Etaamb.openjustice.be
Wet van 26 januari 2010
gepubliceerd op 09 februari 2010

Wet betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap

bron
federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer
numac
2010014022
pub.
09/02/2010
prom.
26/01/2010
ELI
eli/wet/2010/01/26/2010014022/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)Kamer (parl. doc.)Senaat (fiche)
Document Qrcode

26 JANUARI 2010. - Wet betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen, hetgeen volgt : HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Deze wet voorziet in de gedeeltelijke omzetting van Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap.

Art. 2.Toepassingsgebied Deze wet is niet van toepassing op : 1° spoorweginfrastructuur in particuliere eigendom en enkel op deze infrastructuur gebruikte voertuigen die uitsluitend door hun eigenaar voor eigen goederenvervoer worden gebruikt;2° spoorwegnetwerken die functioneel gescheiden zijn van de rest van het spoorwegsysteem en uitsluitend bestemd zijn voor de exploitatie van lokale, stedelijke of voorstedelijke diensten voor reizigers- en goederenvervoer;3° spoorwegen met een patrimoniaal, museum- en toeristisch karakter die over hun eigen spoorwegnetwerken beschikken, of die gebruik maken van buiten dienst gestelde maar niet ontmantelde lijnen van de spoorweginfrastructuur, met inbegrip van de werkplaatsen, de voertuigen en het personeel waarvan de activiteiten beperkt zijn tot deze netwerken en lijnen;4° voertuigen die uitsluitend bestemd zijn voor patrimoniale, historische en toeristische doeleinden en die gebruik maken van het spoorwegnetwerk, op voorwaarde dat zij de veiligheidsvoorschriften die op hen van toepassing zijn om veilig verkeer te waarborgen, naleven;5° metro-, tram- en andere systemen voor stads- en regionaal spoorvervoer door middel van light rail en andere spoorgebonden modi, voor zover die systemen geen gebruik maken van het spoorwegnetwerk.

Art. 3.Definities Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : 1° « minister » : de minister die voor de regulering van het spoorwegvervoer bevoegd is;2° « Bestuur » : het Directoraat-generaal Vervoer te Land van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer;3° « toezichthoudend orgaan » : de Dienst Regulering van het Spoorwegvervoer en van de exploitatie van de luchthaven Brussel-Nationaal;4° « Bureau » : het Europees Spoorwegbureau, opgericht bij Verordening (EG) nr.881/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004; 5° « veiligheidsinstantie » : de veiligheidsinstantie door de Koning aangewezen in toepassing van de wet van 19 december 2006;6° « onderzoeksorgaan » : het onderzoeksorgaan door de Koning aangewezen in toepassing van de wet van 19 december 2006;7° « spoorweginfrastructuurbeheerder » : een instantie of onderneming die in het bijzonder voor de totstandbrenging en het onderhoud van de spoorweginfrastructuur verantwoordelijk is.Dit kan tevens het beheer omvatten van de systemen voor controle en veiligheid van de infrastructuur. De functies van de infrastructuurbeheerder van een netwerk of deel van een netwerk kunnen aan verschillende instanties of ondernemingen worden toegewezen; 8° « spoorwegonderneming » : (i) iedere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke onderneming die in overeenstemming met de van kracht zijnde Europese wetgeving een vergunning heeft verkregen, waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het verlenen van spoorwegvervoerdiensten voor goederen en/of voor reizigers, waarbij door deze onderneming voor de tractie moet worden gezorgd en (ii) elke andere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke onderneming waarvan de activiteit bestaat in het verlenen van spoorwegvervoerdiensten voor goederen en/of voor reizigers, waarbij door deze onderneming voor de tractie moet worden gezorgd.Hiertoe behoren ook ondernemingen die uitsluitend de tractie leveren; 9° « aanbestedende dienst » : elke openbare of privaatrechtelijke entiteit die opdracht geeft voor het ontwerp en/of de bouw, de vernieuwing of de verbetering van een subsysteem.Deze entiteit kan ofwel een spoorwegonderneming, een infrastructuurbeheerder of een houder zijn, ofwel een concessionaris die belast is met de uitvoering van een project; 10° « trans-Europese spoorwegsysteem » : de in bijlage 1 beschreven trans-Europese conventionele spoorwegsystemen en trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsystemen;11° « bestaand spoorwegsysteem » : het systeem van spoorweginfrastructuren van het bestaande spoorwegnetwerk, bestaande uit de lijnen en de vaste installaties alsmede uit de voertuigen, ongeacht categorie of herkomst, die op deze infrastructuren rijden;12° « netwerk » : de lijnen, stations, terminals en alle soorten vaste uitrusting die nodig zijn voor een veilige en continue uitbating van het spoorwegsysteem;13° « interoperabiliteit » : de geschiktheid van een spoorwegsysteem voor een veilig en ononderbroken treinverkeer waarbij de voor de betrokken lijnen vereiste prestaties worden verricht.Deze geschiktheid hangt af van het geheel van wettelijke, technische en operationele voorwaarden die moeten vervuld worden om aan de essentiële eisen te voldoen; 14° « subsysteem » : het resultaat van de onderverdeling van het spoorwegsysteem zoals omschreven in bijlage 2 en waarvoor essentiële eisen moeten worden gedefinieerd.Deze subsystemen zijn van structurele of functionele aard; 15° « essentiële eisen » : het geheel van de in bijlage 3 omschreven voorwaarden waaraan het spoorwegsysteem, de subsystemen en de interoperabiliteitsonderdelen, met inbegrip van de interfaces, moeten voldoen;16° « Europese specificatie » : een gemeenschappelijke technische specificatie, een Europese technische goedkeuring of een nationale norm waarin een Europese norm is omgezet, zoals gedefinieerd in artikel 67bis van het koninklijk besluit van 10 januari 1996 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten in de sectoren van water, energie, vervoer en postdiensten;17° « geharmoniseerde norm » : elke Europese norm die is opgesteld door één van de Europese normalisatie-instellingen die vermeld worden in bijlage I bij Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, en die alleen of samen met andere normen een oplossing vormt voor het probleem van de naleving van een wetgevingsbepaling;18° « technische specificaties inzake interoperabiliteit », hierna genoemd « TSI » : de specificaties die voor elk subsysteem of gedeelte van een subsysteem gelden, ten einde aan de essentiële eisen te voldoen en de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem te verzekeren;19° « fundamentele parameter » : elke reglementaire, technische of operationele voorwaarde die essentieel is voor de interoperabiliteit en die nader bepaald wordt door de relevante TSI's;20° « interoperabiliteitsonderdelen » : elke basiscomponent, groep componenten, deel van een samenstel of volledig samenstel van materieel, deel uitmakend of bestemd om deel uit te maken van een subsysteem, en waarvan de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem rechtstreeks of onrechtstreeks afhankelijk is.Het begrip « onderdeel » vervat materiële en ook immateriële zaken, zoals programmatuur; 21° « aangemelde instanties » : de instanties die belast zijn met de beoordeling van de overeenstemming of de geschiktheid voor het gebruik van de interoperabiliteitsonderdelen of met het onderzoek ten behoeve van de « EG »-keuringsprocedure van de subsystemen;22° « aangewezen instanties » : de instanties die belast zijn met het onderzoek ten behoeve van de keuringsprocedure van de subsystemen aan de hand van de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften;23° « van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften » : de veiligheidsvoorschriften bedoeld in artikel 6 van de wet van 19 december 2006;24° « specifiek geval » : elk deel van het spoorwegsysteem waarvoor om geografische of topografische redenen of omwille van het stadsmilieu en de samenhang van het bestaande systeem, bijzondere tijdelijke of definitieve bepalingen in de TSI's moeten worden opgenomen.Dergelijke gevallen zijn bijvoorbeeld spoorweglijnen en -netwerken die niet verbonden zijn met het netwerk in de rest van de Europese Gemeenschap, het profiel, de spoorwijdte of de spoorafstand, alsmede voertuigen die bestemd zijn voor strikt lokaal, regionaal of historisch gebruik en voertuigen met een plaats van vertrek of bestemming in derde landen; 25° « verbetering » : belangrijke werkzaamheden waarbij een subsysteem of een deel van een subsysteem wordt gewijzigd en die een verbetering van de algemene prestaties van het subsysteem tot gevolg hebben;26° « vernieuwing » : belangrijke vervangingswerkzaamheden waarbij een subsysteem of deel van een subsysteem wordt gewijzigd en die geen wijziging van de algemene prestaties van het subsysteem tot gevolg hebben;27° « vervanging in het kader van een onderhoud » : vervanging van onderdelen door onderdelen met een identieke functie en identieke prestaties in het kader van preventief onderhoud of herstelwerkzaamheden;28° « indienststelling » : alle handelingen door middel waarvan een subsysteem of een voertuig in zijn nominale werkingstoestand wordt gebracht;29° « in exploitatieneming » : alle handelingen waardoor het gebruik van een subsysteem of van een verzameling van subsystemen wordt toegelaten op het Belgische spoorwegnetwerk, hieronder inbegrepen de bijgewerkte veiligheidsvergunning en het veiligheidscertificaat;30° « Nationaal Voertuigregister (NVR) » : het register van voertuigen waarmee het is toegestaan om te rijden op het Belgische spoorwegnetwerk;31° « met het onderhoud belaste entiteit » : de entiteit verantwoordelijk voor de planning, de organisatie, de nodige aanpassingen, de veiligheid en het toezicht op de effectieve uitvoering van het onderhoud, dat bestaat uit het preventieve onderhoud en de herstellingen, en die als zodanig geregistreerd is in het Nationaal Voertuigenregister;32° « voertuig » : een spoorvoertuig dat op eigen wielen voortbeweegt op spoorlijnen, met of zonder tractie.Een voertuig bestaat uit één of meer structurele en functionele subsystemen of onderdelen van dergelijke subsystemen; 33° « type » : een voertuigtype dat beantwoordt aan de fundamentele ontwerpkenmerken van het voertuig aangegeven in een enkele verklaring van « EG »-typeonderzoek zoals omschreven in module B van bijlage II van besluit nr.768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG van de Raad; 34° « serie » : een aantal identieke voertuigen van hetzelfde type-ontwerp;35° « houder » : de persoon of entiteit die eigenaar is van het voertuig of het recht heeft het te gebruiken, die dat voertuig exploiteert als vervoermiddel en die als zodanig is ingeschreven in het Nationaal Voertuigenregister (NVR);36° « project in vergevorderd stadium van ontwikkeling » : elk project waarvan de planning/aanlegfase zodanig is gevorderd dat een wijziging van de technische specificaties onaanvaardbaar zou zijn voor de betrokken lidstaat.Dit beletsel, dat deugdelijk moet worden gemotiveerd, kan van juridische, contractuele, economische, financiële of sociale aard zijn of verband houden met milieuredenen; 37° « wet van 19 december 2006 » : de wet van 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen.

Art. 4.Essentiële eisen Het spoorwegsysteem, de subsystemen, de interoperabiliteitsonderdelen, inclusief de interfaces, voldoen aan de erop van toepassing zijnde essentiële eisen.

De veiligheidsinstantie mag het in artikel 29 van Richtlijn 2008/57/EG bedoelde comité raadplegen als na goedkeuring van een TSI blijkt dat deze niet voldoet aan de essentiële eisen. HOOFDSTUK 2. - De technische specificaties inzake interoperabiliteit Afdeling 1. - Inhoud

Art. 5.Elk subsysteem maakt het voorwerp uit van één of, indien nodig, meerdere TSI's.

Eén TSI kan meerdere subsystemen bestrijken.

Art. 6.De subsystemen zijn conform de TSI's die van toepassing zijn op het moment van hun indienststelling, verbetering of vernieuwing.

Deze conformiteit blijft tijdens het gebruik van elk subsysteem ononderbroken gehandhaafd.

Art. 7.Voor zover technisch verwezenlijkbaar en onverminderd de naleving van de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften, wordt het gebruik van infrastructuur voor het verkeer van niet door de TSI's bestreken voertuigen niet verhinderd. Afdeling 2. - Uitbreiding van het toepassingsgebied van de TSI's

Art. 8.Zolang het toepassingsgebied van de TSI's niet is uitgebreid tot het gehele spoorwegnetwerk, wordt de toelating tot indienststelling van subsystemen op het gedeelte van het netwerk dat nog niet onder het toepassingsgebied van de TSI's valt, verleend conform de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften of, desgevallend, conform artikel 22.

De toelating tot indienststelling van voertuigen die bestemd zijn om slechts occasioneel gebruikt te worden op het gedeelte van het netwerk dat nog niet onder het toepassingsgebied van de TSI's valt, wordt verleend, voor dit deel van het netwerk, conform de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften of, desgevallend, conform artikel 22 en hoofdstuk 5.

Art. 9.De Koning kan projecten die zich op het ogenblik van de publicatie van nieuwe of herziene TSI's in een gevorderd stadium van ontwikkeling bevinden of waarvoor op dat moment een contract in uitvoering is, uitsluiten van de toepassing van die TSI's. Afdeling 3. - Afwijkingen

Art. 10.§ 1. Bij gebreke aan relevante specifieke gevallen en op verzoek van een aanbestedende dienst, een constructeur of hun lasthebber in de Europese Gemeenschap, kan de veiligheidsinstantie in de volgende gevallen beslissen om één of meer TSI's niet toe te passen : 1° voor een project voor een nieuw subsysteem, de vernieuwing of de verbetering van een bestaand subsysteem, of elk element van het spoorwegsysteem, dat zich op het moment van de publicatie van de betrokken TSI's in een gevorderd stadium van ontwikkeling bevindt of waarvoor op dat moment een contract in uitvoering is;2° voor een project voor de vernieuwing of de verbetering van een bestaand subsysteem, wanneer het profiel, de breedte of tussenafstand van het spoor, of de elektrische spanning die in deze TSI's zijn bepaald, niet verenigbaar zijn met die van het bestaande subsysteem;3° voor een project betreffende de vernieuwing, de uitbreiding of de verbetering van een bestaand subsysteem, wanneer de toepassing van deze TSI's de economische levensvatbaarheid van het project en/of de samenhang van het Belgische spoorwegsysteem in gevaar brengt;4° wanneer het, na een ongeval of een natuurramp, omwille van de noodzakelijke snelle herstelling van het netwerk economisch of technisch niet mogelijk is de overeenkomstige TSI's geheel of gedeeltelijk toe te passen;5° voor voertuigen met een plaats van herkomst of bestemming in een derde land met een andere spoorbreedte dan die van het hoofdspoorwegnetwerk binnen de Europese Gemeenschap. § 2. De aanbestedende dienst, de constructeur of hun lasthebber in de Europese Gemeenschap dienen de aanvraag tot afwijking in bij de veiligheidsinstantie, vergezeld van een dossier dat de in punt b) van bijlage 9 bedoelde elementen bevat en dat de aanvraag tot afwijking rechtvaardigt. § 3. In het in § 1, 1° bedoelde geval stelt de veiligheidsinstantie de Europese Commissie binnen het jaar na de inwerkingtreding van elke TSI in kennis van een lijst van projecten die op Belgisch grondgebied worden uitgevoerd en die zich in een ver gevorderd stadium van ontwikkeling bevinden. § 4. In alle in § 1 bedoelde gevallen, stelt de veiligheidsinstantie de Europese Commissie vooraf in kennis van haar voornemen af te wijken en doet zij haar een dossier toekomen met de aanvraag tot afwijking en de in bijlage 9 bedoelde documenten. § 5. In de gevallen bedoeld in § 1, 1° en 4° mag de veiligheidsinstantie, in afwachting dat de Europese Commissie haar kennis geeft van de resultaten van haar analyse van de conformiteit van een dossier met aanvraag tot afwijking, de in dat dossier vermelde alternatieve bepalingen toepassen. § 6. Indien binnen de door Richtlijn 2008/57/EG voorgeschreven termijnen door de Europese Commissie geen beslissing wordt genomen over de aanvaarding van de aanvraag tot afwijking in de gevallen bedoeld in het eerste lid, 1°, 2°, 3° en 5°, wordt de aanvraag geacht te zijn aanvaard.

In afwachting van de beslissing van de Europese Commissie in de gevallen bedoeld in § 1, 5°, kunnen de in het dossier met de aanvraag tot afwijking vermelde alternatieve bepalingen worden toegepast. HOOFDSTUK 3. - Interoperabiliteitsonderdelen Afdeling 1. - Het op de markt brengen

Art. 11.De interoperabiliteitsonderdelen mogen enkel op de markt worden gebracht indien zij : 1° de spoorweginteroperabiliteit mogelijk maken door te voldoen aan de essentiële eisen;2° binnen hun toepassingsgebied en overeenkomstig hun bestemming gebruikt worden en naar behoren geïnstalleerd en onderhouden worden. Het eerste lid vormt geen belemmering om deze onderdelen voor andere toepassingen op de markt te brengen.

Art. 12.Het is de veiligheidsinstantie niet toegestaan het op de markt brengen van interoperabiliteitsonderdelen met het oog op het gebruik daarvan in het spoorwegsysteem, te verbieden, beperken of belemmeren om redenen die verband houden met de wet wanneer deze onderdelen aan de bepalingen van de wet voldoen. Afdeling 2. - Conformiteit of geschiktheid voor gebruik

Art. 13.De interoperabiliteitsonderdelen worden beschouwd als conform de essentiële eisen wanneer zij voorzien zijn van de « EG »-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik.

Voor elk interoperabiliteitsonderdeel dient de procedure te worden gevolgd voor de beoordeling van de conformiteit of de geschiktheid voor gebruik zoals vastgesteld in de betrokken TSI en elk interoperabiliteitsonderdeel is voorzien van het corresponderende certificaat.

De « EG »-verklaring van conformiteit en geschiktheid voor gebruik van de interoperabiliteitsonderdelen voldoet aan de in bijlage 4 bedoelde criteria.

Een interoperabiliteitsonderdeel voldoet aan de essentiële eisen indien het voldoet aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in de corresponderende TSI's of aan de Europese specificaties die op punt worden gesteld om aan die voorwaarden te voldoen.

In afwijking van het tweede lid mogen reserveonderdelen voor subsystemen die al in dienst zijn gesteld op het moment van de inwerkingtreding van de TSI in deze subsystemen worden aangebracht zonder dat zij aan de procedure voor de beoordeling van de conformiteit en de geschiktheid voor gebruik worden onderworpen. Afdeling 3. - Procedure voor de « EG »-verklaring van conformiteit of

geschiktheid voor gebruik

Art. 14.Voor het opstellen van de « EG »-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik van een interoperabiliteitsonderdeel, past een fabrikant of diens in de Europese Gemeenschap gevestigde gemachtigde de desbetreffende TSI's toe.

Telkens de corresponderende TSI het voorschrijft, wordt de beoordeling van de conformiteit of de geschiktheid voor gebruik van een interoperabiliteitsonderdeel uitgevoerd door de aangemelde instantie waarbij de fabrikant of diens in de Europese Gemeenschap gevestigde gemachtigde daartoe een aanvraag heeft ingediend.

Wanneer op interoperabiliteitsonderdelen regelgevingen van toepassing zijn die andere communautaire richtlijnen betreffende andere aspecten omzetten, geeft de « EG »-verklaring van conformiteit of geschiktheid van gebruik aan dat de betrokken interoperabiliteitsonderdelen eveneens aan de eisen van die andere regelgevingen voldoen.

Art. 15.Wanneer noch de fabrikant, noch diens gemachtigde de in artikel 14, eerste en derde lid genoemde verplichtingen heeft vervuld, gaan deze verplichtingen over op eenieder die het interoperabiliteitsonderdeel op de markt brengt.

Wat deze wet betreft, gelden dezelfde verplichtingen, voor degene die interoperabiliteitsonderdelen van diverse herkomst of delen daarvan assembleert dan wel voor eigen gebruik vervaardigt. Afdeling 4. - Beperkingen of verbod op het gebruik van

interoperabiliteitsonderdelen Onderafdeling 1. - Niet-naleving van de procedure voor de « EG »-verklaring van conformiteit

Art. 16.Wanneer de veiligheidsinstantie vaststelt dat de « EG »-verklaring van conformiteit ten onrechte is opgesteld, stelt zij de fabrikant of diens in de Europese Gemeenschap gevestigde gemachtigde, voor zover nodig, in gebreke het interoperabiliteitsonderdeel in overeenstemming te brengen en een einde te stellen aan de inbreuk overeenkomstig door de Koning vast te stellen nadere regels.

Indien de niet-naleving blijft voortduren, neemt de veiligheidsinstantie alle dienstige maatregelen om het op de markt brengen van het betrokken interoperabiliteitsonderdeel te beperken of te verbieden of het uit de handel te laten nemen volgens de in artikel 17 bedoelde procedures.

Het eerste en het tweede lid zijn van toepassing onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 17.

Onderafdeling 2. - Het niet voldoen van interoperabiliteitsonderdelen aan de essentiële eisen

Art. 17.Wanneer de veiligheidsinstantie vaststelt dat een interoperabiliteitsonderdeel dat voorzien is van de « EG »-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik en op de markt werd gebracht, de naleving van de essentiële eisen in gevaar dreigt te brengen indien het conform zijn bestemming wordt gebruikt, neemt zij alle dienstige maatregelen om het toepassingsgebied van dat onderdeel te beperken, het gebruik ervan te verbieden of het uit de handel te nemen overeenkomstig door de Koning vast te stellen nadere regels.

De veiligheidsinstantie stelt de Europese Commissie onmiddellijk in kennis van de genomen maatregelen en geeft de redenen van haar beslissing aan, en met name of het gebrek aan conformiteit het gevolg is van het niet voldoen aan de essentiële eisen, van een gebrekkige toepassing van de Europese specificaties voor zover de toepassing van deze specificaties wordt aangehaald of van de ontoereikendheid van de Europese specificaties.

Art. 18.Wanneer de veiligheidsinstantie vaststelt dat een interoperabiliteitsonderdeel dat voorzien is van de « EG »-verklaring van conformiteit niet conform blijkt te zijn, beperkt zij het toepassingsgebied van dat onderdeel, neemt het uit de handel en verbiedt het gebruik ervan, en neemt dienstige maatregelen ten aanzien van degene die de verklaring heeft opgesteld, overeenkomstig door de Koning vast te stellen nadere regels.

Zij stelt de Europese Commissie en de veiligheidsinstanties van de andere lidstaten van de Europese Gemeenschap daarvan in kennis. HOOFDSTUK 4. - Subsystemen Afdeling 1. - Procedure voor de indienststelling

Art. 19.§ 1. Met toepassing van artikel 12, 1° van de wet van 19 december 2006 en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 5, geeft de veiligheidsinstantie toestemming voor de indienststelling van de in België ingeplante of uitgebate subsystemen van structurele aard die deel uitmaken van het spoorwegsysteem. § 2. De subsystemen van structurele aard mogen enkel in dienst worden gesteld indien zij zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd en geïnstalleerd dat zij voldoen aan de erop van toepassing zijnde essentiële eisen, indien zij in het spoorwegsysteem zijn opgenomen. § 3. De veiligheidsinstantie gaat in het bijzonder na : 1° de technische compatibiliteit van deze subsystemen met het systeem waarin ze worden opgenomen;2° de veilige integratie van deze subsystemen in overeenstemming met artikelen 16 en 21 van de wet van 19 december 2006. § 4. Alvorens deze subsystemen in dienst worden gesteld, gaat de veiligheidsinstantie na of zij voldoen aan de van toepassing zijnde TSI's inzake uitbating en onderhoud. § 5. De subsystemen van structurele aard zijn onderworpen : - aan de « EG »-keuringsprocedure, aan de hand van de van toepassing zijnde TSI's; - alsook aan de keuringsprocedure van de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften, aan de hand van deze voorschriften. § 6. Na de indienststelling van deze subsystemen verloopt de controle : 1° voor infrastructuur, in het kader van de toekenning van en het toezicht op de veiligheidsvergunningen overeenkomstig artikel 23 van de wet van 19 december 2006;2° voor voertuigen, in het kader van de toekenning van en het toezicht op de veiligheidscertificaten overeenkomstig artikel 27 van de wet van 19 december 2006. § 7. De beoordelings- en keuringsprocedures zijn deze die zijn omschreven in de desbetreffende structurele en functionele TSI's.

Art. 20.Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, kan de veiligheidsinstantie niet uit hoofde van deze wet de constructie, indienststelling en exploitatie van subsystemen van structurele aard die deel uitmaken van het spoorwegsysteem en die aan de essentiële eisen voldoen, verbieden, beperken of belemmeren.

De veiligheidsinstantie mag geen controles eisen die reeds zijn uitgevoerd : 1° in het kader van de procedure die tot de « EG »-keuringsverklaring heeft geleid en waarvan de bestanddelen in bijlage 5 worden vermeld;2° in andere lidstaten van de Europese Gemeenschap, voor of na 19 juli 2008, en die er toe strekken na te gaan of onder gelijke exploitatievoorwaarden wordt voldaan aan gelijke eisen. Afdeling 2. - Conformiteit met de TSI's en de nationale voorschriften

Art. 21.De subsystemen van structurele aard die deel uitmaken van het spoorwegsysteem en voorzien zijn van de « EG »-keuringsverklaring worden als interoperabel en conform de essentiële eisen beschouwd.

De interoperabiliteit wordt, met inachtneming van de essentiële eisen, van een subsysteem van structurele aard die deel uitmaakt van het spoorwegsysteem, nagegaan aan de hand van de TSI's, indien deze bestaan.

De « EG »-keuringsverklaring van de subsystemen voldoet aan de in bijlage 5 vermelde criteria.

Art. 22.§ 1. Wanneer er geen desbetreffende TSI's bestaan, er op grond van artikel 10 kennis is gegeven van een afwijking of het in specifieke gevallen nodig is van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften na te leven die nog niet in de desbetreffende TSI's zijn opgenomen, stelt de veiligheidsinstantie voor elk subsysteem een lijst op met de voor de naleving van de essentiële eisen van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften.

In elk van deze gevallen wordt elk subsysteem van structurele aard onderworpen aan de keuringsprocedure van de interoperabiliteit met inachtneming van de essentiële eisen aan de hand van de lijst met van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften. § 2. De veiligheidsinstantie brengt de lijst met de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften voor elk subsysteem alsmede de aangewezen instanties die belast zijn met de keuringsprocedure van deze veiligheidsvoorschriften met toepassing van artikel 25, ter kennis van de Europese Commissie.

Deze lijst wordt ter kennis gegeven : - hetzij telkens wanneer een wijziging wordt aangebracht aan de lijst van technische regels die bij toepassing van artikel 16, § 3 van Richtlijnen 96/48/EG en 2001/16/EG ter kennis werd gegeven; - hetzij bij de aanmelding van de afwijking; - hetzij na de publicatie van de betrokken TSI. § 3. De veiligheidsinstantie brengt de voorschriften en beperkingen die van strikt plaatselijke aard zijn niet ter kennis van de Europese Commissie maar vermeldt deze in het in artikel 62 bedoelde infrastructuurregister. § 4. De veiligheidsinstantie ziet erop toe dat bindende technische voorschriften worden gepubliceerd en worden meegedeeld aan de infrastructuurbeheerder, aan alle spoorwegondernemingen en aan alle aanvragers van toelatingen tot indienststelling, en dit in een heldere en voor alle betrokkenen begrijpbare taal. Afdeling 3. - Procedure voor de opstelling van de « EG

»-keuringsverklaring Onderafdeling 1. - De « EG »-keuringsverklaring

Art. 23.§ 1. Voor de opstelling van de « EG »-keuringsverklaring doet de aanbestedende dienst, de constructeur of hun in de Europese Gemeenschap gevestigde gemachtigde, een beroep op een aangemelde instantie en laat haar de in bijlage 6 bedoelde « EG »-keuringsprocedure inleiden. § 2. De taak van de met de « EG »-keuring van een subsysteem belaste aangemelde instantie begint in het ontwerpstadium en bestrijkt de gehele bouwperiode tot het stadium van de oplevering voor de indienststelling van het subsysteem.

Tot die taak behoort ook de keuring van de interfaces van het betrokken subsysteem met het systeem waarvan het deel uitmaakt, op grond van de informatie in de desbetreffende TSI en in de registers bedoeld in artikel 34 en 35 van Richtlijn 2008/57/EG en in artikel 62. § 3. De aangemelde instantie is verantwoordelijk voor de samenstelling van het technisch dossier en voor het opstellen van het « EG »-keuringscertificaat dat de « EG »-keuringsverklaring opgemaakt door de aanvrager, moet vergezellen.

Dit technisch dossier moet alle nodige documenten betreffende de kenmerken van het subsysteem bevatten, alsmede in voorkomend geval alle stukken waaruit de conformiteit van de interoperabiliteitsonderdelen blijkt.

Ook moet het alle gegevens inzake de gebruiksvoorwaarden en -beperkingen, alsmede inzake de voorschriften voor instandhouding, permanent of periodiek toezicht, afregeling en onderhoud bevatten. § 4. Voor zover toegestaan door de desbetreffende TSI, kan de aangemelde instantie conformiteitsverklaringen afgeven die betrekking hebben op bepaalde onderdelen van de subsystemen of op een serie van subsystemen.

Onderafdeling 2. - De tussentijdse « EG »-keuringsverklaring

Art. 24.Op grond van de door de aangemelde instantie afgegeven bevestigingen van tussentijdse controle kunnen de aanbestedende dienst, de constructeur of hun lasthebber in de Europese Gemeenschap tussentijdse « EG »-keuringsverklaringen opstellen over bepaalde stadia van de keuringsprocedure of bepaalde delen van het subsysteem in overeenstemming met de in bijlage 6 bedoelde procedure.

Onderafdeling 3. - De keuringsverklaring voor de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften

Art. 25.§ 1. Bij toepassing van artikel 8 en bij toepassing van artikel 22, kiest de aanbestedende dienst, de constructeur of hun in de Europese Gemeenschap gevestigde gemachtigde, voor het opstellen van een keuringsverklaring voor de van toepassing zijnde veiligheidsregels, een aangewezen instantie uit en laat haar de keuringsprocedure voor de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften uitvoeren. § 2. De taak van de aangewezen instantie belast met de keuring van een subsysteem aan de hand van de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften begint in het ontwerpstadium en bestrijkt de gehele bouwperiode tot het stadium van de oplevering voor de indienststelling van het subsysteem.

Tot die taak behoort ook de keuring van de interfaces van het betrokken subsysteem ten opzichte van het systeem waarvan het deel uitmaakt. § 3. De aangewezen instantie is verantwoordelijk voor de samenstelling van het technisch dossier dat de keuringsverklaring voor de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften moet vergezellen.

Dit technisch dossier bevat alle nodige elementen inzake de gebruiksvoorwaarden en -beperkingen, de voorschriften voor instandhouding, permanent of periodiek toezicht, afregeling en onderhoud.

Onderafdeling 4. - De tussentijdse keuringsverklaring voor de van toepassing zijnde veiligheidsregels

Art. 26.Tussentijdse keuringsverklaringen voor de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften kunnen door de aanbestedende dienst, de constructeur of hun lasthebber in de Europese Gemeenschap op grond van de door de aangewezen instantie afgegeven tussentijdse keuringsverklaringen, voor bepaalde stadia van de keuringsprocedure voor de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften worden opgesteld. Afdeling 4. - Beperking van de indienststelling van een subsysteem van

structurele aard

Art. 27.Indien de veiligheidsinstantie constateert dat een subsysteem van structurele aard dat voorzien is van de « EG »-keuringsverklaring, vergezeld van het technisch dossier, niet geheel aan de bepalingen van deze wet en met name aan de essentiële eisen voldoet, kan zij verzoeken dat aanvullende keuringen worden verricht.

De veiligheidsinstantie stelt de Europese Commissie onmiddellijk op de hoogte van en motiveert de gevraagde aanvullende keuringen en verduidelijkt of de aanvullende keuring haar grondslag vindt in het niet voldoen aan de essentiële eisen of aan een TSI, in een gebrekkige toepassing van een TSI of in de ontoereikendheid van een TSI. Afdeling 5. - Indienststelling van de subsystemen

Onderafdeling 1. - Algemene principes

Art. 28.De Koning bepaalt de procedure en de modaliteiten van indiening van de aanvraag en voor het verkrijgen van de toelating tot indienststelling van de subsystemen, bedoeld in deze afdeling.

Onderafdeling 2. - Indienststelling van de bestaande subsystemen na een vernieuwing of een verbetering

Art. 29.§ 1. In geval van vernieuwing of verbetering dient de aanbestedende dienst, de constructeur of hun lasthebber in de Europese Gemeenschap of de constructeur bij de veiligheidsinstantie een dossier in waarin het project beschreven wordt. § 2. Na het dossier te hebben bestudeerd beslist de veiligheidsinstantie, mede in het licht van de uitvoeringsstrategie in de van toepassing zijnde TSI, of de omvang van de werkzaamheden het rechtvaardigt dat een nieuwe toelating tot indienststelling in de zin van deze wet wordt vereist. § 3. Een nieuwe toelating tot indienststelling is steeds vereist wanneer de voorgenomen werkzaamheden negatieve gevolgen kunnen hebben voor het algemeen veiligheidsniveau van het betrokken subsysteem.

Als een nieuwe toelating nodig is, beslist de veiligheidsinstantie in welke mate de TSI's op het project moeten worden toegepast.

Wanneer de TSI niet volledig wordt toegepast, stelt de veiligheidsinstantie de Europese Commissie in kennis van de redenen, de technische kenmerken die van toepassing zijn in plaats van de TSI, en de organisaties die, wat voormelde kenmerken betreft, belast zijn met de in artikel 25 bedoelde keuringsprocedure. § 4. De veiligheidsinstantie neemt een besluit uiterlijk vier maanden na de indiening van het volledige dossier door de aanbestedende dienst, de constructeur of hun lasthebber in de Europese Gemeenschap, in overeenstemming met de overeenkomstig artikel 28 vastgestelde modaliteiten.

Onderafdeling 3. - Tussentijdse indienststelling van subsystemen

Art. 30.De veiligheidsinstantie kan de tussentijdse indienststelling van subsystemen toestaan op grond van tussentijdse keuringsverklaringen die door de aangemelde of aangewezen instantie werden afgegeven, en van tussentijdse overeenstemmingsverklaringen. De veiligheidsinstantie geeft de tussentijdse toelating tot indienststelling af aan de aanbestedende dienst, de constructeur of hun lasthebber binnen de Europese Gemeenschap.

De tussentijdse indienststelling van subsystemen geeft het recht om alle testen te verrichten die noodzakelijk zijn voor de indienststelling van de betrokken subsystemen, in overeenstemming met de in artikel 28 vastgestelde regels. HOOFDSTUK 5. - De voertuigen Afdeling 1. - Toelating tot indienststelling

Art. 31.Behoudens andersluidende bepalingen in onderhavig hoofdstuk, wordt de indienststelling van een voertuig toegestaan door de veiligheidsinstantie alvorens dat voertuig op het netwerk mag worden gebruikt.

Elke door een lidstaat verleende toelating tot indienststelling is in België geldig, onverminderd het bepaalde in artikelen 44 en 48.

De toelatingen tot indienststelling die overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling worden verleend, doen geen afbreuk aan andere voorwaarden die krachtens de wet van 19 december 2006 moeten worden nageleefd door de spoorwegondernemingen en de spoorweginfrastructuurbeheerder wat de exploitatie van dergelijke voertuigen op het netwerk betreft.

De Koning bepaalt de nadere regels voor het indienen van de aanvraag, de procedure en de verkrijgingsvoorwaarden voor de indienststelling van de voertuigen.

Art. 32.Een TSI-conform voertuig wordt toegelaten overeenkomstig artikelen 40 tot 45.

Een niet-TSI-conform voertuig wordt toegelaten overeenkomstig artikelen 46 tot 49.

Een voertuig dat conform is met een toegelaten type wordt toegelaten overeenkomstig artikel 50.

Art. 33.De veiligheidsinstantie neemt een beslissing over alle aanvragen om een toelating tot indienststelling van een voertuig, overeenkomstig artikelen 41, 44, 47 en 48.

Art. 34.De beslissing de indienststelling van een voertuig toe te laten mag gebruiksvoorwaarden en andere beperkingen bevatten.

Art. 35.De aanvrager kan binnen een termijn van één maand na ontvangst van de beslissing tot weigering van de indienst-stelling van een voertuig, wegens behoorlijk gerechtvaardigde redenen, de veiligheidsinstantie verzoeken om haar beslissing tot weigering van de indienststelling van een voertuig te herzien.

De veiligheidsinstantie beschikt over een termijn van twee maanden vanaf de ontvangst van het verzoek tot herziening om haar beslissing te bevestigen of ongedaan te maken.

Art. 36.Indien binnen de door artikelen 45 en 49 voorgeschreven termijn geen beslissing werd genomen door de veiligheidsinstantie, wordt de indienststelling van het voertuig beschouwd als toegelaten na een periode van drie maanden na afloop van deze termijnen.

In dat geval geldt de toelating tot indienststelling van het voertuig alleen voor het Belgisch netwerk.

In het geval dat een voertuig stilzwijgend zou zijn toegelaten in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap als gevolg van de toepassing van een bepaling soortgelijk aan de in het eerste lid vervatte bepaling, is dergelijke toelating tot indienststelling niet geldig in België.

Art. 37.De intrekking door de veiligheidsinstantie van de toelating tot indienststelling die zij zelf heeft verleend of van een toelating die de aanvrager werd verleend op grond van artikel 36, geschiedt door middel van de procedure tot herziening van de veiligheidscertificaten en de veiligheidsvergunningen overeenkomstig hoofdstuk IV van titel II van de wet van 19 december 2006.

Art. 38.De veiligheidsinstantie mag toelatingen voor de indienststelling voor een serie voertuigen verlenen.

De veiligheidsinstantie brengt de aanvragers binnen de drie maanden vanaf de inwerkingtreding van de wet, door middel van een publicatie op haar website, op de hoogte van de te volgen praktische regels.

Art. 39.In afwijking van artikelen 40 tot 49, blijven de toelatingen tot indienststelling die zijn afgegeven voor 19 juli 2008, met inbegrip van de toelatingen die in het kader van de internationale overeenkomsten, met name de RIC (Regolamento Internationale Carrozze) en de RIV (Regolamento Internazionale Veicoli), zijn verleend, geldig overeenkomstig de voorwaarden waaronder ze zijn verleend. Afdeling 2. - Indienststelling van voertuigen conform de TSI's

Onderafdeling 1. - Eerste toelating tot indienststelling

Art. 40.Deze onderafdeling is van toepassing op voertuigen die voldoen aan alle relevante TSI's die op het ogenblik van indienststelling van kracht zijn, op voorwaarde dat een aanzienlijk aantal van de essentiële eisen voor een groot deel in deze TSI's zijn opgenomen en dat de relevante TSI inzake rollend materieel in werking is getreden en van toepassing is.

Art. 41.Wanneer voor alle subsystemen van structurele aard betreffende het betrokken voertuig een toelating is afgegeven overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 4, wordt de eerste toelating tot indienststelling door de veiligheidsinstantie afgegeven zonder verdere controles.

Art. 42.Wanneer het betrokken voertuig is voorzien van alle « EG »-keuringsverklaringen overeenkomstig artikel 23, beperkt de controle van de veiligheidsinstantie wat de toelating tot indienststelling van het voertuig betreft, zich tot wat volgt : 1° de technische verenigbaarheid tussen de betrokken subsystemen van het voertuig en de veilige integratie ervan overeenkomstig de procedure bedoeld in de betrokken structurele en functionele TSI's;2° de technische verenigbaarheid tussen het voertuig en het betrokken netwerk;3° de in gebruik zijnde veiligheidsvoorschriften die van toepassing zijn op de openstaande punten;4° de in gebruik zijnde veiligheidsvoorschriften die van toepassing zijn op de specifieke gevallen die in de relevante TSI's naar behoren zijn omschreven. Onderafdeling 2. - Aanvullende toelatingen voor de indienststelling

Art. 43.Er wordt geen aanvullende toelating tot indienststelling vereist voor voertuigen die volledig in overeenstemming zijn met de TSI's die alle aspecten van de betrokken subsystemen, zonder specifieke gevallen en openstaande punten die verband houden met de technische verenigbaarheid tussen voertuig en netwerk, bestrijken, voor zover zij rijden op TSI-conforme netwerkwerken of onder de in de corresponderende TSI's bedoelde voorwaarden.

Art. 44.§ 1. De veiligheidsinstantie beslist of aanvullende toelatingen tot indienststelling vereist zijn voor een voertuig dat is voorzien van een eerste toelating tot indienststelling, in toepassing van artikel 41, voor zover het geen in artikel 43 bedoeld voertuig betreft. § 2. Om te voldoen aan de aanvraag voor aanvullende toelatingen, legt de aanvrager de veiligheidsinstantie een dossier voor betreffende het voertuig of het voertuigtype en het beoogde gebruik ervan op het netwerk. § 3. Het dossier bevat de volgende gegevens : 1° stukken die bewijzen dat in een andere lidstaat van de Gemeenschap een toelating tot indienststelling van het voertuig is afgegeven overeenkomstig artikel 22 van Richtlijn 2008/57/EG;2° een exemplaar van het technisch dossier bedoeld in bijlage 6 met inbegrip, wat de voertuigen die zijn uitgerust met gegevensrecorders betreft, van de gegevens betreffende de procedure voor het verzamelen van gegevens opdat deze gegevens zouden kunnen worden gelezen en geëvalueerd, voor zover deze gegevens niet zijn geharmoniseerd door de corresponderende TSI's;3° de registers betreffende het onderhoud in het verleden van het voertuig, en, desgevallend, de na de afgifte van de toelating aangebrachte technische aanpassingen;4° de technische en operationele kenmerken waaruit blijkt dat het voertuig verenigbaar is met de infrastructuur en de vaste installaties en met de andere netwerkvereisten. § 4. De controle die de veiligheidsinstantie in het kader van de aanvraag voor een aanvullende toelating verricht, is beperkt tot de volgende criteria : 1° de technische verenigbaarheid tussen het voertuig en het netwerk, met inbegrip van de in gebruik zijnde veiligheidsvoorschriften die van toepassing zijn op openstaande punten en die nodig zijn om deze verenigbaarheid te waarborgen;2° de in gebruik zijnde veiligheidsvoorschriften die van toepassing zijn op de specifieke gevallen die in de betrokken TSI's zijn omschreven. § 5. Teneinde de in § 4 bedoelde criteria na te gaan, kan de veiligheidsinstantie verzoeken dat aanvullende informatie wordt verstrekt, dat risicoanalyses worden uitgevoerd overeenkomstig artikelen 16 en 17 van de wet van 19 december 2006 of dat testen op het netwerk wordt verricht.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en na goedkeuring van het in artikel 51 bedoelde referentiedocument kan deze controle alleen worden verricht op basis van de in categorieën B of C van dit document opgenomen nationale voorschriften. § 6. De veiligheidsinstantie bepaalt, na raadpleging van de aanvrager, de draagwijdte en de inhoud van de gevraagde aanvullende informatie, risicoanalyses en testen.

Teneinde de in het eerste lid bedoelde gevraagde aanvullende testen te laten plaatsvinden, doet de infrastructuurbeheerder, in overleg met de aanvrager, al het mogelijke om ervoor te zorgen dat deze testen plaatsvinden binnen de drie maanden na het verzoek van de aanvrager.

Desgevallend treft de veiligheidsinstantie maatregelen om te waarborgen dat de testen plaatsvinden.

Art. 45.De veiligheidsinstantie neemt de beslissing betreffende de aanvullende toelating tot indienststelling ten laatste : 1° twee maanden na de indiening van het in artikel 44, § 2 bedoelde dossier;2° desgevallend, één maand na het verstrekken van aanvullende informatie zoals bedoeld in artikel 44, § 5;3° desgevallend, één maand na het verstrekken van de resultaten van de testen die op verzoek van de veiligheidsinstantie werden uitgevoerd overeenkomstig artikel 44, § 6. Afdeling 3. - Indienststelling van niet-TSI-conforme voertuigen

Onderafdeling 1. - Eerste toelating tot indienststelling

Art. 46.Deze onderafdeling is van toepassing op voertuigen die niet voldoen aan alle relevante TSI's die op het ogenblik van hun indienststelling van kracht zijn, met inbegrip van voertuigen waarvoor afwijkingen gelden, of wanneer een belangrijk gedeelte van de essentiële eisen niet is opgenomen in één of meer TSI's.

Art. 47.De veiligheidsinstantie verleent de eerste toelating tot indienststelling als volgt : 1° desgevallend na het vervullen van de « EG »-keuringsprocedure wat de technische aspecten die onder de TSI vallen, betreft;2° na het vervullen van de keuringsprocedure voor de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften wat de andere technische aspecten betreft. De eerste toelating tot indienststelling is alleen geldig op het Belgische spoorwegnetwerk.

Onderafdeling 2. - Aanvullende toelatingen tot indienststelling

Art. 48.§ 1. De veiligheidsinstantie beslist of aanvullende toelatingen tot indienststelling zijn vereist voor een voertuig waarvoor in een andere lidstaat van de Gemeenschap voor 19 juli 2008 en overeenkomstig artikel 21.12 of overeenkomstig artikel 24 van Richtlijn 2008/57/EG, een toelating werd verleend. § 2. Teneinde te voldoen aan de in dit artikel bedoelde aanvraag voor aanvullende toelatingen, legt de aanvrager de veiligheidsinstantie een technisch dossier voor betreffende het voertuig of het voertuigtype met vermelding van het beoogde gebruik ervan op het netwerk. § 3. Het dossier bevat de volgende gegevens : 1° bewijsstukken dat in een andere lidstaat een toelating tot indienststelling is afgegeven en documenten betreffende de gevolgde procedure om aan te tonen dat het voertuig voldoet aan de geldende veiligheidseisen, met inbegrip van, desgevallend, informatie over de afwijkingen waarvan het heeft genoten of die conform artikel 10 werden verleend;2° de technische gegevens, het onderhoudsprogramma en de operationele kenmerken, met inbegrip van, wat de voertuigen die zijn uitgerust met gegevensrecorders betreft, informatie over de procedure voor het verzamelen van gegevens opdat deze gegevens zouden kunnen worden gelezen en geëvalueerd zoals bedoeld in artikel 46 punt c van de wet van 19 december 2006;3° de registers betreffende de staat van dienst van het voertuig en het onderhoud, en, desgevallend, de na de afgifte van de toelating aangebrachte technische aanpassingen;4° de technische en operationele kenmerken waaruit blijkt dat het voertuig verenigbaar is met de infrastructuur en de vaste installaties en met de andere netwerkvereisten. § 4. De veiligheidsinstantie mag de in § 3, 1° en 2° bedoelde gegevens niet in twijfel trekken, behalve wanneer zij het bestaan van een belangrijk veiligheidsrisico kan aantonen, onverminderd artikel 20.

Met name kan de veiligheidsinstantie zich na de goedkeuring van het in artikel 51 bedoelde referentiedocument niet meer beroepen op een in dat document opgenomen nationale regel van categorie A. § 5. Ten einde de conformiteit van de in § 3, 3° en 4°, bedoelde elementen te controleren aan de hand van de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften, kan de veiligheidsinstantie verzoeken dat aanvullende informatie wordt verstrekt, risicoanalyses worden verricht en testen op het netwerk worden uitgevoerd.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan deze controle alleen worden verricht op basis van in categorieën B of C van dit document opgenomen nationale voorschriften, en dit na goedkeuring van het in artikel 51 bedoelde referentiedocument. § 6. De veiligheidsinstantie legt, in overleg met de aanvrager, de reikwijdte en de inhoud van de gevraagde aanvullende informatie, risicoanalyses en testen vast.

Op verzoek van de veiligheidsinstantie en teneinde de gevraagde aanvullende testen te laten plaatsvinden, doet de infrastructuurbeheerder, in overeenstemming met de aanvrager, al het mogelijke om ervoor te zorgen dat deze testen plaatsvinden binnen de drie maanden na het verzoek van de aanvrager.

Indien nodig treft de veiligheidsinstantie maatregelen om te waarborgen dat de tests plaatsvinden.

Art. 49.De veiligheidsinstantie neemt de beslissing betreffende de aanvullende toelating tot indienststelling ten laatste : 1° vier maanden na de indiening van het in artikel 48, § 2 bedoelde dossier;2° desgevallend, twee maanden na het verstrekken van aanvullende informatie of de risicoanalyses zoals bedoeld in artikel 48, § 5;3° desgevallend, twee maanden na het verstrekken van de resultaten van de testen die op verzoek van de veiligheidsinstantie werden uitgevoerd overeenkomstig artikel 48, § 6. Afdeling 4. - Toelatingen per voertuigtype

Art. 50.§ 1. De veiligheidsinstantie kan toelatingen per voertuigtype verlenen. § 2. Een toelating voor een voertuig heeft ook betrekking op het corresponderende voertuigtype. § 3. Het voertuig dat overeenstemt met een voertuigtype waarvoor reeds een toelating voor het Belgisch netwerk werd afgegeven, wordt op dat netwerk toegelaten op basis van een door de aanvrager voorgelegde verklaring van overeenstemming met dit type, zonder verdere controles. § 4. In afwijking van § 3, beslist de veiligheidsinstantie of de afgegeven toelatingen per voertuigtype geldig blijven of moeten worden vernieuwd, indien de relevante bepalingen van de TSI's en nationale voorschriften op grond waarvan voor een voertuigtype een toelating is afgegeven, zijn gewijzigd.

In geval van vernieuwing van een toelating per voertuigtype, beperkt de controle door de veiligheidsinstantie zich tot de gewijzigde regels.

De vernieuwing van een toelating per voertuigtype heeft geen invloed op de toelatingen van voertuigen die op grond van een eerder goedgekeurd type werden afgegeven. § 5. De verklaring van overeenstemming met het type wordt opgesteld in overeenstemming met : 1° voor TSI-conforme voertuigen, de keuringsprocedures van de relevante TSI's;2° voor niet TSI-conforme voertuigen, de keuringsprocedures zoals omschreven in module D of in module E van besluit nr.768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG van de Raad. § 6. De aanvrager kan tegelijkertijd een typetoelating in andere lidstaten van de Europese Gemeenschap aanvragen.

Desgevallend kan de veiligheidsinstantie samenwerken met de veiligheidsinstanties van de andere lidstaten van de Europese Gemeenschap teneinde de procedure te vereenvoudigen en de administratieve inspanningen tot een minimum te beperken. § 7. Overeenkomstig artikel 26.7 van Richtlijn 2008/57/EG, worden toelatingen per type geregistreerd in het in artikel 34 van Richtlijn 2008/57/EG bedoelde Europese register van goedgekeurde voertuigtypen.

In dit register worden de lidstaten van de Europese Gemeenschap vermeld waar een voertuigtype is goedgekeurd. Afdeling 5. - Classificatie van de nationale regels

Art. 51.Met het oog op een vlotter verloop van de toelatingsprocedure voor de indienststelling van voertuigen als bedoeld in artikelen 44 en 48, classificeert de veiligheidsinstantie de nationale regels betreffende de in bijlage 7, punt 1, bedoelde parameters, overeenkomstig bijlage 7, punt 2.

Het referentiedocument bedoeld in artikel 27 van Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap bevat alle door de lidstaten toegepaste nationale regels voor de indienststelling van voertuigen.

De nationale veiligheidsinstantie draagt bij tot het opstellen van het referentiedocument waarvan sprake in artikel 51, lid 2. HOOFDSTUK 6. - Aangemelde en aangewezen instanties Afdeling 1. - Aangemelde instantie

Art. 52.De minister erkent met het oog op hun aanmelding de instanties die voldoen aan de criteria van bijlage 8 en die belast worden met de uitvoering van de procedure voor de beoordeling van de conformiteit of de geschiktheid voor gebruik bedoeld in artikelen 13 tot 16 alsook van de keuringsprocedure bedoeld in artikel 23, onder vermelding van hun respectieve bevoegdheidsgebieden.

Art. 53.Om door de minister te kunnen worden erkend met het oog op hun aanmelding, moeten de betrokken instanties bewijzen dat zij geaccrediteerd zijn overeenkomstig de uitvoeringsbepalingen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de overeenstemmingsbeoordeling.

De minister bepaalt de nadere regels voor het indienen van een erkenningsdossier en de aanmeldingsaanvraag.

Art. 54.De minister stelt de Europese Commissie en de andere lidstaten van de Europese Gemeenschap in kennis van de entiteiten die door hem werden erkend, onder vermelding van hun bevoegdheidsgebieden en hun voorafgaandelijk bij de Commissie bekomen identificatienummer, alsook van de intrekking van de vergunning toegekend aan een entiteit die niet langer voldoet aan de in bijlage 8 bedoelde criteria.

Art. 55.Als blijkt dat een aangemelde instantie die door een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap werd aangemeld, niet langer voldoet aan de aanmeldingscriteria, stelt de minister de Europese Commissie daarvan op de hoogte. Afdeling 2. - Aangewezen instantie

Art. 56.De minister wijst de instanties aan, onder vermelding van hun bevoegdheidsgebieden, die met de uitvoering van de keuringsprocedure van conformiteit met de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften zijn belast, bij afwezigheid van TSI's, wanneer de TSI's niet op het volledige netwerk van toepassing zijn, wanneer een afwijking werd aangemeld of wanneer in een specifiek geval de toepassing van de nationale regels overeenkomstig artikel 25 noodzakelijk is.

Art. 57.De minister bepaalt de criteria voor de aanwijzing en de nadere regels voor het indienen van de aanwijzingsaanvraag van de in artikel 56 bedoelde instanties.

Art. 58.Om te kunnen worden aangewezen moeten de betrokken instanties bewijzen dat zij voldoen aan de door de minister vastgestelde criteria.

Art. 59.De veiligheidsinstantie maakt een lijst met de aangewezen instanties bekend door middel van een publicatie op haar website. HOOFDSTUK 7. - Voertuigen- en infrastructuurregister Afdeling 1. - Nummeringssysteem voor voertuigen

Art. 60.Een Europees voertuignummer (EVN) wordt toegekend aan elk voertuig dat in het spoorwegsysteem van de Gemeenschap wordt in dienst gesteld, op het ogenblik van de eerste toelating tot indienststelling.

De aanvrager van de eerste toelating tot indienststelling is verantwoordelijk voor het aanbrengen op het voertuig van het daaraan toegekende EVN, overeenkomstig de bepalingen van bijlage P van de TSI betreffende exploitatie en verkeersleiding.

Een voertuig krijgt slechts één EVN toegekend, tenzij de TSI betreffende exploitatie en verkeersleiding een andersluidende bepaling bevat.

In afwijking van het eerste lid, is het toegestaan een ander codificatiesysteem te gebruiken voor voertuigen die duidelijk geïdentificeerd zijn, indien deze voertuigen worden geëxploiteerd of bestemd zijn om te worden geëxploiteerd vanuit of naar derde landen waar de spoorbreedte verschilt van die van het hoofdspoorwegnetwerk binnen de Europese Gemeenschap. Afdeling 2. - Het nationaal voertuigenregister

Art. 61.§ 1. Er wordt een nationaal voertuigenregister van in België toegelaten voertuigen opgesteld. § 2. Het register wordt bijgewerkt door de veiligheidsinstantie. Ze neemt in het register, met betrekking tot de gegevens die het Belgisch netwerk betreffen, de aanpassingen over die door een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap werden aangebracht.

Zolang de nationale voertuigenregisters van de lidstaten niet met elkaar zijn verbonden, werkt de veiligheidsinstantie het register bij door met betrekking tot de hem betreffende gegevens de aanpassingen over te nemen die een andere lidstaat in zijn eigen register heeft aangebracht. § 3. Het register is toegankelijk voor de veiligheidsinstanties van de andere lidstaten van de Europese Gemeenschap, het onderzoeksorgaan, het toezichthoudend orgaan, het Bureau, de spoorwegondernemingen, de spoorweginfrastructuurbeheerder, alsook voor de personen en entiteiten die belast zijn met het registreren van voertuigen of die in het register zijn opgenomen. § 4. Het register is in overeenstemming met de door het Bureau opgestelde gemeenschappelijke specificaties en bevat ten minste de volgende gegevens : 1° het EVN;2° de referenties van de « EG »-keuringsverklaring en van de entiteit die deze verklaring heeft afgegeven;3° de referenties van het Europees register van goedgekeurde voertuigentypen zoals bedoeld in artikel 34 van Richtlijn 2008/57/EG;4° de gegevens van de eigenaar en de houder van het voertuig;5° de eventuele beperkingen betreffende het gebruik van het voertuig;6° de met het onderhoud belaste entiteit. § 5. De registratiehouder brengt elke eventuele wijziging met betrekking tot de gegevens die in het nationale voertuigenregister zijn ingevoerd, de vernietiging van een voertuig of zijn beslissing een voertuig niet langer te registreren, onmiddellijk ter kennis van de veiligheidsinstantie van de lidstaat waar het voertuig voor het eerst een toelating heeft gekregen. § 6. In het geval van voertuigen die voor het eerst in een derde land in dienst zijn gesteld en waarvoor een lidstaat een toelating voor indienststelling op zijn grondgebied heeft afgegeven, zorgt die lidstaat ervoor dat de in § 4, 4° tot 6°, bedoelde gegevens via het nationale voertuigenregister kunnen worden opgevraagd. De in § 4, 6° bedoelde gegevens kunnen worden vervangen door relevante veiligheidsgegevens met betrekking tot het instandhoudingsschema. Afdeling 3. - Infrastructuurregister

Art. 62.De veiligheidsinstantie ziet erop toe dat de spoorweginfrastructuurbeheerder een infrastructuurregister publiceert en bijwerkt met inachtneming van de in het derde lid bedoelde gemeenschappelijke specificaties.

In dat register worden voor elk betrokken subsysteem of deel daarvan de belangrijkste kenmerken aangegeven, zoals de fundamentele parameters, en in hoeverre deze overeenstemmen met de kenmerken die voorgeschreven zijn in de desbetreffende TSI's. Te dien einde schikt de spoorweginfrastructuurbeheerder zich naar elke TSI die nauwkeurig vermeldt welke informatie het infrastructuurregister moet bevatten.

Hij leeft de door het Bureau opgestelde gemeenschappelijke specificaties na, wat de presentatie, het formaat, de bijwerkingscyclus en de gebruikswijze van het register betreft, waarbij rekening wordt gehouden met een passende overgangsperiode voor de infrastructuur die vóór 19 juli 2008 in dienst werd gesteld. HOOFDSTUK 8. - Slotbepaling

Art. 63.Het koninklijk besluit van 28 december 2006 betreffende de interoperabiliteit van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem en van het conventionele spoorwegsysteem, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 maart 2008, wordt opgeheven.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 26 januari 2010.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, Y. LETERME De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E. SCHOUPPE Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, S. DECLERCK Nota (1) Zitting 2009-2010. Kamer van volksvertegenwoordigers : Stukken. - Wetsontwerp, 52-2248. - Nr. 1. - Amendementen, 52-2248. - Nr. 2. - Verslag, 52-2248. - Nr. 3. - Tekst aangenomen door de commissie, 52-2248. - Nr. 4. - Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat, 52-2248. - Nr. 5.

Integraal Verslag. - 7 januari 2010.

Senaat Stukken. - Ontwerp geëvoceerd door de Senaat, 4-1571. - Nr. 1. - Verslag, 4-1571. - Nr. 2. - Beslissing om niet te amenderen; 4-1571. - Nr. 3.

Handelingen van de Senaat : 14 januari 2010.

Bijlage 1 bij de wet betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap BIJLAGE 1 TOEPASSINGSGEBIED 1. Het trans-Europese conventionele spoorwegsysteem 1.1. Netwerk Het netwerk van het trans-Europese conventionele spoorwegsysteem komt overeen met dat van de conventionele lijnen van het trans-Europese vervoersnetwerk die zijn genoemd in beschikking nr. 1692/96/EG. Voor de toepassing van deze wet wordt dit netwerk onderverdeeld in de volgende categorieën : - lijnen voor personenvervoer; - lijnen voor gemengd vervoer (personen, goederen); - lijnen die speciaal zijn ontworpen of aangelegd voor het goederenvervoer; - knooppunten voor het personenvervoer; - knooppunten voor het goederenvervoer, met inbegrip van intermodale terminals; - de verbindingen tussen bovengenoemde onderdelen.

Dit netwerk omvat verkeersleidings-, plaatsbepalings- en navigatiesystemen : technische installaties voor gegevensverwerking en telecommunicatie ten behoeve van het langeafstandsreizigersvervoer en het goederenvervoer over dit netwerk om een veilige en soepele exploitatie van het netwerk en een efficiënte verkeersleiding te waarborgen. 1.2. Voertuigen Het trans-Europese conventionele spoorwegsysteem omvat alle voertuigen die geschikt zijn om te rijden op het gehele of op een gedeelte van het trans-Europese conventionele spoorwegnetwerk, met inbegrip van : - al dan niet elektrische motortreinstellen; - al dan niet elektrische tractievoertuigen; - reizigersrijtuigen; - wagons voor vrachtvervoer, met inbegrip van voertuigen die ontworpen zijn voor het vervoer van vrachtwagens.

Uitrusting voor de bouw en het onderhoud van mobiele spoorweginfrastructuur kan hieronder vallen.

Elk van deze categorieën kan worden onderverdeeld in : - voertuigen voor internationaal gebruik; - voertuigen voor nationaal gebruik. 2. Het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem 2.1. Netwerk Het netwerk van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem valt samen met de hogesnelheidslijnen van het trans-Europese vervoersnetwerk die zijn genoemd in beschikking nr. 1692/96/EG. Het hogesnelheidsnetwerk omvat : - de speciaal aangelegde hogesnelheidslijnen, die zijn uitgerust voor snelheden van gewoonlijk ten minste 250 km/uur; - de lijnen die speciaal zijn aangepast voor hoge snelheden en die zijn uitgerust voor snelheden van ongeveer 200 km/uur; - de lijnen die speciaal zijn aangepast voor hoge snelheden en die een specifiek karakter hebben omdat de snelheid per geval moet worden afgestemd op topografische belemmeringen, het reliëf of de stedelijke bebouwing. Deze categorie omvat ook de verbindingslijnen tussen hogesnelheids- en conventionele netwerken, de doortochten in stations, de toegangen tot terminals en remises, enz., die tegen conventionele snelheid worden gebruikt door « hogesnelheidsmateriaal ».

Dit netwerk omvat verkeersleidings-, plaatsbepalings- en navigatiesystemen, technische installaties voor gegevensverwerking en telecommunicatie ten behoeve van het vervoer op deze lijnen, om een veilige en soepele exploitatie van het net en een efficiënte verkeersleiding te waarborgen. 2.2. Voertuigen Het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem bestaat uit voertuigen die zijn ontworpen om te rijden : - op speciaal voor hoge snelheid aangelegde lijnen, met een snelheid van ten minste 250 km/uur, waarbij onder geschikte omstandigheden snelheden van meer dan 300 km/uur kunnen worden bereikt; - of met een snelheid van ongeveer 200 km/uur op de in punt 2.1 genoemde lijnen, voor zover het prestatieniveau van die lijnen dit mogelijk maakt.

Voorts wordt door voertuigen die zijn ontworpen om te rijden met een maximumsnelheid van minder dan 200 km/uur en die geschikt zijn om te worden ingezet op het gehele of op een gedeelte van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegnetwerk voor zover het prestatieniveau van dit netwerk dat mogelijk maakt, voldoen aan de eisen voor een veilige werking op dit netwerk. Daartoe bevatten de TSI's voor conventionele voertuigen tevens eisen inzake de veilige werking van conventionele voertuigen op hogesnelheidsnetwerken. 3. Compatibiliteit binnen het spoorwegsysteem Voor een kwalitatief hoogwaardig Europees spoorvervoer is onder andere een uitstekende compatibiliteit tussen de kenmerken van het netwerk (in de ruime betekenis van het woord, dus met inbegrip van de vaste componenten van alle betrokken subsystemen) en de voertuigen (met inbegrip van de in alle subsystemen opgenomen delen) een randvoorwaarde.Deze compatibiliteit is bepalend voor het niveau van de prestaties, de veiligheid, de kwaliteit van de dienstverlening en voor de kosten daarvan. 4. Verruiming van de werkingssfeer 4.1. Subcategorieën van netwerken en voertuigen De werkingssfeer van de TSI's wordt geleidelijk verruimd tot het gehele spoorwegsysteem bedoeld in artikel 8 van Richtlijn 2008/57/EG. Met het oog op een kosteneffectieve interoperabiliteit worden alle in deze bijlage vermelde categorieën van netwerken en voertuigen indien nodig verder uitgewerkt in subcategorieën. Zo nodig mogen de functionele en technische specificaties als bedoeld in artikel 5, § 3, van Richtlijn 2008/57/EG, verschillen naargelang van de subcategorie. 4.2. Kostenbeheersingsmaatregelen Bij het bepalen van de kosten-batenanalyse van de voorgenomen maatregelen, dient onder andere rekening te worden gehouden met de volgende verwachte voordelen : - kosten van de voorgestelde maatregel, - voordelen die een verruiming van de werkingssfeer tot bepaalde subcategorieën van netwerken en voertuigen met zich meebrengt voor de interoperabiliteit, - vermindering van de kapitaalkosten en van de lasten ten gevolge van schaalvoordelen en een beter gebruik van voertuigen, - daling van de investerings- en de onderhouds-/werkingskosten ten gevolge van toegenomen concurrentie tussen producenten en onderhoudsfirma's, - milieuvoordelen, ten gevolge van technische verbeteringen van het spoorwegsysteem, - een verbetering van de bedrijfsveiligheid.

Bovendien worden daarin de verwachte gevolgen voor alle betrokken exploitanten en economische subjecten vermeld.

Gezien om gevoegd te worden bij het wetsontwerp betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap.

Bijlage 2 bij de wet betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap BIJLAGE 2 SUBSYSTEMEN 1. Lijst van subsystemen Voor de toepassing van deze wet wordt het systeem dat het spoorwegsysteem vormt, onderverdeeld in subsystemen die overeenkomen met : a) gebieden van structurele aard : - infrastructuur, - energie, - besturing en seingeving, - rollend materieel;b) gebieden van functionele aard : - exploitatie en verkeersleiding, - onderhoud, - telecommunicatietoepassingen voor reizigers en vracht.2. Beschrijving van de subsystemen Voor elk subsysteem of elk deel van een subsysteem wordt de lijst van de met de interoperabiliteit verband houdende elementen en aspecten voorgesteld door het Bureau bij de uitwerking van het ontwerp van de corresponderende TSI. Onder voorbehoud van de vaststelling van deze aspecten of de interoperabiliteitsonderdelen en van de volgorde waarin de subsystemen aan TSI's worden onderworpen, omvatten de subsystemen met name : 2.1. Infrastructuur Lopend spoor, wissels, kunstwerken (bruggen, tunnels ...), de bij stations behorende infrastructuren (perrons, toegang, met oog voor de behoeften van personen met beperkte mobiliteit ...), veiligheids- en beschermingsinstallaties. 2.2. Energie Elektrificatiesysteem, daaronder begrepen de bovenleiding, en het gedeelte van de apparatuur voor het meten van het stroomverbruik dat zich aan boord bevindt. 2.3. Besturing en seingeving Alle uitrusting die nodig is voor de veiligheid, de besturing en controle van de bewegingen van de treinen die op het netwerk mogen rijden. 2.4. Exploitatie en verkeersleiding De procedures en bijbehorende uitrusting die zorgen voor een coherente exploitatie van de verschillende structurele subsystemen, zowel bij normaal functioneren als bij uitwijkprocedures, onder andere ten aanzien van de treinsamenstelling en -besturing, de planning en de verkeersleiding.

Het geheel van vereiste beroepskwalificaties voor grensoverschrijdende diensten. 2.5. Telematicatoepassingen Evenals bijlage 1 omvat dit subsysteem twee delen : a) de toepassingen ten dienste van de passagiers, met inbegrip van de informatiesystemen voor reizigers vóór en tijdens de reis, reserveringssystemen, betalingssystemen, het bagagebeheer, het beheer van aansluitingen tussen treinen en andere vervoertakken;b) toepassingen voor het vrachtverkeer, met inbegrip van de informatiesystemen (continu volgen van goederen en treinen), rangeer- en samenstellingssystemen, reserverings-, betalings- en factureringssystemen, het beheer van aansluitingen met andere vervoertakken, het opstellen van begeleidende elektronische documenten. 2.6. Rollend materieel De structuur, het besturingssysteem van de gehele uitrusting van de trein, de stroomafnemers, de tractie-eenheden en transformatoren, het remsysteem, koppeling, loopwerk (draaistellen, assen) en ophanging, deuren, interface mens/machine (treinbestuurder, treinpersoneel, passagiers, met oog voor de behoeften van personen met beperkte mobiliteit), passieve en actieve beveiliging, de nodige voorzieningen voor de gezondheid van passagiers en treinpersoneel. 2.7. Onderhoud De procedures, de betrokken uitrusting, de logistieke onderhoudsinstallaties, de reserves waarmee de corrigerende en preventieve onderhoudswerkzaamheden dienen te worden uitgevoerd om de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem en de vereiste prestaties te garanderen.

Gezien om gevoegd te worden bij het wetsontwerp betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap.

Bijlage 3 bij de wet betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap BIJLAGE 3 ESSENTIELE EISEN 1. Algemene eisen 1.1. Veiligheid 1.1.1. Het ontwerp, de bouw of de fabricage, het onderhoud van en het toezicht op voor de veiligheid kritieke inrichtingen en meer bepaald de bij het treinverkeer betrokken onderdelen moeten de veiligheid waarborgen op het niveau dat beantwoordt aan de voor het netwerk gestelde doelstellingen, ook in de nader omschreven situaties met beperkte werking. 1.1.2. De parameters die van invloed zijn op het contact tussen wiel en rail moeten voldoen aan de criteria inzake rijstabiliteit die noodzakelijk zijn om veilig verkeer bij de toegestane maximumsnelheid te waarborgen. De parameters dienen te garanderen dat het mogelijk is om met de toegestane maximumsnelheid binnen de gegeven remafstand te stoppen. 1.1.3. De gebruikte onderdelen moeten tijdens hun gebruiksduur bestand zijn tegen de normale of de nader omschreven uitzonderlijke belastingen. De gevolgen van onverwachte storingen voor de veiligheid moeten met behulp van geschikte middelen worden beperkt. 1.1.4. De vaste installaties en het rollend materieel moeten zodanig zijn ontworpen en de gebruikte materialen moeten zodanig zijn gekozen dat bij brand het ontstaan, de verspreiding en de gevolgen van vuur en rook zoveel mogelijk worden beperkt. 1.1.5. Inrichtingen die zijn bestemd om door de gebruikers te worden bediend, moeten zodanig zijn ontworpen dat het veilig gebruik van de inrichtingen of de gezondheid en de veiligheid van de gebruikers niet in gevaar wordt gebracht wanneer de inrichtingen worden gebruikt op een wijze die wel voorzienbaar is maar niet in overeenstemming is met de aangegeven methode. 1.2. Betrouwbaarheid en beschikbaarheid Het toezicht op en het onderhoud van de vaste of mobiele elementen die bij het treinverkeer zijn betrokken, moeten zodanig worden georganiseerd, uitgevoerd en gekwantificeerd dat de werking daarvan in te voorziene omstandigheden in stand wordt gehouden. 1.3. Gezondheid 1.3.1. De materialen die, bij het beoogde gebruik, de gezondheid van de personen die daartoe toegang hebben, in gevaar kunnen brengen, mogen niet gebruikt worden in de treinen en de spoorweginfrastructuren. 1.3.2. Deze materialen moeten zodanig worden gekozen, aangewend en gebruikt dat de emissie van rook of schadelijke en gevaarlijke gassen, met name bij brand, wordt beperkt. 1.4. Bescherming van het milieu 1.4.1. Bij het ontwerpen van het spoorwegsysteem moeten de gevolgen voor het milieu van de aanleg en exploitatie van dat systeem worden beoordeeld en in aanmerking worden genomen overeenkomstig de geldende Gemeenschapsbepalingen. 1.4.2. De in de treinen en de infrastructuren gebruikte materialen moeten de emissie van rook of voor het milieu gevaarlijke en schadelijke gassen, met name bij brand, voorkomen. 1.4.3. Het rollend materieel en de energievoorzieningssystemen moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij uit elektromagnetisch oogpunt compatibel zijn met de installaties, voorzieningen en openbare of particuliere netten waarmee zij kunnen interfereren. 1.4.4. Bij de exploitatie van het spoorwegnetwerk moeten de wettelijke normen inzake geluidshinder in acht worden genomen. 1.4.5. De exploitatie van het spoorwegnetwerk mag geen trillingsniveau in de bodem veroorzaken dat ontoelaatbaar is met het oog op de activiteiten en het milieu in de nabijheid van de infrastructuur en in normale staat van onderhoud. 1.5. Technische compatibiliteit De technische eigenschappen van de infrastructuren en de vaste installaties moeten onderling en met die van de treinen die op het spoorwegnet rijden compatibel zijn.

Wanneer het op bepaalde gedeelten van het net moeilijk is om deze technische eigenschappen in acht te nemen, mogen tijdelijke oplossingen, waardoor de compatibiliteit in de toekomst wordt gewaarborgd, ten uitvoer worden gelegd. 2. Bijzondere eisen voor elk subsysteem 2.1. Infrastructuur 2.1.1. Veiligheid Er moeten aangepaste maatregelen worden getroffen om de toegang tot of ongewenste binnendringing in de installaties te voorkomen.

Er moeten maatregelen worden getroffen om de gevaren voor personen te beperken, met name in stations waar treinen passeren.

Infrastructuren die voor het publiek toegankelijk zijn, moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat de gevaren voor de veiligheid van personen beperkt zijn (stabiliteit, brand, toegang, ontruiming, perron enz.).

Er moeten dienstige maatregelen worden getroffen om rekening te houden met de bijzondere veiligheidsomstandigheden in tunnels en in viaducten met een aanzienlijke lengte. 2.2. Energie 2.2.1. Veiligheid De werking van de energievoorzieningsinstallaties mag de veiligheid van treinen of personen (gebruikers, spoorwegpersoneel, aanwonenden en derden) niet in gevaar brengen. 2.2.2. Bescherming van het milieu De werking van de elektrische of thermische energievoorzieningsinstallaties mag geen verstoring van het milieu teweegbrengen die de aangegeven grenzen overschrijdt. 2.2.3. Technische compatibiliteit De elektrische of thermische energievoorzieningssystemen die worden gebruikt, moeten : - de treinen in staat stellen de opgegeven prestaties te verrichten; - bij elektrische energievoorziening compatibel zijn met de op de treinen gemonteerde stroomafname-inrichtingen. 2.3. Besturing en seingeving 2.3.1. Veiligheid De besturings- en seingevingsinstallaties en -handelingen die voor het spoorwegsysteem worden gebruikt, moeten treinverkeer mogelijk maken op het veiligheidsniveau dat beantwoordt aan de doelstellingen voor het net. De besturings- en seingevingsinstallaties moeten te allen tijde zo functioneren dat treinen die in welbepaalde moeilijke situaties mogen rijden, volkomen veilig kunnen circuleren. 2.3.2. Technische compatibiliteit Nieuwe infrastructuren en nieuw rollend materieel die zijn ontwikkeld of gebouwd na de invoering van compatibele besturings- en seinstelsels moeten aan de toepassing van deze systemen worden aangepast.

Besturings- en seingevingsinstallaties in de stuurcabine van een trein moeten een normale exploitatie in de opgegeven omstandigheden in het spoorwegsysteem mogelijk maken. 2.4. Rollend materieel 2.4.1. Veiligheid De constructie van het rollend materieel en van de verbindingen tussen de rijtuigen moet zodanig zijn ontworpen dat de ruimten voor de reizigers en de treinbestuurder bij botsing of ontsporing beschermd zijn.

De elektrische uitrusting mag de veilige werking van de besturings- en seingevingsinstallaties niet in gevaar brengen.

De remtechnieken en de uitgeoefende krachten moeten compatibel zijn met het ontwerp van de sporen, de kunstwerken en de seinstelsels.

Er moeten maatregelen worden getroffen met betrekking tot de toegang tot onder spanning staande onderdelen, teneinde de veiligheid van personen niet in gevaar te brengen.

Er moeten inrichtingen zijn aangebracht die het mogelijk maken dat de reizigers gevaren melden aan de treinbestuurder en dat het treinpersoneel bij gevaar in contact kan treden met de treinbestuurder.

De toegangsdeuren moeten van een systeem voor het openen en sluiten daarvan zijn voorzien dat de veiligheid van de reizigers waarborgt.

Er moet in nooduitgangen en in de aanduiding daarvan zijn voorzien.

Er moeten passende maatregelen worden getroffen om rekening te houden met de bijzondere veiligheidsomstandigheden in tunnels met een aanzienlijke lengte.

Een noodverlichtingssysteem van voldoende sterkte en met voldoende eigen voeding is verplicht aan boord van de treinen.

De treinen moeten zijn voorzien van een geluidsinstallatie waarmee het treinpersoneel berichten kunnen doorgeven aan de passagiers. 2.4.2. Betrouwbaarheid en beschikbaarheid Het ontwerp van de vitale rij-, tractie-, rem- en besturingsuitrusting moet het mogelijk maken dat de trein in een nader omschreven situatie met beperkte werking de reis voortzet zonder nadelige gevolgen voor de uitrusting die nog functioneert. 2.4.3. Technische compatibiliteit De elektrische uitrusting moet compatibel zijn met de werking van de besturings- en seingevingsinstallaties.

In het geval van elektrische tractie, moeten de eigenschappen van de stroomafname-inrichtingen het treinverkeer met de verschillende energievoorzieningssystemen van het spoorwegsysteem mogelijk maken.

De eigenschappen van het rollend materieel moeten het rijden op alle lijnen waarop de exploitatie ervan is gepland, mogelijk maken, rekening houdend met relevante klimatologische omstandigheden. 2.4.4. Controle Treinen moeten worden uitgerust met een registratieapparaat. De met dit apparaat verkregen gegevens en de verwerking ervan moeten worden geharmoniseerd. 2.5. Onderhoud 2.5.1. Gezondheid en veiligheid De technische installaties en de methoden die in de centra worden toegepast, moeten een veilig gebruik van het betrokken subsysteem garanderen en mogen geen gevaar vormen voor de gezondheid en de veiligheid. 2.5.2. Bescherming van het milieu De technische installaties en de methoden die in de onderhoudscentra worden toegepast, mogen het toegestane niveau van schadelijke gevolgen voor het omgevingsmilieu niet overschrijden. 2.5.3. Technische compatibiliteit De onderhoudsinstallaties voor het rollend materieel moeten het mogelijk maken op al het materieel de veiligheids-, hygiëne- en comfortbehandelingen te verrichten waarvoor zij zijn ontworpen. 2.6. Exploitatie en verkeersleiding 2.6.1. Veiligheid Het op elkaar afstemmen van de exploitatievoorschriften van de netwerken en de kwalificatie van de treinbestuurders, het treinpersoneel en het personeel van de onderhoudscentra moeten een veilige exploitatie waarborgen, rekening houdend met de verschillende eisen van grensoverschrijdende en binnenlandse diensten.

De periodieke onderhoudsbeurten, de opleiding en de kwalificatie van het onderhoudspersoneel en de onderhoudscentra en het kwaliteitsborgingssysteem dat in de controle- en onderhoudscentra van de betrokken exploitanten is opgezet, moeten een hoog veiligheidsniveau waarborgen. 2.6.2. Betrouwbaarheid en beschikbaarheid De periodieke onderhoudsbeurten, de opleiding en de kwalificatie van het onderhoudspersoneel en de onderhoudscentra en het kwaliteitsborgingssysteem dat door de betrokken exploitanten in de controle- en onderhoudscentra is opgezet, moeten een hoog niveau van betrouwbaarheid en beschikbaarheid van het systeem waarborgen. 2.6.3. Technische compatibiliteit Het op elkaar afstemmen van de exploitatievoorschriften van de netwerken, alsmede de kwalificatie van de treinbestuurders, het treinpersoneel en de verkeersleiding moeten de doeltreffendheid van de exploitatie op het spoorwegsysteem waarborgen, rekening houdend met de verschillende eisen van grensoverschrijdende en binnenlandse diensten. 2.7. Telematicatoepassingen voor passagiers en vracht 2.7.1. Technische compatibiliteit De essentiële eisen op het gebied van telematicatoepassingen die een minimumdienstverleningskwaliteit voor de reizigers en de klanten in de goederenvervoersector moeten garanderen, hebben meer bepaald betrekking op de technische compatibiliteit.

Wat deze toepassingen betreft moet ervoor worden gezorgd dat : - de databanken, de programma's en de communicatieprotocollen voor gegevensoverdracht zodanig worden ontwikkeld dat de mogelijkheden voor gegevensuitwisseling tussen verschillende toepassingen en tussen verschillende exploitanten maximaal zijn met uitzondering van vertrouwelijke commerciële gegevens; - de gebruikers gemakkelijk toegang hebben tot de informatie. 2.7.2. Betrouwbaarheid en beschikbaarheid De wijze van gebruik, het beheer, de bijwerking en het onderhoud van deze databanken, programma's en communicatieprotocollen voor gegevensoverdracht, moeten de doelmatigheid van deze systemen en de kwaliteit van de dienstverlening waarborgen. 2.7.3. Gezondheid De interfaces tussen deze systemen en de gebruikers moeten voldoen aan minimumvoorschriften op het gebied van ergonomie en bescherming van de gezondheid. 2.7.4. Veiligheid Voor de opslag en doorgifte van gegevens die verband houden met de veiligheid zijn adequate integriteits- en betrouwbaarheidsniveaus vereist.

Gezien om gevoegd te worden bij het wetsontwerp betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap.

Bijlage 4 bij de wet betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap BIJLAGE 4 EG-VERKLARING VAN CONFORMITEIT EN GESCHIKTHEID VOOR GEBRUIK VAN DE INTEROPERABILITEITSONDERDELEN 1. Interoperabiliteitsonderdelen De EG-verklaring heeft betrekking op de interoperabiliteitsonderdelen van het spoorwegsysteem, als bedoeld in artikel 4.Deze interoperabiliteitsonderdelen kunnen de vorm aannemen van : 1.1. Onderdelen voor algemeen gebruik Dit zijn onderdelen die niet specifiek zijn ontworpen voor het spoorwegsysteem en die in ongewijzigde vorm voor andere toepassingen kunnen worden gebruikt. 1.2. Onderdelen voor algemeen gebruik met specifieke eigenschappen Dit zijn onderdelen die niet specifiek voor het spoorwegsysteem zijn ontworpen, maar die specifieke prestaties moeten leveren bij gebruik in de spoorwegsector. 1.3. Specifieke onderdelen Dit zijn onderdelen die specifiek zijn ontworpen voor spoorwegtoepassingen. 2. Toepassingsgebied De EG-verklaring heeft betrekking op : - hetzij de beoordeling, door een aangemelde instantie, van de intrinsieke conformiteit van een op zichzelf beschouwd interoperabiliteitsdeel met de technische specificaties waaraan het moet voldoen; - hetzij de beoordeling/waardering, door een aangemelde instantie, van de geschiktheid voor gebruik van een binnen de spoorwegsector beschouwd interoperabiliteitsdeel, met name wanneer dit van belang is voor interfaces, aan de hand van de technische specificaties, in het bijzonder van functionele aard, waarvan de inachtneming moet worden nagegaan.

Bij de beoordelingsprocedures die door de aangemelde instanties zowel in het ontwerp- als in het productiestadium worden gevolgd, wordt gebruikgemaakt van de in besluit 93/465/EEG opgenomen modules volgens de voorschriften van de TSI. 3. Inhoud van de EG-verklaring De EG-verklaring van conformiteit of van geschiktheid voor gebruik, alsmede de bijgevoegde documenten, moeten gedateerd en ondertekend worden. Deze verklaring moet worden opgesteld in dezelfde taal als de handleiding en moet de volgende gegevens bevatten : - de referenties van Richtlijn 2008/57/EG; - naam en adres van de fabrikant of diens in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde (firmanaam en volledig adres en, wanneer het een gemachtigde betreft, ook de firmanaam van de fabrikant); - beschrijving van het interoperabiliteitsdeel (merk, type, enz.); - omschrijving van de voor de opstelling van de verklaring van conformiteit, respectievelijk geschiktheid voor gebruik, gevolgde procedure (artikel 14); - alle relevante beschrijvingen waaraan het interoperabiliteitsdeel beantwoordt en met name de gebruiksvoorwaarden; - naam en adres van de aangemelde instantie (instanties) die is (zijn) betrokken bij de voor de beoordeling van de conformiteit, respectievelijk de geschiktheid voor gebruik, gevolgde procedure en datum van het onderzoekcertificaat, in voorkomend geval met vermelding van de geldigheidsduur en van de voorwaarden waaronder het certificaat geldig is; - in voorkomend geval, de referentie van de Europese specificaties; - de identiteit van de ondertekenaar aan wie de bevoegdheid is verleend om, namens de fabrikant of diens in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde, verplichtingen aan te gaan.

Gezien om gevoegd te worden bij het wetsontwerp betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap.

Bijlage 5 bij de wet betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap BIJLAGE 5 EG-KEURINGSVERKLARING VOOR SUBSYSTEMEN De EG-keuringsverklaring en de bijgevoegde documenten moeten gedateerd en ondertekend worden.

Deze verklaring moet in dezelfde taal als die van het technische dossier worden opgesteld en moet de volgende gegevens bevatten : - de referenties van Richtlijn 2008/57/EG; - naam en adres van de aanbestedende dienst of de fabrikant, of diens in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde (firmanaam en volledig adres en, wanneer het een gemachtigde betreft, ook de firmanaam van de aanbestedende dienst of de fabrikant); - een beknopte beschrijving van het subsysteem; - naam en adres van de aangemelde instantie die de in artikel 23 bedoelde EG-keuring heeft uitgevoerd; - de referenties van de documenten in het technische dossier; - alle voorlopige of definitieve relevante bepalingen waaraan het subsysteem moet voldoen, met name, in voorkomend geval, exploitatiebeperkingen of -voorwaarden; - de geldigheidsduur van de EG-verklaring, indien deze voorlopig is; - de identiteit van de ondertekenaar.

Gezien om gevoegd te worden bij het wetsontwerp betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap.

Bijlage 6 bij de wet betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap BIJLAGE 6 EG-KEURINGSPROCEDURE VOOR SUBSYSTEMEN 1. Inleiding De EG-keuring is de procedure volgens welke een aangemelde instantie nagaat en verklaart dat het subsysteem : - in overeenstemming is met de bepalingen van Richtlijn 2008/57/EG, - in overeenstemming is met de overige wettelijke bepalingen die met inachtneming van het Verdrag worden toegepast, en dat het in gebruik mag worden genomen.2. Stadia van de keuring De keuring van het subsysteem omvat de volgende stadia : - algemeen ontwerp; - totstandbrenging : constructie van het subsysteem, met name de uitvoering van civieltechnische werken, de fabricage, de montage van onderdelen en de afregeling van het geheel; - beproevingen van het voltooide subsysteem.

Voor het ontwerpstadium (met inbegrip van de typetesten) en het stadium van de totstandbrenging van het subsysteem kan de aanbestedende dienst, de constructeur of hun lasthebber in de Europese Gemeenschap om een initiële beoordeling verzoeken.

In dit geval leiden deze beoordeling of beoordelingen tot de afgifte van tussentijdse controlegetuigschriften (TCG) door de aangemelde instantie die daartoe is gekozen door de aanbestedende dienst, de constructeur of hun lasthebber in de Europese Gemeenschap. De aangemelde instantie op haar beurt, bevestigt de tussentijdse controle getuigschriften voor de desbetreffende stadia. 3. Verklaring De voor de EG-keuring verantwoordelijke aangemelde instantie beoordeelt het ontwerp en de totstandbrenging van het subsysteem en stelt het keuringscertificaat op, dat bestemd is voor de aanvrager; deze stelt op zijn beurt de EG-keuringsverklaring op, die bestemd is voor de bevoegde instantie van de lidstaat waar het subsysteem geïnstalleerd en/of geëxploiteerd wordt.

De aangemelde instantie houdt rekening met de TKV's, indien deze voorhanden zijn, en, met het oog op de afgifte van de EG-keuringsverklaring : - gaat zij na of het subsysteem : - gedekt wordt door de desbetreffende TKV's inzake ontwerp en totstandbrenging indien de aanvrager de aangemelde instantie daarom heeft verzocht voor deze twee stadia; - dan wel zodanig wordt uitgevoerd dat het conform is wat betreft alle aspecten die vallen onder de TKV inzake het ontwerp, indien de aanvrager de aangemelde instantie daarom uitsluitend voor het ontwerpstadium heeft verzocht; - controleert zij of deze op correcte wijze voldoen aan de TSI-eisen en beoordeelt zij de ontwerp- en totstandbrengingsaspecten die vallen buiten de TKV(s) inzake ontwerp en/of totstandbrenging. 4. Technisch dossier Het technisch dossier bij de keuringsverklaring moet de volgende stukken bevatten : - voor infrastructuur : plannen van de werken, processen-verbaal van de oplevering van het grondwerk en de betonwapening, rapporten over de beproeving en de controle van het beton enz.; - voor andere subsystemen : algemene en detailplannen zoals die worden uitgevoerd, elektrische en hydraulische schema's, schema's van de besturingscircuits, een beschrijving van de geautomatiseerde en geïnformatiseerde systemen, handleidingen voor bediening en onderhoud enz.; - een lijst van de interoperabiliteitsonderdelen, zoals bedoeld in artikel 4, die in het subsysteem zijn verwerkt; - kopieën van de EG-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik, waarvan genoemde onderdelen krachtens artikel 14 voorzien moeten zijn, in voorkomend geval vergezeld van de desbetreffende berekeningen en van een kopie van de processen-verbaal van de proeven en onderzoeken die op basis van de gemeenschappelijke technische specificaties door de aangemelde instanties zijn uitgevoerd; - de TKV, indien deze voorhanden zijn, en, in dergelijk geval, de tussentijdse EG-keuringsverklaringen van subsysteemconformiteit bij het EG-keuringscertificaat, inclusief het resultaat van de geldigheidscontrole daarvan door de aangemelde instantie; - een verklaring van de met de EG-keuring belaste aangemelde instantie, dat het project in overeenstemming is met de bepalingen van Richtlijn 2008/57/EG, vergezeld van de door haar geviseerde desbetreffende berekeningen, met vermelding van een eventueel tijdens de uitvoering van de werkzaamheden gemaakt voorbehoud dat niet is ingetrokken; en vergezeld van de inspectie- en auditrapporten die zij in het kader van haar opdracht heeft opgesteld, zoals nader aangegeven in de hierna volgende punten 5.3 en 5.4. 5. Toezicht 5.1. Het doel van het EG-toezicht is na te gaan of tijdens de totstandbrenging van het subsysteem de uit het technische dossier voortvloeiende verplichtingen zijn vervuld. 5.2. De met het toezicht belaste aangemelde instantie moet permanent toegang hebben tot bouwplaatsen, constructiewerkplaatsen, opslagplaatsen, eventuele lokaties voor prefabricage, beproevingsinstallaties en meer in het algemeen alle plaatsen die zij noodzakelijk acht voor de vervulling van haar taak. De aanvrager moet haar alle documenten die daarbij van nut kunnen zijn, met name de plannen voor de uitvoering van en de technische documentatie met betrekking tot het subsysteem, toezenden of laten toezenden. 5.3. De met het toezicht belaste aangemelde instantie voert periodiek audits uit om na te gaan of de bepalingen van de wet worden nageleefd, waarna zij een auditverslag voorlegt aan de met de uitvoering belaste bedrijven. Haar aanwezigheid kan vereist zijn in bepaalde fasen van de werkzaamheden. 5.4. Daarnaast kan de aangemelde instantie onaangekondigde bezoeken brengen aan de bouwplaats of de constructiewerkplaatsen. Bij deze bezoeken kan de aangemelde instantie volledige of gedeeltelijke audits uitvoeren. Zij legt een verslag van deze bezoeken en in voorkomend geval een auditverslag voor aan de met de uitvoering belaste bedrijven. 5.5. Met het oog op de afgifte van een EG-verklaring van geschiktheid voor gebruik als bedoeld in bijlage 4, deel 2, kan de aangemelde instantie toezicht houden op een subsysteem waarin een operabiliteitsonderdeel is gemonteerd teneinde, wanneer de desbetreffende TSI dit voorschrijft, de geschiktheid daarvan voor gebruik binnen de spoorwegsector te beoordelen. 6. Depot Het volledige in punt 4 bedoelde dossier wordt ter staving van de TKV, indien beschikbaar, afgegeven door de hiermee belaste aangemelde instantie, of ter staving van de keuringsverklaring die is afgegeven door de met de keuring van het bedrijfsklare subsysteem belaste aangemelde instantie, ingediend bij de aanvrager.Het dossier wordt gevoegd bij de TKV en/of de EG-keuringsverklaring die de aanvrager aan de veiligheidsinstantie toezendt.

Een kopie van het dossier wordt door de aanvrager bewaard gedurende de hele levensduur van het subsysteem. Andere lidstaten kunnen desgewenst inzage krijgen in het dossier. 7. Publicatie Iedere aangemelde instantie publiceert periodiek alle relevante informatie over : - de ontvangen aanvragen om EG-keuringen; - afgegeven of geweigerde TKV's; - de afgegeven of geweigerde keuringsverklaringen. 8. Taal De dossiers en briefwisseling met betrekking tot de EG-keuringsprocedures worden gesteld in een officiële taal van de lidstaat waar de aanvrager is gevestigd, dan wel in een door de aanvrager aanvaarde taal overeenkomstig de van toepassing zijnde wetgeving. Gezien om gevoegd te worden bij het wetsontwerp betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap.

Bijlage 7 bij de wet betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap BIJLAGE 7 TE VERIFIEREN PARAMETERS VOOR DE INDIENSTSTELLING VAN NIET-TSI-CONFORME VOERTUIGEN EN CLASSIFICATIE VAN DE NATIONALE VOORSCHRIFTEN 1. Lijst van parameters 1.1. Algemene documentatie Algemene documentatie (waaronder de beschrijving van een nieuw, vernieuwd of aangepast voertuig en het beoogde gebruik daarvan, het ontwerp, de reparatie, informatie over exploitatie en onderhoud, het technisch dossier enz.). 1.2. Structuur en mechanische onderdelen Mechanische integriteit en interface tussen voertuigen (met inbegrip van buffers en tractieorganen, doorgangen), stevigheid van de voertuigstructuur en toebehoren (bv. stoelen), de laadcapaciteit, de passieve veiligheid (met inbegrip van de botsbestendigheid van de binnen- en buitenzijde). 1.3. Wisselwerking voertuig-spoor en omgrenzingsprofiel Mechanische interfaces met de infrastructuur (met inbegrip van statisch en dynamisch gedrag, spelingen en toleranties, het omgrenzingsprofiel, de tractieorganen enz.). 1.4. Remsysteem Aspecten in verband met het remsysteem (waaronder de antiblokkeerinrichting, remregeling en remprestaties in bedrijf, nood- en stilstandmodus). 1.5. Passagiergerelateerde aspecten Passagiersfaciliteiten en passagiersomgeving (met inbegrip van de passagiersramen en -deuren, eisen voor personen met beperkte mobiliteit enz.). 1.6. Milieuvoorschriften en aerodynamische effecten Impact van het milieu op het voertuig en impact van het voertuig op het milieu (met inbegrip van de aerodynamische aspecten en zowel de interface tussen het voertuig en het baangedeelte van het spoorwegsysteem als de interface met het externe milieu). 1.7. Tyfoon, merking, functies en eisen inzake software-integriteit Tyfoon, merking, functies en eisen inzake software-integriteit, bijvoorbeeld veiligheidsgerelateerde functies die het gedrag van de trein beïnvloeden, met inbegrip van de treinbus. 1.8. Stroom- en besturingssystemen aan boord Aandrijf-, stroom- en besturingssystemen aan boord, plus de interfaces van het voertuig met de infrastructuur voor stroomvoorziening en alle aspecten van elektromagnetische compatibiliteit. 1.9. Faciliteiten voor het personeel, interfaces en omgeving Faciliteiten aan boord, interfaces, arbeidsomstandigheden en omgeving voor het personeel (met inbegrip van de stuurcabine en de bestuurdersinterface). 1.10. Brandveiligheid en ontruiming 1.11. Onderhoudsbeurten Faciliteiten aan boord en interfaces voor het onderhoud. 1.12. Besturing en seingeving aan boord Alle boorduitrusting die nodig is voor de veiligheid, de besturing en controle van de bewegingen van de treinen die op het net mogen rijden en de effecten daarvan op het baangedeelte van het spoorwegsysteem. 1.13. Specifieke exploitatievereisten Specifieke exploitatievereisten voor voertuigen (met inbegrip van de modi voor gestoord bedrijf, reparatie en wegslepen van het voertuig enz.). 1.14. Goederengerelateerde aspecten Specifieke voorschriften voor goederenvervoer en milieu (met inbegrip van de vereiste specifieke installaties voor gevaarlijke goederen).

De hierboven vermelde toelichting en de cursief gedrukte voorbeelden worden slechts ter informatie gegeven en vormen geen definities van de parameters. 2. Classificatie van de voorschriften De nationale voorschriften met betrekking tot de in punt 1 genoemde parameters worden ingedeeld in één van de drie hierna omschreven categorieën.Met voorschriften en beperkingen van zuiver lokale aard wordt in dit kader geen rekening gehouden; de verificatie daarvan dient te gebeuren in onderling overleg tussen spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders.

Categorie A Categorie A omvat : - internationale normen; - nationale voorschriften welke op het gebied van veiligheid als gelijkwaardig worden beschouwd met de nationale voorschriften van andere lidstaten.

Categorie B Categorie B omvat alle voorschriften die niet onder categorie A of C vallen, of nog niet in een van deze categorieën zijn ingedeeld.

Categorie C Categorie C omvat de voorschriften met betrekking tot de technische kenmerken van de infrastructuur die strikt noodzakelijk zijn om een veilige en interoperabele exploitatie op het betrokken net te kunnen waarborgen.

Gezien om gevoegd te worden bij het wetsontwerp betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap.

Bijlage 8 bij de wet betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap BIJLAGE 8 DOOR DE LIDSTATEN IN ACHT TE NEMEN MINIMUMCRITERIA BIJ DE AANMELDING VAN INSTANTIES 1. De instantie, de directeur daarvan en het met de keuring belaste personeel mogen bij het ontwerp, de fabricage, de constructie, de verkoop of het onderhoud van de interoperabiliteitsonderdelen of subsystemen en bij de exploitatie noch rechtstreeks, noch als gemachtigden optreden.Uitwisseling van technische informatie tussen de fabrikant en de instantie wordt door deze bepaling niet uitgesloten. 2. De instantie en het personeel dat met de controle is belast, dienen de proeven met de grootste beroepsintegriteit en technische bekwaamheid uit te voeren en dienen vrij te zijn van elke pressie en beïnvloeding, met name van financiële aard, die hun beoordeling of de uitkomst van de controle kan beïnvloeden, inzonderheid door personen of groepen die bij de resultaten van de keuring belang hebben. Met name dienen de instantie en het met de keuringen belaste personeel vanuit functioneel oogpunt onafhankelijk te zijn van de overheden die zijn aangewezen voor de afgifte van vergunningen voor indienststelling in het kader van Richtlijn 2008/57/EG, van vergunningen in het kader van Richtlijn 95/18/EG en van veiligheidscertificaten in het kader van Richtlijn 2004/49/EG, alsmede van de diensten die belast zijn met onderzoek bij ongevallen. 3. De instantie dient te beschikken over het nodige personeel en de nodige middelen te bezitten om de met de uitvoering van de keuringen verbonden technische en administratieve taken op passende wijze te vervullen;tevens dient de instantie toegang te hebben tot het nodige materiaal voor bijzondere keuringen. 4. Het personeel dat met de controle is belast, dient : - een goede technische en vakopleiding te hebben; - voldoende kennis te bezitten van de voorschriften betreffende de controles die het verricht, en voldoende ervaring met deze controles te hebben; - de vereiste bekwaamheid te bezitten om op basis van de verrichte controles de nodige verklaringen, processen-verbaal en verslagen op te stellen. 5. De onafhankelijkheid van het personeel dat met de controle wordt belast, dient te zijn gewaarborgd.De bezoldiging van elke functionaris mag niet afhangen van het aantal controles dat hij verricht, noch van de uitslag van de controles. 6. De instantie dient een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid te sluiten, tenzij deze aansprakelijkheid door de staat wordt gedekt of de controles rechtstreeks door de lidstaat worden verricht.7. Het personeel van de instantie is gebonden door het beroepsgeheim ten aanzien van alles wat het verneemt bij de uitoefening van zijn taken in het kader van deze wet of van de wettelijke en reglementaire bepalingen die daaraan uitvoering geven (behalve tegenover de ter zake bevoegde overheidsinstanties en instanties voor het onderzoek van ongevallen van de staat waarin de instantie haar werkzaamheden uitoefent, alsmede tegenover instanties voor het onderzoek van ongevallen die zijn veroorzaakt door een falen van de gecontroleerde interoperabiliteitsonderdelen of subsystemen). Gezien om gevoegd te worden bij het wetsontwerp betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap.

Bijlage 9 bij de wet betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap BIJLAGE 9 DOSSIER VOOR EEN AANVRAAG TOT AFWIJKING De aanvraag tot afwijking wordt vergezeld van de volgende documenten : a) een brief waarin het voornemen af te wijken formeel aan de Commissie wordt meegedeeld;b) als bijlage bij die brief een dossier dat minstens het volgende bevat : - een beschrijving van de werken, goederen en diensten waarop de afwijking betrekking heeft, waarbij de belangrijkste datums, de geografische situatie en het functionele en technische domein worden gepreciseerd; - een exacte referentie naar de TSI's (of delen ervan) waarvoor een afwijking wordt aangevraagd; - een exacte referentie en de bijzonderheden van de alternatieve bepalingen die zullen worden toegepast; - voor aanvragen in het kader van artikel 10, § 1, onder 1°) : de verantwoording van het feit dat het project zich in een vergevorderd stadium bevindt; - de rechtvaardiging van de afwijking, met de belangrijkste technische, economische, commerciële, operationele en/of administratieve redenen; - alle andere elementen die de aanvraag tot afwijking rechtvaardigen; - een beschrijving van de maatregelen die de lidstaat voornemens is te nemen om de uiteindelijke interoperabiliteit van het project te bevorderen. Als het om een kleine afwijking gaat, is deze beschrijving niet nodig.

Om de documenten onder de leden van het comité te kunnen verspreiden, moeten ze zowel op papier als in de vorm van elektronische bestanden worden ingediend.

Gezien om gevoegd te worden bij het wetsontwerp betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap.

^