft, wordt deze termijn met vijftien dagen verlengd.

Tevens wordt de vermoedelijke overtreder erop gewezen dat hij : 1° op verzoek de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete berust, kan inzien en er kopieën van kan krijgen;2° mondeling zijn schriftelijke verweer kan toelichten.De vermoedelijke overtreder richt daartoe aan de veiligheidsinstantie een schriftelijke aanvraag binnen dertig dagen na de ontvangst van de kennisgeving.

De vermoedelijke overtreder kan zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een advocaat en kan getuigen oproepen.

Indien de vermoedelijke overtreder van oordeel is dat hij te weinig tijd heeft om zich te verdedigen, richt hij een met redenen omkleed verzoek aan de veiligheidsinstantie die binnen vijftien dagen hierover beslist. Indien de veiligheidsinstantie binnen vijfenveertig dagen hierover geen beslissing neemt, wordt het verzoek geacht ingewilligd te zijn. De in § 6 bedoelde termijn wordt geschorst voor de duur van de verlenging van de termijn bedoeld in dit lid.

De veiligheidsinstantie stelt zich loyaal en onpartijdig op bij het verzamelen en meedelen van de bewijzen à charge en de bewijzen à décharge. § 5. Als een bestuurlijke boete wordt opgelegd, wordt het bedrag ervan afgestemd op de ernst van de inbreuk en de mate waarin deze aan de overtreder wordt verweten. Tevens wordt rekening gehouden met de frequentie en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder de inbreuk heeft gepleegd.

Indien op het moment van de beslissing tot het opleggen van een bestuurlijke boete de feiten geen inbreuk, zoals bedoeld in de artikelen 214 en 215, meer uitmaken, wordt geen bestuurlijke boete opgelegd.

De eerste twee leden van deze paragraaf zijn van toepassing in geval van het in artikel 221/3 bedoelde beroep. § 6. De bevoegdheid van de veiligheidsinstantie tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt twee jaar nadat de veiligheidsinstantie de in § 3 bedoelde kennisgeving heeft verzonden.

Art. 77.De veiligheidsinstantie verricht haar taken op een open, niet-discriminerende en transparante wijze. Zij geeft in het bijzonder alle partijen de gelegenheid te worden gehoord en zij motiveert haar besluiten.

Zij antwoordt snel op de verzoeken en vragen om inlichtingen en neemt al haar besluiten binnen de vier maanden nadat alle gevraagde inlichtingen werden verstrekt. De Koning kan in bijzondere gevallen deze termijn inkorten.

De in artikel 74 bedoelde taken mogen niet worden overgedragen of uitbesteed aan een spoorweginfrastructuurbeheerder, een spoorwegonderneming of een aanbestedende dienst.

Zij kan voor de uitvoering van de in artikel 74, 1° tot 8°, 14° en 15° bedoelde taken te allen tijde de technische bijstand vorderen van de spoorweginfrastructuurbeheerder, de spoorwegondernemingen of andere door de veiligheidsinstantie gekozen gekwalificeerde instanties.

Indien het voor de uitvoering van de in artikel 74, 1°, 2°, 4°, 6° en 14° bedoelde taken noodzakelijk blijkt, gelasten de leden van de veiligheidsinstantie of de door haar gemandateerde personen de spoorweginfrastructuurbeheerder met het nemen van geschikte maatregelen om de veiligheid van het spoorwegverkeer te garanderen in functie van de te realiseren werkzaamheden.Deze maatregelen kunnen het verbod inhouden van spoorwegverkeer naar één of meerdere sporen.

De veiligheidsinstantie en de infrastructuurbeheerder sluiten een protocol met betrekking tot de maatregelen bedoeld in het vijfde lid.

De veiligheidsinstantie werkt samen met de veiligheidsinstanties van de andere lidstaten. De samenwerking heeft in het bijzonder tot doel het vergemakkelijken en coördineren van de veiligheidscertificering van spoorwegondernemingen die internationale treinpaden toegewezen hebben gekregen volgens de procedure voorzien in artikel 34. Afdeling 3. - Jaarverslag

Art. 78.Elk jaar publiceert de veiligheidsinstantie een verslag over haar activiteiten van het vorige jaar en zij zendt het uiterlijk 30 september toe aan het Bureau. Het verslag bevat informatie over : a) de evolutie van de veiligheid op het spoor, met inbegrip van een inventaris van de in bijlage 4 beschreven gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren;b) belangrijke wijzigingen in de wetgeving en de reglementering betreffende de veiligheid op de spoorwegen;c) de ontwikkeling van de veiligheidscertificering en de veiligheidsvergunning;d) de resultaten van het bij de spoorweginfrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen uitgeoefende toezicht en de eruit getrokken conclusies, met name op basis van de verslagen bedoeld in artikel 93;e) de afwijkingen waartoe overeenkomstig artikel 109 werd besloten;f) de toepassing van gemeenschappelijke veiligheidsmethodes bij de analyse en evaluatie van risico's. De Koning kan een model van verslag bepalen dat de spoorweginfrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen moeten gebruiken en bijkomende inhoudelijke elementen voorschrijven. Afdeling 4. - Vergoeding voor prestaties

Art. 79.§ 1. De aanvrager van een toelating als bedoeld in artikel 74, 1° en 3° is, als deelneming in de kosten van het onderzoek door de veiligheidsinstantie, een aan de kostprijs van dat onderzoek gerelateerde retributie verschuldigd.

De retributie bedoeld in het eerste lid, voor de aan de veiligheidsinstantie gevraagde dienst, wordt berekend per aangevatte halve dag.

De vergoeding voor een halve dag bedraagt 375 euro en wordt geïndexeerd. § 2. De aanvrager van een toelating als bedoeld in artikel 74, 1° of 3° is, als deelneming in de administratieve kosten van de veiligheidsinstantie, voor de aflevering van die toelating een geïndexeerde retributie verschuldigd. De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 750 euro. § 3. In geval van niet-betaling van de in §§ 1 en 2 bedoelde retributies, wordt de toelating ingetrokken na ingebrekestelling.

Art. 80.§ 1. De spoorweginfrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen zijn, als deelneming in de administratieve kosten van de veiligheidsinstantie voor de certificering als bedoeld in artikel 74, 9° en 11° per personeelslid dat een vergunning heeft op 1 januari van het lopende jaar, een jaarlijkse, geïndexeerde retributie verschuldigd.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 20 euro.

In geval van niet-betaling van de in het eerste lid bedoelde retributie, is de vergunning van de betrokken personeelsleden niet meer geldig. § 2. De aanvrager is als deelneming in de administratieve kosten van de veiligheidsinstantie voor de opdrachten bedoeld in artikel 142, § 1, 1°, een geïndexeerde retributie verschuldigd.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 100 euro voor de initiële afgifte, inclusief bijwerking en wijziging van de vergunningen.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 100 euro voor de verlenging, inclusief bijwerking en wijziging van de vergunningen.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 40 euro voor de afgifte van duplicaten. § 3. De personen of instellingen, bedoeld in artikel 142, § 1, 4°, zijn als deelneming in de kosten voor het onderzoek van het dossier door de veiligheidsinstantie, een geïndexeerde retributie verschuldigd.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 2.000 euro voor de spoorwegondernemingen die hun eigen personeel opleiden.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 2.500 euro voor de spoorwegondernemingen die hun eigen personeel en derden opleiden.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 2.500 euro voor de andere ondernemingen of instellingen.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 50 euro voor de initiële afgifte, inclusief de bijwerking, van de erkenning als examinator door de veiligheidsinstantie, met uitzondering van de door de opleidingscentra erkende examinatoren. § 4. De personen of instellingen, bedoeld in artikel 142, § 1, 9°, zijn als deelneming in de kosten voor het onderzoek van het dossier door de veiligheidsinstantie, een geïndexeerde retributie verschuldigd.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 2.000 euro voor een persoon en op 2.500 euro voor een instelling.

Art. 81.§ 1. De houder van een voertuig dat op 1 januari van het lopende jaar voorkomt in het nationaal voertuigenregister is, als deelneming in de kosten van de veiligheidsinstantie, een jaarlijkse geïndexeerde retributie voor dat voertuig verschuldigd.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 2 euro. § 2. Ingeval van niet-betaling van de retributies wordt het voertuig uit het register geschrapt.

De retributies worden niet teruggestort bij de schrapping van de inschrijving of bij de stopzetting van het gebruik van het materieel.

Art. 82.De aanvrager van een controle van de doeltreffendheid van het remsysteem van rollend spoormaterieel als bedoeld in hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 15 september 1976 houdende reglement op de politie van personenvervoer per tram, premetro, metro, autobus en autocar is, als deelneming in de kosten van de controle door de veiligheidsinstantie, een geïndexeerde retributie verschuldigd.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 280 euro.

Art. 83.§ 1. De aanvrager van een controle zoals bedoeld in artikel 107, tweede lid, is als deelneming in de kosten van de controle door de veiligheidsinstantie, een geïndexeerde retributie verschuldigd.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 2.000 euro. § 2. De conformiteit met de vereisten bedoeld in artikel 107, tweede lid, wordt vermeld in de veiligheidsvergunning voor de spoorweginfrastructuurbeheerder of in het veiligheidscertificaat voor de spoorwegonderneming, zodra de betaling van de in § 1 bedoelde retributie werd uitgevoerd.

Art. 84.§ 1. Elk jaar op 1 januari, worden de retributies bedoeld in de artikelen 79 tot en met 83 aangepast aan de gezondheidsindex volgens de volgende formule : het basisbedrag zoals vastgesteld in deze artikelen, vermenigvuldigd met de nieuwe index en gedeeld door de oorspronkelijke index.

De nieuwe index is de gezondheidsindex van de maand november van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bedragen overeenkomstig het eerste lid zullen worden aangepast.

De oorspronkelijke index is de gezondheidsindex van november 2009.

Het bekomen resultaat wordt afgerond naar de hogere euro indien het deel in decimalen groter of gelijk is aan vijftig cent. De afronding gebeurt naar de lagere euro indien dit deel kleiner is dan vijftig cent. § 2. De in de artikelen 79 tot en met 83 bedoelde retributies worden betaald aan de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer ten laatste dertig dagen volgend op de datum van de uitnodiging tot betaling en volgens de instructies die in die uitnodiging zijn opgenomen. § 3. In het geval van de in artikel 80, § 3 bedoelde retributie begint de in artikel 77, tweede lid, bedoelde termijn te lopen vanaf de ontvangstdatum van de betaling en voor zover het dossier volledig is.

Art. 85.§ 1. De aanvrager van een veiligheidscertificaat deel A of deel B is als deelneming in de kosten van de veiligheidsinstantie voor het onderzoek van het dossier een geïndexeerde retributie verschuldigd.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 5.000 euro voor de aanvrager van een veiligheidscertificaat deel A. De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 2.000 euro voor de aanvrager van een veiligheidscertificaat deel B die op jaarbasis minder dan 200 miljoen reizigers-kilometers presteert.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 10.000 euro voor de aanvrager van een veiligheidscertificaat deel B die op jaarbasis 200 miljoen reizigers-kilometers of meer presteert.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 2.000 euro voor de aanvrager van een veiligheidscertificaat deel B die, op jaarbasis, minder dan 500 miljoen ton-kilometers goederenvervoer presteert.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 10.000 euro voor de aanvrager van een veiligheidscertificaat deel B die, op jaarbasis, 500 miljoen ton-kilometers of meer goederenvervoer presteert.

Voor de aanvrager van een veiligheidscertificaat deel B die zowel reizigers als goederen vervoert, worden de bedragen die overeenkomstig het derde tot het zesde lid van toepassing zijn, opgeteld. § 2. De aanvrager van een veiligheidsvergunning is als deelneming in de kosten van de veiligheidsinstantie voor het onderzoek van het dossier een geïndexeerde retributie verschuldigd.

De in het eerste lid bedoelde retributie is vastgesteld op 25.000 euro. § 3. Het bedrag van de in §§ 1 en 2 bedoelde retributies wordt gekoppeld aan de gezondheidsindex van november 2009. Voor de volgende jaren wordt het totale bedrag jaarlijks aangepast aan de gezondheidsindex van november van het jaar voorafgaand aan het betrokken jaar.

De retributies worden betaald aan de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer ten laatste dertig dagen volgend op de datum van de factuur en volgens de instructies die in die factuur zijn opgenomen.

De retributies worden niet teruggestort bij intrekking van het veiligheidscertificaat deel A, van het veiligheidscertificaat deel B of van de veiligheidsvergunning of bij stopzetting van de activiteiten waarvoor deze certificaten of deze vergunning gelden.

Art. 86.§ 1. De houder van een veiligheidsvergunning en de houders van een veiligheidscertificaat deel B die gebruik maken van het netwerk zijn, als deelneming in de kosten van de veiligheidsinstantie voor het toezicht op de veiligheid van het spoorwegvervoer en de ontwikkeling van de regelgeving, een jaarlijkse retributie verschuldigd.

De Koning bepaalt het bedrag bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Per kwartaal is één vierde van het jaarbedrag verschuldigd.

De retributie wordt verdeeld over de houder van een veiligheidsvergunning en de houders van een veiligheidscertificaat deel B. Het aandeel van de houder van een veiligheidsvergunning is dertig procent van het totale bedrag.

Het aandeel van de houders van een veiligheidscertificaat deel B is zeventig procent van het globale bedrag. Dat aandeel wordt verdeeld over de houders in verhouding tot het aantal trein-kilometers dat zij gepresteerd hebben tijdens het kwartaal dat afgesloten werd drie maanden voor het kwartaal waarop de retributie betrekking heeft.

Onmiddellijk na afsluiting van elk kwartaal, worden de trein-kilometers, gepresteerd door elke houder van een veiligheidscertificaat deel B, aan de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer meegedeeld door de houder van de veiligheidsvergunning. § 2. In geval van niet-betaling kan de veiligheidsvergunning of het veiligheidscertificaat worden geschorst.

Art. 87.1. De houder van een veiligheidsvergunning en de houders van een veiligheidscertificaat deel B die gebruik maken van het netwerk zijn, met het oog op de dekking van de kosten van het onderzoeksorgaan voor het onderzoek van ongevallen en van het algemeen veiligheidsniveau, een jaarlijkse retributie verschuldigd § 2. De Koning bepaalt het bedrag bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Per kwartaal is één vierde van het jaarbedrag verschuldigd. § 3. De retributie wordt omgeslagen over de houder van een veiligheidsvergunning en de houders van een veiligheidscertificaat deel B. Het aandeel van de houder van een veiligheidsvergunning is dertig procent van het totale bedrag.

Het aandeel van de houders van een veiligheidscertificaat deel B is zeventig procent van het totale bedrag.

Het aandeel van de houders van een veiligheidscertificaat deel B wordt verdeeld over de houders in verhouding tot het aantal trein-kilometers dat zij gepresteerd hebben tijdens het kwartaal dat afgesloten werd drie maanden voor het kwartaal waarop de retributie betrekking heeft.

Onmiddellijk na afsluiting van elk kwartaal worden de trein-kilometers, gepresteerd door elke houder van een veiligheidscertificaat deel B, aan de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer meegedeeld door de houder van de veiligheidsvergunning. § 4. In geval van niet-betaling kan de veiligheidsvergunning of het veiligheidscertificaat worden geschorst.

Art. 88.§ 1. De houder van de veiligheidsvergunning en de houders van een veiligheidscertificaat deel B betalen de in artikel 86 en 87 bedoelde retributies aan de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer bij het begin van het kwartaal, ten laatste dertig dagen volgend op de datum van de factuur en volgens de instructies die in die factuur zijn opgenomen. § 2. In geval van niet-betaling kan de veiligheidsvergunning of het veiligheidscertificaat worden geschorst. HOOFDSTUK 3. - Veiligheidsbeheersystemen

Art. 89.De spoorweginfrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen zetten hun veiligheidsbeheersysteem op met eerbiediging van de gemeenschappelijke veiligheidsdoelen, de veiligheidsvoorschriften bedoeld in artikel 68, de in de TSI vastgelegde veiligheidseisen en de relevante elementen van de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden.

Art. 90.Het veiligheidsbeheersysteem voldoet aan de veiligheidsvoorschriften bedoeld in artikel 68 en aan de in de TSI vastgelegde veiligheidseisen en bevat de in bijlage 5 beschreven elementen, aangepast volgens de aard, het belang en andere kenmerken van de uitgeoefende activiteit. Het systeem waarborgt de beheersing van alle risico's die de activiteiten van de spoorweginfrastructuurbeheerder of van de spoorwegonderneming met zich brengen, met inbegrip van het verstrekken van onderhoud en materieel en het inzetten van aannemers. Onverminderd de nationale en internationale wetgeving inzake aansprakelijkheid, houdt het veiligheidsbeheersysteem naargelang het geval en binnen de grenzen van het redelijke ook rekening met de risico's die voortvloeien uit de activiteiten van andere partijen.

Art. 91.Het veiligheidsbeheersysteem van de spoorweginfrastructuurbeheerder houdt rekening met de weerslag van de activiteiten van de verschillende spoorwegondernemingen op het netwerk en bevat bepalingen die alle spoorwegondernemingen in staat stellen te handelen overeenkomstig de TSI, de veiligheidsvoorschriften en de in hun veiligheidscertificaat bepaalde voorwaarden. Het heeft bovendien tot doel de noodprocedures van de spoorweginfrastructuurbeheerder te coördineren met alle spoorwegondernemingen die zijn infrastructuur gebruiken.

Art. 92.De spoorweginfrastructuurbeheerder en spoorwegondernemingen dienen elk jaar voor 30 juni bij de veiligheidsinstantie een verslag in over de veiligheid tijdens het vorige kalenderjaar. Het veiligheidsverslag bevat : a) inlichtingen over de wijze waarop de spoorweginfrastructuurbeheerder of de spoorwegonderneming zijn eigen veiligheidsdoelen verwezenlijkt en de resultaten van de veiligheidsplannen;b) de ontwikkeling van nationale veiligheidsindicatoren en van de in bijlage 4 gedefinieerde gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren, voor zover deze voor de rapporterende organisatie van belang is;c) de resultaten van de interne veiligheidsaudits;d) opmerkingen over functionele tekortkomingen en gebreken in de spoorwegactiviteiten en in het infrastructuurbeheer, die voor de veiligheidsinstantie van belang kunnen zijn. De Koning kan een model voor het verslag van de spoorweginfrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen bepalen en bijkomende inhoudelijke elementen voorschrijven.

Art. 93.§ 1. Ingeval van een ernstig ongeval stelt de spoorweginfrastructuurbeheerder onmiddellijk het onderzoeksorgaan, de minister, de veiligheidsinstantie en gerechtelijke instanties op de hoogte.

Daarnaast verzenden de spoorweginfrastructuurbeheerder, de spoorwegonderneming en, in voorkomend geval, de veiligheidsinstantie, aan het onderzoeksorgaan onmiddellijk de informatie over het zich voordoen van een voorval beschreven in bijlage 7.

De wijze waarop de informatie, bedoeld in het eerste en tweede lid, aan het onderzoeksorgaan wordt meegedeeld, wordt door haar bepaald en wordt bekendgemaakt. § 2. De spoorweginfrastructuurbeheerder stuurt dagelijks aan het onderzoeksorgaan, op door deze laatste bepaalde wijze, het relaas van alle gebeurtenissen die, op het eerste gezicht, een ongeval of ongevallen of een incident of incidenten met betrekking of met een weerslag op de exploitatieveiligheid uitmaken en die zich de voorbije vierentwintig uur op het spoorwegnetwerk voordeden. § 3. Elk exploitatieongeval en -incident of met een weerslag op de exploitatie wordt gerangschikt overeenkomstig de criteria bepaald door de Koning en maakt het voorwerp uit van een verslag waarvan door de spoorweginfrastructuurbeheerder en/of, in voorkomend geval, de spoorwegonderneming een kopie bezorgd wordt aan het onderzoeksorgaan, binnen de drie werkdagen en volgens de door dit orgaan bepaalde modaliteiten. De verbeteringen, herzieningen en/of aanvullende inlichtingen die niet beschikbaar zijn binnen de drie dagen moeten, zodra deze beschikbaar zijn, aan het onderzoeksorgaan worden overgemaakt, volgens de door dit orgaan bepaalde modaliteiten.

De spoorweginfrastructuurbeheerder en de spoorwegonderneming volgen voor de opmaak van hun verslag, de criteria bepaald door de Koning. § 4. De spoorweginfrastructuurbeheerder en/of, in voorkomend geval, de spoorwegonderneming maken zo vlug mogelijk en, in de mate van het mogelijke, uiterlijk binnen de 10 maanden na de datum waarop het voorval zich heeft voorgedaan, aan het onderzoeksorgaan hun volledig verslag van het onderzoek aangaande de voorvallen beschreven in bijlage 7 over. De spoorweginfrastructuurbeheerder en/of, in voorkomend geval, de spoorwegonderneming maken, op vraag van het onderzoeksorgaan, de verslagen van het onderzoek over met betrekking tot andere voorvallen. § 5. De spoorweginfrastructuurbeheerder en spoorwegondernemingen dienen elk jaar vóór 30 juni bij het onderzoekorgaan en bij de veiligheidsinstantie een verslag in over de veiligheid tijdens het vorige kalenderjaar. Het veiligheidsverslag bevat : a) inlichtingen over de wijze waarop de spoorweginfrastructuurbeheerder of de spoorwegonderneming zijn eigen veiligheidsdoelen verwezenlijkt en de resultaten van de veiligheidsplannen;b) de bijwerking van nationale veiligheidsindicatoren en van de in bijlage I gedefinieerde gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren, voor zover deze voor de rapporterende organisatie van belang is;c) de resultaten van de interne veiligheidsaudits;d) opmerkingen over functionele tekortkomingen en gebreken in de spoorwegactiviteiten en in het infrastructuurbeheer, die voor de veiligheidsinstantie van belang kunnen zijn. De Koning kan een model voor het verslag van de spoorweginfrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen bepalen en bijkomende inhoudelijke elementen voorschrijven.

Art. 94.Onverminderd de burgerlijke aansprakelijkheid volgens de wettelijke voorschriften, wordt elke spoorweginfrastructuurbeheerder en spoorwegonderneming verantwoordelijk gesteld voor zijn deel van het systeem en zijn veilige werking, met inbegrip van de levering van materiaal en het uitbesteden van diensten ten opzichte van gebruikers, afnemers, de betrokken werknemers en derden.

Dit laat echter de verantwoordelijkheid van elke fabrikant, elke leverancier van onderhoudsdiensten, houder, dienstverlener en aankoopeenheid onverlet om rollend materieel, installaties, toebehoren en materialen te leveren, alsmede diensten te verrichten die voldoen aan de voorgeschreven eisen en gebruiksvoorwaarden, zodat zij door de spoorwegondernemingen en/of spoorweginfrastructuurbeheerder bij de exploitatie veilig kunnen worden ingezet. HOOFDSTUK 4. - Veiligheidsvergunning en veiligheidscertificaat Afdeling 1. - Veiligheidsvergunning van de

spoorweginfrastructuurbeheerder

Art. 95.§ 1. Om de spoorweginfrastructuur te kunnen beheren en exploiteren, moet de spoorweginfrastructuurbeheerder beschikken over een veiligheidsvergunning, afgeleverd door de veiligheidsinstantie. § 2. De veiligheidsvergunning omvat : a) de bevestiging dat het veiligheidsbeheersysteem van de spoorweginfrastructuurbeheerder zoals beschreven in artikel 91 en bijlage 5, is aanvaard;b) de bevestiging dat de voorzieningen die de spoorweginfrastructuurbeheerder heeft getroffen om te voldoen aan de specifieke vereisten van een veilig ontwerp, een veilig onderhoud en een veilige exploitatie van de spoorweginfrastructuur, met inbegrip van, indien nodig, het onderhoud en de exploitatie van het verkeersregelings- en seinsysteem, zijn goedgekeurd.

Art. 96.De veiligheidsvergunning is vijf jaar geldig en kan op verzoek van de spoorweginfrastructuurbeheerder worden vernieuwd. Zij wordt geheel of gedeeltelijk bijgewerkt wanneer de infrastructuur, het seinsysteem, de energievoorziening of de beginselen die van toepassing zijn op de exploitatie en het onderhoud ervan, ingrijpend veranderen.

De houder van de veiligheidsvergunning stelt de veiligheidsinstantie onverwijld van die ingrijpende wijzigingen in kennis.

De veiligheidsinstantie kan eisen dat de veiligheidsvergunning wordt herbekeken indien de voorschriften zoals bedoeld in artikel 68, §§ 1 en 2 ingrijpend veranderen.

Wanneer een vergunde spoorweginfrastructuurbeheerder niet langer aan de voorwaarden voor het bekomen van de veiligheidsvergunning voldoet, kan de vergunning worden ingetrokken.

Art. 97.De veiligheidsinstantie deelt aan het Bureau binnen de maand de afgifte, de vernieuwing, de wijziging of de intrekking van de veiligheidsvergunning mee. De kennisgeving vermeldt de naam en het adres van de spoorweginfrastructuurbeheerder, de afgiftedatum, de werkingssfeer en de geldigheidsduur van de veiligheidsvergunningen en, in geval van intrekking, de redenen daarvoor.

Art. 98.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de veiligheidsvergunning wordt aangevraagd, afgeleverd, bijgewerkt, verlengd en ingetrokken. Afdeling 2. - Veiligheidscertificaat van spoorwegondernemingen

Art. 99.§ 1. Om toegang te krijgen tot de spoorweginfrastructuur moet een spoorwegonderneming onder meer beschikken over een veiligheidscertificaat overeenkomstig deze afdeling. Het veiligheidscertificaat is het bewijs dat de spoorwegonderneming haar veiligheidsbeheersysteem heeft tot stand gebracht en in staat is te voldoen aan de eisen die in de TSI, in andere relevante Europese bepalingen en in de veiligheidsvoorschriften zijn vastgelegd teneinde de risico's te beheersen en het netwerk veilig te gebruiken. Het veiligheidscertificaat kan voor het gehele Belgische spoorwegnetwerk of enkel een welbepaald deel hiervan gelden. § 2. Het veiligheidscertificaat omvat twee delen : a) een certificering die bevestigt dat het veiligheidsbeheersysteem van de spoorwegonderneming is goedgekeurd;b) een certificering die bevestigt dat de voorzieningen die de spoorwegonderneming heeft getroffen om te voldoen aan de specifieke eisen die noodzakelijk zijn om veilig op het betrokken netwerk haar diensten te kunnen verlenen, zijn aanvaard. De eisen kunnen betrekking hebben op de toepassing van de TSI's en de veiligheidsvoorschriften met inbegrip van de regels betreffende de exploitatie van het netwerk, de aanvaarding van de documenten houdende vaststelling van de certificering van het personeel, met inbegrip van de vergunningen en de bevoegdheidsbewijzen van de treinbestuurders, en de toelating tot ingebruikname van door spoorwegondernemingen gebruikte voertuigen.

Art. 100.De certificering die de veiligheidsinstantie overeenkomstig artikel 99, § 2, a) verleent aan de in België gevestigde spoorwegonderneming vermeldt het type en de draagwijdte van de spoorwegactiviteiten die ze bevat. De overeenkomstig artikel 99, § 2, a) verleende certificering is geldig in de hele Europese Unie voor evenwaardige spoorwegvervoersactiviteiten.

Art. 101.De in België of in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde spoorwegonderneming die voornemens is spoorwegvervoerdiensten te exploiteren op het Belgische netwerk moet van de veiligheidsinstantie de in artikel 99, § 2, b) bedoelde vereiste aanvullende nationale certificering hebben ontvangen.

De overeenkomstig artikel 99, § 2, b) toegekende certificering vermeldt de lijnen van het netwerk waarvoor zij geldt.

Art. 102.Het veiligheidscertificaat is drie jaar geldig en kan worden vernieuwd. Het wordt geheel of gedeeltelijk bijgewerkt bij elke substantiële wijziging van het type of de draagwijdte van de activiteiten.

De houder van het veiligheidscertificaat geeft de veiligheidsinstantie onverwijld kennis van alle belangrijke wijzigingen in de voorwaarden van het betrokken gedeelte van het veiligheidscertificaat. Voorts licht hij de veiligheidsinstantie in over het inzetten van nieuwe categorieën personeel of van nieuwe soorten rollend materieel.

De veiligheidsinstantie kan eisen dat het betrokken gedeelte van het veiligheidscertificaat wordt herzien wanneer de voorschriften zoals bedoeld in artikel 68, §§ 1 tot 3, ingrijpend zijn gewijzigd.

Wanneer de houder van een veiligheidscertificaat niet langer aan de eisen voldoet, wordt deel a) en/of b) van het certificaat ingetrokken.

Wanneer deel b) wordt ingetrokken, moet de veiligheidsinstantie die deel a) van het certificaat heeft afgeleverd onverwijld op de hoogte worden gebracht.

Wanneer blijkt dat de houder van het veiligheidscertificaat gedurende het jaar dat volgt op de afgifte, er niet het bedoelde gebruik van heeft gemaakt, wordt het certificaat ingetrokken.

Art. 103.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels voor de aanvraag, het onderzoek, de afgifte, de vernieuwing en de intrekking van het veiligheidscertificaat.

Art. 104.De veiligheidsinstantie deelt aan het Bureau binnen de maand de afgifte, de vernieuwing, de wijziging of de intrekking van de in artikel 99 bedoelde veiligheidscertificaten mee. De kennisgeving vermeldt de naam en het adres van de spoorwegondernemingen, de afgiftedatum, de werkingssfeer en de geldigheidsduur van het veiligheidscertificaat en, in geval van intrekking, de redenen voor die beslissing. HOOFDSTUK 5. - Onderhoud van voertuigen

Art. 105.Elk voertuig krijgt, voordat het in dienst wordt gesteld of op het netwerk wordt gebruikt, door de houder een met het onderhoud belaste entiteit toegewezen. Die entiteit wordt in het NVR ingeschreven.

Onder meer een spoorwegonderneming, een spoorweginfrastructuurbeheerder of een houder kunnen een met het onderhoud belaste entiteit zijn.

Art. 106.Los van de verantwoordelijkheid van de spoorwegondernemingen en de spoorweginfrastructuurbeheerder voor de veilige werking van een trein, zoals bedoeld in artikel 94, zorgt de met het onderhoud belaste entiteit er door middel van een onderhoudssysteem voor dat de voertuigen waarvan zij met het onderhoud belast is, in een veilige staat van werking zijn.

Te dien einde zorgt de met het onderhoud belaste entiteit ervoor dat de voertuigen worden onderhouden in overeenstemming met : 1° het onderhoudsdossier van elk voertuig en;2° de geldende voorschriften met inbegrip van de onderhoudsregels en de bepalingen met betrekking tot de TSI's. Het onderhoud wordt uitgevoerd door de met het onderhoud belaste entiteit of wordt door haar uitbesteed.

Art. 107.Voor wat goederenwagons betreft, wordt elke met het onderhoud belaste entiteit gecertificeerd door een organisatie die werd geaccrediteerd conform de procedure voorzien in het koninklijk besluit van 31 januari 2006 tot oprichting van het BELAC accreditatiesysteem van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling.

In afwijking van het eerste lid, wordt de naleving van de voorschriften vastgesteld in de Verordening (EU) nr. 445/2011 van de Commissie van 10 mei 2011 betreffende een systeem voor de certificering van met het onderhoud van goederenwagons belaste entiteiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 653/2007, gecontroleerd door de veiligheidsinstantie in overeenstemming met de procedures bedoeld in titel 4, hoofdstuk 4, indien de met het onderhoud belaste entiteit een spoorwegonderneming of een spoorweginfrastructuurbeheerder is. De naleving van deze voorschriften wordt bevestigd in het kader van de veiligheidsvergunning voor de spoorweginfrastructuurbeheerder en in het kader van het veiligheidscertificaat voor de spoorwegonderneming.

Art. 108.De overeenkomstig de Richtlijn 2004/49/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (spoorwegveiligheidsrichtlijn) door andere lidstaten afgegeven certificaten zijn geldig op het Belgisch grondgebied.

Art. 109.In de volgende gevallen kan de Koning bepalen dat aan de hand van alternatieve maatregelen mag worden voldaan aan de verplichting om de met het onderhoud belaste entiteit aan te wijzen en te certificeren : 1° voertuigen die in een derde land geregistreerd zijn en die worden onderhouden overeenkomstig de wetgeving van dat land;2° voertuigen die gebruikt worden op netwerken of spoorweglijnen waarvan de spoorbreedte verschilt van die van het algemene spoorwegnetwerk binnen de Unie en waarvoor aan de in artikel 106, eerste lid, 2° vermelde voorschriften wordt voldaan door middel van internationale overeenkomsten met derde landen;3° in artikel 2 bedoelde voertuigen evenals bijzonder transport of militair materieel waarvoor de nationale veiligheidsinstantie vóór de indienststelling een ad hoc-vergunning moet afleveren.In dit geval worden de afwijkingen toegestaan voor periodes van maximaal vijf jaar.

Deze andere vereisten worden uitgevoerd middels door de veiligheidsinstantie toe te kennen afwijkingen : 1° op het moment van de registratie van voertuigen, wat de aanwijzing van de met het onderhoud belaste entiteit betreft;2° op het moment van de afgifte van de veiligheidsvergunning en van de veiligheidscertificaten aan de spoorwegondernemingen en de spoorweginfrastructuurbeheerders, voor wat de aanwijzing of de certificering van de met het onderhoud belaste entiteit betreft. De in het tweede lid bedoelde afwijkingen worden kenbaar gemaakt en gerechtvaardigd in het jaarlijkse veiligheidsverslag, bedoeld in artikel 78. HOOFDSTUK 6. - Onderzoeken naar spoorwegongevallen en -incidenten Afdeling 1. - Aanwijzing van een onderzoeksorgaan

Art. 110.De Koning wijst, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het onderzoeksorgaan aan.

Het onderzoeksorgaan bestaat uit ten minste één onderzoeker die bekwaam is om de functie van hoofdonderzoeker te vervullen bij een ongeval, een ernstig ongeval of een incident. Voorts is het functioneel onafhankelijk van de veiligheidsinstantie, van elk orgaan voor spoorwegregelgeving of elke andere instantie waarvan de belangen in strijd zouden kunnen zijn met de onderzoeksopdracht.

De leden van het onderzoeksorgaan zijn onderworpen aan het beroepsgeheim wat betreft de verkregen informatie bij de uitoefening van hun opdrachten bedoeld in afdeling 2; elke schending van het beroepsgeheim wordt bestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de samenstelling van het onderzoeksorgaan en de uitvoeringsregels van de aan het onderzoeksorgaan toevertrouwde opdrachten. Afdeling 2. - Taken

Art. 111.§ 1. Het onderzoeksorgaan : 1° stelt een onderzoek in na elk ernstig ongeval dat zich op het spoorwegsysteem heeft voorgedaan;2° naast het onderzoeken van ernstige ongevallen kan het onderzoeksorgaan ook onderzoeken voeren naar ongevallen en incidenten die, onder licht verschillende omstandigheden, hadden kunnen leiden tot ernstige ongevallen, met inbegrip van technische gebreken in de subsystemen van structurele aard of in de interoperabiliteitsonderdelen van het hogesnelheids- of conventionele spoorwegsysteem.In voorkomend geval houdt zij rekening met de criteria bepaald door de Koning; 3° kan onderzoeken voeren naar niet in het eerste lid bedoelde exploitatieongevallen en -incidenten of naar ongevallen en incidenten met een weerslag op de exploitatie volgens de door de Koning bepaalde criteria en regels;4° richt een gegevensbank op met betrekking tot alle exploitatieongevallen en -incidenten, waartoe de veiligheidsinstantie toegang heeft, en werkt deze bij;5° legt bestuurlijke boetes op. § 2. De Koning bepaalt het model van de legitimatiekaart die vertoond wordt bij de uitoefening van de taken bedoeld in § 1.

Art. 112.§ 1. Het onderzoeksorgaan kan een bestuurlijke boete opleggen aan een spoorwegonderneming en aan de spoorweginfrastructuurbeheerder in geval van een inbreuk als bedoeld in artikel 214, eerste lid, 30°. § 2. Indien het onderzoeksorgaan gebruik wil maken van de in § 1 bedoelde bevoegdheid, stelt de hoofdonderzoeker een rapport op.

Het rapport is gedagtekend en vermeldt minstens : 1° de naam van de vermoedelijke overtreder;2° de inbreuk. Een afschrift van het rapport wordt uiterlijk bij de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan de vermoedelijke overtreder toegezonden. § 3. De hoofdonderzoeker brengt de vermoedelijke overtreder binnen vijf dagen na de dagtekening van het rapport op de hoogte van het voornemen om een bestuurlijke boete op te leggen.

De hoofdonderzoeker kan deze termijn verlengen indien hij de vermoedelijke overtreder een termijn toestaat om een einde te maken aan de inbreuk.

De kennisgeving geschiedt bij aangetekende zending of op de door de Koning bepaalde wijze en vermeldt op straffe van nietigheid het overwogen bedrag van de op te leggen bestuurlijke boete, alsook de naam van de vermoedelijke overtreder.

Deze kennisgeving kan slechts handelen over feiten die niet langer dan één jaar voor de verzending van de aangetekende zending begaan zouden zijn. § 4. De vermoedelijke overtreder wordt uitgenodigd om binnen een termijn van vijftien dagen die volgt op de kennisgeving van dit bericht schriftelijk zijn verweer mee te delen. Indien de vermoedelijke overtreder geen zetel in België heeft, wordt deze termijn met vijf dagen verlengd.

Tevens wordt de vermoedelijke overtreder erop gewezen dat hij : 1° op verzoek de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete berust, kan inzien en er kopieën van kan krijgen;2° mondeling zijn schriftelijk verweer kan toelichten.De vermoedelijke overtreder richt daartoe aan de hoofdonderzoeker een schriftelijke aanvraag binnen tien dagen na de ontvangst van de kennisgeving.

De vermoedelijke overtreder kan zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een advocaat en kan getuigen oproepen.

Indien de vermoedelijke overtreder van oordeel is dat hij te weinig tijd heeft om zich te verdedigen, richt hij een met redenen omkleed verzoek aan de hoofdonderzoeker die binnen vijf dagen hierover beslist. Indien de hoofdonderzoeker binnen dertig dagen hierover geen beslissing neemt, wordt het verzoek geacht ingewilligd te zijn. De in § 6 bedoelde termijn wordt geschorst voor de duur van de verlenging van de termijn bedoeld in dit lid. § 5. De hoofdonderzoeker stelt zich loyaal en onpartijdig op bij het verzamelen en meedelen van de bewijzen à charge en de bewijzen à décharge. § 6. Wanneer een bestuurlijke boete wordt opgelegd, is het bedrag van deze boete aangepast aan de ernst van de inbreuk en aan de mate waarin deze te wijten is aan de overtreder. Bovendien wordt rekening gehouden met de frequentie van de inbreuk en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder de inbreuk begaan heeft.

Wanneer op het ogenblik van de beslissing waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd, de feiten geen inbreuk meer zijn volgens de artikelen 214 en 215, wordt de bestuurlijke boete niet opgelegd.

De eerste twee leden van deze paragraaf zijn van toepassing in het geval van het beroep bedoeld in artikel 221/3. § 7. Het onderzoeksorgaan heeft tot twee jaar na het verzenden van de kennisgeving bedoeld in § 3, het recht om een bestuurlijke boete op te leggen. Afdeling 3. - Bevoegdheden

Art. 113.Zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de politiediensten en de gerechtelijke overheden en, in voorkomend geval, in samenwerking met de gerechtelijke instanties, krijgt het onderzoeksorgaan zo snel mogelijk : a) toegang tot de locatie waar het ongeval of incident heeft plaatsgevonden, tot het betrokken rollend materieel, tot de betreffende infrastructuur en verkeersregelings- en seingevingsinstallaties;b) het recht om onmiddellijk bewijsmateriaal te laten inventariseren en wrakstukken, infrastructuurinstallaties of -onderdelen onder toezicht te laten verwijderen, met het oog op onderzoek of analyse;c) toegang tot recorders van verbale boodschappen, de geregistreerde gegevens van de boordapparatuur en de registratie van de werking van het seingevings- en verkeersregelingssysteem waarvan zij de inhoud mogen gebruiken;d) toegang tot de resultaten van het onderzoek van de lichamen van de slachtoffers;e) toegang tot de resultaten van de onderzoeken onder het treinpersoneel en ander spoorwegpersoneel dat bij het ongeval of incident betrokken is;f) de mogelijkheid het betrokken spoorwegpersoneel en andere getuigen te ondervragen en het recht om kopieën te verkrijgen van de verklaringen die deze personen bij andere instanties hebben afgelegd;g) toegang tot alle terzake dienende informatie of gegevens die in het bezit zijn van de NMBS-Holding, de spoorweginfrastructuurbeheerder, de betrokken spoorwegondernemingen en de veiligheidsinstantie.

Art. 114.Het onderzoeksorgaan wisselt meningen en ervaringen uit met onderzoeksorganen van de andere lidstaten van de Europese Unie met het oog op de ontwikkeling van gemeenschappelijke onderzoeksmethoden en beginselen voor de opvolging van de veiligheidsaanbevelingen en de aanpassing aan de vooruitgang op technisch en wetenschappelijk gebied. Afdeling 4. - Onderzoek

Art. 115.Wanneer een ongeval of een incident vlakbij een grensinstallatie van België heeft plaatsgevonden of als niet kan worden vastgesteld in welke lidstaat van de Europese Unie het ongeval of incident heeft plaatsgevonden en dat dit in België zou kunnen zijn, overlegt het onderzoeksorgaan samen met zijn tegenhangers om het orgaan te bepalen dat het onderzoek gaat verrichten of nemen zij gezamenlijk deze taak op zich. Als het Belgische onderzoeksorgaan aangeduid wordt, laat het de andere betrokken organen aan het onderzoek deelnemen en geeft het hen toegang tot alle resultaten van dit onderzoek.

Onderzoeksorganen van een andere lidstaat van de Europese Unie worden uitgenodigd om deel te nemen aan een onderzoek telkens wanneer een in deze lidstaat gevestigde spoorwegonderneming met een vergunning van deze lidstaat bij het ongeval of incident betrokken is.

Art. 116.Het onderzoek wordt op een dusdanige wijze gevoerd dat alle partijen kunnen worden gehoord. In voorkomend geval worden de resultaten samengelegd met de andere onderzoeksorganen. De spoorweginfrastructuurbeheerder, de betrokken spoorwegondernemingen, de veiligheidsinstantie, de slachtoffers en hun naaste familie, de eigenaars van beschadigde goederen, de fabrikanten, de hulpdiensten en de vertegenwoordigers van het personeel betrokken bij het ernstig ongeval, ongeval of incident, en de gebruikers worden geregeld op de hoogte gebracht van de voortgang van het onderzoek en, in de mate van het mogelijke, krijgen ze de kans om hun mening te geven in het kader van het onderzoek en de gegevens uit de ontwerpverslagen te becommentariëren. Er mogen evenwel geen elementen van het eventuele lopende opsporings- en gerechtelijk onderzoek worden vrijgegeven zonder toestemming van de gerechtelijke overheden.

Wanneer uit de door het onderzoeksorgaan verzamelde aanwijzingen blijkt dat de oorzaak van het ongeval of van het incident zoals bedoeld in artikel 111, een inbreuk is, waarschuwt het onderzoeksorgaan onmiddellijk de politiediensten en gerechtelijke overheden.

Art. 117.Voor elk ongeval of incident bedoeld in artikel 111, treft het verantwoordelijke onderzoeksorgaan de gewenste maatregelen. Het wendt met name de operationele en technische vaardigheden aan die nodig zijn om het onderzoek te voeren. Deze vaardigheden kunnen van binnen of buiten het orgaan worden aangetrokken al naargelang van de aard van het te onderzoeken ongeval of incident.

Art. 118.Het onderzoeksorgaan rondt zijn onderzoek op de plaats van het ongeval zo snel mogelijk af zodat de spoorweginfrastructuurbeheerder de infrastructuur zo snel mogelijk kan herstellen en openstellen voor de spoorwegvervoerdiensten.

Art. 119.Het onderzoek wordt onafhankelijk van opsporings- en gerechtelijke onderzoeken gevoerd en kan in geen geval betrekking hebben op het vaststellen van fout of aansprakelijkheid. De gerechtelijke overheden spannen zich in om het mogelijk te maken dat het onderzoeksorgaan zijn taken kan uitvoeren. Afdeling 5. - Conclusies en verslagen

Art. 120.Van elk onderzoek van een ongeval of incident bedoeld in artikel 111 wordt een verslag opgesteld dat naar zijn vorm is afgestemd op het type en de ernst van het ongeval of incident en het belang van de onderzoeksbevindingen; zijn inhoud is in bijlage 6 vastgesteld. Dit verslag beschrijft duidelijk het onderzoeksdoel en bevat, waar nodig, veiligheidsaanbevelingen.

Het onderzoeksorgaan maakt het eindverslag zo spoedig mogelijk openbaar, doch gewoonlijk niet later dan twaalf maanden na de datum waarop het voorval heeft plaatsgevonden. In het verslag wordt de in bijlage 6 beschreven verslagleggingsstructuur zo nauwgezet mogelijk gevolgd. Het verslag, met inbegrip van de veiligheidsaanbevelingen, wordt aan de in artikel 116 bedoelde partijen verzonden alsmede aan de betrokken instanties en partijen in de andere lidstaten van de Europese Unie.

Art. 121.Uiterlijk op 30 september van elk jaar maakt het onderzoeksorgaan een jaarverslag op waarin verantwoording wordt afgelegd over de onderzoeken die het voorafgaande jaar zijn verricht, de veiligheidsaanbevelingen die zijn gedaan en de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van eerdere aanbevelingen.

Art. 122.§ 1. De door het onderzoeksorgaan opgestelde aanbevelingen worden gericht aan de veiligheidsinstantie en, indien de aard van de aanbeveling dit noodzaakt, aan andere Belgische overheidsinstanties of aan andere lidstaten. De aanbevelingen houden in geen geval een vermoeden van fout of aansprakelijkheid in. § 2. De veiligheidsinstantie en de andere instanties of organen tot welke aanbevelingen zijn gericht, laten het onderzoeksorgaan ten minste eenmaal per jaar en uiterlijk tegen 30 juni weten welke maatregelen zij naar aanleiding van de aanbevelingen hebben genomen of gepland. Afdeling 6. - Europees overleg

Art. 123.Binnen één week nadat besloten werd een onderzoek in te stellen, brengt het onderzoeksorgaan het Bureau daarvan op de hoogte.

Hierbij worden de datum, de tijd en de plaats van het ongeval of het incident aangegeven, alsook het type van ongeval of incident en de gevolgen ervan in termen van doden, gewonden en materiële schade.

Art. 124.Het onderzoeksorgaan zendt aan het Bureau een exemplaar van het eindverslag bedoeld in artikel 120 en van het jaarverslag bedoeld in artikel 121.

TITEL 5. - Certificering van treinbestuurders en ander treinpersoneel dat voor de veiligheid cruciale taken verricht HOOFDSTUK 1. - Certificering van treinbestuurders Afdeling 1. - Europees model voor de certificering

Art. 125.Iedere treinbestuurder dient geschikt te zijn en de kwalificaties te bezitten die vereist zijn voor het besturen van een trein en in het bezit te zijn van een vergunning en één of meer bevoegdheidsbewijzen.

De bevoegdheidsbewijzen mogen vervat zijn in één enkel document. Afdeling 2. - Vergunning van treinbestuurder

Art. 126.De vergunning is eigendom van de houder ervan en wordt afgegeven door de veiligheidsinstantie.

De vergunning is geldig voor het hele grondgebied van de Europese Unie.

Elke vergunning van treinbestuurder vermeldt de persoonsgegevens van de treinbestuurder, de uitgever alsmede haar geldigheidsduur, die tien jaar bedraagt, te rekenen vanaf haar afgifte, onder voorbehoud van artikel 129.

Art. 127.Een vergunning van treinbestuurder mag enkel worden afgegeven aan personen die de volle leeftijd van twintig jaar hebben bereikt.

In afwijking van het eerste lid, mag een vergunning van treinbestuurder worden afgegeven aan personen die de volle leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, maar de geldigheid van een dergelijke vergunning blijft beperkt tot het Belgisch grondgebied.

De kandidaat-treinbestuurder heeft met succes een schoolopleiding op het niveau van het lager en secundair onderwijs van ten minste negen jaar doorlopen en met succes een basisopleiding afgesloten die gelijkwaardig is aan niveau 3, zoals bedoeld in bijlage 2 van de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren.

De kandidaat-treinbestuurder bewijst zijn lichamelijke geschiktheid door met goed gevolg een medisch onderzoek te ondergaan. De Koning bepaalt de criteria voor de erkenning van personen of instellingen belast met het medisch onderzoek en de nadere regels met betrekking tot dat medisch onderzoek. Deze regels moeten ten minste voldoen aan de in bijlage 8, 1.1, 1.2, 1.3 en 2.1 bepaalde criteria.

De kandidaat-treinbestuurder bewijst zijn bedrijfspsychologische geschiktheid door met goed gevolg een bedrijfspsychologisch onderzoek te ondergaan. De Koning bepaalt de criteria voor de erkenning van personen of instellingen belast met het bedrijfspsychologisch onderzoek en de nadere regels met betrekking tot dat onderzoek. Deze regels moeten ten minste voldoen aan de in bijlage 8, 2.2 bepaalde criteria.

De Koning bepaalt de regels voor de aanvraag en de afgifte van een erkenning van personen of instellingen bedoeld in het vierde en het vijfde lid van dit artikel alsmede de regels voor de vernieuwing, aanpassing, intrekking of schorsing van de erkenning.

De kandidaat-treinbestuurder bewijst zijn algemene vakbekwaamheid door te slagen voor een examen. De Koning bepaalt de nadere regels met betrekking tot dit examen dat handelt over de algemene materies zoals beschreven in bijlage 10. De Koning bepaalt de algemene vakkennis.

Art. 128.Iedere aanvraag van een vergunning van treinbestuurder wordt ingediend bij de veiligheidsinstantie door de kandidaat-treinbestuurder of door een entiteit die in naam en voor rekening van de kandidaat- treinbestuurder optreedt.

De veiligheidsinstantie geeft de vergunning van treinbestuurder zo spoedig mogelijk en uiterlijk een maand na ontvangst van alle benodigde stukken af.

Een vergunning van treinbestuurder wordt in één enkel exemplaar afgegeven en mag niet worden gedupliceerd. Enkel de veiligheidsinstantie is bevoegd om een vergunning van treinbestuurder te dupliceren, in geval om een duplicaat wordt gevraagd.

De Koning bepaalt de te volgen procedure voor de afgifte van een nieuwe vergunning van treinbestuurder, de bijwerking van de in de vergunning van treinbestuurder vermelde gegevens, de verlenging, de vernieuwing of het bekomen van een duplicaat.

Art. 129.Opdat een vergunning van treinbestuurder geldig zou blijven, volgt de houder ervan een permanente opleiding bedoeld in bijlage 5, 2.1. e) en onderwerpt hij zich, overeenkomstig bijlage 8, 3.1. tot de leeftijd van 55 jaar ten minste om de drie jaar en nadien jaarlijks, aan periodieke onderzoeken en/of keuringen die betrekking hebben op de vereisten vermeld in artikel 127, vierde lid. Hij onderwerpt zich, overeenkomstig de bijlage 8, 3.3, ook om de tien jaar aan onderzoeken en/of keuringen die betrekking hebben op de vereisten vermeld in artikel 127, vijfde lid. De Koning kan de te volgen procedure voor deze periodieke onderzoeken en/of keuringen bepalen. De Koning kan ook de frequentie ervan verhogen.

Deze onderzoeken en/of keuringen alsook de onderzoeken, bedoeld in artikel 127, vierde en vijfde lid, worden uitgevoerd door of onder toezicht van een persoon of een instelling erkend door de veiligheidsinstantie overeenkomstig artikel 142, 9°.

Bij vernieuwing van een vergunning van treinbestuurder gaat de veiligheidsinstantie in het in artikel 132, § 1, 1° bedoelde register na of de treinbestuurder zich heeft onderworpen aan de in het eerste lid bedoelde onderzoeken en/of keuringen en of hij de in het eerste lid bedoelde opleiding heeft gevolgd.

Indien de betrokkene een periodieke controle overslaat of die controle een negatief resultaat oplevert, is de procedure van artikel 141 van toepassing.

Art. 130.Wanneer een treinbestuurder niet langer voor een spoorwegonderneming of de spoorweginfrastructuurbeheerder werkt, dan stelt die of deze de veiligheidsinstantie daarvan onmiddellijk in kennis.

De vergunning van treinbestuurder blijft geldig zolang wordt voldaan aan de onderzoeken en/of keuringen bedoeld in artikel 129, eerste lid.

Art. 131.De vergunning van treinbestuurder wordt, ofwel geschorst, ofwel ingetrokken in de gevallen bedoeld in artikel 141, § 1, en in artikel 221, § 4, 1° en 2°.

Art. 132.§ 1. De veiligheidsinstantie : 1° houdt een register bij van alle afgegeven, bijgewerkte, vernieuwde, verlengde, gewijzigde, vervallen, geschorste, ingetrokken of als verloren, gestolen of vernietigd opgegeven vergunningen van treinbestuurder.Dit register bevat de gegevens van alle vergunningen van treinbestuurder. Deze gegevens moeten kunnen worden opgevraagd met behulp van het aan iedere treinbestuurder toegekende nationaal nummer.

Dit register wordt regelmatig bijgewerkt; 2° verstrekt, op met redenen omkleed verzoek, inlichtingen over de status van dergelijke vergunningen aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten, aan het Bureau of aan iedere werkgever van treinbestuurders, inbegrepen, voor de toepassing van artikel 147, de vorige werkgever van de treinbestuurder. § 2. Elke treinbestuurder heeft toegang tot zijn gegevens die in het register van de veiligheidsinstantie zijn opgeslagen en op verzoek wordt hem een afschrift van die gegevens verstrekt. § 3. De veiligheidsinstantie werkt met het Bureau samen om de interoperabiliteit van het in § 1 bedoelde register te verzekeren. § 4. De veiligheidsinstantie zorgt ervoor dat het door haar krachtens § 1 aangelegde register enkel gebruikt wordt voor de volgende doelstellingen : 1° het bijhouden van de feitelijke en juridische gegevens inzake afgifte, bijwerking, vernieuwing, verlenging, wijziging, verval, schorsing, intrekking, verlies, diefstal en vernietiging van alle vergunningen van treinbestuurder;2° het bijhouden van de door de Koning bepaalde persoonsgegevens die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de onder 1° vermelde doelstelling. Wanneer de veiligheidsinstantie optreedt overeenkomstig de bepalingen van dit artikel dient zij alle bepalingen van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens na te leven, behalve indien deze Spoorcodex hiervan afwijkt. § 5. De Koning bepaalt de regels die nodig zijn om het risico op beschadiging van de inhoud van het register bedoeld in dit artikel te vermijden. Afdeling 3. - Bevoegdheidsbewijs

Art. 133.Iedere spoorwegonderneming en de spoorweginfrastructuurbeheerder staan altijd in voor het opleidings- en kwaliteitsniveau van hun personeel dat met de veiligheid verband houdende taken verricht, zoals bedoeld in artikel 90 en bijlage 5.

Art. 134.Het bevoegdheidsbewijs wordt afgegeven door de spoorwegonderneming of door de spoorweginfrastructuurbeheerder die de treinbestuurder in dienst heeft of contracteert.

Het bevoegdheidsbewijs is eigendom van de onderneming of de spoorweginfrastructuurbeheerder. De treinbestuurders kunnen echter een eensluidend verklaard afschrift verkrijgen.

Het bevoegdheidsbewijs is enkel geldig voor de infrastructuur en het rollend materieel die daarin worden vermeld.

Ieder bevoegdheidsbewijs vermeldt de infrastructuur waarop de treinbestuurder mag rijden.

Ieder bevoegdheidsbewijs vermeldt het rollend materieel waarmee de treinbestuurder mag rijden.

Het bevoegdheidsbewijs laat het besturen toe van een trein in één of meer van de volgende categorieën : 1° categorie A : rangeerlocomotieven, werktreinen, onderhoudsspoorwagens en alle andere locomotieven die gebruikt worden voor het rangeren;2° categorie B : vervoer van personen en/of goederen. Een bevoegdheidsbewijs kan een machtiging voor alle categorieën bevatten, die alle Europese codes voor de verschillende types van voormelde categorieën A en B, omvat.

In afwijking van artikel 125, kan een spoorwegonderneming een treinbestuurder vrijstellen van de verplichting in het bezit te zijn van een geldig bevoegdheidsbewijs voor de betrokken infrastructuur, voor zover een andere treinbestuurder die wel in het bezit is van een dergelijk bevoegdheidsbewijs en die beschikt over de taalkennis die nodig is om met de vrijgestelde treinbestuurder te communiceren, tijdens het besturen naast de vrijgestelde treinbestuurder zit, en enkel in de volgende uitzonderlijke gevallen : 1° wanneer de spoorweginfrastructuurbeheerder vaststelt dat verstoringen van de spoordienst de omleiding van treinen of het onderhoud van de sporen noodzakelijk maken;2° voor uitzonderlijke eenmalige diensten waarvoor historische treinen worden gebruikt;3° voor uitzonderlijke eenmalige goederenvervoerdiensten, indien de spoorweginfrastructuurbeheerder hiermee instemt;4° voor het afleveren of demonstreren van een nieuwe trein of locomotief;5° voor het opleiden en examineren van treinbestuurders. De spoorweginfrastructuurbeheerder of de veiligheidsinstantie kunnen de beslissing om gebruik te maken van deze mogelijkheid niet opleggen.

De spoorweginfrastructuurbeheerder wordt voorafgaand op de hoogte gesteld telkens een beroep wordt gedaan op een bijkomende treinbestuurder zoals hierboven beschreven.

Art. 135.Een bevoegdheidsbewijs kan enkel worden verleend aan de houder van een vergunning van treinbestuurder.

De houder van een bevoegdheidsbewijs houdt zich aan de taalvoorwaarden die door de spoorweginfrastructuurbeheerder in functie van de lokalisatie van de infrastructuur waarvoor het bevoegdheidsbewijs wordt aangevraagd, zijn vastgesteld. De Koning bepaalt de wijze waarop de houder van het bevoegdheidsbewijs dient te voldoen aan de taalvoorwaarden, met dien verstande dat ten minste moet worden voldaan aan de kennis bedoeld in bijlage 12, 8.

De kandidaat-treinbestuurder heeft met succes een examen afgelegd dat betrekking heeft op zijn vakkennis en vakbekwaamheid betreffende de infrastructuur waarvoor het bevoegdheidsbewijs wordt aangevraagd, alsmede op zijn taalkennis.

De kandidaat-treinbestuurder heeft met succes een examen afgelegd dat betrekking heeft op zijn vakkennis en vakbekwaamheid betreffende de voertuigen waarvoor het bevoegdheidsbewijs wordt aangevraagd.

De Koning bepaalt de materies waarvan de kennis beoordeeld wordt door middel van de examens bedoeld in het derde en vierde lid van dit artikel. Deze materies behoren ten minste tot de in bijlage 11 en 12 bedoelde materies.

De Koning bepaalt de specifieke vakkennis bedoeld in het derde en vierde lid van dit artikel.

De spoorwegonderneming of spoorweginfrastructuurbeheerder verstrekt aan de kandidaat-treinbestuurder een opleiding betreffende haar of zijn veiligheidsbeheersysteem.

Art. 136.In overeenstemming met deze Spoorcodex en zijn uitvoeringsbesluiten en als onderdeel van het veiligheidsbeheersysteem, stellen elke spoorwegonderneming en de spoorweginfrastructuurbeheerder de voor afgifte of bijwerking van het bevoegdheidsbewijs te volgen eigen procedures op, alsook de beroepsprocedures die treinbestuurders in de mogelijkheid stellen om een herziening van een beslissing betreffende de afgifte, de bijwerking, de schorsing dan wel de intrekking van een bevoegdheidsbewijs te verzoeken.

Indien de partijen geen overeenstemming bereiken, kunnen zij een beroep doen op de veiligheidsinstantie volgens de procedure voorzien in artikel 142, § 3.

De spoorwegondernemingen of de spoorweginfrastructuurbeheerder werken het bevoegdheidsbewijs onmiddellijk bij of vervangen het afschrift onmiddellijk, telkens wanneer de houder van het bevoegdheidsbewijs zijn afschrift heeft verloren of aanvullende machtigingen met betrekking tot het rollend materieel of de infrastructuur heeft verkregen.

Art. 137.Opdat een bevoegdheidsbewijs geldig zou blijven, onderwerpt de houder zich aan periodieke examens die betrekking hebben op de in artikel 135, tweede, derde en vierde lid, genoemde eisen. De frequentie van deze examens wordt bepaald door de spoorwegonderneming of de spoorweginfrastructuurbeheerder die de treinbestuurder in dienst heeft of contracteert, in functie van haar of zijn veiligheidsbeheersysteem en met inachtneming van de minimale periodiciteiten die in bijlage 13 zijn vastgesteld.

Bij elk van deze periodieke examens verklaart de instantie belast met de afgifte van het bevoegdheidsbewijs, door een vermelding op dit bevoegdheidsbewijs en in het in artikel 140, § 1, 1°, bedoelde register, dat de treinbestuurder aan de in het eerste lid bedoelde eisen voldoet.

Indien een periodiek examen wordt overgeslagen of een negatief resultaat oplevert, nemen de spoorwegondernemingen of de spoorweginfrastructuurbeheerder onmiddellijk de nodige maatregelen.

Art. 138.Een bevoegdheidsbewijs verliest zijn geldigheid wanneer de houder niet langer in dienst is als treinbestuurder. De treinbestuurder ontvangt echter wel een eensluidend verklaard afschrift van het bevoegdheidsbewijs en van alle documenten waaruit zijn opleiding, zijn kwalificaties, zijn ervaring en zijn vakbekwaamheden blijken.

Bij het vervolgens afgeven van een nieuw bevoegdheidsbewijs aan een treinbestuurder, houdt de spoorwegonderneming of de spoorweginfrastructuurbeheerder die de betrokken treinbestuurder zou aanwerven rekening met al deze documenten.

Art. 139.Het bevoegdheidsbewijs wordt, ofwel geschorst, ofwel ingetrokken : 1° in de gevallen vermeld in artikel 141 en in artikel 221, § 4, 3° ;2° ingeval van schorsing of intrekking van de vergunning van treinbestuurder, voor welk motief dan ook.

Art. 140.§ 1. Elke spoorwegonderneming en de spoorweginfrastructuurbeheerder : 1° houden een register bij, of zorgen dat er een register wordt bijgehouden, van alle afgegeven, bijgewerkte, verlengde, gewijzigde, vervallen, geschorste, ingetrokken of als verloren, gestolen of vernietigd opgegeven bevoegdheidsbewijzen of afschriften van bevoegdheidsbewijzen.Dit register bevat de gegevens van alle vergunningen alsook de gegevens betreffende de periodieke controles vermeld in artikel 137. Dit register wordt regelmatig bijgewerkt; 2° werken met de veiligheidsinstantie samen om met haar gegevens uit te wisselen en haar toegang te verlenen tot alle nodige informatie;3° verstrekken, op verzoek van de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten, inlichtingen betreffende de inhoud van de bevoegdheidsbewijzen, indien dit nodig is als gevolg van hun transnationale activiteiten. § 2. Elke treinbestuurder heeft toegang tot zijn gegevens die in het register van de spoorwegondernemingen of van de spoorweginfrastructuurbeheerder zijn opgeslagen en op verzoek wordt hem een afschrift van die gegevens verstrekt. § 3. De veiligheidsinstantie werkt samen met het Bureau om de interoperabiliteit van het in § 1 bedoelde register te verzekeren. § 4. De spoorweginfrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen zorgen ervoor dat het door hen krachtens § 1 aangelegde register enkel gebruikt wordt voor de volgende doelstellingen : 1° het bijhouden van de feitelijke en juridische gegevens inzake afgifte, bijwerking, verlenging, vernieuwing, wijziging, verval, schorsing, intrekking, verlies, diefstal en vernietiging van alle bevoegdheidsbewijzen of afschriften van bevoegdheidsbewijzen;2° het bijhouden van de door de Koning bepaalde persoonsgegevens die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de onder 1° vermelde doelstelling. Wanneer de spoorweginfrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen optreden overeenkomstig de bepalingen van dit artikel, dienen zij alle bepalingen van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens na te leven, behalve indien deze Spoorcodex hiervan afwijkt. § 5. De Koning bepaalt de regels die nodig zijn om het risico op beschadiging van de inhoud van het register bedoeld in dit artikel te vermijden. Afdeling 4. - Toezicht op treinbestuurders door spoorwegondernemingen

en de spoorweginfrastructuurbeheerder

Art. 141.§ 1. De spoorwegondernemingen en de spoorweginfrastructuurbeheerder zijn verplicht erop toe te zien en na te zien dat de vergunningen en bevoegdheidsbewijzen van de treinbestuurders die zij in dienst hebben of contracteren, geldig zijn.

Zij voeren een systeem in voor het toezicht op hun treinbestuurders.

Indien de resultaten van dit toezicht aanleiding geven tot twijfel over de bekwaamheid van een treinbestuurder om zijn werk uit te voeren en over het behoud van zijn vergunning of bevoegdheidsbewijs, dan nemen de spoorwegondernemingen of de spoorweginfrastructuurbeheerder onmiddellijk de nodige maatregelen. § 2. Indien een treinbestuurder meent dat zijn gezondheidstoestand aanleiding geeft tot twijfels over zijn arbeidsgeschiktheid, dan stelt hij, naargelang het geval, de spoorwegonderneming of de spoorweginfrastructuurbeheerder daar onmiddellijk van in kennis.

Zodra de spoorwegonderneming of de spoorweginfrastructuurbeheerder constateert, of er door een arts van in kennis wordt gesteld, dat de gezondheid van een treinbestuurder zodanig is verslechterd dat er aanleiding is te twijfelen aan zijn arbeidsgeschiktheid, dan neemt zij of hij onmiddellijk de nodige maatregelen, met inbegrip van een onderzoek zoals voorzien in bijlage 8, 3.1. en, zo nodig, de intrekking van het bevoegdheidsbewijs alsook de bijwerking van het in artikel 140, § 1, 1° bedoelde register. Daarnaast waarborgt hij dat de treinbestuurder tijdens de dienst op geen enkel moment onder invloed verkeert van welke stof dan ook, die zijn concentratievermogen, waakzaamheid of gedrag zou kunnen beïnvloeden. Van elk geval van arbeidsongeschiktheid die langer duurt dan drie maanden, wordt de veiligheidsinstantie onmiddellijk in kennis gesteld.

De Koning kan nadere regels met betrekking tot het in het tweede lid van deze paragraaf bedoelde keuring bepalen. Afdeling 5. - Taken en beslissingen van de veiligheidsinstantie

Art. 142.§ 1. Onverminderd artikel 74, 9°, vervult de veiligheidsinstantie de volgende taken op een transparante en niet-discriminerende wijze : 1° afgeven en bijwerken van vergunningen en het verstrekken van duplicaten, overeenkomstig de artikelen 126 en 128;2° zich verzekeren van de organisatie van de periodieke onderzoeken en/of keuringen, overeenkomstig artikel 129;3° schorsen en intrekken van vergunningen, en toezenden aan de uitgever van het betrokken bevoegdheidsbewijs, van met redenen omklede verzoeken tot schorsing van bevoegdheidsbewijzen, overeenkomstig artikel 221;4° erkennen van personen of instellingen overeenkomstig de artikelen 145, 146 en 149;5° ervoor zorgen dat een register van erkende personen en instellingen wordt bekendgemaakt en dat dit register wordt bijgewerkt, overeenkomstig artikel 143 en artikel 149;6° bijhouden en bijwerken van een register van vergunningen overeenkomstig de artikelen 129 en 132, § 1, 1° ;7° toezien op het in artikel 219 bedoelde certificeringsproces voor treinbestuurders;8° uitvoeren van inspecties als bedoeld in artikel 221;9° erkennen van personen of instellingen belast met het medisch onderzoek en het bedrijfspsychologisch onderzoek, zoals bedoeld in artikel 127, vierde en vijfde lid. § 2. De veiligheidsinstantie reageert snel op verzoeken om informatie en doet zo nodig zelf onmiddellijk een verzoek om aanvullende informatie in het kader van de behandeling van de aanvragen van vergunningen. § 3. De werkgever en de treinbestuurder beschikken bij de veiligheidsinstantie over een administratieve beroepsprocedure waarmee om een herziening kan worden verzocht van een beslissing die door een andere instantie dan de veiligheidsinstantie in het kader van deze Spoorcodex werd genomen. Afdeling 6. - Opleiding en examinering van de treinbestuurders

Art. 143.De opleiders of opleidingscentra worden erkend door de veiligheidsinstantie voor de taken vermeld in de artikelen 145, eerste lid, en 146, eerste en tweede lid.

De erkenning verplicht de opleiders of opleidingscentra ertoe op billijke en niet-discriminerende wijze toegang te verlenen tot de opleidingen telkens deze opleidingen noodzakelijk zijn om te voldoen aan de verkrijgingsvoorwaarden van het veiligheidscertificaat of, desgevallend, van de veiligheidsvergunning.

De erkenning verplicht de opleiders of opleidingscentra ertoe kwalitatieve opleidingsdiensten ter beschikking te stellen van de spoorwegondernemingen en van de spoorweginfrastructuurbeheerder met dien verstande dat een redelijke en niet-discriminerende prijs wordt toegepast. De prijs dient in verhouding te staan tot de kosten van de dienstverlening en mag een winstmarge bevatten.

De erkenning geschiedt op basis van de beoordeling van het dossier en berust op criteria van onafhankelijkheid, bekwaamheid en onpartijdigheid. In gevallen waarin de gezochte specifieke bekwaamheid uiterst zeldzaam is, is echter een uitzondering op deze regel toegestaan nadat de Europese Commissie een positief advies heeft verleend.

Het criterium van onafhankelijkheid is niet van toepassing op opleidingstaken met betrekking tot : 1° algemene vakkennis, bedoeld in bijlage 10;2° taalkennis, bedoeld in bijlage 12, 8;3° vakkennis met betrekking tot het rollend materieel, bedoeld in bijlage 11;4° vakkennis betreffende de infrastructuur, bedoeld in bijlage 12, 1 tot 7. De veiligheidsinstantie zorgt ervoor dat het register van personen of instellingen die op grond van dit artikel werden erkend, wordt gepubliceerd en bijgewerkt. De Koning bepaalt de nadere regels van bekendmaking en bijwerking van dit register.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels voor de organisatie en de minimuminhoud van de opleiding bedoeld in dit artikel, alsook de nadere regels voor de afgifte van de documenten die bewijskracht hebben met betrekking tot de opleiding die werd gevolgd door de treinbestuurders en kandidaat-treinbestuurders.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden waaraan de opleiders en opleidingscentra moeten voldoen om te worden erkend, alsmede de erkenningsprocedure en de procedure voor aanpassing, vernieuwing, schorsing en intrekking van de erkenning.

Art. 144.De opleiding van treinbestuurders omvat een deel dat betrekking heeft op de vergunning van treinbestuurder, dat handelt over de algemene vakkennis, en een deel dat betrekking heeft op het bevoegdheidsbewijs, dat handelt over de specifieke vakkennis.

De kandidaat-treinbestuurders hebben op billijke en niet-discriminerende wijze toegang tot de opleiding die nodig is om te voldoen aan de verwervingsvoorwaarden van de vergunning en het bevoegdheidsbewijs.

Art. 145.De opleidingstaken die betrekking hebben op de algemene vakkennis bedoeld in artikel 127, zevende lid, worden verricht door opleiders of opleidingscentra die erkend zijn overeenkomstig artikel 143.

Wat de vergunning van treinbestuurder betreft, blijft het algemene stelsel voor de erkenning van beroepskwalificaties zoals bepaald bij de Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties van toepassing op de erkenning van de beroepskwalificaties van treinbestuurders die onderdaan van een lidstaat zijn en hun opleidingsbewijs in een derde land hebben behaald.

Art. 146.De opleidingstaken die betrekking hebben op de taalkennis bedoeld in artikel 135, derde lid, en op de vakbekwaamheid met betrekking tot rollend materiaal bedoeld in artikel 135, vierde lid, worden verricht door opleiders of opleidingscentra die erkend zijn overeenkomstig artikel 143.

De opleidingstaken die betrekking hebben op de kennis van infrastructuur bedoeld in artikel 135, derde lid, met inbegrip van kennis van spoorlijnen, exploitatievoorschriften en -procedures, worden verricht door opleiders of opleidingscentra die erkend zijn overeenkomstig artikel 143.

Er wordt een permanent opleidingssysteem gerealiseerd om te zorgen dat het personeel ter zake deskundig blijft, overeenkomstig bijlage 5, 2.1, e).

Art. 147.In het geval dat een treinbestuurder van een spoorwegonderneming of een spoorweginfrastructuurbeheerder vrijwillig vertrekt naar een andere spoorwegonderneming of spoorweginfrastructuurbeheerder, betaalt die andere spoorwegonderneming of spoorweginfrastructuurbeheerder een vergoeding aan de voormalige werkgever om de door deze gedane investeringen voor de opleiding van de betrokken treinbestuurder te compenseren.

De in het eerste lid bedoelde vergoeding wordt vastgesteld op redelijke basis, met inachtneming van : 1° het tijdsverloop tussen het einde van de opleiding en de aanwerving van de treinbestuurder;2° het onmiddellijk nut van de opleiding voor de nieuwe werkgever.

Art. 148.De Koning bepaalt de methode van de opleiding bedoeld in deze afdeling, in overeenstemming met de in bijlage 9 vermelde criteria.

De Koning bepaalt de gedetailleerde doelstellingen van de opleiding bedoeld in deze afdeling, in overeenstemming met de in bijlage 10 vermelde criteria voor de vergunning van treinbestuurder en de in bijlagen 11 en 12 vermelde criteria voor het bevoegdheidsbewijs.

Art. 149.De examinatoren of examencentra worden erkend door de veiligheidsinstantie.

In afwijking van het eerste lid, kan de veiligheidsinstantie opleidingscentra belasten met de erkenning van hun eigen examinatoren, op voorwaarde dat zij voldoen aan de bekwaamheidseisen bepaald in deze Spoorcodex en haar uitvoeringsbesluiten.

De erkenning geschiedt op basis van de beoordeling van het dossier en berust op criteria van onafhankelijkheid, bekwaamheid en onpartijdigheid. In gevallen waarin de gezochte specifieke bekwaamheid uiterst zeldzaam is, is echter een uitzondering op deze regel toegestaan nadat de Europese Commissie een positief advies heeft verleend.

De veiligheidsinstantie zorgt ervoor dat het register van personen of instellingen die op grond van dit artikel werden erkend, wordt gepubliceerd en bijgewerkt. De Koning bepaalt de nadere regels van bekendmaking, bijwerking en kennisname van dit register en van het verkrijgen van een afschrift van de erin opgeslagen gegevens. Met oog op de bijwerking van dit register informeert het opleidingscentrum onmiddellijk de veiligheidsinstantie over elke wijziging van de gegevens met betrekking tot de door hun erkende examinatoren.

Voor het deel dat betrekking heeft op de vergunning van treinbestuurder wordt de inhoud van de examens voor het behalen van de vereiste vakbekwaamheden vastgesteld en worden de examinatoren aangewezen door de veiligheidsinstantie bij de vaststelling van de procedure die wordt gevolgd voor het verkrijgen van de vergunning overeenkomstig artikel 128, eerste lid.

Voor het deel dat betrekking heeft op het bevoegdheidsbewijs wordt de inhoud van de examens voor het behalen van de vereiste vakbekwaamheden vastgesteld en worden de examinatoren aangewezen door de spoorwegonderneming of de spoorweginfrastructuurbeheerder bij de vaststelling van de procedure die wordt gevolgd voor het verkrijgen van het bevoegdheidsbewijs overeenkomst artikel 136.

De in het vijfde en zesde lid bedoelde examens worden zodanig georganiseerd dat belangenconflicten worden vermeden.

Wat de in het zesde lid bedoelde examens betreft, mag de erkende examinator of het erkend opleidingscentrum deel uitmaken van de spoorwegonderneming of van de spoorweginfrastructuurbeheerder die het bevoegdheidsbewijs afgeeft.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels voor de organisatie en de minimuminhoud van de examens bedoeld in dit artikel, alsook de nadere regels voor de afgifte van de documenten die bewijskracht hebben met betrekking tot de examens die werden afgelegd door de treinbestuurders en kandidaat-treinbestuurders.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden waaraan de examinatoren moeten voldoen om te worden erkend, alsmede de erkenningsprocedure en de procedure voor aanpassing, vernieuwing, schorsing en intrekking van de erkenning.

Ter afsluiting van de opleiding wordt een theorie- en praktijkexamen georganiseerd. De rijvaardigheid wordt beoordeeld aan de hand van een rijproef op het netwerk. Ook kan van simulators gebruik worden gemaakt om na te gaan of de treinbestuurder onder bijzonder moeilijke omstandigheden goed presteert en de exploitatievoorschriften juist toepast. HOOFDSTUK 2. - Begeleiders van reizigerstreinen

Art. 150.§ 1. Begeleiders van reizigerstreinen dienen een opleiding te volgen die vervolgens door een examen wordt afgesloten. Indien het examen met goed gevolg wordt afgesloten, levert de opleidingsinstelling een brevet van vakbekwaamheid af.

De opleiders of de opleidingsinstellingen belast met het verlenen van opleidingsdiensten aan begeleiders van reizigerstreinen, worden erkend door de veiligheidsinstantie.

De erkenning verplicht de opleiders of opleidingsinstellingen ertoe op billijke en niet-discriminerende wijze toegang te verlenen tot de opleidingen voor begeleiders van reizigerstreinen, telkens deze opleidingen noodzakelijk zijn om te voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het veiligheidscertificaat of, desgevallend, van de veiligheidsvergunning.

De erkenning verplicht de opleiders of opleidingsinstellingen ertoe kwalitatieve opleidingsdiensten ter beschikking te stellen van de spoorwegondernemingen tegen een redelijke en niet-discriminerende prijs. De prijs dient in verhouding te staan tot de kosten van de dienstverlening en mag een winstmarge bevatten.

De erkenning berust op criteria van onafhankelijkheid, bekwaamheid en onpartijdigheid.

De veiligheidsinstantie zorgt ervoor dat het register van personen en instellingen die op grond van deze Spoorcodex werden erkend, wordt gepubliceerd en bijgewerkt. § 2. Het attest van begeleider van reizigerstreinen is eigendom van de houder ervan en wordt afgegeven door de veiligheidsinstantie.

Een attest van begeleider van reizigerstreinen mag enkel worden afgegeven aan personen die de volle leeftijd van achttien jaar hebben bereikt. § 3. De in andere lidstaten van de Europese Economische Ruimte gevestigde begeleiders van reizigerstreinen die in België hun diensten willen verlenen, delen dit mee door middel van een voorafgaande schriftelijke verklaring zoals voorzien in artikel 9, § 2, van de wet van 12 februari 2008 tot instelling van een nieuw algemeen kader voor de erkenning van EG-beroepskwalificaties, zonder toevoeging weliswaar van de gegevens betreffende verzekeringsdekking of soortgelijke individuele of collectieve vormen van bescherming inzake beroepsaansprakelijkheid. Wel dienen de in artikel 9, § 2, van voormelde wet bedoelde documenten aan die verklaring te worden toegevoegd. De veiligheidsinstantie past de procedure bedoeld in artikel 9, § 4, van dezelfde wet systematisch toe. Hiertoe gaat de veiligheidsinstantie onder meer na of de attesten met betrekking tot de taalkennis van de kandidaten werden opgemaakt in overeenstemming met de voorschriften van de TSI exploitatie die de vereiste taalniveaus voor de veiligheidstaken vaststellen.

Art. 151.Inzake certificering van begeleiders van reizigerstreinen, bepaalt de Koning : 1° bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels voor de organisatie en de minimuminhoud van de opleiding en de examens, zoals bedoeld in artikel 150, § 1, alsook de nadere regels voor de afgifte van de documenten die bewijskracht hebben met betrekking tot de opleiding die wordt gevolgd en de examens die worden afgelegd door begeleiders van reizigerstreinen;2° bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden waaraan de opleiders en opleidingsinstellingen die opleidingsdiensten verstrekken aan begeleiders van reizigerstreinen, moeten voldoen om te worden erkend, overeenkomstig artikel 150, § 1, derde lid, alsmede de erkenningsprocedure;3° de vereisten waaraan het brevet van begeleider van reizigerstreinen bedoeld in artikel 150, § 1, eerste lid, moet voldoen, alsook de psychologische en medische voorwaarden en de vereiste vakbekwaamheid waaraan de houder dient te voldoen opdat het hem wordt afgeleverd;4° de nadere regels voor de afgifte, vernieuwing, herziening, schorsing en intrekking van het brevet van begeleider van reizigerstreinen bedoeld in artikel 150, § 1, eerste lid;5° de criteria voor de erkenning van personen of instellingen belast met het medisch onderzoek en de nadere regels met betrekking tot dat medisch onderzoek;6° de criteria voor de erkenning van personen of instellingen belast met het bedrijfspsychologisch onderzoek en de nadere regels met betrekking tot dat onderzoek. HOOFDSTUK 3. - Bescherming van de persoonlijke levenssfeer

Art. 152.Alvorens gebruik te maken van één of meerdere van de machtigingen waarin deze titel voorziet, vraagt de Koning het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

In afwijking van artikel 29, § 2, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, brengt de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer haar advies uit binnen dertig dagen nadat alle daartoe noodzakelijke gegevens aan de Commissie zijn meegedeeld.

TITEL 6. - Interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese unie HOOFDSTUK 1. - Essentiële eisen

Art. 153.Het spoorwegsysteem, de subsystemen, de interoperabiliteitsonderdelen, inclusief de interfaces, voldoen aan de erop van toepassing zijnde essentiële eisen.

De veiligheidsinstantie mag het in artikel 29 van de Richtlijn 2008/57/EG bedoelde comité raadplegen als blijkt dat een TSI, na aanneming ervan, niet geheel voldoet aan de essentiële eisen. HOOFDSTUK 2. - Technische specificaties inzake interoperabiliteit Afdeling 1. - Inhoud

Art. 154.Elk subsysteem maakt het voorwerp uit van één of, indien nodig, meerdere TSI's.

Eén TSI kan meerdere subsystemen bestrijken.

Art. 155.De subsystemen zijn conform de TSI's die van toepassing zijn op het moment van hun indienststelling, verbetering of vernieuwing.

Deze conformiteit blijft tijdens het gebruik van elk subsysteem ononderbroken gehandhaafd.

Art. 156.Voor zover technisch verwezenlijkbaar en onverminderd de naleving van de veiligheidsvoorschriften, wordt het gebruik van de infrastructuur voor het verkeer van niet door de TSI's bestreken voertuigen niet verhinderd. Afdeling 2. - Uitbreiding van het toepassingsgebied van de TSI's

Art. 157.Zolang het toepassingsgebied van de TSI's niet is uitgebreid tot het gehele spoorwegnetwerk, wordt de toelating tot indienststelling van subsystemen op het gedeelte van het netwerk dat nog niet onder het toepassingsgebied van de TSI's valt, verleend conform de veiligheidsvoorschriften of, desgevallend, conform artikel 171.

De toelating tot indienststelling van voertuigen die bestemd zijn om slechts occasioneel gebruikt te worden op het gedeelte van het netwerk dat nog niet onder het toepassingsgebied van de TSI's valt, wordt verleend voor dit deel van het netwerk, conform de veiligheidsvoorschriften of desgevallend conform artikel 171 en hoofdstuk 5.

Art. 158.De veiligheidsinstantie kan, op verzoek van een aanbestedende dienst of een constructeur, op het ogenblik van de publicatie van nieuwe of herziene TSI's, beslissen dat die TSI's niet moeten worden toegepast op projecten die zich in een vergevorderd stadium van ontwikkeling bevinden of waarvoor op dat moment een contract in uitvoering is. Afdeling 3. - Afwijkingen

Art. 159.§ 1. Bij gebrek aan relevante specifieke gevallen en op verzoek van een aanbestedende dienst, een constructeur of hun lasthebber in de Europese Unie, kan de veiligheidsinstantie in de volgende gevallen beslissen om één of meer TSI's niet toe te passen : 1° voor een project voor een nieuw subsysteem, de vernieuwing of de verbetering van een bestaand subsysteem, of elk element van het spoorwegsysteem, dat zich op het moment van de publicatie van de betrokken TSI's in een vergevorderd stadium van ontwikkeling bevindt of waarvoor op dat moment een contract in uitvoering is;2° voor een project voor de vernieuwing of de verbetering van een bestaand subsysteem, wanneer het profiel, de breedte of tussenafstand van het spoor, of de elektrische spanning die in deze TSI's zijn bepaald, niet verenigbaar zijn met die van het bestaande subsysteem;3° voor een project betreffende de vernieuwing, de uitbreiding of de verbetering van een bestaand subsysteem, wanneer de toepassing van deze TSI's de economische levensvatbaarheid van het project en/of de samenhang van het Belgische spoorwegsysteem in gevaar brengt;4° wanneer het, na een ongeval of een natuurramp, omwille van de noodzakelijke snelle herstelling van het netwerk economisch of technisch niet mogelijk is de overeenkomstige TSI's geheel of gedeeltelijk toe te passen;5° voor voertuigen met een plaats van herkomst of bestemming in een derde land met een andere spoorbreedte dan die van het hoofdspoorwegnetwerk binnen de Europese Unie. § 2. De aanbestedende dienst, de constructeur of hun lasthebber in de Europese Unie dient de aanvraag tot afwijking in bij de veiligheidsinstantie, vergezeld van een dossier dat de in punt b) van bijlage 22 bedoelde elementen bevat en dat de aanvraag tot afwijking rechtvaardigt. § 3. In het in § 1, 1° bedoelde geval stelt de veiligheidsinstantie de Europese Commissie binnen het jaar na de inwerkingtreding van elke TSI in kennis van een lijst van projecten die op Belgisch grondgebied worden uitgevoerd en die zich in een vergevorderd stadium van ontwikkeling bevinden. § 4. In alle in § 1 bedoelde gevallen, stelt de veiligheidsinstantie de Europese Commissie vooraf in kennis van haar voornemen af te wijken en maakt zij haar een dossier over met de aanvraag tot afwijking en de in bijlage 22 bedoelde documenten. § 5. In de gevallen bedoeld in § 1, 1° en 4° mag de veiligheidsinstantie, in afwachting dat de Europese Commissie haar kennis geeft van de resultaten van haar analyse van de conformiteit van het dossier met de aanvraag tot afwijking, de in dat dossier vermelde alternatieve bepalingen toepassen. § 6. Indien binnen de door de Richtlijn 2008/57/EG voorgeschreven termijnen door de Europese Commissie geen beslissing wordt genomen over de aanvaarding van de aanvraag tot afwijking in de gevallen bedoeld in het eerste lid, 1°, 2°, 3° en 5°, wordt de aanvraag geacht te zijn aanvaard.

In afwachting van de beslissing van de Europese Commissie in de gevallen bedoeld in § 1, 5°, kunnen de in het dossier met de aanvraag tot afwijking vermelde alternatieve bepalingen worden toegepast. HOOFDSTUK 3. - Interoperabiliteitsonderdelen Afdeling 1. - Het op de markt brengen

Art. 160.De interoperabiliteitsonderdelen mogen enkel op de markt worden gebracht indien zij : 1° de spoorweginteroperabiliteit mogelijk maken door te voldoen aan de essentiële eisen;2° binnen hun toepassingsgebied en overeenkomstig hun bestemming gebruikt worden en naar behoren geïnstalleerd en onderhouden worden. Het eerste lid vormt geen belemmering om deze onderdelen voor andere toepassingen op de markt te brengen.

Art. 161.Het is de veiligheidsinstantie niet toegestaan om het op de markt brengen van interoperabiliteitsonderdelen met het oog op het gebruik daarvan in het spoorwegsysteem, te verbieden, te beperken of te belemmeren op grond van de wet wanneer deze onderdelen aan de bepalingen van deze Spoorcodex voldoen. Afdeling 2. - Conformiteit of geschiktheid voor gebruik

Art. 162.De interoperabiliteitsonderdelen worden beschouwd als conform de essentiële eisen wanneer zij voorzien zijn van de « EG » -verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik.

Voor elk interoperabiliteitsonderdeel dient de procedure te worden gevolgd voor de beoordeling van de conformiteit en de geschiktheid voor gebruik zoals vastgesteld in de betrokken TSI, en dient het desbetreffende certificaat te zijn afgegeven.

De « EG »-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik van de interoperabiliteitsonderdelen voldoet aan de in bijlage 17 bedoelde criteria.

Een interoperabiliteitsonderdeel voldoet aan de essentiële eisen indien het voldoet aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in de corresponderende TSI's of aan de Europese specificaties die zijn ontwikkeld om aan die voorwaarden te voldoen.

In afwijking van het tweede lid mogen reserveonderdelen voor subsystemen die al in dienst zijn gesteld op het moment van de inwerkingtreding van de TSI in deze subsystemen worden aangebracht, zonder dat zij aan de procedure voor de beoordeling van de conformiteit en de geschiktheid voor gebruik worden onderworpen. Afdeling 3. - Procedure voor de « EG »-verklaring van conformiteit of

geschiktheid voor gebruik

Art. 163.Voor het opstellen van de « EG »-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik van een interoperabiliteitsonderdeel, past een fabrikant of diens in de Europese Unie gevestigde gemachtigde de desbetreffende TSI's toe.

Telkens de corresponderende TSI het voorschrijft, wordt de beoordeling van de conformiteit of de geschiktheid voor gebruik van een interoperabiliteitsonderdeel uitgevoerd door de aangemelde instantie waarbij de fabrikant of diens in de Europese Unie gevestigde gemachtigde daartoe een aanvraag heeft ingediend.

Wanneer op interoperabiliteitsonderdelen regelgevingen van toepassing zijn die andere Europese Richtlijnen betreffende andere aspecten omzetten, geeft de « EG »-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik aan dat de betrokken interoperabiliteitsonderdelen eveneens aan de eisen van die andere regelgevingen voldoen.

Art. 164.Wanneer noch de fabrikant, noch diens gemachtigde de in artikel 163, eerste en derde lid genoemde verplichtingen heeft vervuld, gaan deze verplichtingen over op eenieder die het interoperabiliteitsonderdeel op de markt brengt.

Wat deze Spoorcodex betreft, gelden dezelfde verplichtingen, voor degene die interoperabiliteitsonderdelen van diverse herkomst of delen daarvan assembleert dan wel voor eigen gebruik vervaardigt. Afdeling 4. - Beperkingen of verbod op het gebruik van

interoperabiliteitsonderdelen Onderafdeling 1. - Niet-naleving van de procedure voor de « EG »-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik

Art. 165.Wanneer de veiligheidsinstantie vaststelt dat de « EG »-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik ten onrechte is opgesteld, stelt zij de fabrikant of diens in de Europese Unie gevestigde gemachtigde, voor zover nodig, in gebreke om het interoperabiliteitsonderdeel in overeenstemming te brengen en een einde te stellen aan de inbreuk overeenkomstig de door de Koning vast te stellen nadere regels.

Indien de niet-naleving blijft voortduren, neemt de veiligheidsinstantie alle gepaste maatregelen om het op de markt brengen van het betrokken interoperabiliteitsonderdeel te beperken of te verbieden of het uit de handel te laten nemen volgens de in artikel 166 bedoelde procedure.

Het eerste en het tweede lid zijn van toepassing onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 166.

Onderafdeling 2. - Het niet voldoen van interoperabiliteitsonderdelen aan de essentiële eisen

Art. 166.Wanneer de veiligheidsinstantie vaststelt dat een interoperabiliteitsonderdeel dat voorzien is van de « EG »-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik en op de markt werd gebracht, de naleving van de essentiële eisen in gevaar dreigt te brengen indien het conform zijn bestemming wordt gebruikt, neemt zij alle gepaste maatregelen om het toepassingsgebied van dat onderdeel te beperken, het gebruik ervan te verbieden of het uit de handel te nemen overeenkomstig de door de Koning vast te stellen nadere regels.

De veiligheidsinstantie stelt de Europese Commissie onmiddellijk in kennis van de genomen maatregelen en geeft de redenen van haar beslissing aan, met name of het gebrek aan conformiteit het gevolg is van ofwel het niet voldoen aan de essentiële eisen, ofwel van een gebrekkige toepassing van de Europese specificaties voor zover de toepassing van deze specificaties wordt aangehaald, ofwel van de ontoereikendheid van de Europese specificaties.

Art. 167.Wanneer de veiligheidsinstantie vaststelt dat een interoperabiliteitsonderdeel dat voorzien is van de « EG »-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik niet conform blijkt te zijn, beperkt zij het toepassingsgebied van dat onderdeel, neemt het uit de handel en verbiedt het gebruik ervan, of neemt gepaste maatregelen ten aanzien van degene die de verklaring heeft opgesteld, overeenkomstig de door de Koning vast te stellen nadere regels.

Zij stelt de Europese Commissie en de veiligheidsinstanties van de andere lidstaten van de Europese Unie daarvan in kennis. HOOFDSTUK 4. - Subsystemen Afdeling 1. - Procedure voor de indienststelling

Art. 168.§ 1. Met toepassing van artikel 74, 1°, en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 5, geeft de veiligheidsinstantie toestemming voor de indienststelling van de in België ingeplante of uitgebate subsystemen van structurele aard die deel uitmaken van het spoorwegsysteem. § 2. De subsystemen van structurele aard mogen enkel in dienst worden gesteld indien zij zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd en geïnstalleerd dat zij voldoen aan de erop van toepassing zijnde essentiële eisen, indien zij in het spoorwegsysteem zijn opgenomen. § 3. De veiligheidsinstantie gaat in het bijzonder na : 1° de technische compatibiliteit van deze subsystemen met het systeem waarin ze worden opgenomen;2° de veilige integratie van deze subsystemen in overeenstemming met de verordening nr.352/2009 van de Commissie van 24 april 2009 betreffende de vaststelling van een gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor risico-evaluatie en-beoordeling als bedoeld in artikel 6, lid 3, onder a), van de Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad en met artikel 94. § 4. Alvorens deze subsystemen in dienst worden gesteld, gaat de veiligheidsinstantie na of zij voldoen aan de van toepassing zijnde TSI's inzake uitbating en onderhoud. § 5. De subsystemen van structurele aard zijn onderworpen : 1° aan de « EG »-keuringsprocedure, aan de hand van de van toepassing zijnde TSI's;2° alsook aan de keuringsprocedure van de veiligheidsvoorschriften, aan de hand van deze veiligheidsvoorschriften. § 6. Na de indienststelling van deze subsystemen verloopt de controle : 1° voor de infrastructuur, in het kader van de toekenning van en het toezicht op de veiligheidsvergunningen, overeenkomstig artikel 95;2° voor de voertuigen, in het kader van de toekenning van en het toezicht op de veiligheidscertificaten, overeenkomstig artikel 99. § 7. De beoordelings- en keuringsprocedures zijn deze die zijn omschreven in de desbetreffende structurele en functionele TSI's.

Art. 169.Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 168, kan de veiligheidsinstantie, op grond van deze Spoorcodex, de constructie, indienststelling en exploitatie van subsystemen van structurele aard die deel uitmaken van het spoorwegsysteem en die aan de essentiële eisen voldoen, niet verbieden, beperken of belemmeren.

De veiligheidsinstantie mag geen controles eisen die reeds zijn uitgevoerd : 1° in het kader van de procedure die tot de « EG »-keuringsverklaring heeft geleid en waarvan de bestanddelen in bijlage 18 worden vermeld;2° in andere lidstaten van de Europese Unie, voor of na 19 juli 2008, en die er toe strekken na te gaan of voldaan wordt aan gelijke eisen onder gelijke exploitatievoorwaarden. Afdeling 2. - Conformiteit met de TSI's en de nationale voorschriften

Art. 170.De subsystemen van structurele aard die deel uitmaken van het spoorwegsysteem en voorzien zijn van de « EG »-keuringsverklaring worden als interoperabel en conform de essentiële eisen beschouwd.

De verificatie van de interoperabiliteit, met inachtneming van de essentiële eisen, van een subsysteem van structurele aard dat deel uitmaakt van het spoorwegsysteem, geschiedt aan de hand van de TSI's, indien deze bestaan.

De « EG »-keuringsverklaring van de subsystemen voldoet aan de in bijlage 18 vermelde criteria.

Art. 171.§ 1. De veiligheidsinstantie stelt voor elk subsysteem een lijst van veiligheidsvoorschriften op die gebruikt wordt voor de naleving van de essentiële eisen, wanneer er geen relevante TSI's bestaan, of er op grond van artikel 159 kennis is gegeven van een afwijking, of het in specifieke gevallen nodig is veiligheidsvoorschriften na te leven die nog niet in de desbetreffende TSI's zijn opgenomen.

In deze gevallen wordt elk subsysteem van structurele aard onderworpen aan de keuringsprocedure zoals bedoeld in bijlage 19, punt 3. § 2. De veiligheidsinstantie brengt de lijst met de veiligheidsvoorschriften voor elk subsysteem alsmede de aangewezen instanties die belast zijn met de keuringsprocedure van deze veiligheidsvoorschriften met toepassing van artikel 174, ter kennis aan de Europese Commissie.

Deze lijst wordt ter kennis gebracht : 1° hetzij telkens wanneer een wijziging wordt aangebracht aan de lijst van technische regels die bij toepassing van artikel 17, § 3, van Richtlijn 2008/57/EG ter kennis werd gebracht;2° hetzij na de aanmelding van de afwijking;3° hetzij na de publicatie van de betrokken TSI. § 3. De veiligheidsinstantie brengt de voorschriften en beperkingen die van strikt plaatselijke aard zijn, niet ter kennis van de Europese Commissie maar vermeldt deze in het in artikel 211 bedoelde infrastructuurregister. § 4. De veiligheidsinstantie ziet erop toe dat bindende veiligheidsvoorschriften worden gepubliceerd en worden meegedeeld aan de infrastructuurbeheerder, aan alle spoorwegondernemingen en aan alle aanvragers van toelatingen tot indienststelling, en dit in een heldere en voor alle betrokkenen begrijpbare taal. Afdeling 3. - Procedure voor de opstelling van de « EG

»-keuringsverklaring Onderafdeling 1. - « EG »-keuringsverklaring

Art. 172.§ 1. Voor de opstelling van de « EG »-keuringsverklaring doet de aanbestedende dienst, de constructeur of hun in de Europese Unie gevestigde gemachtigde, een beroep op een aangemelde instantie en laat haar de in bijlage 19 bedoelde « EG »-keuringsprocedure inleiden. § 2. De taak van de met de « EG »-keuring van een subsysteem belaste aangemelde instantie begint in het ontwerpstadium en bestrijkt de gehele bouwperiode tot het stadium van de oplevering vóór de indienststelling van het subsysteem.

Tot die taak behoort ook de keuring van de interfaces van het betrokken subsysteem met het systeem waarvan het deel uitmaakt, op grond van de informatie in de desbetreffende TSI en in de registers bedoeld in de artikelen 210, § 4, 3°, en 211. § 3. De aangemelde instantie is verantwoordelijk voor de samenstelling van het technisch dossier en voor het opstellen van het « EG »-keuringscertificaat dat de « EG »-keuringsverklaring, opgemaakt door de aanvrager, moet vergezellen.

Dit technisch dossier moet alle nodige documenten betreffende de kenmerken van het subsysteem bevatten, alsmede in voorkomend geval alle stukken waaruit de conformiteit van de interoperabiliteitsonderdelen blijkt.

Ook moet het alle gegevens inzake de gebruiksvoorwaarden en -beperkingen, alsmede inzake de voorschriften voor instandhouding, permanent of periodiek toezicht, afregeling en onderhoud bevatten. § 4. Voor zover toegestaan door de desbetreffende TSI, kan de aangemelde instantie verklaringen van conformiteit afgeven die betrekking hebben op bepaalde onderdelen van de subsystemen of op een serie van subsystemen.

Onderafdeling 2. - Tussentijdse « EG »-keuringsverklaring

Art. 173.Op grond van de door de aangemelde instantie afgegeven bevestigingen van tussentijdse controle kunnen de aanbestedende dienst, de constructeur of hun lasthebber in de Europese Unie, tussentijdse « EG »-keuringsverklaringen opstellen over bepaalde stadia van de keuringsprocedure of bepaalde delen van het subsysteem in overeenstemming met de in bijlage 19 bedoelde procedure.

Onderafdeling 3. - Keuringsverklaring voor de veiligheidsvoorschriften

Art. 174.§ 1. Bij toepassing van artikel 157 en artikel 171 kiest de aanbestedende dienst, de constructeur of hun in de Europese Unie gevestigde gemachtigde, voor het opstellen van een keuringsverklaring voor de veiligheidsvoorschriften, een aangewezen instantie uit en laat haar de keuringsprocedure voor de veiligheidsvoorschriften uitvoeren.

De keuringsverklaring stemt overeen met de in bijlage 18, punt 2, vermelde criteria. § 2. De taak van de aangewezen instantie belast met de keuring van een subsysteem aan de hand van de veiligheidsvoorschriften begint in het ontwerpstadium en bestrijkt de gehele bouwperiode tot het stadium van de oplevering vóór de indienststelling van het subsysteem.

Tot die taak behoort ook de keuring van de interfaces van het betrokken subsysteem ten opzichte van het systeem waarvan het deel uitmaakt. § 3. De aangewezen instantie is verantwoordelijk voor de samenstelling van het technisch dossier dat de keuringsverklaring voor de veiligheidsvoorschriften moet vergezellen.

Dit technisch dossier bevat alle nodige elementen inzake de gebruiksvoorwaarden en -beperkingen, de voorschriften voor de instandhouding, permanent of periodiek toezicht, afregeling en onderhoud.

Onderafdeling 4. - Tussentijdse keuringsverklaring voor de veiligheidsvoorschriften

Art. 175.Tussentijdse keuringsverklaringen voor de veiligheidsvoorschriften kunnen door de aanbestedende dienst, de constructeur of hun lasthebber in de Europese Unie op grond van de door de aangewezen instantie afgegeven tussentijdse keuringsverklaringen, voor bepaalde stadia van de keuringsprocedure voor de veiligheidsvoorschriften worden opgesteld. Afdeling 4. - Beperking van de indienststelling van een subsysteem van

structurele aard

Art. 176.Indien de veiligheidsinstantie constateert dat een subsysteem van structurele aard dat voorzien is van de « EG »-keuringsverklaring, vergezeld van het technisch dossier, niet geheel aan de bepalingen van deze Spoorcodex en meer bepaald aan de essentiële eisen voldoet, kan zij verzoeken dat aanvullende keuringen worden verricht.

De veiligheidsinstantie stelt de Europese Commissie onmiddellijk op de hoogte van de gevraagde aanvullende keuringen, die ze motiveert, en verduidelijkt of de aanvullende keuring haar grondslag vindt, ofwel in het niet voldoen aan de essentiële eisen of aan een TSI, ofwel in een gebrekkige toepassing van een TSI, ofwel in de ontoereikendheid van een TSI. Afdeling 5. - Indienstelling van subsystemen

Onderafdeling 1. - Algemene principes

Art. 177.De Koning bepaalt de procedure en de nadere regels van indiening van de aanvraag en voor het verkrijgen van de toelating tot indienststelling van de subsystemen, bedoeld in deze afdeling.

Onderafdeling 2. - Indienststelling van bestaande subsystemen na een vernieuwing of een verbetering

Art. 178.§ 1. In geval van vernieuwing of verbetering dient de aanbestedende dienst, de constructeur of hun lasthebber in de Europese Unie een dossier in bij de veiligheidsinstantie waarin het project beschreven wordt. § 2. Na het dossier te hebben bestudeerd, beslist de veiligheidsinstantie, mede in het licht van de uitvoeringsstrategie in de van toepassing zijnde TSI, of de omvang van de werkzaamheden het rechtvaardigt dat een nieuwe toelating tot indienststelling in de zin van deze Spoorcodex wordt vereist. § 3. Een nieuwe toelating tot indienststelling is steeds vereist wanneer de voorgenomen werkzaamheden negatieve gevolgen kunnen hebben voor het algemeen veiligheidsniveau van het betrokken subsysteem.

Als een nieuwe toelating nodig is, beslist de veiligheidsinstantie in welke mate de TSI's op het project moeten worden toegepast.

Wanneer de TSI niet volledig wordt toegepast, stelt de veiligheidsinstantie de Europese Commissie in kennis van de redenen, de technische kenmerken die van toepassing zijn in plaats van de TSI, en de instanties die, wat voormelde kenmerken betreft, belast zijn met de in artikel 174 bedoelde keuringsprocedure. § 4. De veiligheidsinstantie neemt een besluit uiterlijk vier maanden na de indiening van het volledige dossier door de aanbestedende dienst, de constructeur of hun lasthebber in de Europese Unie, in overeenstemming met de in artikel 177 vastgestelde nadere regels.

Art. 179.De veiligheidsinstantie kan de tussentijdse indienststelling van subsystemen toestaan op grond van tussentijdse keuringsverklaringen die door de aangemelde of aangewezen instantie werden afgegeven, en van tussentijdse verklaringen van conformiteit.

De veiligheidsinstantie geeft de tussentijdse toelating tot indienststelling af aan de aanbestedende dienst, de constructeur of hun lasthebber binnen de Europese Unie.

De tussentijdse indienststelling van subsystemen geeft het recht om alle testen te verrichten die noodzakelijk zijn voor de indienststelling van de betrokken subsystemen, in overeenstemming met de in artikel 177 vastgestelde nadere regels. HOOFDSTUK 5. - Voertuigen Afdeling 1. - Toelating tot indienststelling

Art. 180.Behoudens andersluidende bepalingen in onderhavig hoofdstuk, wordt de indienststelling van een voertuig toegestaan door de veiligheidsinstantie alvorens dat voertuig op het netwerk mag worden gebruikt.

Elke door een lidstaat verleende toelating tot indienststelling is in België geldig, onverminderd het bepaalde in de artikelen 193 en 197.

De toelatingen tot indienststelling die overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling worden verleend, doen geen afbreuk aan andere voorwaarden die krachtens titel 4 moeten worden nageleefd door de spoorwegondernemingen en de spoorweginfrastructuurbeheerder wat de exploitatie van dergelijke voertuigen op het netwerk betreft.

De Koning bepaalt de nadere regels voor het indienen van de aanvraag, de procedure en de verwervingsvoorwaarden voor de indienststelling van de voertuigen.

Art. 181.Een TSI-conform voertuig wordt toegelaten overeenkomstig de artikelen 189 tot 194.

Een niet-TSI-conform voertuig wordt toegelaten overeenkomstig de artikelen 195 tot 198.

Een voertuig dat conform is met een toegelaten type wordt toegelaten overeenkomstig artikel 199.

Art. 182.De veiligheidsinstantie neemt een beslissing over alle aanvragen om een toelating tot indienststelling van een voertuig, overeenkomstig de artikelen 190, 193, 196 en 197.

Art. 183.De beslissing om de indienststelling van een voertuig toe te laten mag gebruiksvoorwaarden en andere beperkingen bevatten.

Art. 184.De aanvrager kan binnen een termijn van één maand na ontvangst van de beslissing tot weigering van de indienststelling van een voertuig, wegens behoorlijk gerechtvaardigde redenen, de veiligheidsinstantie verzoeken om haar beslissing tot weigering van de indienststelling van een voertuig te herzien.

De veiligheidsinstantie beschikt over een termijn van twee maanden vanaf de ontvangst van het verzoek tot herziening om haar beslissing te bevestigen of ongedaan te maken.

Art. 185.Indien binnen de door de artikelen 194 en 198 voorgeschreven termijn geen beslissing werd genomen door de veiligheidsinstantie, wordt de indienststelling van het voertuig beschouwd als toegelaten na een periode van drie maanden na afloop van deze termijnen.

In dat geval geldt de toelating tot indienststelling van het voertuig alleen voor het Belgische netwerk.

In het geval dat een voertuig stilzwijgend zou zijn toegelaten in een andere lidstaat van de Europese Unie, als gevolg van de toepassing van een bepaling soortgelijk aan de in het eerste lid vervatte bepaling, is dergelijke toelating tot indienststelling niet geldig in België.

Art. 186.De intrekking door de veiligheidsinstantie van de toelating tot indienststelling die zij zelf heeft verleend of van een toelating die de aanvrager werd verleend op grond van artikel 185, geschiedt door middel van de procedure tot herziening van de veiligheidscertificaten en de veiligheidsvergunningen overeenkomstig hoofdstuk 4 van titel 4.

Art. 187.De veiligheidsinstantie mag toelatingen voor de indienststelling voor een serie voertuigen verlenen.

De veiligheidsinstantie brengt de aanvragers, door middel van een publicatie op haar website, op de hoogte van de te volgen praktische regels.

Art. 188.In afwijking van de artikelen 189 tot 198, blijven de toelatingen tot indienststelling die zijn afgegeven vóór 19 juli 2008, met inbegrip van de toelatingen die in het kader van de internationale overeenkomsten, in het bijzonder de RIC (Regolamento Internazionale Carrozze) en de RIV (Regolamento Internazionale Veicoli), zijn verleend, geldig overeenkomstig de voorwaarden waaronder ze zijn verleend. Afdeling 2. - Indienststelling van voertuigen conform de TSI's

Onderafdeling 1. - Eerste toelating tot indienststelling

Art. 189.Deze onderafdeling is van toepassing op voertuigen die voldoen aan alle relevante TSI's die op het ogenblik van indienststelling van kracht zijn, op voorwaarde dat een aanzienlijk aantal van de essentiële eisen voor een groot deel in deze TSI's zijn opgenomen en dat de relevante TSI inzake rollend materieel in werking is getreden en van toepassing is.

Art. 190.Wanneer voor alle subsystemen van structurele aard betreffende het betrokken voertuig een toelating is afgegeven overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 4, wordt de eerste toelating tot indienststelling door de veiligheidsinstantie afgegeven zonder verdere controles.

Art. 191.Wanneer het betrokken voertuig is voorzien van alle « EG »-keuringsverklaringen overeenkomstig artikel 172, beperkt de controle van de veiligheidsinstantie wat de toelating tot indienststelling van het voertuig betreft, zich tot wat volgt : 1° de technische verenigbaarheid tussen de betrokken subsystemen van het voertuig en de veilige integratie ervan overeenkomstig de procedure bedoeld in de betrokken structurele en functionele TSI's;2° de technische verenigbaarheid tussen het voertuig en het betrokken netwerk;3° de veiligheidsvoorschriften die van toepassing zijn op de openstaande punten;4° de veiligheidsvoorschriften die van toepassing zijn op de specifieke gevallen die in de relevante TSI's naar behoren zijn omschreven. Onderafdeling 2. - Aanvullende toelatingen voor de indienststelling

Art. 192.Voertuigen die volledig in overeenstemming zijn met TSI's die alle aspecten van de relevante subsystemen zonder specifieke gevallen en openstaande punten die strikt verband houden met de technische verenigbaarheid tussen voertuig en netwerk bestrijken, behoeven geen aanvullende toelating voor indienststelling zolang zij rijden op TSI-conforme netwerken of onder de in de bijbehorende TSI gespecificeerde voorwaarden.

Art. 193.§ 1. De veiligheidsinstantie beslist of aanvullende toelatingen tot indienststelling vereist zijn voor een voertuig dat is voorzien van een eerste toelating tot indienststelling, in toepassing van artikel 190 of overeenkomstig de principes vervat in artikel 22 van de Richtlijn 2008/57/EG, voor zover het geen voertuig betreft zoals bedoeld in artikel 192. § 2. Om te voldoen aan de aanvraag voor aanvullende toelatingen, legt de aanvrager de veiligheidsinstantie een dossier voor betreffende het voertuig of het voertuigtype en het beoogde gebruik ervan op het netwerk. § 3. Het dossier bevat de volgende gegevens : 1° de stukken die bewijzen dat in een andere lidstaat van de Unie een toelating tot indienststelling van het voertuig is afgegeven overeenkomstig artikel 22 van de Richtlijn 2008/57/EG;2° een exemplaar van het technisch dossier bedoeld in bijlage 19 met inbegrip, wat betreft de voertuigen die zijn uitgerust met gegevensrecorders, van de gegevens betreffende de procedure voor het verzamelen van gegevens opdat deze gegevens zouden kunnen worden gelezen en geëvalueerd, voor zover deze gegevens niet zijn geharmoniseerd door de corresponderende TSI's;3° de registers betreffende de voorgeschiedenis van de staat van dienst van het voertuig, van zijn onderhoud, en, desgevallend, de na de afgifte van de toelating aangebrachte technische aanpassingen;4° de technische en operationele kenmerken waaruit blijkt dat het voertuig verenigbaar is met de infrastructuur en de vaste installaties en met de andere netwerkvereisten. § 4. De controle die de veiligheidsinstantie in het kader van de aanvraag voor een aanvullende toelating verricht, is beperkt tot de volgende criteria : 1° de technische verenigbaarheid tussen het voertuig en het netwerk, met inbegrip van de veiligheidsvoorschriften die van toepassing zijn op openstaande punten en die nodig zijn om deze verenigbaarheid te waarborgen;2° de veiligheidsvoorschriften die van toepassing zijn op de specifieke gevallen die in de betrokken TSI's zijn omschreven. § 5. Teneinde de in § 4 bedoelde criteria na te gaan, kan de veiligheidsinstantie verzoeken dat aanvullende informatie wordt verstrekt, dat risicoanalyses worden uitgevoerd overeenkomstig artikelen 89 en 90 van hoofdstuk 3 van titel 4 of dat testen op het netwerk worden verricht.

In afwijking van het eerste lid en na goedkeuring van het in artikel 200 bedoelde referentiedocument, kan deze controle alleen worden verricht op basis van de in categorieën B of C van dit document opgenomen nationale voorschriften. § 6. De veiligheidsinstantie bepaalt, na raadpleging van de aanvrager, de draagwijdte en de inhoud van de gevraagde aanvullende informatie, risicoanalyses en testen.

Teneinde de gevraagde aanvullende testen te laten plaatsvinden, zoals bedoeld in het eerste lid, doet de spoorweginfrastructuurbeheerder, in overleg met de aanvrager, al het mogelijke om ervoor te zorgen dat deze testen plaatsvinden binnen de drie maanden na zijn verzoek.

Desgevallend treft de veiligheidsinstantie maatregelen om te waarborgen dat de testen plaatsvinden.

Art. 194.De veiligheidsinstantie neemt de beslissing betreffende de aanvullende toelating tot indienststelling ten laatste : 1° twee maanden na de indiening van het in artikel 193, § 2, bedoelde dossier;2° desgevallend, één maand na het verstrekken van aanvullende informatie zoals bedoeld in artikel 193, § 5;3° desgevallend, één maand na het verstrekken van de resultaten van de testen die op verzoek van de veiligheidsinstantie werden uitgevoerd overeenkomstig artikel 193, § 6. Afdeling 3. - Indienststelling van niet-TSI-conforme voertuigen

Onderafdeling 1. - Eerste toelating tot indienststelling

Art. 195.Deze onderafdeling is van toepassing op voertuigen die niet voldoen aan alle relevante TSI's die op het ogenblik van hun indienststelling van kracht zijn, met inbegrip van voertuigen waarvoor afwijkingen gelden, of wanneer een belangrijk gedeelte van de essentiële eisen niet is opgenomen in één of meer TSI's.

Art. 196.De veiligheidsinstantie verleent de eerste toelating tot indienststelling als volgt : 1° desgevallend na het vervullen van de « EG »-keuringsprocedure wat de technische aspecten die onder de TSI vallen, betreft;2° na het vervullen van de keuringsprocedure voor de veiligheidsvoorschriften wat de andere technische aspecten betreft. De eerste toelating tot indienststelling is alleen geldig op het Belgische spoorwegnetwerk.

Onderafdeling 2. - Aanvullende toelatingen tot indienststelling

Art. 197.§ 1. De veiligheidsinstantie beslist of aanvullende toelatingen tot indienststelling zijn vereist voor een voertuig waarvoor in een andere lidstaat van de Unie overeenkomstig artikel 21, § 12 van de Richtlijn 2008/57/EG of overeenkomstig artikel 24 van de Richtlijn 2008/57/EG, een toelating tot indienststelling werd verleend. § 2. Teneinde te voldoen aan de in dit artikel bedoelde aanvraag voor aanvullende toelatingen, legt de aanvrager de veiligheidsinstantie een technisch dossier voor betreffende het voertuig of het voertuigtype met vermelding van het beoogde gebruik ervan op het netwerk. § 3. Het dossier bevat de volgende gegevens : 1° de bewijsstukken dat in een andere lidstaat een toelating tot indienststelling is afgegeven en documenten betreffende de gevolgde procedure om aan te tonen dat het voertuig voldoet aan de geldende veiligheidseisen, met inbegrip van, desgevallend, informatie over de afwijkingen waarvan het heeft genoten of die conform artikel 159 werden verleend, of overeenkomstig de principes vervat in artikel 9 van de Richtlijn 2008/57/EG;2° de technische gegevens, het onderhoudsprogramma en de operationele kenmerken, met inbegrip van, wat de voertuigen die zijn uitgerust met gegevensrecorders betreft, informatie over de procedure voor het verzamelen van gegevens opdat deze gegevens zouden kunnen worden gelezen en geëvalueerd zoals bedoeld in artikel 113, punt c.3° de registers betreffende de voorgeschiedenis van de dienst van het voertuig, van zijn onderhoud en, desgevallend, de na de afgifte van de toelating aangebrachte technische aanpassingen;4° de technische en operationele kenmerken waaruit blijkt dat het voertuig verenigbaar is met de infrastructuur, de vaste installaties en de andere netwerkvereisten. § 4. De veiligheidsinstantie mag de in § 3, 1° en 2° bedoelde gegevens niet in twijfel trekken, behalve wanneer zij het bestaan van een belangrijk veiligheidsrisico kan aantonen, onverminderd artikel 169.

Met name kan de veiligheidsinstantie zich na de goedkeuring van het in artikel 200 bedoelde referentiedocument niet meer beroepen op een in dat document opgenomen nationaal voorschrift van categorie A. § 5. Teneinde de conformiteit van de in § 3, 3° en 4°, bedoelde elementen te controleren aan de hand van de veiligheidsvoorschriften, kan de veiligheidsinstantie verzoeken dat aanvullende informatie wordt verstrekt, risicoanalyses worden verricht en testen op het netwerk worden uitgevoerd.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan deze controle alleen worden verricht op basis van de in de categorieën B of C van dit document opgenomen nationale voorschriften, en dit na goedkeuring van het in artikel 200 bedoelde referentiedocument. § 6. De veiligheidsinstantie legt, in overleg met de aanvrager, de reikwijdte en de inhoud van de gevraagde aanvullende informatie, risicoanalyses en testen vast.

Op verzoek van de veiligheidsinstantie en teneinde de gevraagde aanvullende testen te laten plaatsvinden, doet de infrastructuurbeheerder, in overeenstemming met de aanvrager, al het mogelijke om ervoor te zorgen dat deze testen plaatsvinden binnen de drie maanden na het verzoek van laatstgenoemde.

Indien nodig treft de veiligheidsinstantie maatregelen om te waarborgen dat de tests plaatsvinden.

Art. 198.De veiligheidsinstantie neemt de beslissing betreffende de aanvullende toelating tot indienststelling ten laatste : 1° vier maanden na de indiening van het in artikel 197, § 2, bedoelde dossier;2° desgevallend, twee maanden na het verstrekken van aanvullende informatie of de risicoanalyses bedoeld in artikel 197, § 5;3° desgevallend, twee maanden na het verstrekken van de resultaten van de testen die op verzoek van de veiligheidsinstantie werden uitgevoerd overeenkomstig artikel 197, § 6. Afdeling 4. - Toelatingen per voertuigtype

Art. 199.§ 1. De veiligheidsinstantie kan toelatingen per voertuigtype verlenen. § 2. Een toelating voor een voertuig heeft ook betrekking op het corresponderende voertuigtype. § 3. Het voertuig dat overeenstemt met een voertuigtype waarvoor reeds een toelating voor het Belgische netwerk werd afgegeven, wordt op dat netwerk toegelaten op basis van een door de aanvrager voorgelegde verklaring van conformiteit met dit voertuigtype, zonder verdere controles. § 4. In afwijking van § 3, beslist de veiligheidsinstantie of de afgegeven toelatingen per voertuigtype geldig blijven of moeten worden vernieuwd, indien de relevante bepalingen van de TSI's en nationale voorschriften op grond waarvan voor een voertuigtype een toelating is afgegeven, zijn gewijzigd.

In geval van vernieuwing van een toelating per voertuigtype, beperkt de controle door de veiligheidsinstantie zich tot de gewijzigde regels.

De vernieuwing van een toelating per voertuigtype heeft geen invloed op de toelatingen van voertuigen die op grond van een eerder toegelaten type werden afgegeven. § 5. De verklaring van conformiteit met het type wordt opgesteld in overeenstemming met : 1° voor TSI-conforme voertuigen, de keuringsprocedures van de relevante TSI's;2° voor niet TSI-conforme voertuigen, de keuringsprocedures zoals omschreven in module D of in module E van het besluit nr.768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van besluit 93/465/EEG van de Raad. § 6. De aanvrager kan tegelijkertijd een typetoelating in andere lidstaten van de Europese Unie aanvragen.

In voorkomend geval, kan de veiligheidsinstantie samenwerken met de veiligheidsinstanties van de andere lidstaten van de Europese Unie teneinde de procedure te vereenvoudigen en de administratieve inspanningen tot een minimum te beperken. § 7. Overeenkomstig artikel 26, § 7 van de Richtlijn 2008/57/EG, worden toelatingen per type geregistreerd in het in artikel 34 van de Richtlijn 2008/57/EG bedoelde Europese register van toegelaten voertuigtypes.

In dit register worden de lidstaten van de Europese Unie vermeld waar een voertuigtype is toegelaten. Afdeling 5. - Classificatie van de nationale voorschriften

Art. 200.Met het oog op een vlotter verloop van de toelatingsprocedure voor de indienststelling van voertuigen zoals bedoeld in de artikelen 193 en 197, classificeert de veiligheidsinstantie de nationale voorschriften betreffende de in bijlage 20, punt 1 bedoelde parameters, overeenkomstig bijlage 20, punt 2.

Het referentiedocument bedoeld in artikel 27 van de Richtlijn 2008/57/EG, bevat alle door de lidstaten toegepaste nationale voorschriften voor de indienststelling van voertuigen.

De veiligheidsinstantie draagt bij tot het opstellen van het referentiedocument waarvan sprake in het tweede lid van dit artikel. HOOFDSTUK 6. - Aangemelde en aangewezen instanties Afdeling 1. - Aangemelde instanties

Art. 201.De Koning erkent met het oog op hun aanmelding de instanties die voldoen aan de criteria van bijlage 21 en die belast zijn met de uitvoering van de procedure voor de beoordeling van de conformiteit of de geschiktheid voor gebruik bedoeld in de artikelen 162 tot 165 alsook van de keuringsprocedure bedoeld in artikel 172 onder vermelding van hun respectievelijke bevoegdheidsgebieden.

Art. 202.Om door de Koning te kunnen worden erkend met het oog op hun aanmelding, moeten de betrokken instanties bewijzen dat zij geaccrediteerd zijn overeenkomstig de uitvoeringsbepalingen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de overeenstemmingsbeoordeling.

De Koning bepaalt de nadere regels voor het indienen van een erkenningsdossier en de aanmeldingsaanvraag, de procedure voor de toekenning van de erkenning en de regels inzake controle, schorsing en intrekking van de erkenning.

Art. 203.De Koning bepaalt welke entiteit de Europese Commissie en de andere lidstaten van de Europese Unie in kennis stelt van de instanties die door hem werden erkend, onder vermelding van hun bevoegdheidsgebieden en hun voorafgaandelijk bij de Commissie bekomen identificatienummer.

De entiteit bedoeld in het eerste lid, brengt tevens de Europese Commissie en de andere lidstaten van de Europese Unie onverwijld op de hoogte van de intrekking van de vergunning toegekend aan een instantie die niet langer voldoet aan de in bijlage 21 bedoelde criteria.

Art. 204.Als blijkt dat een instantie die door een andere lidstaat van de Europese Unie werd aangemeld, niet langer voldoet aan de aanmeldingscriteria, stelt de minister de Europese Commissie daarvan op de hoogte. Afdeling 2. - Aangewezen instanties

Art. 205.De Koning wijst de instanties aan, onder vermelding van hun bevoegdheidsgebieden, die met de uitvoering van de keuringsprocedure van conformiteit met de veiligheidsvoorschriften zijn belast, bij afwezigheid van TSI's, wanneer de TSI's niet op het volledige netwerk van toepassing zijn, wanneer een afwijking werd aangemeld of wanneer in een specifiek geval de toepassing van de nationale voorschriften overeenkomstig artikel 174 noodzakelijk is.

Art. 206.De Koning bepaalt de criteria voor de aanwijzing, de nadere regels voor het indienen van de aanwijzingsaanvraag van de in artikel 205 bedoelde instanties, de procedure voor de toekenning ervan en de regels inzake controle, schorsing en intrekking van de aanwijzing.

Art. 207.Om te kunnen worden aangewezen moeten de betrokken instanties bewijzen dat zij voldoen aan de door de Koning vastgestelde criteria.

Art. 208.De veiligheidsinstantie maakt een lijst met de aangewezen instanties bekend door middel van een publicatie op haar website. HOOFDSTUK 7. - Voertuigen- en infrastructuurregisters Afdeling 1. - Nummeringssysteem voor voertuigen

Art. 209.Een Europees voertuignummer (EVN) wordt toegekend aan elk voertuig dat in het Europees spoorwegsysteem wordt in dienst gesteld, op het ogenblik van de eerste toelating tot indienststelling.

De aanvrager van de eerste toelating tot indienststelling is verantwoordelijk voor het aanbrengen op het voertuig van het door de veiligheidsinstantie daaraan toegekende EVN, overeenkomstig de bepalingen van bijlage P van de TSI betreffende exploitatie en verkeersleiding.

Een voertuig krijgt slechts één EVN toegekend, tenzij de TSI betreffende exploitatie en verkeersleiding een andersluidende bepaling bevat.

In afwijking van het eerste lid, is het toegestaan een ander codificatiesysteem te gebruiken voor voertuigen die duidelijk geïdentificeerd zijn, indien deze voertuigen worden geëxploiteerd of bestemd zijn om te worden geëxploiteerd vanuit of naar derde landen waar de spoorbreedte verschilt van die van het hoofdspoorwegnetwerk binnen de Europese Unie. Afdeling 2. - Nationaal voertuigenregister

Art. 210.§ 1. Er wordt een nationaal voertuigenregister van in België toegelaten voertuigen opgesteld. § 2. Het register wordt bijgewerkt door de veiligheidsinstantie. Ze neemt in het register, met betrekking tot de gegevens die het Belgische netwerk betreffen, de aanpassingen over die door een andere lidstaat van de Europese Unie werden aangebracht.

Zolang de nationale voertuigenregisters van de lidstaten niet met elkaar zijn verbonden, werkt de veiligheidsinstantie het register bij door met betrekking tot de hem betreffende gegevens de aanpassingen over te nemen die een andere lidstaat in zijn eigen register heeft aangebracht. § 3. Het register is toegankelijk voor de veiligheidsinstanties van de andere lidstaten van de Europese Unie, het onderzoeksorgaan, het toezichthoudende orgaan, het Bureau, de spoorwegondernemingen, de spoorweginfrastructuurbeheerder, alsook voor de personen en instanties die belast zijn met het registreren van voertuigen of die in het register zijn opgenomen.

Wanneer de veiligheidsinstantie optreedt krachtens de bepalingen van dit artikel, dan leeft zij de bepalingen van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens na. § 4. Het register is in overeenstemming met de door het Bureau opgestelde gemeenschappelijke specificaties en bevat ten minste de volgende gegevens : 1° het EVN;2° de referenties van de « EG »-keuringsverklaring en van de entiteit die deze verklaring heeft afgegeven;3° de referenties van het Europees register van toegelaten voertuigtypes zoals bedoeld in artikel 34 van de Richtlijn 2008/57/EG;4° de gegevens van de eigenaar en de houder van het voertuig;5° de eventuele beperkingen betreffende het gebruik van het voertuig;6° de met het onderhoud belaste entiteit. § 5. De registratiehouder brengt elke eventuele wijziging met betrekking tot de gegevens die in het nationaal voertuigenregister zijn ingevoerd, de vernietiging van een voertuig of zijn beslissing een voertuig niet langer te registreren, onmiddellijk ter kennis van de veiligheidsinstantie van de lidstaat waar het voertuig voor het eerst een toelating heeft gekregen. § 6. In het geval van voertuigen die voor het eerst in een derde land in dienst zijn gesteld en waarvoor een lidstaat een toelating voor indienststelling op zijn grondgebied heeft afgegeven, zorgt die lidstaat ervoor dat de in § 4, 4° tot 6°, bedoelde gegevens via het nationaal voertuigenregister kunnen worden opgevraagd. De in § 4, 6° bedoelde gegevens kunnen worden vervangen door relevante veiligheidsgegevens met betrekking tot het onderhoudsschema. Afdeling 3. - Infrastructuurregister

Art. 211.De veiligheidsinstantie ziet erop toe dat de spoorweginfrastructuurbeheerder een infrastructuurregister publiceert en bijwerkt met inachtneming van de in artikel 212 bedoelde gemeenschappelijke specificaties.

Art. 212.In dit register worden voor elk betrokken subsysteem of deel daarvan de belangrijkste kenmerken aangegeven, zoals de fundamentele parameters, en in hoeverre deze overeenstemmen met de kenmerken die voorgeschreven zijn in de desbetreffende TSI's. Te dien einde schikt de spoorweginfrastructuurbeheerder zich naar elke TSI die nauwkeurig vermeldt welke informatie het infrastructuurregister moet bevatten.

Hij leeft de door het Bureau opgestelde gemeenschappelijke specificaties na, wat de presentatie, het formaat, de bijwerkingscyclus en de gebruikswijze van het register betreft, waarbij rekening wordt gehouden met een passende overgangsperiode voor de infrastructuur die vóór 19 juli 2008 in dienst werd gesteld.

TITEL 7. - Controle en inspectie van de spoorwegen HOOFDSTUK 1. - Controle en inspectie van de spoorwegen

Art. 213.§ 1. De Koning wijst de personeelsleden van het Bestuur en de veiligheidsinstantie aan die belast zijn met het toezicht op de naleving van deze Spoorcodex en zijn uitvoeringsbesluiten.

Zij kunnen : 1° zich op elk moment, en zonder voorafgaande verwittiging, vrije toegang verschaffen tot al het rollend materieel of materieel bestemd om te rijden op de infrastructuur;2° alle vaststellingen doen, informatie inzamelen, verklaringen opnemen, zich documenten, stukken, boeken en voorwerpen doen vertonen en deze in beslag nemen welke nodig zijn bij het toezicht of nodig zijn om aan de inbreuk een einde te maken. Zij maken van hun toezichtrechten alleen gebruik voor zover dat redelijkerwijs nuttig wordt geacht voor de vervulling van hun toezichtopdrachten.

Zij kunnen voor de uitvoering van hun opdrachten een beroep doen op de openbare macht. § 2. Ze hebben het recht op toegang : 1° in de woning van de ondernemingsleiders, bestuurders, zaakvoerders, directeurs en andere personeelsleden van de betrokken onderneming alsook in de woning en de lokalen die gebruikt worden voor professionele doeleinden van natuurlijke en rechtspersonen, intern of extern, belast met het commercieel, boekhoudkundig, administratief, fiscaal en financieel beheer van die onderneming;2° in de hoofd- of de exploitatiezetel van de betrokken onderneming. Toegang tot de in het eerste lid bedoelde plaatsen kan slechts onder de volgende voorwaarden : 1° ze hebben de voorafgaande en schriftelijke toestemming gekregen van de bewoner;2° ze werden ertoe voorafgaandelijk en schriftelijk gemachtigd door de onderzoeksrechter.In dat geval kunnen ze de woning en de bewoonde lokalen slechts betreden tussen 8 en 18 uur. § 3. De in § 1 bedoelde personeelsleden zijn onderworpen aan het beroepsgeheim wat betreft de verkregen informatie bij de uitoefening van hun toezichtopdrachten. HOOFDSTUK 2. - Bestuurlijke boetes

Art. 214.De volgende inbreuken van deze Spoorcodex worden bestraft met een bestuurlijke boete : 1° de inbreuk op artikel 68, § 3, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 2.000 tot 4.000 euro; 2° de inbreuk op artikel 68, § 4, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 2.000 tot 4.000 euro; 3° de inbreuk op artikel 70 wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 1.000 tot 2.000 euro; 4° de inbreuk op artikel 71 wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 2.000 tot 4.000 euro; 5° het niet nakomen door de spoorwegonderneming of de spoorweginfrastructuurbeheerder van de in artikel 75 bedoelde maatregelen wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 4.000 tot 8.000 euro; 6° het niet bieden van de in artikel 77, vierde lid, bedoelde technische bijstand wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 1.000 tot 2.000 euro; 7° de inbreuk op artikel 89 wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 4.000 tot 8.000 euro; 8° de inbreuk op artikel 90 wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 4.000 tot 8.000 euro; 9° de inbreuk op artikel 91, eerste zin, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 4.000 tot 8.000 euro; 10° de inbreuk op artikel 91, tweede zin, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 4.000 tot 8.000 euro; 11° het niet tijdig indienen van het in artikel 92 bedoelde verslag wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 500 tot 1.000 euro; 12° het niet indienen van het in artikel 92 bedoelde verslag wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 2.000 tot 4.000 euro; 13° het onvolledig indienen van het in artikel 92 bedoelde verslag wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 2.000 tot 4.000 euro; 14° het niet nakomen van de in artikel 93 vermelde verplichtingen, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 1.000 tot 2.000 euro; 15° het niet onverwijld in kennis stellen van de in artikel 96 bedoelde ingrijpende wijzigingen, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 1.000 tot 2.000 euro; 16° de inbreuk op artikel 102, tweede lid, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 1.000 tot 2.000 euro; 17° het niet nakomen van de in artikel 141 bedoelde verplichtingen aangaande de geldigheid van de vergunning van de treinbestuurder wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 2.000 tot 4.000 euro; 18° de inbreuk op artikel 130, eerste lid, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 500 tot 1.000 euro per treinbestuurder; 19° tenzij wettelijke of reglementaire uitzonderingen het voorzien, wordt het niet nakomen van de in artikel 141 bedoelde verplichtingen aangaande de bevoegdheidsbewijzen van de treinbestuurders, zowel op het gebied van de infrastructuur, het materieel als de taalkennis, bestraft met een bestuurlijke boete van 2.000 tot 4.000 euro; 20° de inbreuk op artikel 135 wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 500 tot 1.000 euro; 21° de inbreuk op artikel 136, derde lid, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 500 tot 1.000 euro; 22° de inbreuk op artikel 137 wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 1.000 tot 2.000 euro; 23° de inbreuk op artikel 139 wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 2.000 tot 4.000 euro; 24° de inbreuk op artikel 140 wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 1.000 tot 2.000 euro; 25° de inbreuk op artikel 146, derde lid, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 4.000 tot 8.000 euro; 26° het niet verifiëren dat de begeleider over een in artikel 150, § 1, eerste lid, bedoeld attest beschikt alvorens hem toe te staan om de in hetzelfde artikel bedoelde cruciale taken te verrichten, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 2.000 tot 4.000 euro; 27° het door de houder in overtreding van artikel 105 niet laten inschrijven van een voertuig in het NVR, met de naam van de met het onderhoud belaste entiteit, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 1.000 tot 2.000 euro; 28° het niet of niet tijdig meedelen aan de veiligheidsinstantie van de noodzakelijke aanpassingen aan de in artikel 105 bedoelde NVR, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 1.000 tot 2.000 euro; 29° het niet respecteren door de met het onderhoud belaste entiteit van de in de artikelen 106 tot 109 voorgeschreven regels betreffende de certificering, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 4.000 tot 8.000 euro; 30° alle belemmeringen bij de uitoefening van de in artikel 113 vermelde bevoegdheden van het onderzoeksorgaan, worden bestraft met een bestuurlijke boete van 4.000 tot 8.000 euro; 31° het niet binnen de toegestane tijd antwoorden op een auditrapport, inspectieverslag of toezichtsverslag met betrekking tot de in artikel 68 bedoelde veiligheidsvoorschriften of de veiligheidsvoorschriften betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen per spoor, of met betrekking tot een veiligheidsvergunning of een veiligheidscertificaat wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 500 tot 1.000 euro; 32° het niet binnen de toegestane tijd invoeren van maatregelen tot verbetering, naar aanleiding van een auditrapport, een inspectieverslag of een toezichtverslag met betrekking tot de in artikel 68 bedoelde veiligheidsvoorschriften of de veiligheidsvoorschriften betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen per spoor, of met betrekking tot een veiligheidsvergunning of een veiligheidscertificaat wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 2.000 tot 4.000 euro; 33° het meer dan twee keer per jaar overschrijden van ofwel de waarden « onmiddellijke tussenkomst » van de veiligheidstoleranties van het spoor, overeenkomstig de basisparameters veiligheid in de TSI Infrastructuur, ofwel de veiligheidsprocedures omschreven in de TSI Besturing en Seingeving niet eerbiedigen, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 2.000 tot 4.000 euro; 34° het niet of niet tijdig betalen van de in de artikelen 79, 80, 82, 85, 86 en 87 bedoelde retributies wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 20 tot 500 euro; 35° de spoorwegonderneming, de spoorweginfrastructuurbeheerder en de houder, die door het stellen van een handeling, of het niet stellen van een handeling, een situatie doen ontstaan die van dien aard is dat een ongeval veroorzaakt kan worden, worden bestraft met een bestuurlijke boete van 500 tot 6.000 euro; 36° de spoorwegonderneming, de spoorweginfrastructuurbeheerder en de houder, die door het stellen van een handeling, of het niet stellen van een handeling, een situatie doen ontstaan die van dien aard is dat een ernstig ongeval veroorzaakt kan worden, worden bestraft met een bestuurlijke boete van 3.000 tot 12.000 euro; 37° de indienststelling van een voertuig voordat het overeenkomstig artikel 180 is toegestaan, wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 4.000 tot 8.000 euro; 38° het niet naleven van de beslissing bedoeld in artikel 70, § 6, van deze Spoorcodex wordt bestraft met een bestuurlijke boete van 2.000 tot 4.000 euro.

De in het vorige lid vermelde inbreuken kunnen ook uit onachtzaamheid of gebrek aan voorzorg worden begaan.

Art. 215.§ 1. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de inbreuken van de ter uitvoering van deze Spoorcodex genomen besluiten die met een bestuurlijke boete worden bestraft.

Er zijn inbreuken van drie graden.

De inbreuken kunnen ook uit onachtzaamheid of gebrek aan voorzorg worden begaan. § 2. De inbreuken van de eerste graad betreffen de feiten en gedragingen die geen impact hebben op de veiligheid van personen en die de werking van de veiligheidsinstantie of het onderzoeksorgaan niet ernstig belemmeren.

De in het eerste lid vermelde inbreuken worden bestraft met een bestuurlijke boete van 50 tot 1.000 euro. § 3. De inbreuken van de tweede graad betreffen de feiten en gedragingen, die een directe of indirecte impact hebben op de veiligheid van personen, of die de werking van de veiligheidsinstantie of het onderzoeksorgaan ernstig belemmeren.

De in het eerste lid vermelde inbreuken worden bestraft met een bestuurlijke boete van 100 tot 2.000 euro. § 4. De inbreuken van de derde graad betreffen de feiten en gedragingen die van dien aard zijn dat ze een ongeval of een ernstig ongeval kunnen veroorzaken.

De in het eerste lid vermelde inbreuken worden bestraft met een bestuurlijke boete van 400 tot 8.000 euro. § 5. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en binnen de in §§ 2 tot 4 voorziene minimum- en maximumbedragen, een minimum- en maximumbedrag of minimum- en maximumbedragen bepalen voor een met een bestuurlijke boete bestrafbare gedraging.

Bij het bepalen van de graad en de strafmaat houdt de Koning rekening met de ernst van de strafbare feiten en de evenredigheid ervan met de bestuurlijke boete.

Art. 216.§ 1. In geval van verzachtende omstandigheden, kan de bestuurlijke boete verminderd worden zonder lager te zijn dan : 1° 50 euro voor de inbreuken van de eerste graad;2° 100 euro voor de inbreuken van de tweede graad 3° 200 euro voor de inbreuken van de derde graad;4° de helft van het minimale bedrag van de in artikel 214 vermelde bedragen. § 2. Bij samenloop van verscheidene inbreuken bedoeld in de artikelen 214 en 215 worden alle bestuurlijke boetes gecumuleerd, zonder dat ze evenwel het dubbele van het maximum van de zwaarste bestuurlijke boete te boven mogen gaan. § 3. De veiligheidsinstantie en het onderzoeksorgaan kunnen in hun beslissing tot het opleggen van een bestuurlijke boete bepalen dat indien de overtreder binnen een termijn van een jaar geen inbreuk meer begaat, de bestuurlijke boete vervalt. § 4. De §§ 1 tot 3 zijn volledig van toepassing op het in artikel 221/3 bedoelde beroep. § 5. Indien de overtreder een bestuurlijke boete bedoeld in de artikelen 214 en 215 wordt opgelegd, een jaar nadat een beslissing van de veiligheidsinstantie of het onderzoeksorgaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete definitief is geworden of een jaar nadat het arrest inzake het beroep tegen deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, worden de minimumbedragen bedoeld in § 1, in artikel 214 en in artikel 215, §§ 2 tot 4, verdubbeld. § 6. Er kan geen bestuurlijke boete worden opgelegd indien : 1° door de strafrechter voor het feit in kwestie al eerder een straf werd opgelegd;2° het feit in kwestie eerder al geleid heeft tot een vrijspraak, een eenvoudige schuldigverklaring zonder straf, een opschorting van de uitspraak van de veroordeling of een minnelijke schikking bedoeld in artikel 216bis van het Wetboek van Strafvordering. § 7. Indien de vermoedelijke overtreder strafrechtelijk vervolgd wordt voor feiten die onlosmakelijk samenhangen met het feit waarvoor de veiligheidsinstantie een bestuurlijke boete wil opleggen, worden de in deze titel vermelde termijnen opgeschort tot de strafrechter uitspraak heeft gedaan. § 8. De opdecimes bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de wet van 5 maart 1952 betreffende de opdecimes op de strafrechtelijke geldboeten, zijn eveneens van toepassing op de bestuurlijke boetes bedoeld in de artikelen 214 en 215.

De veiligheidsinstantie en het onderzoeksorgaan maken in hun beslissing melding van de vermenigvuldiging ingevolge de voormelde wet van 5 maart 1952 en vermeldt het getal dat het gevolg is van deze verhoging. § 9. De overtreder betaalt de bestuurlijke boete binnen de maand nadat de beslissing tot het opleggen van een bestuurlijke boete definitief is geworden of het arrest inzake het beroep tegen deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.

De bestuurlijke boete komt toe aan de Schatkist.

De overtreder stort het bedrag aan de Administratie van het kadaster, registratie en domeinen.

De aangestelde van de Administratie van het kadaster, registratie en domeinen, geeft de veiligheidsinstantie kennis van de verrichte betaling.

Indien de overtreder de bestuurlijke boete te laat betaalt, wordt het bedrag van rechtswege verhoogd met de wettelijke rentevoet, met een minimum van vijf procent van het bedrag van de bestuurlijke boete.

De bevoegdheid tot invordering van de bestuurlijke boete verjaart twee jaar na de laatste dag waarop de overtreder diende te betalen. Deze termijn wordt geschorst in het geval bedoeld in § 3 van dit artikel. HOOFDSTUK 3. - Strafbepalingen

Art. 217.§ 1. Op voordracht van de minister kan de Koning de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie toekennen aan de personeelsleden van het Bestuur en van de veiligheidsinstantie en aan de leden van het toezichthoudende orgaan die belast zijn met de vaststelling bij proces-verbaal van de strafinbreuken bedoeld in artikel 218. § 2. In het kader van de uitvoering van hun opdrachten, kunnen de officieren bedoeld in § 1 : 1° zich op elk moment vrije toegang verschaffen tot al het rollend materieel of materieel bestemd om te rijden op de infrastructuur;2° alle vaststellingen doen, informatie inzamelen, verklaringen opnemen, zich documenten, stukken, boeken en voorwerpen doen vertonen en deze in beslag nemen welke nodig zijn bij de opsporing of vaststelling of nodig zijn om aan de inbreuk een einde te maken. § 3. Zij kunnen huiszoekingen tussen 8 en 18 uur verrichten, na machtiging van de onderzoeksrechter van de plaats van de huiszoeking : 1° in de woning van de ondernemingsleiders, bestuurders, zaakvoerders, directeurs en andere personeelsleden van de betrokken onderneming alsook in de woning en de lokalen die gebruikt worden voor professionele doeleinden van natuurlijke en rechtspersonen, intern of extern, belast met het commercieel, boekhoudkundig, administratief, fiscaal en financieel beheer van die onderneming;2° in de hoofd- of de exploitatiezetel van de betrokken onderneming. § 4. De processen-verbaal van de in § 1 bedoelde officieren worden verzonden aan de procureur des Konings van de plaats van het misdrijf. § 5. De in § 1 bedoelde officieren kunnen voor de uitvoering van hun opdrachten een beroep doen op de openbare macht. § 6. Onder voorbehoud van de bijzondere wetten die de geheimhouding van de verklaringen garanderen, zijn de openbare besturen gehouden hun bijstand te verlenen aan de officieren van gerechtelijke politie in de uitoefening van hun opdracht.

Art. 218.Met uitzondering van de inbreuken met betrekking tot de netverklaring, de toewijzing van de capaciteit, de tarifering van de infrastructuur en van de bepalingen inzake toegang en onverminderd artikel 110, derde lid, worden de inbreuken op deze Spoorcodex en zijn uitvoeringsbesluiten genomen op grond van deze Spoorcodex, het niet naleven van de beslissingen van de minister, de veiligheidsinstantie en het toezichthoudende orgaan, behoudens de beslissingen van dit laatste orgaan inzake het geven van een bestuurlijke boete, alsook het hinderen van vaststellingen en onderzoeken door deze instanties, zijn inbreuken die bestraft worden met een gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en een boete van zesentwintig tot 1.500 euro of met een van deze straffen, onverminderd de eventuele schadevergoeding en interesten.

De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, zijn op deze inbreuken van toepassing.

Het eerste lid is niet van toepassing op de spoorwegonderneming, de infrastructuurbeheerder en de houder, die een inbreuk begaan die bestaft wordt met een bestuurlijke boete zoals bepaald in artikel 214 of in artikel 215. HOOFDSTUK 4. - Controle door de veiligheidsinstantie betreffende de certificering bedoeld in titel 5

Art. 219.De veiligheidsinstantie ziet erop toe dat er in het kader van een kwaliteitsnormeringssysteem voortdurend controle is op alle activiteiten in verband met de opleiding, de beoordeling van vakbekwaamheid en het bijwerken van vergunningen van treinbestuurders en bevoegdheidsbewijzen. Deze verplichting geldt niet voor activiteiten die reeds gedekt zijn door de veiligheidsbeheersystemen die overeenkomstig titel 4, hoofdstuk 3 zijn ingesteld door de spoorwegondernemingen en de spoorweginfrastructuurbeheerder.

Art. 220.De veiligheidsinstantie ziet erop toe dat er elke vijf jaar en voor de eerste keer in 2014 een onafhankelijke evaluatie plaatsvindt van de procedures voor de verwerving en beoordeling van vakkennis en vakbekwaamheden, alsmede van het systeem voor de afgifte van vergunningen van treinbestuurders en bevoegdheidsbewijzen. Deze verplichtingen gelden niet voor activiteiten die reeds gedekt zijn door de veiligheidsbeheersystemen die overeenkomstig titel 4, hoofdstuk 3 zijn ingesteld door de spoorwegondernemingen en de spoorweginfrastructuurbeheerder. De evaluatie wordt verricht door gekwalificeerde personen die niet zelf bij de activiteiten in kwestie betrokken zijn.

De resultaten van deze onafhankelijke evaluaties worden afdoende gestaafd door bewijsstukken en onder de aandacht van de veiligheidsinstantie gebracht. De veiligheidsinstantie beveelt de minister de maatregelen aan die geschikt zijn ter correctie van elke tekortkoming die bij de onafhankelijke evaluatie aan het licht zou zijn gekomen.

Art. 221.§ 1. De veiligheidsinstantie kan te allen tijde de maatregelen nemen die nodig zijn om aan boord van treinen die op het Belgische netwerk rijden, te controleren of de treinbestuurders in het bezit zijn van de overeenkomstig deze Spoorcodex afgegeven documenten. § 2. Los van de in § 1 bedoelde controle kan de veiligheidsinstantie in het geval van een tijdens het werk begane onachtzaamheid, controleren of de betrokken treinbestuurder voldoet aan de in artikel 135, derde en vierde lid, neergelegde eisen. § 3. De veiligheidsinstantie kan overgaan tot een onderzoek naar de naleving van deze Spoorcodex en haar uitvoeringsbesluiten door treinbestuurders, spoorwegondernemingen, de spoorweginfrastructuurbeheerder, examinatoren en opleidingscentra. § 4. Indien de veiligheidsinstantie van oordeel is dat een treinbestuurder niet langer aan één of meer gestelde eisen voldoet, neemt zij de volgende maatregelen : 1° indien het een door de veiligheidsinstantie afgegeven vergunning van treinbestuurders betreft, schorst de veiligheidsinstantie de vergunning van treinbestuurders.De schorsing is voorlopig of definitief, al naar gelang van de grootte van het risico voor de spoorwegveiligheid.

Zij deelt onmiddellijk haar met redenen omklede beslissing mee aan de betrokkene en zijn werkgever. Voorts deelt zij mee welke procedure gevolgd moet worden om opnieuw de vergunning te verkrijgen; 2° indien het een door een bevoegde autoriteit in een andere lidstaat afgegeven vergunning betreft, kan de veiligheidsinstantie zich tot deze autoriteit wenden met een met redenen omkleed verzoek, hetzij om een aanvullende controle, hetzij tot schorsing van de vergunning van treinbestuurders.De veiligheidsinstantie stelt de Europese Commissie en de andere bevoegde autoriteiten van haar gemotiveerd verzoek in kennis. In afwachting van de kennisgeving van de beslissing van de betrokken autoriteit van afgifte, mag de veiligheidsinstantie een treinbestuurder verbieden om op het Belgische netwerk actief te zijn.

Indien de veiligheidsinstantie op haar beurt een met redenen omkleed verzoek met betrekking tot een vergunning van treinbestuurders die zij heeft afgegeven, ontvangt, behandelt zij dit verzoek binnen de vier weken en deelt zij haar beslissing mee aan de verzoekende instantie.

Ook in dit geval stelt de veiligheidsinstantie de Europese Commissie en andere bevoegde autoriteiten van haar beslissing in kennis; 3° indien het een bevoegdheidsbewijs betreft, wendt de veiligheidsinstantie zich tot de instantie van afgifte met een verzoek, hetzij om een aanvullende controle, hetzij tot schorsing van het bevoegdheidsbewijs.De instantie van afgifte neemt passende maatregelen en brengt binnen vier weken verslag uit aan de veiligheidsinstantie. In afwachting van het verslag van de instantie van afgifte mag de veiligheidsinstantie een treinbestuurder verbieden om op het Belgische netwerk actief te zijn. Zij stelt de Europese Commissie en de andere bevoegde autoriteiten daarvan in kennis.

De veiligheidsinstantie neemt een beslissing over het handhaven van haar eventueel verbod om op het Belgische netwerk actief te zijn, binnen de tien dagen na ontvangst van het in het eerste lid, 3°, bedoelde verslag.

Onverminderd artikel 70, § 2 en volgende, van deze Spoorcodex, onderneemt de veiligheidsinstantie, wanneer zij van oordeel is dat een bepaalde treinbestuurder een ernstige bedreiging vormt voor de veiligheid op het spoor, onmiddellijk de nodige maatregelen, bijvoorbeeld door de spoorweginfrastructuurbeheerder te verzoeken de trein tot stilstand te brengen en door de treinbestuurder zo lang als nodig te verbieden op het Belgische netwerk actief te zijn. Zij stelt de Europese Commissie en de andere bevoegde autoriteiten daarvan in kennis.

De veiligheidsinstantie betekent onmiddellijk haar gemotiveerde beslissing aan de belanghebbende en aan zijn werkgever, onder vermelding, in voorkomend geval, van de voorwaarden en de procedure voor het terugkrijgen van het bevoegdheidsbewijs, onverminderd het recht van verhaal waarin artikel 142, § 3 voorziet.

In al deze gevallen werkt de veiligheidsinstantie het in artikel 132 bedoelde register bij. § 5. Als de veiligheidsinstantie de mening is toegedaan dat een besluit genomen door een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat in het kader van § 4 niet aan de relevante criteria voldoet, dan wordt de kwestie voorgelegd aan de Europese Commissie. De veiligheidsinstantie kan het aan de treinbestuurder krachtens § 4 opgelegde verbod om op het Belgische grondgebied treinen te besturen, handhaven tot de Europese Commissie haar advies uitbrengt.

TITEL 8. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen HOOFDSTUK 1. - Opheffingsbepalingen

Art. 222.Worden opgeheven : 1° de wet van 4 december 2006 betreffende het gebruik van de spoorweginfrastructuur, laatst gewijzigd bij de wet van 2 december 2011;2° de wet van 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, laatst gewijzigd bij de wet van 28 december 2011;3° de wet van 26 januari 2010 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 november 2011 en bij de wet van 2 december 2011. HOOFDSTUK 2. - Overgangsbepalingen

Art. 223.De procedures die hangende zijn voor de Raad voor de Mededinging, met inbegrip van alle beroepsmiddelen die ingeleid zouden kunnen worden tegen deze beslissingen, zullen voortgezet en afgesloten worden overeenkomstig de toepasselijke regels geldend vóór 2 februari 2007.

Art. 224.De bepalingen van titel II, hoofdstuk V, van de wet van 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, hoofdstuk voorafgaand aan titel II, hoofdstuk V, van dezelfde wet, ingevoerd bij de wet van 26 januari 2010 tot wijziging van de wet van 4 december 2006 betreffende het gebruik van de spoorweginfrastructuur en van de wet van 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, voornamelijk wat de certificering van het veiligheidspersoneel en het onderhoud van de voertuigen betreft, blijven van toepassing tot het in fazen van toepassing worden van de bepalingen van titel 5 van deze Spoorcodex.

Deze bepalingen zullen van toepassing worden als volgt : 1° De vergunningen en bevoegdheidsbewijzen overeenkomstig de bepalingen van titel 5 van deze Spoorcodex, worden afgegeven aan de treinbestuurders die grensoverschrijdende diensten, cabotagediensten of goederendiensten in een andere lidstaat verrichten, of die in ten minste twee lidstaten van de Europese Unie werkzaam zijn, onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 225, eerste en tweede lid. Alle treinbestuurders die de bovengenoemde diensten verrichten, met inbegrip van diegenen die nog geen vergunning of bevoegdheidsbewijs overeenkomstig titel 5 van deze Spoorcodex hebben gekregen, worden onderworpen aan de periodieke controles bedoeld in de artikelen 129 en 137; 2° ten laatste twee jaar na het aanleggen van de registers bedoeld in de artikelen 132 en 140, worden alle nieuwe bevoegdheidsbewijzen en vergunningen afgeleverd overeenkomstig titel 5 onder voorbehoud van artikel 225, eerste en tweede lid;3° ten laatste zeven jaar na het aanleggen van de registers bedoeld in de artikelen 132 en 140, zijn alle treinbestuurders in het bezit van vergunningen en bevoegdheidsbewijzen in overeenstemming met deze Spoorcodex.De instanties belast met de aflevering nemen alle vakbekwaamheden die door elke treinbestuurder al waren verworven, in aanmerking, zodanig dat dit vereiste geen enkele onnodige administratieve of financiële last met zich brengt.

De eerder verleende vergunningen van treinbestuurder worden zoveel mogelijk gewaarborgd. De instanties belast met de aflevering kunnen niettemin beslissen dat voor een treinbestuurder of voor een groep treinbestuurders, volgens het geval, examens en/of een bijkomende opleiding nodig zijn voor het afleveren van vergunningen en/of bevoegdheidsbewijzen op grond van deze Spoorcodex.

Art. 225.Treinbestuurders die overeenkomstig de bepalingen die van toepassing waren vóór het van toepassing worden van artikel 224, 1° of 2° vergund waren om treinen te besturen, mogen op grond van hun rechten hun beroepsbezigheden verderzetten voor een duur van ten hoogste zeven jaar na het aanleggen van de registers bedoeld in de artikelen 132 en 140. De certificering van leerlingen-treinbestuurders die vóór het van toepassing worden van artikel 224, 1° of 2°, gestart zijn met een toegelaten onderwijs- en opleidingsprogramma of met een toegelaten opleiding, wordt verricht overeenkomstig de bepalingen die bestonden vóór het in werking treden van de wet van 26 januari 2010 tot wijziging van de wet van 4 december 2006 betreffende het gebruik van de spoorweginfrastructuur en van de wet van 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, voornamelijk wat de certificering van het veiligheidspersoneel en het onderhoud van de voertuigen betreft.

De veiligheidsinstantie, de spoorwegondernemingen en de spoorweginfrastructuurbeheerder zorgen ervoor dat de periodieke controles die beantwoorden aan die bedoeld in de artikelen 129 en 137 geleidelijk aan toegepast worden op treinbestuurders die nog geen overeenkomstig de Richtlijn 2007/59/EG afgeleverde vergunningen en bevoegdheidsbewijzen bezitten. HOOFDSTUK 3. - Slotbepalingen

Art. 226.De Koning kan de bepalingen van deze Spoorcodex coördineren met de bepalingen die daarin uitdrukkelijk of stilzwijgend wijzigingen hebben aangebracht tot aan het tijdstip van de coördinatie.

Daartoe kan Hij : 1° de volgorde en de nummering van de te coördineren bepalingen veranderen en, in het algemeen, de teksten naar de vorm wijzigen;2° de verwijzingen die voorkomen in de te coördineren bepalingen, veranderen om deze in overeenstemming te brengen met de nieuwe nummering;3° zonder afbreuk te doen aan de beginselen die in de te coördineren bepalingen vervat zijn, de redactie ervan wijzigen om ze onderling te doen overeenstemmen en eenheid in de terminologie te brengen. De coördinatie zal het volgende opschrift dragen : « Spoorcodex ».

Ze treedt in werking op de dag van de bekrachtiging ervan bij de wet.

Art. 227.De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van deze Spoorcodex.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 30 augustus 2013.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, Mevr. J. MILQUET De Staatssecretaris voor Mobiliteit, M. WATHELET Met s Lands Zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. A. TURTELBOOM _______ Nota (1) Zitting 2012-2013 Kamer van de volksvertegenwoordigers. Stukken. - Wetsontwerp, 53-2855, Nr. 1. - Amendement, 53-2855 - Nr. 2. - Verslag, 53-2855 - Nr. 3. - Tekst aangenomen door de Commissie, 53-2855 - Nr. 4. - Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat, 53-2855 - Nr. 5.

Integraal verslag. - 17 juli 2013.

Senaat.

Stukken. - Ontwerp geëvoceerd door de Senaat, 5-2210 - Nr. 1. - Verslag, 5-2210 - Nr. 2. - Beslissing om niet te amenderen, 5-2210 Nr. 3.

Handelingen van de Senaat. - 18 juli 2013.

Bijlage 1 Aan de spoorwegondernemingen te verlenen diensten 1. Het minimumtoegangspakket omvat : a) behandeling van aanvragen voor spoorweginfrastructuurcapaciteit;b) het recht gebruik te maken van de toegewezen capaciteit;c) gebruik van de spoorweginfrastructuur, inclusief de aansluitingen en wissels op het net;d) treinbeheer met inbegrip van seinen, regeling, treindienstleiding en de overdracht en levering van informatie over treinbewegingen;e) in voorkomend geval het gebruik van elektrische voedingsinstallaties ten behoeve van de tractie;f) alle andere informatie die nodig is om de dienst waarvoor capaciteit aangevraagd is, tot stand te brengen of te exploiteren.2. Er wordt toegang verleend, met inbegrip van toegang via het spoor, tot de hiernavolgende dienstvoorzieningen, indien deze bestaan, en tot de diensten verleend in die voorzieningen : a) passagiersstations, de gebouwen en andere voorzieningen daarvan, met inbegrip van de weergave van reisinformatie en passende locaties voor diensten in verband met kaartverkoop;b) vrachtterminals;c) rangeerstations en vormingsstations, met inbegrip van rangeervoorzieningen;d) remisestations;e) onderhoudsvoorzieningen, met uitzondering van dienstvoorzieningen voor groot onderhoud welke uitsluitend zijn bestemd voor hogesnelheidstreinen of andere typen rollend materieel waarvoor specifieke voorzieningen nodig zijn;f) andere technische voorzieningen, met inbegrip van schoonmaak- en wasvoorzieningen;g) met de spooractiviteiten verbonden zeehaven- en binnen haven voorzieningen;h) hulp- en ondersteuningsvoorzieningen;i) tankinstallaties en levering van brandstof in deze voorzieningen, waarbij de heffingen voor het gebruik van de tankinstallaties op de factuur afzonderlijk van de heffingen voor de levering van brandstof tot uitdrukking komen.3. De aanvullende diensten kunnen omvatten : a) tractiestroom, waarvan de prijs op de factuur afzonderlijk van de vergoeding voor het gebruik van de elektrische voedingsinstallatie wordt vermeld, onverminderd de toepassing van de Richtlijn 2009/72/EG;b) voorverwarmen van passagierstreinen;c) speciaal opgestelde overeenkomsten voor : - de controle op het vervoer van gevaarlijke stoffen; - ondersteuning bij het laten rijden van speciale treinen. 4. Ondersteunende diensten kunnen omvatten : a) toegang tot het telecommunicatienet;b) levering van aanvullende informatie;c) technische keuring van het rollende materieel;d) diensten in verband met kaartverkoop in passagiersstations;e) voor groot onderhoud die worden verleend in onderhoudsvoorzieningen welke zijn bestemd voor hogesnelheidstreinen of andere typen rollend materieel waarvoor specifieke voorzieningen nodig zijn. Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 2 Netverklaring De netverklaring bevat de volgende informatie : 1. Een hoofdstuk waarin de aard van de voor spoorwegondernemingen beschikbare infrastructuur en de voor toegang tot de spoorweginfrastructuur geldende voorwaarden worden beschreven.2. Een hoofdstuk waarin de beginselen voor de tarifering en de tarieven opgenomen zijn.Dit zal de nodige details over het tariferingsysteem bevatten en ook voldoende gegevens over retributies in verband met de in bijlage 1 genoemde diensten die door één leverancier worden verschaft. De voor de toepassing van artikel 50, §§ 2 en 3, en de artikelen 56 tot 59 gebruikte methode, voorschriften en, indien van toepassing, schalen worden nader omschreven. Voorts bevat dit gedeelte informatie over de reeds vastgestelde of verwachte wijzigingen van de retributies. 3. Een hoofdstuk over de criteria en voorschriften van capaciteitstoewijzing.Dit bevat de algemene kenmerken van de infrastructuurcapaciteit die voor spoorwegondernemingen beschikbaar is en alle beperkingen wat betreft het gebruik daarvan, met inbegrip van vermoedelijke beperkingen in verband met onderhoud. In dit gedeelte worden tevens de procedures en termijnen wat betreft de capaciteitstoewijzing gepreciseerd. Verder zijn daarin specifieke criteria vervat die bij de capaciteitstoewijzing worden gebruikt, zoals : a) de procedure volgens welke aanvragers bij de infrastructuurbeheerder capaciteit kunnen aanvragen;b) de bepalingen waaraan aanvragers moeten voldoen;c) de termijnen voor de aanvraag- en toewijzingsprocedures;d) de beginselen wat betreft de coördinatieprocedure;e) de procedures en criteria ingeval de beschikbare capaciteit overbelast is;f) bijzonderheden over de beperkingen inzake het gebruik van infrastructuur;g) de regels voor het eventueel in aanmerking nemen van vroegere capaciteitsbenuttingniveaus om de prioriteiten tijdens de toewijzingsprocedure vast te stellen. In dit hoofdstuk wordt een nauwkeurige omschrijving gegeven van de maatregelen ter waarborging van een adequate behandeling van goederendiensten, internationale diensten en aanvragen volgens de ad hoc-procedure.

Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 3 Kalender voor de toewijzingsprocedure 1. De dienstregeling wordt één keer per kalenderjaar vastgelegd.2. De wijzigingen van de dienstregeling gaan in om middernacht de tweede zaterdag van december.Wanneer een wijziging of aanpassing na de winter plaatsvindt, inzonderheid om in voorkomend geval rekening te houden met de wijzigingen in de dienstregeling van het regionaal reizigersvervoer, gaat deze in om middernacht de tweede zaterdag van juni en, zo nodig, op andere momenten tussen deze twee data. De infrastructuurbeheerders kunnen andere data overeenkomen, in welk geval wordt de Commissie geïnformeerd als het internationaal vervoer hierdoor getroffen is. 3. De termijn voor het indienen van capaciteitsaanvragen die in de dienstregeling moeten worden opgenomen, mag niet meer bedragen dan twaalf maanden voor de inwerkingtreding van deze dienstregeling.4. Uiterlijk elf maanden voor het in werking treden van de dienstregeling legt de infrastructuurbeheerder voorlopige internationale treinpaden vast in samenwerking met de andere bevoegde toewijzingsorganismen.De infrastructuurbeheerder gaat in de mate van het mogelijke na of deze treinpaden in het verder verloop van de procedure worden nageleefd. 5. Uiterlijk vier maanden na de limietdatum voor het indienen van de aanvragen door de kandidaten stelt de infrastructuurbeheerder een ontwerp van dienstregeling op. Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 4 Gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren De gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren worden jaarlijks door de veiligheidsinstanties gemeld. De eerste rapportage heeft betrekking op 2010.

Als er na de indiening van het verslag nieuwe feiten of fouten aan het licht komen, worden de indicatoren voor een specifiek jaar bij de eerste passende gelegenheid en uiterlijk in het volgende jaarverslag door de veiligheidsinstantie gewijzigd of verbeterd.

Voor indicatoren met betrekking tot ongevallen (punt 1) wordt de Verordening (EG) nr. 91/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de statistieken van het spoorwegvervoer gebruikt voor zover de informatie beschikbaar is. 1. Indicatoren met betrekking tot ongevallen 1.1. Het totale en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) aantal significante ongevallen en uitsplitsing naar de volgende soorten ongevallen : - treinbotsingen, inclusief botsingen met obstakels binnen het profiel van vrije ruimte; - ontsporing van treinen; - ongevallen op spoorwegovergangen, inclusief ongevallen met voetgangers op spoorwegovergangen; - persoonlijke ongevallen veroorzaakt door rollend materieel in rijdende toestand, met uitzondering van zelfmoorden; - brand in rollend materieel; - andere.

Ieder significant ongeval wordt gemeld onder het type van het primaire ongeval, ook al zijn de gevolgen van het secundaire ongeval ernstiger, bijv. brand na een ontsporing. 1.2. Het totale en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) aantal personen dat per soort ongeval zwaargewond is geraakt of is omgekomen, met onderverdeling in de volgende categorieën : - reizigers (ook in verhouding tot het totale aantal reizigerskilometers en passagierstreinkilometers); - werknemers, inclusief het personeel van aannemers; - gebruikers van spoorwegovergangen; - onbevoegde personen op spoorwegterreinen; - andere. 2. Indicatoren met betrekking tot gevaarlijke goederen Het totale en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) aantal ongevallen in verband met het vervoer van gevaarlijke goederen, met onderverdeling in de volgende categorieën : - ongevallen waarbij ten minste één spoorvoertuig is betrokken dat gevaarlijke goederen vervoert, zoals gedefinieerd in het aanhangsel; - het aantal dergelijke ongevallen waarbij gevaarlijke goederen vrijkomen. 3. Indicatoren met betrekking tot zelfmoorden Het totale en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) aantal zelfmoorden.4. Indicatoren met betrekking tot de voorlopers van ongevallen Het totale en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) aantal gevallen van : - gebroken rails; - knikken in het spoor; - slechte seingevingen; - gepasseerde onveilige seinen; - gebroken wielen en assen van operationeel rollend materieel.

Alle voorlopers moeten worden gerapporteerd, ongeacht of die wel of niet een ongeval tot gevolg hadden. Voorlopers die een ongeval tot gevolg hebben, moeten worden gerapporteerd in het kader van de CSI's met betrekking tot voorlopers; de ongevallen die hebben plaatsgevonden, moeten, indien zij ernstig waren, worden gerapporteerd in het kader van in punt 1 genoemde CSI's met betrekking tot ongevallen. 5. Indicatoren met betrekking tot de economische impact van ongevallen Totaal in euro en relatief (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) : - aantal doden en ernstig gewonden, vermenigvuldigd met de waarde van het voorkomen van een dode of een ernstige gewonde (Value of Preventing a Casualty, « VPC »); - kosten van de milieuschade; - kosten van de materiële schade aan rollend materieel of infrastructuur; - kosten van vertragingen als gevolg van ongevallen.

De veiligheidsinstanties moeten ofwel de economische impact van alle ongevallen rapporteren, of de economische impact van uitsluitend de ernstige ongevallen. Deze keuze moet duidelijk worden aangegeven in het in artikel 78 bedoelde jaarverslag.

De VPC is de waarde die de samenleving toekent aan het voorkomen van een dode of een ernstige gewonde en vormt als zodanig geen referentie voor schadevergoeding tussen bij ongevallen betrokken partijen. 6. Indicatoren met betrekking tot de technische veiligheid van de infrastructuur en de invoering daarvan 6.1. Het percentage sporen met het automatische beveiligingssysteem voor treinen (ATB), het percentage treinkilometers waarvoor operationele ATB-systemen worden gebruikt. 6.2. Het aantal spoorwegovergangen (totaal, per kilometer lijn en per kilometer spoor) uitgesplitst over de volgende acht soorten overgangen : a) beveiligde spoorwegovergangen met : i) automatische waarschuwingssystemen voor weggebruikers; ii) automatische beschermingssystemen voor weggebruikers; iii) automatische beschermings- en waarschuwingssystemen voor weggebruikers; iv) automatische beschermings- en waarschuwingssystemen voor weggebruikers en beschermingssystemen voor het spoor; v) handbediende waarschuwingssystemen voor weggebruikers; vi) handbediende beschermingssystemen voor weggebruikers; vii) handbediende beschermings- en waarschuwingssystemen voor weggebruikers. b) onbeveiligde spoorwegovergangen.7. Indicatoren met betrekking tot het veiligheidsbeheer Afgeronde interne audits door de infrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen als beschreven in de documentatie over het veiligheidsbeheersysteem.Het totale aantal voltooide audits en het aantal uitgedrukt als percentage van de vereiste (en/of geplande) audits. 8. Definities Gemeenschappelijke definities voor CSI's en methoden voor de berekening van de economische impact van ongevallen worden in het aanhangsel vastgesteld. AANHANGSEL Gemeenschappelijke definities voor CSI's en methoden voor de berekening van de economische impact van ongevallen 1. Indicatoren met betrekking tot ongevallen 1.1. « significant ongeval » : ongeval met ten minste één bewegend spoorvoertuig waarbij ten minste één persoon om het leven is gekomen of zwaargewond is geraakt of dat schade van betekenis aan het materieel, de rails, andere installaties of het milieu dan wel een ernstige ontregeling van het verkeer heeft veroorzaakt. Ongevallen in werkplaatsen, magazijnen en opslagruimtes vallen hier niet onder. 1.2. « schade van betekenis aan het materieel, de rails, andere installaties of het milieu » : schade voor een bedrag van 150 000 EUR of meer. 1.3. « ernstige ontregeling van het verkeer » : de treindiensten op een hoofdspoorlijn worden gedurende zes uur of langer onderbroken. 1.4. « trein » : één of meer spoorvoertuigen getrokken door één of meer locomotieven of motorwagens, of één motorwagen alleen, die onder een bepaald nummer of een specifieke benaming van een vast beginpunt naar een vast eindpunt rijdt/rijden. Een losse locomotief, dat wil zeggen een locomotief die alleen rijdt, wordt als trein beschouwd. 1.5. « treinbotsingen, inclusief botsingen met obstakels binnen het profiel van vrije ruimte » : een frontale botsing, een kop-staartbotsing of een zijlingse botsing tussen een deel van een trein en een deel van een andere trein, of met : i) rollend materieel dat wordt gerangeerd; ii) vaste of tijdelijk op of nabij de rails aanwezige voorwerpen (behalve op spoorwegovergangen, indien zij door een overstekend voertuig of een gebruiker zijn verloren). 1.6. « ontsporingen van treinen » : alle gevallen waarin ten minste één wiel van een trein uit de rails loopt. 1.7. « ongevallen op spoorwegovergangen » : ongevallen op spoorwegovergangen waarbij ten minste één spoorvoertuig en één of meer overstekende voertuigen, andere overstekende gebruikers zoals voetgangers of andere tijdelijk op of nabij het spoor aanwezige, door een overstekend voertuig of een overstekende gebruiker verloren voorwerpen zijn betrokken. 1.8. « door rollend materieel in rijdende toestand veroorzaakte persoonlijke ongevallen » : ongevallen van één of meer personen die door een spoorvoertuig of een daaraan vastzittend of daarvan losgeraakt voorwerp zijn geraakt. Daaronder begrepen zijn personen die van spoorvoertuigen vallen, alsmede personen die tijdens de reis aan boord van die voertuigen vallen of door losse voorwerpen worden geraakt. 1.9. « brand in rollend materieel » : brand en explosies die zich tijdens de rit tussen het station van vertrek en de eindbestemming voordoen in spoorvoertuigen (en/of hun lading), ook wanneer zij stilstaan op het station van vertrek, de eindbestemming of op tussenliggende haltes, alsmede tijdens rangeeroperaties. 1.10. « andere soorten ongevallen » : alle ongevallen, behalve de reeds genoemde (treinbotsingen, ontsporingen van treinen, ongevallen op spoorwegovergangen, door rollend materieel in rijdende toestand veroorzaakte persoonlijke ongevallen en brand in rollend materieel). 1.11. « reiziger » : iemand die een reis per spoor maakt, met uitzondering van het treinpersoneel. Voor ongevallenstatistieken worden reizigers die proberen in of van een bewegende trein te stappen, meegeteld. 1.12. « personeel (personeel van aannemers en zelfstandige aannemers daaronder begrepen) » : alle personen van wie het werk verband houdt met een spoorweg en die op het moment van het ongeval aan het werk zijn. Dit omvat het treinpersoneel en de personen die met rollend materieel en infrastructuurinstallaties werken. 1.13. « gebruiker van een spoorwegovergang » : iedereen die te voet of met een vervoermiddel van een spoorwegovergang gebruik maakt om de sporen over te steken. 1.14. « onbevoegde personen op spoorwegterreinen » : iedereen die zich op spoorwegterreinen bevindt terwijl dat verboden is, met uitzondering van gebruikers van een spoorwegovergang. 1.15. « anderen (derden) » : iedereen die niet is gedefinieerd als « reiziger », « werknemer, met inbegrip van personeel van aannemers », « gebruiker van een spoorwegovergang » of « onbevoegde personen op spoorwegterreinen ». 1.16. « dodelijk slachtoffer » : iemand die bij een ongeval om het leven is gekomen of binnen dertig dagen daarna aan de gevolgen ervan overlijdt, met uitzondering van personen die zelfmoord hebben gepleegd. 1.17. « zwaargewonde » : iemand die bij een ongeval gewond is geraakt en langer dan vierentwintig uren in het ziekenhuis was opgenomen, met uitzondering van personen die een poging tot zelfmoord hebben ondernomen. 2. Indicatoren met betrekking tot gevaarlijke goederen 2.1. « ongeval bij het vervoer van gevaarlijke goederen » : ongeval of incident dat moet worden gemeld overeenkomstig de RID/ADR-voorschriften, punt 1.8.5. 2.2. « gevaarlijke goederen » : stoffen en artikelen waarvan het vervoer bij het RID is verboden, of alleen onder daarin vervatte voorwaarden is toegestaan. 3. Indicatoren met betrekking tot zelfmoorden 3.1. « zelfmoord » : daad van opzettelijke zelfverwonding die de dood tot gevolg heeft, zoals door de bevoegde nationale instantie geregistreerd en gekwalificeerd. 4. Indicatoren met betrekking tot de voorlopers van ongevallen 4.1. « gebroken rails » : rails die in twee of meer stukken zijn gebroken of rails waarvan een stuk metaal is afgebroken, waardoor een gat van meer dan 50 mm lengte en meer dan 10 mm diepte in het loopvlak van het spoor is ontstaan. 4.2. « knikken in het spoor » : onvolkomenheden die verband houden met de continuïteit en de geometrie van het spoor, waardoor het spoor moet worden afgesloten of waardoor de toegestane snelheid onmiddellijk moet worden verminderd om de veiligheid te handhaven. 4.3. « slechte seingeving » : storingen van het seinsysteem (van de infrastructuur of van het rollend materieel), die tot gevolg hebben dat de seininformatie minder restrictief is dan vereist. 4.4. « onveilig sein gepasseerd (SPAD) » : iedere keer dat een deel van een trein verder rijdt dan toegestaan.

Niet-toegestane verplaatsing : - voorbij een naast het spoor gelegen onveilig sein met gekleurde lichten of semafoor of STOP-teken rijden, in gevallen waarin geen automatisch treinbeïnvloedingssysteem (ATCS) of ATB-systeem operationeel is; - voorbij het einde rijden van een met de veiligheid samenhangend eindpunt van de toestemming om te rijden bij een ATCS- of ATP-systeem; - voorbij een punt rijden tot waar volgens de voorschriften mondeling of schriftelijk toestemming is gegeven; - voorbij stopborden of handsignalen rijden (behalve spoorbuffers).

Gevallen waarin voertuigen zonder aangekoppelde tractie-eenheid rijden of een onbeheerde trein voorbij een onveilig sein rijdt, worden niet meegeteld. Gevallen waarbij het sein om welke reden dan ook niet tijdig op onveilig is gezet om de treinbestuurder in staat te stellen de trein voor het sein te stoppen, worden niet meegeteld.

De nationale veiligheidsinstanties mogen over de vier punten apart rapporteren en moeten ten minste een geaggregeerde indicator met gegevens over alle vier punten rapporteren. 4.5. « gebroken wielen en gebroken assen » : een breuk die de essentiële onderdelen van het wiel of de as beschadigt, waardoor een ongevalsrisico ontstaat (ontsporing of botsing). 5. Gemeenschappelijke methoden voor de berekening van de economische impact van ongevallen 5.1. De waarde van het voorkomen van een dode of een ernstig gewonde (VPC) bestaat uit : 1) de waarde van de veiligheid op zich : waarden ten aanzien van de bereidheid te betalen (Willingness to Pay, WTP), gebaseerd op « stated preference »-onderzoeken die zijn uitgevoerd in de lidstaat waarvoor zij worden toegepast;2) directe en indirecte economische kosten : kosten die worden geraamd in de lidstaat en die bestaan uit : - medische kosten en kosten voor revalidatie; - proceskosten, kosten voor politie, particuliere ongevalsonderzoeken, nooddiensten en -administratieve kosten van de verzekering; - productieverlies : waarde voor de samenleving van goederen en diensten die door de persoon hadden kunnen worden geproduceerd als het ongeval niet had plaatsgevonden. 5.2. Gemeenschappelijke principes om de waarde van de veiligheid op zich en directe/indirecte economische kosten te ramen : Voor de waarde van de veiligheid op zich wordt de beoordeling of de beschikbare ramingen al dan niet passend zijn, op de volgende overwegingen gebaseerd : - de ramingen moeten samenhangen met een systeem voor de raming van de vermindering van het mortaliteitsrisico in de transportsector en een WTP-benadering, naargelang van de « stated preference »-methoden; - de steekproef van respondenten die voor de waarden wordt gebruikt, moet representatief zijn voor de betrokken bevolking. De steekproef moet met name de verdeling naar leeftijd, inkomen en andere relevante sociaaleconomische/demografische kenmerken van de bevolking weerspiegelen; - methode voor het verkrijgen van de WTP-waarden : het enquêteontwerp moet zodanig zijn dat de vragen voor de respondenten duidelijk en zinvol zijn. Directe en indirecte economische kosten moeten worden geraamd op basis van de werkelijke door de samenleving gedragen kosten. 5.3. « kosten van de milieuschade » : kosten die door de spoorwegondernemingen/infrastructuurbeheerders moeten worden gedragen, geraamd op basis van hun ervaring, om het beschadigde gebied terug te brengen in de staat van vóór het spoorwegongeval. 5.4. « kosten van de materiële schade aan rollend materieel en infrastructuur » : de kosten van de aanschaf van nieuw rollend materieel of nieuwe infrastructuur, met dezelfde functionaliteit en technische parameters als het onherstelbaar beschadigde materieel en de onherstelbaar beschadigde infrastructuur, en de kosten voor het herstel van herstelbaar rollend materieel en herstelbare infrastructuur in de staat van vóór het ongeval. Beide moeten op basis van hun ervaring door de spoorwegondernemingen/infrastructuurbeheerders worden geraamd. Ook worden de kosten in verband met de huur van rollend materieel meegeteld, als huur nodig is omdat de voertuigen beschadigd, en dus niet beschikbaar zijn. 5.5. « kosten van vertragingen als gevolg van ongevallen » : de geldwaarde van vertragingen die gebruikers van spoorwegvervoer (reizigers en vrachtklanten) ondervinden als gevolg van ongevallen, berekend volgens het onderstaande model : VT = geldwaarde van reistijdbesparingen waarde van tijd voor een treinreiziger (een uur) VT P = [VT van voor het werk reizende reizigers] *[gemiddeldpercentage voor het werk reizende reizigers per jaar] + [VT van niet voor het werk reizende reizigers]*[gemiddeld percentage niet voor het werk reizende reizigers] VT wordt gemeten in EUR per reiziger per uur waarde van tijd voor een goederentrein (een uur) : VT F = [VT van goederentreinen]*[(ton-km)/(trein-km)] VT wordt gemeten in EUR per ton vracht per uur Gemiddeld aantal ton goederen dat in één jaar per trein wordt vervoerd = (ton-km)/(trein-km) C M = kosten van één (1) minuut vertraging van een trein REIZIGERSTREIN C MP = K 1 *(VT P/60)*[(reizigers-km)/(trein-km) Gemiddeld aantal reizigers dat in één jaar per trein wordt vervoerd = (reizigers-km)/(trein-km) GOEDERENTREIN C MF = K 2 * (VT F/60) De factoren K 1 en K 2 liggen tussen de waarde van tijd en de waarde van vertraging, zoals geraamd door middel van de « stated preference « -onderzoeken, om rekening te houden met het feit dat de als gevolg van vertragingen verloren tijd als aanzienlijk negatiever wordt ervaren dan normale reistijd.

Kosten van vertragingen als gevolg van een ongeval = C MP *(minuten vertraging van reizigerstreinen) + C MF *(minuten vertraging van goederentreinen).

Reikwijdte van het model.

De kosten van vertragingen moeten voor alle ongevallen, zowel ernstige als niet ernstige, worden berekend.

Vertragingen moeten als volgt worden berekend : - echte vertragingen op de spoorlijnen waar de ongevallen hebben plaatsgevonden; - echte vertragingen of, indien dat niet mogelijk is, geraamde vertragingen op de andere getroffen lijnen. 6. Indicatoren met betrekking tot de technische veiligheid van de infrastructuur en de invoering daarvan 6.1. « automatisch beveiligingssysteem voor treinen (ATP) » : een systeem dat het gehoorzamen van seinen en snelheidsbeperkingen afdwingt door snelheidscontrole, alsmede automatische stop bij seinen. 6.2. « spoorwegovergang » : gelijkvloerse kruising tussen een spoorweg en een overweg, zoals toegestaan door de infrastuctuurbeheerder, die toegankelijk is voor gebruikers van een openbare of particuliere weg.

Overwegen van het ene perron naar het andere op stations vallen hier niet onder, evenmin als overgangen uitsluitend voor gebruik door werknemers. 6.3. « overweg » : openbare of particuliere weg, straat of snelweg, met inbegrip van voet- en fietspaden, of andere route voor het laten passeren van mensen, dieren, voertuigen of machines. 6.4. « spoorwegovergang met actieve signalisatie » : een spoorwegovergang waar de overstekende gebruikers worden beschermd tegen of gewaarschuwd voor de naderende trein door de activering van inrichtingen wanneer het voor de gebruiker onveilig is de spoorwegovergang over te steken. - Bescherming door gebruikmaking van fysieke inrichtingen : - halve of dubbele slagbomen; - hekken. - Waarschuwing bij het gebruik van vaste apparatuur bij spoorwegovergangen : - zichtbare apparatuur : lichten; - hoorbare apparatuur : bellen, hoorns, claxons, etc.; - fysieke inrichtingen, bijv. vibratie door verkeersdrempels.

Beveiligde spoorwegovergangen worden als volgt gedefinieerd : 1) « spoorwegovergang met automatische beschermings- en/of waarschuwingssystemen voor weggebruikers » : spoorwegovergang waarbij de bescherming en/of waarschuwing door de naderende trein worden geactiveerd. Deze spoorwegovergangen worden als volgt onderverdeeld : i) automatische waarschuwingssystemen voor weggebruikers; ii) automatische beschermingssystemen voor weggebruikers; iii) automatische beschermings- en waarschuwingssystemen voor weggebruikers; iv) automatische beschermings- en waarschuwingssystemen voor weggebruikers en beschermingssystemen voor het spoor. « beschermingssystemen voor het spoor » : een signaal of ander beschermingssysteem voor de trein die de trein alleen toelaat door te rijden als de spoorwegovergang voor de weggebruikers is beschermd en niet meer wordt overschreden; dat laatste vindt plaats door middel van bewaking en/of door obstakeldetectie. 2) « spoorwegovergang met handbediende beschermings- en waarschuwingssystemen voor weggebruikers » : spoorwegovergang waar het beschermings- en/of waarschuwingssysteem handbediend is, en waar geen daarmee verbonden sein voor de trein (beschermingssysteem voor het spoor) te zien is, en waarbij het beschermings- en/of waarschuwingssysteem van de spoorwegovergang alleen in werking is wanneer het wordt geactiveerd. Deze spoorwegovergangen worden als volgt onderverdeeld : i) handbediende waarschuwingssystemen voor weggebruikers; ii) handbediende beschermingssystemen voor weggebruikers; iii) handbediende beschermings- en waarschuwingssystemen voor weggebruikers. 6.5. « spoorwegovergang met passieve signalisatie » : spoorwegovergang zonder enige vorm van waarschuwings- en/of beschermingssysteem dat wordt geactiveerd wanneer het onveilig is voor de weggebruiker om de overgang over te steken. 7. Indicatoren met betrekking tot het veiligheidsbeheer 7.1. « audit » : een systematisch, onafhankelijk en gedocumenteerd proces voor het verkrijgen van auditgegevens en de objectieve evaluatie hiervan om na te gaan in hoeverre aan de auditcriteria is voldaan. 8. Definities van de meeteenheden 8.1. « trein-km » : meeteenheid die de verplaatsing van een trein over een afstand van één kilometer weergeeft. Deze afstand is de daadwerkelijk gereden afstand, indien beschikbaar; zo niet wordt de standaardnetafstand tussen de plaats van oorsprong en de plaats van bestemming opgegeven. Alleen de afstand op het grondgebied van het rapporterende land wordt in aanmerking genomen. 8.2. « reizigers-km » : meeteenheid voor het vervoer van een reiziger per spoor over een afstand van één kilometer. Alleen de afstand op het grondgebied van het rapporterende land wordt in aanmerking genomen. 8.3. « kilometer lijn » betekent de lengte, gemeten in kilometer, van het spoorwegnetwerk van een lidstaat, waarvan het toepassingsgebied in artikel 2 is vastgesteld. Voor meersporige spoorlijnen wordt alleen de afstand tussen begin- en eindpunt geteld. 8.4. « kilometer spoor » betekent de lengte, gemeten in kilometer, van het spoorwegnetwerk van een lidstaat, waarvan het toepassingsgebied in artikel 2 is vastgesteld. Elk spoor van een meersporige spoorlijn moet worden geteld.

Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 5 Veiligheidsbeheersysteem 1. Eisen inzake het veiligheidsbeheersysteem Alle essentiële onderdelen van het veiligheidsbeheersysteem moeten worden gedocumenteerd.Het systeem beschrijft in het bijzonder hoe de verantwoordelijkheden binnen de organisatie van de infrastructuurbeheerder of de spoorwegonderneming zijn verdeeld. Het geeft aan hoe het beheer op verschillende niveaus wordt gecontroleerd, hoe het personeel en de vertegenwoordigers ervan op alle niveaus bij het beheer worden betrokken en hoe het veiligheidsbeheersysteem voortdurend wordt verbeterd. 2. Elementen van het veiligheidsbeheersysteem. 2.1. De basiselementen van het veiligheidsbeheersysteem zijn : a) een veiligheidsbeleid dat door het hoofd van de organisatie is goedgekeurd en aan het personeel is meegedeeld;b) kwalitatieve en kwantitatieve doelen van de organisatie voor de handhaving en vergroting van de veiligheid en plannen en procedures om die doelen te verwezenlijken;c) procedures om te voldoen aan bestaande, nieuwe en gewijzigde technische en operationele normen en andere bindende voorwaarden zoals vastgelegd : - in de TSI, of - in de in artikel 68 en bijlage 5 bedoelde nationale voorschriften, of - in andere toepasselijke voorschriften, of - in besluiten van een autoriteit, alsmede procedures om ervoor te zorgen dat gedurende de gehele levenscyclus van installaties en tijdens alle activiteiten de normen en andere bindende voorwaarden worden geëerbiedigd;d) procedures en methoden om risico's te beoordelen en te beheersen wanneer er voor de infrastructuur of de activiteiten nieuwe risico's ontstaan door een verandering in de bedrijfsomstandigheden of door nieuw materiaal;e) programma's voor de opleiding van personeel en systemen om ervoor te zorgen dat het personeel terzake kundig blijft en de taken dienovereenkomstig worden uitgevoerd;f) regelingen voor een voldoende informatievoorziening binnen de organisatie en, waar nodig, voor een voldoende uitwisseling van informatie tussen organisaties die op dezelfde infrastructuur opereren;g) procedures voor de wijze waarop, alsmede de vorm waarin informatie over veiligheid wordt gedocumenteerd, en de procedure voor configuratiecontrole van vitale informatie op veiligheidsgebied;h) procedures om ervoor te zorgen dat ongevallen, incidenten, bijna-ongelukken en andere gevaarlijke voorvallen worden gemeld, onderzocht en geanalyseerd en dat de nodige preventieve maatregelen worden getroffen;i) plannen voor actie, alarmering en voorlichting in noodgevallen, die samen met de bevoegde overheidsinstanties worden vastgesteld;j) voorzieningen voor periodieke interne controles met betrekking tot het veiligheidsbeheersysteem. 2.2. De andere elementen van het veiligheidsbeheersysteem zijn : De interne regels, in aanvulling op de nationale veiligheidsregels en bedoeld in artikel 68, § 4, waarvan sommige deel uitmaken van de basiselementen van het veiligheidsbeheersysteem. De voorschriften hebben zowel betrekking op de basiselementen bedoeld in punt 2.1 als op de veiligheidsinstructies, bestemd voor het personeel.

Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 6 Kernpunten van het verslag betreffende het onderzoek naar ongevallen en incidenten (1) SAMENVATTING De samenvatting bevat een korte beschrijving van het voorval, wanneer en waar het plaatsvond en wat de gevolgen waren.Vermeld moeten worden de directe oorzaken, de factoren die mede tot het voorval hebben geleid, en de onderliggende oorzaken die tijdens het onderzoek zijn vastgesteld. De belangrijkste aanbevelingen worden genoemd en er wordt informatie verstrekt over degenen tot wie de aanbevelingen zijn gericht. (2) FEITEN MET BETREKKING TOT HET VOORVAL 1.Het voorval : - datum, exacte tijd en plaats van het voorval; - beschrijving van de gebeurtenissen en de plaats van het ongeval, met inbegrip van het optreden van de reddings- en noodhulpdiensten; - het besluit een onderzoek in te stellen, de samenstelling van het onderzoeksteam en het onderzoek zelf. 2. De situatie tijdens het voorval : - betrokken personeel en aannemers en andere partijen en getuigen; - de treinen en de samenstelling ervan, inclusief het registratienummer van het betrokken rollend materieel; - de beschrijving van de infrastructuur en het seingevingssysteem - spoortypen, schakelaars, koppelingen, seinen, treinbeveiliging; - de communicatiemiddelen; - de werkzaamheden op of in de omgeving van de plaats van het voorval; - de inwerkingstelling van het spoorwegnoodplan en de gebeurtenissen die daarop volgden; - de inwerkingstelling van het noodplan van de publieke reddingsdiensten, de politie en de medische diensten en de gebeurtenissen die daarop volgden. 3. Doden, gewonden en materiële schade : - reizigers en derden, personeel, met inbegrip van de aannemers; - vracht, bagage en andere eigendommen; - rollend materieel, infrastructuur en het milieu. 4. Externe omstandigheden : - weersomstandigheden en geografische referenties.(3) RAPPORTAGE VAN DE ONDERZOEKEN 1.Samenvatting van getuigenissen (volgens de regels voor de bescherming van de persoonlijke identiteit) : - werknemers bij de spoorwegen, met inbegrip van de aannemers; - andere getuigen. 2. Het veiligheidsbeheersysteem : - de kaderorganisatie en de wijze waarop bevelen worden gegeven en uitgevoerd; - eisen betreffende het personeel en de wijze waarop de naleving daarvan wordt gewaarborgd; - reguliere procedures voor interne controles en de uitkomsten ervan; - interface tussen de verschillende actoren op de infrastructuur. 3. Wet- en regelgeving : - toepasselijke communautaire en nationale wet- en regelgeving; - andere voorschriften zoals exploitatievoorschriften, lokale instructies. personeelseisen, onderhoudsvoorschriften en toepasselijke normen. 4. Werking van rollend materieel en technische installaties : - seingevings- en besturingssysteem, met inbegrip van opname op automatische datarecorders; - infrastructuur; - communicatieapparatuur; - rollend materieel, met inbegrip van een verslag van de automatische gegevensregistratie 5. Documentatie over het operationele systeem : - maatregelen van het personeel met betrekking tot verkeersregeling en seingeving; - uitwisseling van mondelinge boodschappen betreffende het voorval, met inbegrip van documentatie afkomstig van opnamen; - maatregelen ter bescherming van de plaats van het voorval. 6. Interface mens-machine-organisatie : - arbeidstijd van het betrokken personeel; - medische en persoonlijke omstandigheden die van invloed waren op het voorval, met inbegrip van fysieke of psychologische spanning; - ontwerp van installaties die van invloed zijn op de interface mens-machine. 7. Eerdere soortgelijke voorvallen.(4) ANALYSE EN CONCLUSIES 1.Eindverslag van de reeks gebeurtenissen : - conclusie met betrekking tot de toedracht, op basis van de feiten die in het kader van punt (3) zijn vastgesteld. 2. Discussie : - analyse van de in het kader van punt (3) vastgestelde feiten, met als doel conclusies te trekken aangaande de oorzaken van het voorval en het optreden van de reddingsdiensten.3. Conclusies : - directe en indirecte oorzaken van het voorval, met inbegrip van de factoren die mede tot het voorval hebben geleid en die verband houden met acties die door betrokken personen zijn ondernomen of de staat van onderhoud van het rollend materieel en de technische installaties; - fundamentele oorzaken die verband houden met vaardigheden, procedures en onderhoud; - fundamentele oorzaken die verband houden met de voorwaarden van het regelgevingskader en de toepassing van het veiligheidsbeheersysteem. 4. Aanvullende waarnemingen : - gebreken en tekortkomingen die tijdens het onderzoek zijn vastgesteld, maar die niet van belang zijn voor de conclusies inzake de oorzaken.(5) GENOMEN MAATREGELEN - Rapportage van de maatregelen die naar aanleiding van het voorval reeds genomen of vastgesteld zijn.(6) AANBEVELINGEN Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex. Bijlage 7 Voorvallen die door de spoorwegondernemingen, de spoorweginfrastructuurbeheerder en, in voorkomend geval, de veiligheidsinstantie overeenkomstig artikel 93, § 1, moeten worden gemeld 1. ernstige ongevallen;2. ongevallen of incidenten die, onder enigszins andere omstandigheden, tot ernstige ongevallen hadden kunnen leiden, met inbegrip van technische gebreken in de subsystemen van structurele aard of in de interoperabele onderdelen van het hogesnelheids- of conventionele spoorwegsysteem;3. een lek of een risico op een lek van gevaarlijke goederen waarbij de omgeving moet worden geëvacueerd en het interventieplan op gemeentelijk, provinciaal of federaal niveau wordt afgekondigd;4. elk voorval waarbij de verwachte onderbrekingsduur van de spoorwegvervoerdiensten op een lijn minstens twee uur bedraagt. Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 8 Medische eisen 1. Algemene vereisten 1.1. De treinbestuurders mogen niet lijden aan een medische aandoening en geen medicatie, drugs of stoffen innemen die zouden kunnen leiden tot : - plotseling bewustzijnsverlies; - vermindering van de waakzaamheid of het concentratievermogen; - plotselinge ongeschiktheid; - verlies van het evenwichts- of coördinatievermogen; - aanzienlijk verlies van de beweeglijkheid. 1.2. Gezichtsvermogen Het gezichtsvermogen dient aan de volgende eisen te voldoen : - een gezichtsscherpte veraf, met of zonder hulpmiddelen : 1,0 met minimaal 0,5 voor het minst goede oog; - maxima voor corrigerende lenzen : verziendheid : + 5/bijziendheid : - 8. In uitzonderlijke gevallen zijn afwijkingen toegestaan na advies van een oogarts. Het besluit hierover wordt genomen door de arts; - een voldoende gezichtsscherpte dichtbij en intermediair, met of zonder hulpmiddelen; - contactlenzen en een bril zijn toegestaan indien deze periodiek door een specialist worden gecontroleerd; - normale kleurwaarneming, vast te stellen aan de hand van een erkende test zoals Ishihara, zo nodig aangevuld met een andere erkende test; - gezichtsveld : volledig; - gezichtsvermogen voor beide ogen : doeltreffend; niet vereist indien de betrokkene over adequate aanpassing en toereikende compenserende ervaring beschikt. Uitsluitend indien hij het binoculair gezichtsvermogen na indiensttreding heeft verloren; - binoculair gezichtsvermogen : doeltreffend; - herkenning van kleursignalen : de test is gebaseerd op herkenning van enkelvoudige kleuren en niet op relatieve verschillen; - contrastwaarneming : goed; - afwezigheid van progressieve oogziekten; - oogimplantaten, keratotomieën en keratectomieën zijn uitsluitend toegestaan indien zij jaarlijks of met een door de arts vast te stellen frequentie worden gecontroleerd; - ongevoeligheid voor verblinding; - getinte en fotochromatische contactlenzen zijn niet toegestaan.

Lenzen met UV-coating zijn wel toegestaan. 1.3. Eisen betreffende het gehoor- en spraakvermogen Aan de hand van een audiogram dient te blijken dat het gehoorvermogen voldoende is, dat wil zeggen : - het gehoorvermogen dient het mogelijk te maken een telefoongesprek te voeren en de waarschuwingssignalen en radioberichten te horen.

De volgende richtwaarden gelden : - het gehoorverlies mag niet hoger zijn dan 40 dB bij 500 en 1 000 Hz; - het gehoorverlies mag niet hoger zijn dan 45 dB bij 2 000 Hz voor het oor met de minst goede geleiding van het geluid via de lucht; - geen afwijking van de gehoorgang; - geen chronische spraakmoeilijkheden (gezien de noodzaak van een luide en duidelijke berichtenuitwisseling); - in bijzondere gevallen is het gebruik van gehoorapparaten toegestaan. 1.4. Zwangerschap Bij een lage tolerantie of een pathologische aandoening dient zwangerschap te worden beschouwd als een tijdelijke grond voor schorsing van treinbestuurders. De wettelijke voorschriften ter bescherming van zwangere treinbestuurders moeten worden toegepast. 2. Minimumomvang van de keuring vóór de aanstelling 2.1. Medische keuring : - algemeen medisch onderzoek; - test van de zintuigen (gezichtsvermogen, gehoor, kleurwaarneming); - onderzoek van bloed of urine, onder meer op suikerziekte, voor zover noodzakelijk om de lichamelijke geschiktheid van de kandidaat te beoordelen; - elektrocardiogram (ECG) in rust; - onderzoek naar het gebruik van psychotrope stoffen zoals illegale verdovende middelen of psychotrope medicatie, alsmede naar alcoholmisbruik, waardoor twijfel kan ontstaan over de geschiktheid de betrokken functie uit te oefenen; - cognitieve eigenschappen : aandacht en concentratie, geheugen, waarnemingsvermogen, redeneringsvermogen; - communicatie; - psychomotorische eigenschappen : reactievermogen, bewegingscoördinatie. 2.2. Bedrijfspsychologische onderzoeken Het doel van de bedrijfspsychologische onderzoeken is te helpen bij de werving en het beheer van personeel. Wat betreft de omvang van de psychologische beoordeling : het onderzoek moet nagaan of de kandidaat-treinbestuurder vanuit bedrijfspsychologisch oogpunt geen aandoeningen heeft, in het bijzonder op het gebied van operationele vaardigheden of enige relevante persoonlijkheidsfactor, welke de veilige uitoefening van de taken in de weg kunnen staan. 3. Periodieke controles na de aanstelling 3.1. Frequentie van medische onderzoeken Medische onderzoeken (lichamelijke geschiktheid) gebeuren tot de leeftijd van 55 jaar, ten minste om de drie jaar, daarna jaarlijks.

De frequentie van deze controles moet door de overeenkomstig artikel 142, 9°, erkende persoon of instelling worden verhoogd als dit op grond van de gezondheidstoestand van de betrokkene noodzakelijk is.

Met inachtneming van artikel 137, eerste lid, vindt er een passende medische keuring plaats indien er reden is om aan te nemen dat een houder van een vergunning of bevoegdheidsbewijs niet langer voldoet aan de in in punt 1 van deze bijlage, genoemde medische eisen.

De lichamelijke geschiktheid wordt regelmatig en na elk arbeidsongeval en ook bij werkonderbrekingen ten gevolge van een ongeval met personen gecontroleerd. De overeenkomstig artikel 142, 9°, erkende persoon of instelling kan besluiten een aanvullende medische controle te verrichten, in het bijzonder na een ziekteverlof van minstens dertig dagen of meer. De werkgever moet de overeenkomstig artikel 142, 9°, erkende persoon of instelling vragen de lichamelijke geschiktheid van de treinbestuurder te controleren, wanneer hij deze om veiligheidsredenen heeft geschorst. 3.2. Minimuminhoud van de periodieke medische controle Indien de treinbestuurder aan de criteria van de medische controle vóór de aanstelling voldoet, dan dienen de periodieke controles ten minste de volgende onderzoeken te omvatten : - algemeen medisch onderzoek; - test van de zintuigen (gezichtsvermogen, gehoor, kleurwaarneming); - onderzoek van bloed of urine op suikerziekte en andere ziektebeelden die bij het klinisch onderzoek naar voren zijn gekomen; - onderzoek naar het gebruik van verdovende middelen wanneer daar klinische aanwijzingen voor zijn.

Voor treinbestuurders van veertig jaar en ouder is een ECG in rust eveneens noodzakelijk. 3.3. Frequentie van de bedrijfspsychologische onderzoeken Bedrijfspsychologische onderzoeken gebeuren om de tien jaar.

Wat betreft de omvang van de psychologische beoordeling : het onderzoek moet nagaan of de treinbestuurder vanuit bedrijfspsychologisch oogpunt geen aandoeningen heeft, in het bijzonder op het gebied van operationele vaardigheden of enige relevante persoonlijkheidsfactor, welke de veilige uitoefening van de taken in de weg kunnen staan.

Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 9 Opleidingsmethode De theoretische opleiding (klassikaal onderricht en demonstraties) en de praktijktraining (werkervaring, al dan niet onder toezicht rijden op afgesloten baanvakken voor opleidingsdoeleinden) moeten met elkaar in evenwicht zijn.

Opleiding met behulp van computers is toegestaan voor het individueel aanleren van de exploitatievoorschriften, beveiligingssituaties, enz.

Het gebruik van simulators is niet verplicht, maar kan nuttig zijn voor een doeltreffende opleiding van treinbestuurders; zij zijn vooral nuttig voor het oefenen in ongewone werkomstandigheden of voor voorschriften die minder vaak worden toegepast. Het bijzondere voordeel ligt in het feit dat zij "al doende leren" mogelijk maken met het reageren op gebeurtenissen die anders niet kunnen worden geoefend.

In principe moeten simulators van de nieuwste generatie worden gebruikt.

Wat betreft de verwerving van lijnkennis, verdient het de voorkeur dat de treinbestuurder door een andere treinbestuurder vergezeld wordt op een voldoende aantal reizen op het baanvak, zowel overdag als s nachts. Het gebruik van video-opnamen van de trajecten zoals die in de stuurpost van de treinbestuurder te zien zijn, kan naast andere methoden als alternatieve training worden gebruikt.

Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 10 Algemene vakkennis en eisen betreffende de vergunning De doelstellingen van de algemene opleiding luiden als volgt : - verwerving van kennis en praktische vaardigheden omtrent de spoorwegtechniek, met inbegrip van de veiligheidsbeginselen en de achterliggende filosofie van de exploitatievoorschriften; - verwerving van kennis van de risico's verbonden met de spoorwegexploitatie en van de verschillende aan te wenden middelen om ze te beheersen, en van de procedures die er verband mee houden; - verwerving van kennis van de beginselen die een of meer methoden van de spoorexploitatie beheersen en van de procedures die er verband mee houden; - verwerving van kennis van treinen, de samenstellende onderdelen ervan en van de technische eisen voor tractievoertuigen, wagons, rijtuigen en het overige rollend materieel en van de procedures die er verband mee houden.

In het bijzonder dient een treinbestuurder in staat te zijn : - de praktische kenmerken, het belang, alsook de professionele en persoonlijke eisen (lange werktijden, weg van huis, enz.) van het vak van treinbestuurder te begrijpen; - de veiligheidsvoorschriften voor het personeel toe te passen; - rollend materieel te herkennen; - kennis van een werkmethode te hebben om nauwgezet te werken; - de verschillende referentie- en praktijkboeken te herkennen (procedure- en routehandboek als bedoeld in de Beschikking 2008/231/EG van de Commissie van 1 februari 2008 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem exploitatie van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de Richtlijn 96/48/EG van de Raad en houdende intrekking van Beschikking nr. 2002/734/EG van de Commissie van 30 mei 2002, gewijzigd door de Beschikking van de Commissie van 23 juli 2012, handboek voor de treinbestuurder, gids voor het verhelpen van storingen, enz.); - gedrag te verwerven in overeenstemming met voor de veiligheid cruciale verantwoordelijkheden; - op de hoogte zijn van het bestaan van de procedures die bij ongevallen met personen gevolgd moeten worden; - oog te hebben voor de risico's bij de exploitatie van de spoorwegen in het algemeen; - op de hoogte te zijn van het bestaan van de diverse uitgangspunten van de verkeersveiligheid; - over elektrotechnische basiskennis te beschikken.

Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 11 Vakkennis betreffende het rollend materieel en eisen betreffende het bevoegdheidsbewijs Na een specifieke opleiding inzake rollend materieel dient een treinbestuurder in staat te zijn de volgende taken naar behoren te verrichten : 1. Voorgeschreven testen en controles voor het vertrek Een treinbestuurder dient in staat te zijn om : - zich de benodigde documentatie en uitrusting te verschaffen; - de capaciteit van het tractievoertuig te verifiëren; - de op de boorddocumenten van het tractievoertuig vermelde gegevens te verifiëren; - zich aan de hand van de voorgeschreven controles en testen ervan te vergewissen dat het tractievoertuig over de noodzakelijke trekkracht beschikt en dat de veiligheidsvoorzieningen functioneren; - de aanwezigheid en het functioneren van de voorgeschreven voorzieningen voor bescherming en veiligheid bij het overdragen van een tractievoertuig of bij de aanvang van een rit te controleren; - het eventueel voorgeschreven en gebruikelijke preventieve onderhoud te verrichten. 2. Kennis van het rollend materieel Om een tractievoertuig te besturen dient een treinbestuurder vertrouwd te zijn met alle bedieningsknoppen, pedalen en meters die hem ter beschikking staan, in het bijzonder die met betrekking tot : - de tractie; - het remsysteem; - de verkeersveiligheidsvoorzieningen.

Teneinde onregelmatigheden aan het rollend materieel te detecteren en te lokaliseren en deze te rapporteren en te bepalen welke herstellingen noodzakelijk zijn alsmede, in bepaalde gevallen, zelf in te grijpen, dient hij vertrouwd te zijn met wat volgt : - mechanische constructies; - vering en koppeling; - loopwerk; - veiligheidsvoorzieningen; - brandstofreservoirs, voeding- en brandstofsysteem, uitlaatsysteem; - de in en op het rollend materieel aangebrachte merktekens, met name de gebruikte symbolen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen; - systemen voor de registratie van ritten; - elektrische en pneumatische systemen; - stroomafnemers en hoogspanningsinstallaties; - communicatiemiddelen (radiosysteem, enz.); - de regeling van ritten; - de verschillende onderdelen van het rollend materieel, hun functies en de bijzondere voorzieningen van het getrokken materieel, met name het noodremsysteem op basis van het ontluchten van de treinleiding; - remsysteem; - de voor tractievoertuigen specifieke onderdelen; - tractieketen, motoren en transmissie. 3. Remproef Een treinbestuurder dient in staat te zijn om : - voor vertrek te verifiëren en te berekenen of de remkracht van de trein overeenkomt met het voor het baanvak voorgeschreven remvermogen, zoals vermeld op de boorddocumenten; - de werking van de verschillende onderdelen van het remsysteem van het tractievoertuig en in voorkomend geval van de trein te controleren, vóór het in beweging zetten, bij het eerste vertrek en tijdens de rit. 4. Bedieningswijze en maximumsnelheid van de trein, afhankelijk van de karakteristieken van de lijn Een treinbestuurder dient in staat te zijn om : - kennis te nemen van de informatie aan hem vóór elk vertrek verstrekt; - de bedieningswijze en de maximumsnelheid van de trein te bepalen op basis van variabele gegevens, bijvoorbeeld snelheidsbeperkingen, weersomstandigheden of wijzigingen aan de seingeving. 5. Bediening van de trein zonder beschadiging van installaties of rollend materieel Een treinbestuurder dient in staat te zijn om : - alle aanwezige bedieningsknoppen en pedalen volgens de geldende voorschriften te gebruiken; - de trein, rekening houdend met de adhesie- en vermogensbeperkingen in beweging te zetten; - de remmen te bedienen voor het afremmen en tot stilstand brengen van de trein met inachtneming van het rollend materieel en de installaties. 6. Onregelmatigheden Een treinbestuurder dient : - in staat te zijn om ongebruikelijke gebeurtenissen op te merken met betrekking tot het besturen van de trein; - in staat te zijn om de trein te inspecteren en aanwijzingen van onregelmatigheden op te merken en te onderscheiden en ook erop te reageren afhankelijk van de ernst van de zaak en te proberen ze te verhelpen, waarbij altijd voorrang moet worden gegeven aan de veiligheid van personen en het spoorwegverkeer; - vertrouwd te zijn met de aanwezige beschermings- en communicatievoorzieningen. 7. Storingen en exploitatieongevallen, brand en ongevallen met personen Een treinbestuurder dient : - in staat te zijn om maatregelen te treffen de trein te beschermen en om assistentie te vragen bij ongevallen met personen in de trein; - in staat te zijn om te bepalen of de trein gevaarlijke stoffen vervoert en deze te identificeren aan de hand van de treindocumenten en wagonlijsten; - de procedures te kennen om, in geval van nood, een evacuatie van een trein uit te voeren. 8. Voorwaarden voor de hervatting van de reis na een storing van het rollend materieel Na een storing dient een treinbestuurder in staat te zijn om te beoordelen of en in welke omstandigheden de reis met het betrokken materieel kan worden voortgezet, teneinde de infrastructuurbeheerder zo spoedig mogelijk van deze omstandigheden op de hoogte te brengen. Treinbestuurders moeten in staat zijn te bepalen of er een deskundig oordeel nodig is alvorens de trein verder kan rijden. 9. Stilzetten van de trein Een treinbestuurder dient in staat te zijn de nodige maatregelen te treffen om te voorkomen dat de trein of een deel daarvan ontijdig in beweging komt, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden. Bovendien moet een treinbestuurder weten welke maatregelen hij moet nemen om een ontijdig in beweging geraakte trein of een deel daarvan tot stilstand te brengen.

Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 12 Vakkennis betreffende infrastructuur en eisen betreffende het bevoegdheidsbewijs Infrastructuuraspecten 1. Remproeven Een treinbestuurder dient in staat te zijn om voor vertrek te verifiëren of de remkracht van de trein overeenkomt met het voor het baanvak voorgeschreven remvermogen, zoals vermeld op de boorddocumenten.2. Bedieningswijze en maximumsnelheid van de trein, afhankelijk van de karakteristieken van de lijn Een treinbestuurder dient in staat te zijn om : - kennis te nemen van de informatie die hem wordt verstrekt, zoals snelheidsbeperkingen of eventueel wijzigingen aan de seingeving; - de bedieningswijze en maximumsnelheid van de trein te bepalen, op basis van de kenmerken van de lijn. 3. Lijnkennis Een treinbestuurder dient in staat te zijn te anticiperen en op adequate wijze te reageren wat veiligheid en andere prestaties betreft, zoals punctualiteit en economische aspecten.Daartoe dient hij te beschikken over een gedegen kennis van de lijn en de installaties op zijn route en ook van de eventueel vastgestelde omleidingsroutes.

De volgende elementen zijn van belang : - de exploitatievoorschriften (spoorverandering, verkeer op enkelspoor, enz.); - kennis te nemen van de uit te voeren opdracht en de bijbehorende documenten; - de identificatie van de baanvakken die voor een bepaalde exploitatiewijze kunnen worden gebruikt; - de toepasselijke verkeersvoorschriften en de betekenis van het seingevingssysteem; - het exploitatieregime; - het type van blokstelsel en de bijbehorende voorschriften; - de stationsnamen en de positie en herkenning op afstand van de stations en seinposten, zodat het rijgedrag hierop kan worden afgestemd; - de signalering van de overgang op andere exploitatie- of electrische voedingssystemen; - de maximale snelheden voor de verschillende categorieën treinen waarop de treinbestuurder rijdt; - het topografische profiel; - bijzondere remsituaties, zoals op lijnen met steile afdalingen; - bijzonderheden met betrekking tot de exploitatie : bijzondere seinen of borden, voorwaarden voor vertrek, enz. 4. Veiligheidsvoorschriften Een treinbestuurder dient in staat te zijn om : - de trein pas in beweging te zetten wanneer aan alle reglementaire voorwaarden is voldaan (dienstregeling, vertrekbevel of sein, het eventuele openen van de seinen, enz.); - de seinen langs het spoor en in de stuurpost waar te nemen, onmiddellijk foutloos te interpreteren en de voorgeschreven handelingen uit te voeren; - veilig te rijden op grond van de specifieke exploitatievoorschriften : opgelegde bijzondere ritinstructies zoals : tijdelijke snelheidsbeperkingen, tegenspoor rijden, toelating om een gesloten sein te passeren in geval van nood, rangeren, rotaties, rijden op werkspoor, enz.; - op de volgens de dienstregeling opgenomen of de bijkomende plaatsen te stoppen en zo nodig de bijkomende taken in verband met de dienstverlening aan de reizigers op deze stopplaatsen uit te voeren, met name het openen en sluiten van de deuren. 5. Besturing van de trein Een treinbestuurder dient in staat te zijn om : - op elk moment zijn positie op de bereden spoorlijn te kennen; - de remmen te gebruiken voor het afremmen en tot stilstand brengen van de trein met inachtneming van het rollend materieel en de installaties; - de rijstijl van de trein af te stemmen op de dienstregeling en de eventuele Richtlijnen om energie te besparen, door rekening te houden met de eigenschappen van het tractievoertuig, de trein, het baanvak en de omgeving. 6. Onregelmatigheden Een treinbestuurder dient in staat te zijn om : - te letten, voor zover de bediening van de trein dit toelaat, op ongebruikelijke gebeurtenissen met betrekking tot de infrastructuur en in de omgeving : seinen, spoor, bovenleiding, spoorwegovergangen, omgeving van het spoor en overig verkeer; - de afstand waarmee obstakels zijn overschreden, in te schatten; - de infrastructuurbeheerder zo snel mogelijk op de hoogte te stellen van de plaats en de aard van de geconstateerde onregelmatigheden en zich ervan te vergewissen dat zijn gesprekspartner hem goed begrijpt; - met inachtneming van de infrastructuur waar nodig de veiligheid van het verkeer en personen te waarborgen of maatregelen te nemen om ze te waarborgen. 7. Storingen en ongevallen, brand en ongevallen met personen Een treinbestuurder dient in staat te zijn om : - maatregelen te treffen om de trein te beschermen en om assistentie te vragen bij ongevallen met personen; - te bepalen waar de trein bij brand tot stilstand dient te worden gebracht en zo nodig de evacuatie van de reizigers te bevorderen; - zo snel mogelijk bruikbare inlichtingen te verschaffen over de brand in het geval dat hij deze niet zelf kan blussen; - de infrastructuurbeheerder zo spoedig mogelijk over deze omstandigheden op de hoogte te brengen; - te beoordelen, rekening houdend met de staat van de infrastructuur, of en in welke omstandigheden de reis met het betrokken materieel kan worden voortgezet. 8. Taalexamen Treinbestuurders die contact met de infrastructuurbeheerder moeten onderhouden over kritieke veiligheidskwesties dienen te beschikken over kennis van de taal die door de infrastructuurbeheerder wordt voorgeschreven.Deze taalkennis moet hen in staat stellen actief en doeltreffend te communiceren onder normale omstandigheden, in moeilijke situaties en in noodsituaties.

Treinbestuurders dienen in staat te zijn de in de beschikking 2008/231/EG van de Commissie van 1 februari 2008 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem exploitatie van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Richtlijn 96/48/EG van de Raad en houdende intrekking van beschikking nr. 2002/734/EG van de Commissie van 30 mei 2002, gewijzigd door de beschikking van de Commissie van 23 juli 2012 opgenomen berichten en communicatiemethodiek toe te passen.

Treinbestuurders dienen in staat te zijn te communiceren overeenkomstig niveau 3 van de volgende tabel.

Taalvaardigheids- en communicatieniveau De mondelinge vaardigheid in een taal kan worden onderverdeeld in vijf niveaus : Niveau - Omschrijving : 5 kan spreekwijze aanpassen aan elke gesprekspartner, kan een standpunt uiteenzetten, kan onderhandelen, kan overtuigen, kan advies geven; 4 kan totaal onvoorziene situaties aan, kan hypothesen maken, kan een gemotiveerd standpunt uiteenzetten; 3 kan praktische situaties met een onvoorzien aspect aan, kan omschrijven, kan een eenvoudige conversatie voeren; 2 kan eenvoudige praktische situaties aan, kan vragen stellen, kan vragen beantwoorden; 1 kan spreken met voorgeprogrammeerde zinnen.

Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 13 Frequentie van de examens De minimumfrequentie van de examens is als volgt : a. taalkennis (uitsluitend voor anderstaligen) : om de drie jaar of na elke afwezigheid van meer dan één jaar;b. kennis van de infrastructuur (met inbegrip van kennis van de reisweg en de exploitatievoorschriften) : om de drie jaar of na elke afwezigheid van meer dan één jaar op de betrokken reisweg;c. kennis van rollend materieel : iedere drie jaar. Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 14 Toepassingsgebied 1. Het trans-Europese conventionele spoorwegsysteem 1.1. Netwerk Het netwerk van het trans-Europese conventionele spoorwegsysteem komt overeen met dat van de conventionele lijnen van het trans-Europese vervoersnetwerk die zijn genoemd in beschikking nr. 1692/96/EG. Voor de toepassing van deze Spoorcodex wordt dit netwerk onderverdeeld in de volgende categorieën : - lijnen voor personenvervoer; - lijnen voor gemengd vervoer (personen, goederen); - lijnen die speciaal zijn ontworpen of aangelegd voor het goederenvervoer; - knooppunten voor het personenvervoer; - knooppunten voor het goederenvervoer, met inbegrip van intermodale terminals; - de verbindingen tussen bovengenoemde onderdelen.

Dit netwerk omvat verkeersleidings-, plaatsbepalings- en navigatiesystemen : technische installaties voor gegevensverwerking en telecommunicatie ten behoeve van het langeafstandsreizigersvervoer en het goederenvervoer over dit netwerk om een veilige en soepele exploitatie van het netwerk en een efficiënte verkeersleiding te waarborgen. 1.2. Voertuigen Het trans-Europese conventionele spoorwegsysteem omvat alle voertuigen die geschikt zijn om te rijden op het gehele of op een gedeelte van het trans-Europese conventionele spoorwegnetwerk, met inbegrip van : - al dan niet elektrische motortreinstellen; - al dan niet elektrische tractievoertuigen; - reizigersrijtuigen; - wagons voor vrachtvervoer, met inbegrip van voertuigen die ontworpen zijn voor het vervoer van vrachtwagens.

Uitrusting voor de bouw en het onderhoud van mobiele spoorweginfrastructuur kan hieronder vallen.

Elk van deze categorieën kan worden onderverdeeld in : - voertuigen voor internationaal gebruik; - voertuigen voor nationaal gebruik. 2. Het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem 2.1. Netwerk Het netwerk van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem valt samen met de hogesnelheidslijnen van het trans-Europese vervoersnetwerk die zijn genoemd in beschikking nr. 1692/96/EG. Het hogesnelheidsnetwerk omvat : - de speciaal aangelegde hogesnelheidslijnen, die zijn uitgerust voor snelheden van gewoonlijk ten minste 250 km/uur; - de lijnen die speciaal zijn aangepast voor hoge snelheden en die zijn uitgerust voor snelheden van ongeveer 200 km/uur; - de lijnen die speciaal zijn aangepast voor hoge snelheden en die een specifiek karakter hebben omdat de snelheid per geval moet worden afgestemd op topografische belemmeringen, het reliëf of de stedelijke bebouwing. Deze categorie omvat ook de verbindingslijnen tussen hogesnelheids- en conventionele netwerken, de doortochten in stations, de toegangen tot terminals en remises, enz., die tegen conventionele snelheid worden gebruikt door « hogesnelheidsmateriaal ».

Dit netwerk omvat verkeersleidings-, plaatsbepalings- en navigatiesystemen, technische installaties voor gegevensverwerking en telecommunicatie ten behoeve van het vervoer op deze lijnen, om een veilige en soepele exploitatie van het netwerk en een efficiënte verkeersleiding te waarborgen. 2.2. Voertuigen Het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem bestaat uit voertuigen die zijn ontworpen om te rijden : - op speciaal voor hoge snelheid aangelegde lijnen, met een snelheid van ten minste 250 km/uur, waarbij onder geschikte omstandigheden snelheden van meer dan 300 km/uur kunnen worden bereikt; - of met een snelheid van ongeveer 200 km/uur op de in punt 2.1 genoemde lijnen, voor zover het prestatieniveau van die lijnen dit mogelijk maakt.

Voorts wordt door voertuigen die zijn ontworpen om te rijden met een maximumsnelheid van minder dan 200 km/uur en die geschikt zijn om te worden ingezet op het gehele of op een gedeelte van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegnetwerk voor zover het prestatieniveau van dit netwerk dat mogelijk maakt, voldoen aan de eisen voor een veilige werking op dit netwerk. Daartoe bevatten de TSI's voor conventionele voertuigen tevens eisen inzake de veilige werking van conventionele voertuigen op hogesnelheidsnetwerken. 3. Compatibiliteit binnen het spoorwegsysteem Voor een kwalitatief hoogwaardig Europees spoorwegvervoer is onder andere een uitstekende compatibiliteit tussen de kenmerken van het netwerk (in de ruime betekenis van het woord, dus met inbegrip van de vaste componenten van alle betrokken subsystemen) en de voertuigen (met inbegrip van de in alle subsystemen opgenomen delen) een randvoorwaarde.Deze compatibiliteit is bepalend voor het niveau van de prestaties, de veiligheid, de kwaliteit van de dienstverlening en voor de kosten daarvan. 4. Verruiming van het toepassingsgebied 4.1. Subcategorieën van netwerken en voertuigen Het toepassingsgebied van de TSI's wordt geleidelijk verruimd tot het gehele spoorwegsysteem bedoeld in artikel 8 van de Richtlijn 2008/57/EG. Met het oog op een kosteneffectieve interoperabiliteit worden alle in deze bijlage vermelde categorieën van netwerken en voertuigen indien nodig verder uitgewerkt in subcategorieën. Zo nodig mogen de functionele en technische specificaties als bedoeld in artikel 5, § 3, van de Richtlijn 2008/57/EG, verschillen naargelang van de subcategorie. 4.2. Kostenbeheersingsmaatregelen Bij het bepalen van de kosten-batenanalyse van de voorgenomen maatregelen, dient onder andere rekening te worden gehouden met de volgende verwachte voordelen : - kosten van de voorgestelde maatregel; - voordelen die een verruiming van het toepassingsgebied tot bepaalde subcategorieën van netwerken en voertuigen met zich meebrengt voor de interoperabiliteit; - vermindering van de kapitaalkosten en van de lasten ten gevolge van schaalvoordelen en een beter gebruik van voertuigen; - daling van de investerings- en de onderhouds-/werkingskosten ten gevolge van toegenomen concurrentie tussen producenten en onderhoudsfirma's; - milieuvoordelen, ten gevolge van technische verbeteringen van het spoorwegsysteem; - een verbetering van de bedrijfsveiligheid.

Bovendien worden daarin de verwachte gevolgen voor alle betrokken operatoren en economische subjecten vermeld.

Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 15 Subsystemen 1. Lijst van subsystemen Voor de toepassing van deze wet wordt het spoorwegsysteem onderverdeeld in subsystemen die overeenkomen met : : a) ofwel gebieden van structurele aard : - infrastructuur; - energie; - baanuitrusting voor besturing en seingeving; - boorduitrusting voor besturing en seingeving; - rollend materieel; b) ofwel gebieden van functionele aard : - exploitatie en verkeersleiding; - onderhoud; - telecommunicatietoepassingen voor reizigers en vracht. 2. Beschrijving van de subsystemen Voor elk subsysteem of onderdeel van een subsysteem stelt het Bureau bij de opstelling van het betrokken ontwerp-TSI de lijst op van de interoperabiliteitsonderdelen en -aspecten.Onder voorbehoud van de vaststelling van deze aspecten en interoperabiliteitsonderdelen of van de volgorde waarin de subsystemen aan TSI's worden onderworpen, omvatten de subsystemen : 2.1. Infrastructuur Lopend spoor, wissels, kunstwerken (bruggen, tunnels, enz.), de bij stations behorende infrastructuur (perrons, toegang, voorzieningen voor personen met beperkte mobiliteit, enz.), veiligheids- en beschermingsinstallaties. 2.2. Energie Het elektrificatiesysteem, met inbegrip van de bovenleiding en de baancomponent van het systeem om het stroomverbruik te meten. 2.3. Baanuitrusting voor besturing en seingeving Alle uitrusting op en langs de spoorbaan die nodig is om de veiligheid te waarborgen en voor de besturing en controle van de bewegingen van de op het netwerk toegelaten treinen. 2.4. Boorduitrusting voor besturing en seingeving Alle boorduitrusting die nodig is om de veiligheid te waarborgen en voor de besturing en controle van de bewegingen van de op het netwerk toegelaten treinen. 2.5. Exploitatie en verkeersleiding De procedures en bijbehorende uitrusting die zorgen voor een coherente exploitatie van de verschillende structurele subsystemen, zowel bij normaal functioneren als bij gestoord bedrijf, met inbegrip van de samenstelling en besturing van de treinen, verkeersplanning en verkeersleiding.

De voor grensoverschrijdende diensten vereiste beroepskwalificaties. 2.6. Telematicatoepassingen Evenals bijlage 14 omvat dit subsysteem twee delen : a) de toepassingen ten dienste van de passagiers, met inbegrip van de informatiesystemen voor reizigers vóór en tijdens de reis, reserverings- en betalingssystemen, het bagagebeheer, het beheer van aansluitingen tussen treinen en andere vervoerswijzen;b) toepassingen voor het vrachtverkeer, met inbegrip van de informatiesystemen (continu volgen van goederen en treinen), rangeer- en samenstellingssystemen, reserverings-, betalings- en factureringssystemen, het beheer van aansluitingen met andere vervoerswijzen, het opstellen van begeleidende elektronische documenten. 2.7. Rollend materieel De structuur, het besturings- en controlesysteem van de gehele uitrusting van de trein, de stroomafnemers, de tractie-eenheden en transformatoren, boordapparatuur om het stroomverbruik te meten, het remsysteem, koppeling, loopwerk (draaistellen, assen, enz.) en ophanging, deuren, mens/machine-interface (treinbestuurder, ander treinpersoneel dat voor de veiligheid cruciale taken verricht, passagiers, voorzieningen voor personen met beperkte mobiliteit), passieve en actieve beveiliging, voorzieningen voor de gezondheid van passagiers en treinpersoneel. 2.8. Onderhoud De procedures, de betrokken uitrusting, de logistieke onderhoudsinstallaties, de reserves waarmee corrigerende en preventieve onderhoudswerkzaamheden dienen te worden uitgevoerd om de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem en de vereiste prestaties te garanderen.

Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 16 Essentiële eisen 1. Algemene eisen 1.1. Veiligheid 1.1.1. Het ontwerp, de bouw of de fabricage, het onderhoud van en het toezicht op voor de veiligheid kritieke inrichtingen en meer bepaald de bij het treinverkeer betrokken onderdelen moeten de veiligheid waarborgen op het niveau dat beantwoordt aan de voor het netwerk gestelde doelstellingen, ook in de nader omschreven situaties met beperkte werking. 1.1.2. De parameters die van invloed zijn op het contact tussen wiel en rail moeten voldoen aan de criteria inzake rijstabiliteit die noodzakelijk zijn om veilig verkeer bij de toegestane maximumsnelheid te waarborgen. De parameters dienen te garanderen dat het mogelijk is om met de toegestane maximumsnelheid binnen de gegeven remafstand te stoppen. 1.1.3. De gebruikte onderdelen moeten tijdens hun gebruiksduur bestand zijn tegen de normale of de nader omschreven uitzonderlijke belastingen. De gevolgen van onverwachte storingen voor de veiligheid moeten met behulp van geschikte middelen worden beperkt. 1.1.4. De vaste installaties en het rollend materieel moeten zodanig zijn ontworpen en de gebruikte materialen moeten zodanig zijn gekozen dat bij brand het ontstaan, de verspreiding en de gevolgen van vuur en rook zoveel mogelijk worden beperkt. 1.1.5. Inrichtingen die zijn bestemd om door de gebruikers te worden bediend, moeten zodanig zijn ontworpen dat het veilig gebruik van de inrichtingen of de gezondheid en de veiligheid van de gebruikers niet in gevaar wordt gebracht wanneer de inrichtingen worden gebruikt op een wijze die wel voorzienbaar is maar niet in overeenstemming is met de aangegeven methode. 1.2. Betrouwbaarheid en beschikbaarheid Het toezicht op en het onderhoud van de vaste of mobiele elementen die bij het treinverkeer zijn betrokken, moeten zodanig worden georganiseerd, uitgevoerd en gekwantificeerd dat de werking daarvan in te voorziene omstandigheden in stand wordt gehouden. 1.3. Gezondheid 1.3.1. De materialen die, bij het beoogde gebruik, de gezondheid van de personen die daartoe toegang hebben, in gevaar kunnen brengen, mogen niet gebruikt worden in de treinen en de spoorweginfrastructuren. 1.3.2. Deze materialen moeten zodanig worden gekozen, aangewend en gebruikt dat de emissie van rook of schadelijke en gevaarlijke gassen, met name bij brand, wordt beperkt. 1.4. Bescherming van het milieu 1.4.1. Bij het ontwerpen van het spoorwegsysteem moeten de gevolgen voor het milieu van de aanleg en exploitatie van dat systeem worden beoordeeld en in aanmerking worden genomen overeenkomstig de geldende Gemeenschapsbepalingen. 1.4.2. De in de treinen en de infrastructuren gebruikte materialen moeten de emissie van rook of voor het milieu gevaarlijke en schadelijke gassen, met name bij brand, voorkomen. 1.4.3. Het rollend materieel en de energievoorzieningssystemen moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij uit elektromagnetisch oogpunt compatibel zijn met de installaties, voorzieningen en openbare of particuliere netwerken waarmee zij kunnen interfereren. 1.4.4. Bij de exploitatie van het spoorwegnetwerk moeten de wettelijke normen inzake geluidshinder in acht worden genomen. 1.4.5. De exploitatie van het spoorwegnetwerk mag geen trillingsniveau in de bodem veroorzaken dat ontoelaatbaar is met het oog op de activiteiten en het milieu in de nabijheid van de infrastructuur en in normale staat van onderhoud. 1.5. Technische compatibiliteit De technische eigenschappen van de infrastructuren en de vaste installaties moeten onderling en met die van de treinen die op het spoorwegnetwerk rijden compatibel zijn.

Wanneer het op bepaalde gedeelten van het netwerk moeilijk is om deze technische eigenschappen in acht te nemen, mogen tijdelijke oplossingen, waardoor de compatibiliteit in de toekomst wordt gewaarborgd, ten uitvoer worden gelegd. 1.6 Toegankelijkheid 1.6.1 De subsystemen « infrastructuur » en « rollend materieel » moeten toegankelijk zijn voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit teneinde de toegang op voet van gelijkheid met anderen te waarborgen door te voorkomen dat belemmeringen ontstaan of door deze weg te werken en door het nemen van passende maatregelen.

Deze eis omvat het ontwerp, de bouw, de vernieuwing, de verbetering en het onderhoud en de exploitatie van de relevante voor het publiek toegankelijke delen van het subsysteem. 1.6.2 De subsystemen « exploitatie » en « telematicatoepassingen ten dienste van de reizigers » moeten de nodige functionaliteiten bieden om de toegang voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit op voet van gelijkheid met anderen te vergemakkelijken door te voorkomen dat belemmeringen ontstaan of door deze weg te werken en door middel van andere passende maatregelen. 2. Bijzondere eisen voor elk subsysteem 2.1. Infrastructuur 2.1.1. Veiligheid Er moeten aangepaste maatregelen worden getroffen om de toegang tot of ongewenste binnendringing in de installaties te voorkomen.

Er moeten maatregelen worden getroffen om de gevaren voor personen te beperken, met name in stations waar treinen passeren.

Infrastructuren die voor het publiek toegankelijk zijn, moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat de gevaren voor de veiligheid van personen beperkt zijn (stabiliteit, brand, toegang, ontruiming, perron enz.).

Er moeten dienstige maatregelen worden getroffen om rekening te houden met de bijzondere veiligheidsomstandigheden in tunnels en in viaducten met een aanzienlijke lengte. 2.1.2. Toegankelijkheid 2.1.2.1 Subsystemen infrastructuur die voor het publiek toegankelijk zijn, moeten overeenkomstig punt 1.6 toegankelijk zijn voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit. 2.2. Energie 2.2.1. Veiligheid De werking van de energievoorzieningsinstallaties mag de veiligheid van treinen of personen (gebruikers, spoorwegpersoneel, aanwonenden en derden) niet in gevaar brengen. 2.2.2. Bescherming van het milieu De werking van de elektrische of thermische energievoorzieningsinstallaties mag geen verstoring van het milieu teweegbrengen die de aangegeven grenzen overschrijdt. 2.2.3. Technische compatibiliteit De elektrische of thermische energievoorzieningssystemen die worden gebruikt, moeten : - de treinen in staat stellen de opgegeven prestaties te verrichten; - bij elektrische energievoorziening compatibel zijn met de op de treinen gemonteerde stroomafname-inrichtingen. 2.3. Besturing en seingeving 2.3.1. Veiligheid De besturings- en seingevingsinstallaties en -handelingen die voor het spoorwegsysteem worden gebruikt, moeten treinverkeer mogelijk maken op het veiligheidsniveau dat beantwoordt aan de doelstellingen voor het netwerk. De besturings- en seingevingsinstallaties moeten te allen tijde zo functioneren dat treinen die in welbepaalde moeilijke situaties mogen rijden, volkomen veilig kunnen circuleren. 2.3.2. Technische compatibiliteit Nieuwe infrastructuren en nieuw rollend materieel die zijn ontwikkeld of gebouwd na de invoering van compatibele besturings- en seinstelsels moeten aan de toepassing van deze systemen worden aangepast.

Besturings- en seingevingsinstallaties in de stuurcabine van een trein moeten een normale exploitatie in de opgegeven omstandigheden in het spoorwegsysteem mogelijk maken. 2.4. Rollend materieel 2.4.1. Veiligheid De constructie van het rollend materieel en van de verbindingen tussen de rijtuigen moet zodanig zijn ontworpen dat de ruimten voor de reizigers en de treinbestuurder bij botsing of ontsporing beschermd zijn.

De elektrische uitrusting mag de veilige werking van de besturings- en seingevingsinstallaties niet in gevaar brengen.

De remtechnieken en de uitgeoefende krachten moeten compatibel zijn met het ontwerp van de sporen, de kunstwerken en de seinstelsels.

Er moeten maatregelen worden getroffen met betrekking tot de toegang tot onder spanning staande onderdelen, teneinde de veiligheid van personen niet in gevaar te brengen.

Er moeten inrichtingen zijn aangebracht die het mogelijk maken dat de reizigers gevaren melden aan de treinbestuurder en dat het treinpersoneel bij gevaar in contact kan treden met de treinbestuurder.

De toegangsdeuren moeten van een systeem voor het openen en sluiten daarvan zijn voorzien dat de veiligheid van de reizigers waarborgt.

Er moet in nooduitgangen en in de aanduiding daarvan zijn voorzien.

Er moeten passende maatregelen worden getroffen om rekening te houden met de bijzondere veiligheidsomstandigheden in tunnels met een aanzienlijke lengte.

Een noodverlichtingssysteem van voldoende sterkte en met voldoende eigen voeding is verplicht aan boord van de treinen.

De treinen moeten zijn voorzien van een geluidsinstallatie waarmee het treinpersoneel berichten kunnen doorgeven aan de passagiers. 2.4.2. Betrouwbaarheid en beschikbaarheid Het ontwerp van de vitale rij-, tractie-, rem- en besturingsuitrusting moet het mogelijk maken dat de trein in een nader omschreven situatie met beperkte werking de reis voortzet zonder nadelige gevolgen voor de uitrusting die nog functioneert. 2.4.3. Technische compatibiliteit De elektrische uitrusting moet compatibel zijn met de werking van de besturings- en seingevingsinstallaties.

In het geval van elektrische tractie, moeten de eigenschappen van de stroomafname-inrichtingen het treinverkeer met de verschillende energievoorzieningssystemen van het spoorwegsysteem mogelijk maken.

De eigenschappen van het rollend materieel moeten het rijden op alle lijnen waarop de exploitatie ervan is gepland, mogelijk maken, rekening houdend met relevante klimatologische omstandigheden. 2.4.4. Controle Treinen moeten worden uitgerust met een registratieapparaat. De met dit apparaat verkregen gegevens en de verwerking ervan moeten worden geharmoniseerd. 2.4.5. Toegankelijkheid 2.4.5.1 Subsystemen rollend materieel die voor het publiek toegankelijk zijn, moeten overeenkomstig punt 1.6 toegankelijk zijn voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit. 2.5. Onderhoud 2.5.1. Gezondheid en veiligheid De technische installaties en de methoden die in de centra worden toegepast, moeten een veilig gebruik van het betrokken subsysteem garanderen en mogen geen gevaar vormen voor de gezondheid en de veiligheid. 2.5.2. Bescherming van het milieu De technische installaties en de methoden die in de onderhoudscentra worden toegepast, mogen het toegestane niveau van schadelijke gevolgen voor het omgevingsmilieu niet overschrijden. 2.5.3. Technische compatibiliteit De onderhoudsinstallaties voor het rollend materieel moeten het mogelijk maken op al het materieel de veiligheids-, hygiëne- en comfortbehandelingen te verrichten waarvoor zij zijn ontworpen. 2.6. Exploitatie en verkeersleiding 2.6.1. Veiligheid Het op elkaar afstemmen van de exploitatievoorschriften van de netwerken en de kwalificatie van de treinbestuurders, het treinpersoneel en het personeel van de onderhoudscentra moeten een veilige exploitatie waarborgen, rekening houdend met de verschillende eisen van grensoverschrijdende en binnenlandse diensten.

De periodieke onderhoudsbeurten, de opleiding en de kwalificatie van het onderhoudspersoneel en de onderhoudscentra en het kwaliteitsborgingssysteem dat in de controle- en onderhoudscentra van de betrokken exploitanten is opgezet, moeten een hoog veiligheidsniveau waarborgen. 2.6.2. Betrouwbaarheid en beschikbaarheid De periodieke onderhoudsbeurten, de opleiding en de kwalificatie van het onderhoudspersoneel en de onderhoudscentra en het kwaliteitsborgingssysteem dat door de betrokken exploitanten in de controle- en onderhoudscentra is opgezet, moeten een hoog niveau van betrouwbaarheid en beschikbaarheid van het systeem waarborgen. 2.6.3. Technische compatibiliteit Het op elkaar afstemmen van de exploitatievoorschriften van de netwerken, alsmede de kwalificatie van de treinbestuurders, het treinpersoneel en de verkeersleiding moeten de doeltreffendheid van de exploitatie op het spoorwegsysteem waarborgen, rekening houdend met de verschillende eisen van grensoverschrijdende en binnenlandse diensten. 2.6.4. Toegankelijkheid 2.6.4.1 Passende maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de toegankelijkheid van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit in de exploitatievoorschriften wordt gewaarborgd. 2.7. Telematicatoepassingen voor passagiers en vracht 2.7.1. Technische compatibiliteit De essentiële eisen op het gebied van telematicatoepassingen die een minimumdienstverleningskwaliteit voor de reizigers en de klanten in de goederenvervoersector moeten garanderen, hebben meer bepaald betrekking op de technische compatibiliteit.

Wat deze toepassingen betreft moet ervoor worden gezorgd dat : - de databanken, de programma's en de communicatieprotocollen voor gegevensoverdracht zodanig worden ontwikkeld dat de mogelijkheden voor gegevensuitwisseling tussen verschillende toepassingen en tussen verschillende exploitanten maximaal zijn met uitzondering van vertrouwelijke commerciële gegevens; - de gebruikers gemakkelijk toegang hebben tot de informatie. 2.7.2. Betrouwbaarheid en beschikbaarheid De wijze van gebruik, het beheer, de bijwerking en het onderhoud van deze databanken, programma's en communicatieprotocollen voor gegevensoverdracht, moeten de doelmatigheid van deze systemen en de kwaliteit van de dienstverlening waarborgen. 2.7.3. Gezondheid De interfaces tussen deze systemen en de gebruikers moeten voldoen aan minimumvoorschriften op het gebied van ergonomie en bescherming van de gezondheid. 2.7.4. Veiligheid Voor de opslag en doorgifte van gegevens die verband houden met de veiligheid zijn adequate integriteits- en betrouwbaarheidsniveaus vereist. 2.7.5. Toegankelijkheid 2.7.5.1 Passende maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat subsystemen telematicatoepassingen ten dienste van de reizigers de nodige functionaliteiten bieden om de toegang voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit te garanderen.

Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 17 « EG »-verklaring van conformiteit en geschiktheid voor gebruik van de interoperabiliteitsonderdelen 1. Interoperabiliteitsonderdelen De EG-verklaring heeft betrekking op de interoperabiliteitsonderdelen van het spoorwegsysteem, als bedoeld in artikel 153.Deze interoperabiliteitsonderdelen kunnen de vorm aannemen van : 1.1. Onderdelen voor algemeen gebruik Dit zijn onderdelen die niet specifiek zijn ontworpen voor het spoorwegsysteem en die in ongewijzigde vorm voor andere toepassingen kunnen worden gebruikt. 1.2. Onderdelen voor algemeen gebruik met specifieke eigenschappen Dit zijn onderdelen die niet specifiek voor het spoorwegsysteem zijn ontworpen, maar die specifieke prestaties moeten leveren bij gebruik in de spoorwegsector. 1.3. Specifieke onderdelen Dit zijn onderdelen die specifiek zijn ontworpen voor spoorwegtoepassingen. 2. Toepassingsgebied De « EG »-verklaring heeft betrekking op : - hetzij de beoordeling, door een aangemelde instantie, van de intrinsieke conformiteit van een op zichzelf beschouwd interoperabiliteitsdeel met de technische specificaties waaraan het moet voldoen; - hetzij de beoordeling/waardering, door een aangemelde instantie, van de geschiktheid voor gebruik van een binnen de spoorwegsector beschouwd interoperabiliteitsdeel, met name wanneer dit van belang is voor interfaces, aan de hand van de technische specificaties, in het bijzonder van functionele aard, waarvan de inachtneming moet worden nagegaan.

Bij de beoordelingsprocedures die door de aangemelde instanties zowel in het ontwerp- als in het productiestadium worden gevolgd, wordt gebruikgemaakt van de in het besluit 93/465/EEG opgenomen modules volgens de voorschriften van de TSI. 3. Inhoud van de « EG »-verklaring De « EG »-verklaring van conformiteit of van geschiktheid voor gebruik, alsmede de bijgevoegde documenten, moeten gedateerd en ondertekend worden. Deze verklaring moet worden opgesteld in dezelfde taal als de handleiding en moet de volgende gegevens bevatten : - de verwijzingen naar de Richtlijn 2008/57/EG; - naam en adres van de fabrikant of diens in de Unie gevestigde gemachtigde (firmanaam en volledig adres en, wanneer het een gemachtigde betreft, ook de firmanaam van de fabrikant); - beschrijving van het interoperabiliteitsdeel (merk, type, enz.); - omschrijving van de voor de opstelling van de verklaring van conformiteit, respectievelijk geschiktheid voor gebruik, gevolgde procedure (artikel 14); - alle relevante beschrijvingen waaraan het interoperabiliteitsdeel beantwoordt en met name de gebruiksvoorwaarden; - naam en adres van de aangemelde instantie (instanties) die is (zijn) betrokken bij de voor de beoordeling van de conformiteit, respectievelijk de geschiktheid voor gebruik, gevolgde procedure en datum van het onderzoekcertificaat, in voorkomend geval met vermelding van de geldigheidsduur en van de voorwaarden waaronder het certificaat geldig is; - in voorkomend geval, de referentie van de Europese specificaties; - de identiteit van de ondertekenaar aan wie de bevoegdheid is verleend om, namens de fabrikant of diens in de Europese Unie gevestigde gemachtigde, verplichtingen aan te gaan.

Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 18 « EG « -keuringsverklaring voor subsystemen 1. « EG »-keuringsverklaring van subsystemen De « EG »-keuringsverklaring en de bijgevoegde documenten dienen te worden gedateerd en ondertekend. De « EG »-keuringsverklaring is gebaseerd op de door toepassing van de « EG »-keuringsprocedure voor subsystemen als bedoeld in afdeling 2 van bijlage 19 verkregen informatie. De verklaring moet gesteld zijn in dezelfde taal als die van het technisch dossier en minstens de onderstaande elementen bevatten : - de referenties van de Richtlijn; - naam en adres van de aanbestedende dienst of de fabrikant, of diens in de Europese Unie gevestigde gemachtigde (firmanaam en volledig adres en, wanneer het een gemachtigde betreft, ook de firmanaam van de aanbestedende dienst of de fabrikant); - een beknopte beschrijving van het subsysteem; - naam en adres van de aangemelde instantie die de in artikel 172 bedoelde « EG »-keuring heeft uitgevoerd; - de referenties van de documenten in het technisch dossier; - alle tijdelijke of definitieve toepasselijke bepalingen waaraan het subsysteem dient te voldoen en met name, in voorkomend geval, alle exploitatiebeperkingen of -voorwaarden; - indien tijdelijk : de geldigheidsduur van de « EG »-verklaring; - de identiteit van de ondertekenaar.

Wanneer in bijlage 19 naar de « EG « -TKV-verklaring wordt verwezen, zijn de bepalingen van dat deel van toepassing op die verklaring. 2. Keuringsverklaring van subsystemen bij toepassing van nationale voorschriften Wanneer in bijlage 19 wordt verwezen naar de keuringsverklaring van subsystemen bij toepassing van nationale voorschriften, is deel 1 mutatis mutandis van toepassing op die verklaring. Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 19 « EG »-Keuringsprocedure voor subsystemen 1. ALGEMENE BEGINSELEN De « EG »-keuring van een subsysteem is de procedure volgens welke een aangemelde instantie nagaat of en verklaart dat het subsysteem : - op dusdanige wijze is ontworpen, vervaardigd en geïnstalleerd dat het aan de toepasselijke essentiële eisen voor dat subsysteem voldoet, en - mag worden in dienst genomen. 2. « EG »-KEURINGSPROCEDURE 2.1. Inleiding De « EG »-keuring is de procedure volgens welke een aangemelde instantie nagaat of en verklaart dat het subsysteem : - in overeenstemming is met de toepasselijke TSI(s); - voldoet aan de overige uit het Verdrag afgeleide bepalingen. 2.2. Onderdelen van het subsysteem en stadia 2.2.1. Tussentijdse keuringsverklaring (TKV) Indien de TSI's daarin voorzien of desgevallend op verzoek van de aanvrager, kan het subsysteem worden ingedeeld in bepaalde onderdelen of worden gecontroleerd in bepaalde stadia van de keuringsprocedure.

De tussentijdse keuringsverklaring (TKV) is de procedure waarbij een aangemelde instantie bepaalde onderdelen van het subsysteem in bepaalde stadia van de keuringsprocedure controleert en certificeert.

Na elke TKV verleent de door de aanvrager gekozen aangemelde instantie een tussentijds « EG »-keuringscertificaat waarna de aanvrager desgevallend een tussentijdse « EG »-keuringsverklaring opstelt. In het TKV-certificaat en de TKV-verklaring moet worden vermeld aan welke TSI's de conformiteit van het subsysteem is getoetst. 2.2.2. Onderdelen van het subsysteem De aanvrager kan voor elk onderdeel een TKV aanvragen. Elk onderdeel wordt in elk in punt 2.2.3 beschreven stadium gecontroleerd. 2.2.3. Stadia van de keuringsprocedure Het subsysteem, of bepaalde onderdelen daarvan, wordt gecontroleerd in elk van de volgende stadia : - algemeen ontwerp; - totstandbrenging : constructie van het subsysteem, met name de uitvoering van civieltechnische werken, de fabricage, de montage van onderdelen en de afregeling van het geheel; - testen van het afgewerkte subsysteem.

De aanvrager kan een TKV aanvragen voor het ontwerpstadium (met inbegrip van typetesten) en voor het productiestadium. 2.3. Keuringscertificaat 2.3.1. De voor de « EG »-keuring verantwoordelijke aangemelde instantie beoordeelt het ontwerp, de productie en de tests van het afgewerkte subsysteem en stelt een « EG »-keuringscertificaat op voor de aanvrager, die op zijn beurt een « EG »- keuringsverklaring opstelt. In het « EG »-keuringscertificaat moet worden vermeld aan welke TSI's de conformiteit van het subsysteem is getoetst.

Wanneer de overeenstemming met bepaalde toepasselijke TSI's (in geval van een afwijking, gedeeltelijke toepassing van de TSI's, verbetering of vernieuwing, overgangsperiode in een TSI of een specifiek geval) van het subsysteem niet is gecontroleerd, moet in het « EG »-certificaat exact worden vermeld aan welke TSI's of onderdelen daarvan de aangemelde instantie de conformiteit niet heeft getoetst in het kader van de « EG »-keuringsprocedure. 2.3.2. Een voor de « EG »-keuring van het subsysteem verantwoordelijke aangemelde instantie houdt rekening met een reeds afgegeven « EG »-TKV-certificaat en dient voorafgaand aan de verlening van een « EG »-keuringscertificaat : - na te gaan of het « EG »-TKV-certificaat de toepasselijke eisen van de TSI's volledig dekt; - alle aspecten te controleren die niet worden gedekt door het « EG »-TKV-certificaat, en - de testen van het afgewerkte subsysteem als geheel te controleren. 2.4. Technisch dossier Het technisch dossier bij de « EG »-keuringsverklaring moet de volgende stukken bevatten : - de technische kenmerken van het ontwerp, met inbegrip van de voor het betrokken subsysteem relevante algemene en detailplannen zoals die worden uitgevoerd, elektrische en hydraulische schema's, schema's van de besturingscircuits, een beschrijving van de geautomatiseerde systemen, handleidingen voor bediening en onderhoud, enz.; - een lijst van de interoperabiliteitsonderdelen, als bedoeld in artikel 4, die in het subsysteem zijn verwerkt; - kopieën van de « EG »-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik, waarvan genoemde onderdelen krachtens artikel 14 van de wet voorzien moeten zijn, in voorkomend geval vergezeld van de desbetreffende berekeningen en van een kopie van de processen-verbaal van de testen en onderzoeken die op basis van de gemeenschappelijke technische specificaties door de aangemelde instanties zijn uitgevoerd; - de beschikbare « EG »-TKV-certificaten en, in dergelijk geval, de « EG »-TKV-verklaringen die het « EG »-keuringscertificaat vergezellen, met inbegrip van het resultaat van de geldigheidscontrole van de certificaten door de aangemelde instantie; - een « EG »-keuringscertificaat, vergezeld van de desbetreffende berekeningen en ondertekend door de met de « EG »-keuring belaste aangemelde instantie, waarin wordt bevestigd dat het subsysteem in overeenstemming is met de bepalingen van de toepasselijke TSI's en met vermelding van een eventueel tijdens de uitvoering van de werkzaamheden gemaakt voorbehoud dat niet is ingetrokken; het « EG »-keuringscertificaat dient tevens vergezeld te gaan van de inspectie- en auditrapporten die dezelfde instantie in het kader van haar opdracht heeft opgesteld, zoals gespecificeerd in de punten 2.5.3 en 2.5.4; - de overeenkomstig andere op het Verdrag gebaseerde wetgeving afgegeven « EG »-certificaten; - wanneer op grond van Verordening (EG) nr. 352/2009 van de Commissie de veilige integratie van het subsysteem moet worden aangetoond, dient de aanvrager het in artikel 6, derde lid, van de Richtlijn 2004/49/EG bedoelde beoordelingsverslag betreffende de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden (CSM) inzake risicobeoordeling op te nemen in het technisch dossier. 2.5. Toezicht 2.5.1. Het doel van het « EG »-toezicht is na te gaan of tijdens de totstandbrenging van het subsysteem de uit het technische dossier voortvloeiende verplichtingen zijn vervuld. 2.5.2. De met het toezicht belaste aangemelde instantie moet permanent toegang hebben tot bouwplaatsen, constructiewerkplaatsen, opslagplaatsen, eventuele locaties voor prefabricage, beproevingsinstallaties en meer in het algemeen alle plaatsen die zij noodzakelijk acht voor de vervulling van haar taak. De aanvrager dient de aangemelde instantie alle documenten te bezorgen die daarbij van nut kunnen zijn, met name de plannen voor de uitvoering van en de technische documentatie met betrekking tot het subsysteem. 2.5.3. De met het toezicht belaste aangemelde instantie voert periodiek audits uit om na te gaan of de bepalingen van de toepasselijke TSI's worden nageleefd, waarna zij een auditverslag voorlegt aan de met de uitvoering belaste bedrijven. Haar aanwezigheid kan vereist zijn bij bepaalde fasen van de werkzaamheden. 2.5.4. Daarnaast kan de aangemelde instantie onaangekondigde bezoeken brengen aan de bouwplaats of de constructiewerkplaatsen. Bij deze bezoeken kan de aangemelde instantie volledige of gedeeltelijke audits uitvoeren. Zij legt een verslag van deze bezoeken voor en, in voorkomend geval, een auditverslag aan de met de uitvoering belaste bedrijven. 2.5.5. Met het oog op de afgifte van een « EG »-verklaring van geschiktheid voor gebruik als bedoeld in deel 2 van bijlage 6, kan de aangemelde instantie toezicht houden op een subsysteem waarin een operabiliteitsonderdeel is gemonteerd teneinde, wanneer de desbetreffende TSI dit voorschrijft, de geschiktheid daarvan voor gebruik binnen de spoorwegsector te beoordelen. 2.6. Depot Het volledige in punt 2.4 bedoelde dossier wordt aan de aanvrager bezorgd ter staving van de « EG »-TKV-certificaten, indien beschikbaar, dat is afgegeven door de hiermee belaste aangemelde instantie, of ter staving van het door de met de « EG »-keuring van het subsysteem belaste aangemelde instantie afgegeven keuringscertificaat. Het dossier moet gehecht worden aan de « EG »-keuringsverklaring, die door de aanvrager wordt ingediend bij de bevoegde instantie waar hij toestemming vraagt voor de indienststelling.

Een kopie van het dossier wordt door de aanvrager bewaard gedurende de volledige levensduur van het subsysteem. Andere lidstaten kunnen desgewenst inzage krijgen in het dossier. 2.7. Bekendmaking Iedere aangemelde instantie publiceert periodiek alle relevante informatie over : - de ingediende aanvragen om « EG »-keuringen en TKV; - de aanvraag voor de beoordeling van de conformiteit en/of de geschiktheid voor gebruik van interoperabiliteitsonderdelen; - toegekende of geweigerde « EG »-TKV; - toegekende of geweigerde « EG »-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik; - de afgegeven of geweigerde « EG »-keuringscertificaten. 2.8. Taal Dossiers en briefwisseling met betrekking tot de « EG »-keuringsprocedures worden gesteld in een officiële EU-taal van de lidstaat waar de aanvrager is gevestigd, dan wel in een door de aanvrager aanvaarde EU-taal. 3. KEURINGSPROCEDURE WANNEER NATIONALE VOORSCHRIFTEN VAN TOEPASSING ZIJN 3.1. Inleiding Wanneer nationale voorschriften van toepassing zijn, geldt de keuringsprocedure waarbij de aangewezen instantie controleert of en certificeert dat het subsysteem voldoet aan de overeenkomstig artikel 171 aangemelde nationale voorschriften. 3.2. Keuringscertificaat De aangewezen instantie die verantwoordelijk is voor de keuringsprocedure bij toepassing van nationale voorschriften stelt het keuringscertificaat op voor de aanvrager. In dat certificaat wordt precies beschreven aan welke nationale voorschriften de aangewezen instantie de conformiteit van het subsysteem in het kader van de keuringsprocedure heeft getoetst, met inbegrip van de onderdelen waarvoor een afwijking geldt op de TSI of vanwege verbetering of vernieuwing.

Wanneer nationale voorschriften van toepassing zijn voor subsystemen die deel uitmaken van een voertuig bevat het door de aangewezen instantie opgestelde certificaat twee delen : een eerste deel met de referenties van de nationale voorschriften inzake de technische compatibiliteit tussen het voertuig en het betrokken netwerk, en een tweede deel met alle overige nationale voorschriften 3.3. Technisch dossier Het technisch dossier dat het keuringscertificaat vergezelt wanneer nationale voorschriften van toepassing zijn, moet worden opgenomen in het in punt 2.4 bedoelde technisch dossier en bevat alle technische gegevens die relevant zijn om te beoordelen of het subsysteem voldoet aan de nationale voorschriften.

Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 20 Te verifiëren parameters voor de indienststelling van niet- TSI-conforme voertuigen en classificatie van de nationale voorschriften 1. Lijst van parameters 1.1. Algemene documentatie Algemene documentatie (waaronder de beschrijving van een nieuw, vernieuwd of aangepast voertuig en het beoogde gebruik daarvan, het ontwerp, de reparatie, informatie over exploitatie en onderhoud, het technisch dossier enz.). 1.2. Structuur en mechanische onderdelen Mechanische integriteit en interface tussen voertuigen (met inbegrip van buffers en tractieorganen, doorgangen), stevigheid van de voertuigstructuur en toebehoren (bv. stoelen), de laadcapaciteit, de passieve veiligheid (met inbegrip van de botsbestendigheid van de binnen- en buitenzijde). 1.3. Wisselwerking voertuig-spoor en omgrenzingsprofiel Mechanische interfaces met de infrastructuur (met inbegrip van statisch en dynamisch gedrag, spelingen en toleranties, het omgrenzingsprofiel, de tractieorganen enz.). 1.4. Remsysteem Aspecten in verband met het remsysteem (waaronder de antiblokkeerinrichting, remregeling en remprestaties in bedrijf, nood- en stilstandmodus). 1.5. Passagiergerelateerde aspecten Passagiersfaciliteiten en passagiersomgeving (met inbegrip van de passagiersramen en -deuren, eisen voor personen met beperkte mobiliteit enz.). 1.6. Milieuvoorschriften en aerodynamische effecten Impact van het milieu op het voertuig en impact van het voertuig op het milieu (met inbegrip van de aerodynamische aspecten en zowel de interface tussen het voertuig en het baangedeelte van het spoorwegsysteem als de interface met het externe milieu). 1.7. Tyfoon, merking, functies en eisen inzake software-integriteit Tyfoon, merking, functies en eisen inzake software-integriteit, bijvoorbeeld veiligheidsgerelateerde functies die het gedrag van de trein beïnvloeden, met inbegrip van de treinbus. 1.8. Stroom- en besturingssystemen aan boord Aandrijf-, stroom- en besturingssystemen aan boord, plus de interfaces van het voertuig met de infrastructuur voor stroomvoorziening en alle aspecten van elektromagnetische compatibiliteit. 1.9. Faciliteiten voor het personeel, interfaces en omgeving Faciliteiten aan boord, interfaces, arbeidsomstandigheden en omgeving voor het personeel (met inbegrip van de stuurcabine en de bestuurdersinterface). 1.10. Brandveiligheid en ontruiming 1.11 Onderhoudsbeurten Faciliteiten aan boord en interfaces voor het onderhoud. 1.12. Besturing en seingeving aan boord Alle boorduitrusting die nodig is voor de veiligheid, de besturing en controle van de bewegingen van de treinen die op het netwerk mogen rijden en de effecten daarvan op het baangedeelte van het spoorwegsysteem. 1.13. Specifieke exploitatievereisten Specifieke exploitatievereisten voor voertuigen (met inbegrip van de modi voor gestoord bedrijf, reparatie en wegslepen van het voertuig enz.). 1.14. Goederengerelateerde aspecten Specifieke voorschriften voor goederenvervoer en milieu (met inbegrip van de vereiste specifieke installaties voor gevaarlijke goederen).

De hierboven vermelde toelichting en de cursief gedrukte voorbeelden worden slechts ter informatie gegeven en vormen geen definities van de parameters. 2. Classificatie van de voorschriften De nationale voorschriften met betrekking tot de in punt 1 genoemde parameters worden ingedeeld in één van de drie hierna omschreven categorieën.Met voorschriften en beperkingen van zuiver lokale aard wordt in dit kader geen rekening gehouden; de verificatie daarvan dient te gebeuren in onderling overleg tussen spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders.

Categorie A Categorie A omvat : - internationale normen; - nationale voorschriften welke op het gebied van veiligheid als gelijkwaardig worden beschouwd met de nationale voorschriften van andere lidstaten.

Categorie B Categorie B omvat alle voorschriften die niet onder categorie A of C vallen, of nog niet in een van deze categorieën zijn ingedeeld.

Categorie C Categorie C omvat de voorschriften met betrekking tot de technische kenmerken van de infrastructuur die strikt noodzakelijk zijn om een veilige en interoperabele exploitatie op het betrokken netwerk te kunnen waarborgen.

Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 21 Door de lidstaten in acht te nemen minimumcriteria bij de aanmelding van instanties 1. De instantie, de directeur daarvan en het met de keuring belaste personeel mogen bij het ontwerp, de fabricage, de constructie, de verkoop of het onderhoud van de interoperabiliteitsonderdelen of subsystemen en bij de exploitatie noch rechtstreeks, noch als gemachtigden optreden.Uitwisseling van technische informatie tussen de fabrikant en de instantie wordt door deze bepaling niet uitgesloten. 2. De instantie en het personeel dat met de controle is belast, dienen de proeven met de grootste beroepsintegriteit en technische bekwaamheid uit te voeren en dienen vrij te zijn van elke pressie en beïnvloeding, met name van financiële aard, die hun beoordeling of de uitkomst van de controle kan beïnvloeden, inzonderheid door personen of groepen die bij de resultaten van de keuring belang hebben. Met name dienen de instantie en het met de keuringen belaste personeel vanuit functioneel oogpunt onafhankelijk te zijn van de overheden die zijn aangewezen voor de afgifte van vergunningen voor indienststelling, van vergunningen en van veiligheidscertificaten bedoeld in deze Spoorcodex, alsmede van de diensten die belast zijn met onderzoek bij ongevallen. 3. De instantie dient te beschikken over het nodige personeel en de nodige middelen te bezitten om de met de uitvoering van de keuringen verbonden technische en administratieve taken op passende wijze te vervullen;tevens dient de instantie toegang te hebben tot het nodige materiaal voor bijzondere keuringen. 4. Het personeel dat met de controle is belast, dient : - een goede technische en vakopleiding te hebben; - voldoende kennis te bezitten van de voorschriften betreffende de controles die het verricht, en voldoende ervaring met deze controles te hebben; - de vereiste bekwaamheid te bezitten om op basis van de verrichte controles de nodige verklaringen, processen-verbaal en verslagen op te stellen. 5. De onafhankelijkheid van het personeel dat met de controle wordt belast, dient te zijn gewaarborgd.De bezoldiging van elke functionaris mag niet afhangen van het aantal controles dat hij verricht, noch van de uitslag van de controles. 6. De instantie dient een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid te sluiten, tenzij deze aansprakelijkheid door de staat wordt gedekt of de controles rechtstreeks door de Staat worden verricht.7. Het personeel van de instantie is gebonden door het beroepsgeheim ten aanzien van alles wat het verneemt bij de uitoefening van zijn taken in het kader van deze Spoorcodex of van de wettelijke en reglementaire bepalingen die daaraan uitvoering geven (behalve tegenover de ter zake bevoegde overheidsinstanties en instanties voor het onderzoek van ongevallen van de Staat waarin de instantie haar werkzaamheden uitoefent, alsmede tegenover instanties voor het onderzoek van ongevallen die zijn veroorzaakt door een falen van de gecontroleerde interoperabiliteitsonderdelen of subsystemen). Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Bijlage 22 Dossier voor een aanvraag tot afwijking De aanvraag tot afwijking wordt vergezeld van de volgende documenten : a) een brief waarin het voornemen af te wijken formeel aan de Commissie wordt meegedeeld;b) als bijlage bij die brief een dossier dat minstens het volgende bevat : - een beschrijving van de werken, goederen en diensten waarop de afwijking betrekking heeft, waarbij de belangrijkste datums, de geografische situatie en het functionele en technische domein worden gepreciseerd; - een exacte referentie naar de TSI's (of delen ervan) waarvoor een afwijking wordt aangevraagd; - een exacte referentie en de bijzonderheden van de alternatieve bepalingen die zullen worden toegepast; - voor aanvragen in het kader van artikel 159, § 1, onder 1° : de verantwoording van het feit dat het project zich in een vergevorderd stadium bevindt; - de rechtvaardiging van de afwijking, met de belangrijkste technische, economische, commerciële, operationele en/of administratieve redenen; - alle andere elementen die de aanvraag tot afwijking rechtvaardigen; - een beschrijving van de maatregelen die de lidstaat voornemens is te nemen om de uiteindelijke interoperabiliteit van het project te bevorderen. Als het om een kleine afwijking gaat, is deze beschrijving niet nodig.

Om de documenten onder de leden van het comité te kunnen verspreiden, moeten ze zowel op papier als in de vorm van elektronische bestanden worden ingediend.

Gezien om te worden gevoegd bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

^