Etaamb.openjustice.be
Wet van 11 juli 2021
gepubliceerd op 23 juli 2021

Wet tot omzetting van richtlijn 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019, van richtlijn 2019/879 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019, van richtlijn 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019, van richtlijn 2019/2177 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 2019, van richtlijn 2021/338 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2021 en houdende diverse bepalingen

bron
federale overheidsdienst financien
numac
2021031906
pub.
23/07/2021
prom.
11/07/2021
ELI
eli/wet/2021/07/11/2021031906/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)Kamer (parl. doc.)
Document Qrcode

11 JULI 2021. - Wet tot omzetting van richtlijn 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019, van richtlijn 2019/879 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019, van richtlijn 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019, van richtlijn 2019/2177 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 2019, van richtlijn 2021/338 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2021 en houdende diverse bepalingen (1)


FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamer van volksvertegenwoordigers heeft aangenomen en Wij bekrachtigen, hetgeen volgt : HOOFDSTUK 1 - Algemene bepalingen

Artikel 1.De bepalingen van deze wet regelen een aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet.

Art. 2.§ 1. Deze wet voorziet in de omzetting van richtlijn (EU) 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtsmaatregelen en -bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen en in de omzetting, wat betreft de omzettingstermijn van die richtlijn 2019/878, van artikel 2 van richtlijn (EU) 2021/338 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2021 tot wijziging van richtlijn 2014/65/EU wat betreft informatievereisten, productgovernance en positielimieten, en richtlijnen 2013/36/EU en (EU) 2019/878 wat betreft de toepassing daarvan op beleggingsondernemingen, om bij te dragen aan het herstel van de COVID-19-crisis. § 2. Deze wet voorziet in de omzetting van richtlijn (EU) 2019/879 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van richtlijn 2014/59/EU met betrekking tot de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en richtlijn 98/26/EG. § 3. De artikelen 303 tot 309 van deze wet zorgen voor de omzetting in Belgisch recht, wat de wijzigingen van richtlijn (EU) 2015/849 betreft, van de bepalingen van richtlijn 2019/2177 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2019 tot wijziging van richtlijn 2009/138/EG betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II), richtlijn 2014/65/EU betreffende markten voor financiële instrumenten, en van richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering. § 4. Deze wet voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU. HOOFDSTUK 2 - Wijzigingen in de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België

Art. 3.In artikel 35, § 3 van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, ingevoegd bij de wet van 13 maart 2016, worden de woorden "de artikelen 12, § 1" vervangen door de woorden "de artikelen 8, 12, § 1".

Art. 4.In artikel 36/6, § 2, 2° van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, worden de woorden ", met inbegrip van de criteria voor de toepassing van het evenredigheidsbeginsel bedoeld in het vierde lid van het genoemde artikel 142," ingevoegd tussen de woorden "en beursvennootschappen" en de woorden "en in de artikelen 318 tot 321 van de wet van 13 maart 2016".

Art. 5.In artikel 36/11, § 6 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 april 2014, wordt het eerste lid vervangen als volgt: "De Sanctiecommissie maakt haar beslissingen nominatief bekend op de website van de Bank voor een duur van minstens vijf jaar, tenzij deze bekendmaking de financiële stabiliteit of een lopend strafrechtelijk onderzoek of een lopende strafrechtelijke procedure in het gedrang dreigt te brengen of onevenredig nadeel dreigt te berokkenen aan de betrokken personen of instellingen. In dat geval wordt de beslissing niet-nominatief bekendgemaakt op de website van de Bank. Indien er een beroep is ingesteld tegen de sanctiebeslissing, wordt zij niet-nominatief bekendgemaakt in afwachting van de uitslag van de beroepsprocedures, met de vermelding dat dit beroep is ingesteld.

Latere informatie over de uitkomst van het beroep, met inbegrip van een beslissing tot vernietiging van de sanctiebeslissing, wordt eveneens bekendgemaakt.".

Art. 6.Artikel 36/14, § 1 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 juli 2020, wordt aangevuld met de bepaling onder 26°, luidende: "26° binnen de grenzen van het recht van de Europese Unie, aan de financiële inlichtingeneenheden bedoeld in artikel 4, 15° van de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten.".

Art. 7.In dezelfde wet wordt artikel 36/15, opgeheven bij de wet van 20 juli 2020, hersteld als volgt: "

Art. 36/15.§ 1. In afwijking van artikel 35 en binnen de grenzen van het recht van de Europese Unie mag de Bank ook vertrouwelijke informatie meedelen: 1° aan het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank, met het oog op beoordelingen voor het Financial Sector Assessment Programme;2° aan de Bank voor Internationale Betalingen, met het oog op kwantitatieve effectenstudies;3° aan de Raad voor financiële stabiliteit, met het oog op zijn controlefunctie. § 2. De Bank mag enkel vertrouwelijke informatie krachtens paragraaf 1 meedelen op uitdrukkelijk verzoek van de betrokken instelling en indien aan de volgende voorwaarden is voldaan: 1° het verzoek is naar behoren gemotiveerd in het licht van de specifieke taken die door de verzoekende instelling in overeenstemming met haar opdrachten worden verricht en de meegedeelde informatie is bijgevolg beperkt tot wat strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van deze taken;2° het verzoek is nauwkeurig genoeg wat de aard, reikwijdte en vorm van de gevraagde informatie, alsook de wijze van mededeling ervan betreft;3° de informatie wordt uitsluitend meegedeeld aan de personen die rechtstreeks betrokken zijn bij de uitvoering van de specifieke taak;4° de verzoekende instelling is wat de informatie betreft aan een beroepsgeheim gebonden dat te vergelijken is met dat als bedoeld in artikel 35. § 3. De mededeling van vertrouwelijke informatie krachtens paragraaf 1 mag enkel in geaggregeerde of geanonimiseerde vorm gebeuren, of, bij ontstentenis, door tot deze informatie toegang te geven in de lokalen van de Bank. § 4. Voor zover de mededeling van informatie de verwerking van persoonsgegevens met zich meebrengt, voldoet de verwerking van persoonsgegevens door de verzoekende instelling aan de voorschriften van Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming).".

Art. 8.In dezelfde wet wordt het opschrift van Hoofdstuk IV/4 als volgt vervangen: "Hoofdstuk IV/4. Specifieke opdrachten van de Bank in verband met het voorkomen en het beheer van crisissen en risico's in de financiële sector.".

Art. 9.In Hoofdstuk IV/4 van dezelfde wet wordt een artikel 36/48 ingevoegd, luidende: "

Art. 36/48.De Bank oefent de opdrachten uit waarmee zij als sectorale overheid voor de sector financiën is belast krachtens de wet van 1 juli 2011 betreffende de beveiliging en de bescherming van de kritieke infrastructuren.".

Art. 10.In hetzelfde Hoofdstuk IV/4 wordt een artikel 36/49 ingevoegd, luidende: "

Art. 36/49.De Bank wordt aangeduid als administratieve overheid in de zin van artikel 22quinquies van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen. De Bank is bevoegd voor de entiteiten van de sector financiën die zij als kritieke infrastructuur identificeert krachtens de wet van 1 juli 2011 betreffende de beveiliging en de bescherming van de kritieke infrastructuren."

Art. 11.In hetzelfde Hoofdstuk IV/4 wordt een artikel 36/50 ingevoegd, luidende: "

Art. 36/50.§ 1. De Bank oefent de opdrachten bedoeld in dit hoofdstuk uitsluitend in het algemeen belang uit. De Bank, de leden van haar organen en haar personeelsleden zijn niet burgerlijk aansprakelijk voor hun beslissingen, niet-optreden, handelingen of gedragingen in het kader van de uitoefening van deze opdrachten, behalve in geval van bedrog of zware fout. § 2. De Bank kan de werkingskosten die betrekking hebben op haar opdrachten bedoeld in de eerste paragraaf verhalen op de entiteiten ten aanzien waarvan zij die opdrachten uitoefent, volgens de nadere regels vastgesteld door de Koning. De Bank kan de Algemene Administratie van de inning en invordering van de Federale Overheidsdienst Financiën belasten met de inning van de onbetaalde vergoedingen.". HOOFDSTUK 3 - Wijzigingen van de wet van 28 april 1999 houdende omzetting van richtlijn 98/26/EG van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen

Art. 12.In artikel 1/1 van de wet van 28 april 1999 houdende omzetting van richtlijn 98/26/EG van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen, laatst gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de bepaling onder 3° wordt vervangen als volgt: "3° "centrale tegenpartij": een centrale tegenpartij als bedoeld in artikel 2, punt 1) van Verordening (EU) nr.648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters;"; 2° in het bepaalde onder 6° worden de woorden "of een systeemexploitant" vervangen door de woorden ", een systeemexploitant of een clearinglid van een centrale tegenpartij waaraan een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) nr. 648/2012". HOOFDSTUK 4 - Wijzigingen van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten

Art. 13.In artikel 2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, laatst gewijzigd bij de wet van 2 mei 2019, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° er wordt een bepaling onder 10° /1 ingevoegd, luidende: "10° /1 "lidstaat": een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER)";2° het artikel wordt aangevuld met de bepalingen onder 73° tot 76°, luidende: "73° "Verordening 575/2013": Verordening (EU) Nr.575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012; 74° "achtergesteld in aanmerking komend passief": een in aanmerking komend passief dat voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 72bis van Verordening 575/2013, met uitzondering van artikel 72bis, lid 1, punt b), en artikel 72ter, leden 3 tot 5, van die Verordening;75° "aanvullend-tier 1-instrumenten": de instrumenten die voldoen aan de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van Verordening 575/2013;76° "tier 2-instrumenten": de instrumenten die voldoen aan de voorwaarden van artikel 63 van Verordening 575/2013".

Art. 14.In dezelfde wet wordt een artikel 30quater ingevoegd, luidende: "

Art. 30quater.Onverminderd de regels die van toepassing zijn op het grondgebied van een andere lidstaat, zijn alle verkopen en andere overdrachten onder levenden, om niet of onder bezwarende titel, aan niet-professionele cliënten, van achtergestelde in aanmerking komende passiva, van aanvullend-tier 1-instrumenten of van tier 2-instrumenten met een minimumdenominatiebedrag van minder dan 100 000 euro, op het Belgisch grondgebied of vanuit België verboden.". HOOFDSTUK 5 - Wijzigingen van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds

Art. 15.In artikel 6/1, § 4 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds, ingevoegd bij de wet van 27 juni 2016, worden de woorden "in aanmerking komende verplichtingen" vervangen door de woorden "bail-inbare schulden". HOOFDSTUK 6 - Wijzigingen in de wet van 25 april 2014 op op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen

Art. 16.In het opschrift van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen worden de woorden "en beursvennootschappen" geschrapt.

Art. 17.In artikel 1 van dezelfde wet worden de paragrafen 2 en 3 vervangen als volgt: " § 2. Om het spaarderspubliek, de beleggers en de soliditeit en de goede werking van het financiële stelsel te beschermen, regelt deze wet de vestiging en de werkzaamheden van, alsook het toezicht op in België werkzame kredietinstellingen, en hun eventuele afwikkeling.

Hiertoe bepaalt zij de toezichtsopdracht van de Nationale Bank van België, in haar hoedanigheid van nationale bevoegde autoriteit, met name in het kader van het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme.

De Boeken I tot XI en de Bijlagen I tot VI bij deze wet zorgen voor de gedeeltelijke, tot de kredietinstellingen beperkte omzetting - van Richtlijn 2013/36/EU; - van richtlijn 2011/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 houdende wijziging van de richtlijnen 98/78/EG, 2002/87/EG, 2006/48/EG en 2009/138/EG betreffende het aanvullende toezicht op financiële entiteiten in een financieel conglomeraat ("FICOD I"-Richtlijn), hierna "de FICOD I-Richtlijn" genoemd; - van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad, hierna "Richtlijn 2014/59/EU" genoemd; - van Richtlijn 2014/65/EU; - van richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels, hierna "Richtlijn 2014/49/EU" genoemd; evenals - van richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels, hierna "Richtlijn 97/9/EG" genoemd. § 3. Onder "kredietinstelling" wordt verstaan: 1° een Belgische of buitenlandse onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van gelddeposito's of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening;en 2° een Belgische of buitenlandse onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het verrichten van beleggingsdiensten die bestaan in het handelen voor eigen rekening of het overnemen van financiële instrumenten en/of het plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie, indien: a) de onderneming is geen grondstoffen- en emissierechtenhandelaar, instelling voor collectieve belegging, alternatieve instelling voor collectieve belegging of verzekeringsonderneming;b) aan een van de volgende voorwaarden is voldaan: (i) de totale waarde van de geconsolideerde activa van de onderneming is gelijk aan of bedraagt meer dan 30 miljard euro; (ii) de totale waarde van de activa van de onderneming bedraagt minder dan 30 miljard euro, maar de onderneming maakt deel uit van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen die groep, die elk afzonderlijk minder dan 30 miljard euro aan totale activa bezitten, en die beleggingsdiensten verrichten die bestaan in het handelen voor eigen rekening of het overnemen van financiële instrumenten en/of het plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie, gelijk is aan of meer dan 30 miljard euro bedraagt; of (iii) de totale waarde van de activa van de onderneming bedraagt minder dan 30 miljard euro, maar de onderneming maakt deel uit van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen de groep die beleggingsdiensten verrichten die bestaan in het handelen voor eigen rekening of het overnemen van instrumenten en/of het plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie, gelijk is aan of meer dan 30 miljard euro bedraagt, wanneer de consoliderende toezichthouder in overleg met het college van bevoegde autoriteiten daartoe beslist om potentiële risico's van omzeiling van de regelgeving en potentiële risico's voor de financiële stabiliteit van de Europese Unie aan te pakken; en c) de onderneming valt niet onder de vrijstellingen bedoeld in artikel 4, § 1 van de wet van 25 oktober 2016. Voor de toepassing van punt 2°, b), onder (ii) en (iii), worden, wanneer de onderneming deel uitmaakt van een groep uit een derde land, de totale activa van ieder bijkantoor van de groep uit een derde land waaraan een vergunning is verleend in de Europese Unie in de zin van artikel 218/1, § 2, 2° meegerekend in de gecombineerde totale waarde van de activa van alle ondernemingen van de groep.

Voor de toepassing van deze wet worden diensten die bestaan in het in ontvangst nemen van terugbetaalbare geldmiddelen en het verlenen van kredieten en die uitsluitend worden aangeboden of verstrekt aan Amerikaanse onderdanen die tewerkgesteld zijn in de militaire bases, of bij de ondersteunende diensten ervan, van het Algemeen Hoofdkwartier van de Geallieerde Mogendheden in Europa (SHAPE) die aanwezig zijn op het Belgische grondgebied in het kader van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), of bij de vertegenwoordiging van de regering van de Verenigde Staten op het Belgische grondgebied, evenals aan dergelijke personen die gepensioneerd zijn, en aan personen die deel uitmaken van het gezin van de voornoemde Amerikaanse onderdanen, beschouwd als diensten die niet aan het publiek in België worden aangeboden of verstrekt.".

Art. 18.In artikel 3 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de bepaling onder 4° wordt vervangen als volgt: "4° de toezichthouder: de Bank of de Europese Centrale Bank, volgens de bevoegdheidsverdeling vastgelegd door of krachtens de GTM-verordening, voor wat betreft het toezicht op de kredietinstellingen;"; 2° er wordt een bepaling onder 8° /8 ingevoegd, luidende: "8° /8 Richtlijn 2015/849/EU: de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie;"; 3° de bepaling onder 10° wordt vervangen als volgt: "10° bevoegde autoriteit: een overheidsinstantie of een instelling die met toepassing van Richtlijn 2013/36/EU officieel erkend is door het nationaal recht van een lidstaat en die op grond van dat nationaal recht gemachtigd is toezicht uit te oefenen op kredietinstellingen in het kader van het toezichtstelsel van die staat, evenals, in voorkomend geval, de Europese Centrale Bank, uit hoofde van haar bevoegdheden in het kader van het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme;"; 4° de bepaling onder 12° wordt vervangen als volgt: "12° autoriteit van een derde land: een autoriteit die belast is met het toezicht op de kredietinstellingen in een derde land;"; 5° er wordt een bepaling onder 24° /2 ingevoegd, luidende: "24° /2 wet van 18 september 2017: de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten;"; 6° de bepaling onder 30° wordt vervangen als volgt: "30° significante kredietinstelling: een kredietinstelling die voldoet aan minstens een van de volgende voorwaarden: a) een systeemrelevante kredietinstelling;b) een kredietinstelling die krachtens artikel 6, leden 4 en 5, onder b), van de GTM-verordening onder het rechtstreeks toezicht van de Europese Centrale Bank staat;c) een kredietinstelling waarvan de waarde van de activa bepaald op grond van artikel 24 van Verordening nr.575/2013 gemiddeld en op individuele basis, of, indien niet beschikbaar, op geconsolideerde basis, meer dan 5 miljard euro bedraagt over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan het lopende boekjaar.

De toezichthouder kan beslissen dat een kredietinstelling die voldoet aan de voorwaarde onder b) en die de onder c) bepaalde drempel niet overschrijdt als niet significante kredietinstelling wordt aangemerkt wegens haar omvang, haar interne organisatie en de aard, de omvang, de complexiteit en het grensoverschrijdende karakter van haar werkzaamheden;"; 7° er wordt een bepaling onder 33° /1 ingevoegd, luidende: "33° /1 beursvennootschap: een beleggingsonderneming naar Belgisch of buitenlands recht waarvan de werkzaamheden met name bestaan in het verrichten: a) van beleggingsdiensten die bestaan in: - het handelen voor eigen rekening; - het overnemen van financiële instrumenten en/of plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie; - het plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie; - het uitbaten van multilaterale handelsfaciliteiten; of - het uitbaten van georganiseerde handelsfaciliteiten; en/of; b) van nevendiensten die bestaan in: - bewaring en beheer van financiële instrumenten voor rekening van cliënten, met inbegrip van bewaarnemingsdiensten en daarmee samenhangende diensten zoals contanten- en/of zekerhedenbeheer en met uitzondering van het centraal aanhouden van effectenrekeningen op het hoogste niveau; - het verstrekken van kredieten of leningen aan een belegger om deze in staat te stellen een transactie in één of meer financiële instrumenten te verrichten, bij welke transactie de onderneming die het krediet of de lening verstrekt, betrokken is; - valutawisseldiensten voor zover deze samenhangen met het verrichten van beleggingsdiensten; of - diensten in verband met het overnemen van financiële instrumenten; voor zover aan geen enkele van de voorwaarden van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, b) is voldaan."; 8° de bepaling onder 38° wordt vervangen als volgt: "38° financiële holding: een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk één of meer kredietinstellingen of financiële instellingen zijn, en die geen gemengde financiële holding is.De dochterondernemingen van een financiële instelling zijn hoofdzakelijk kredietinstellingen of financiële instellingen indien ten minste één van de dochterondernemingen een kredietinstelling is en indien meer dan 50 % van het eigen vermogen, de geconsolideerde activa, de inkomsten, het personeel van de financiële instelling of een andere indicator die als relevant wordt beschouwd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de financiële holding is gevestigd, en, indien dit een andere autoriteit is, in overleg met de consoliderende toezichthouder, verbonden is met dochterondernemingen die kredietinstellingen of financiële instellingen zijn;"; 9° de bepaling onder 41° wordt vervangen als volgt: "41° financiële instelling: een onderneming die geen kredietinstelling en evenmin een zuiver industriële holding is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van een of meer van de werkzaamheden bedoeld in de punten 2 tot 12 en punt 15 van de in artikel 4 opgenomen lijst;"; 10° de bepaling onder 46° wordt vervangen als volgt: "46° kritieke functies: de werkzaamheden, diensten of verrichtingen van een kredietinstelling waarvan het waarschijnlijk is dat de onderbreking tot een verstoring leidt, in België of in een of meer andere lidstaten, van diensten die essentieel zijn voor de reële economie, of de financiële stabiliteit verstoort, wegens de omvang, het marktaandeel, de verwevenheid met entiteiten binnen en buiten de groep, de complexiteit of de grensoverschrijdende werkzaamheden van de kredietinstelling of de groep waarvan zij deel uitmaakt, met bijzondere aandacht voor de vervangbaarheid van die werkzaamheden, diensten of verrichtingen;"; 11° de bepaling onder 50° wordt vervangen als volgt: "50° herstelplan: een plan dat overeenkomstig artikel 108 wordt opgesteld door een kredietinstelling;"; 12° de bepaling onder 51° wordt vervangen als volgt: "51° afwikkelingsplan: een plan dat overeenkomstig artikel 226 voor een kredietinstelling wordt opgesteld door de afwikkelingsautoriteit;"; 13° de bepaling onder 53° wordt vervangen als volgt: "53° afwikkelbaarheid: de mogelijkheid voor een afwikkelingsautoriteit om een kredietinstelling, een groep als bedoeld in artikel 423, 12° of een entiteit als bedoeld in artikel 424 af te wikkelen;"; 14° de bepaling onder 56° wordt vervangen als volgt: "56° saneringsmaatregelen: de maatregelen die bestemd zijn om de financiële positie van een kredietinstelling in stand te houden of te herstellen en van dien aard zijn dat zij de bestaande rechten van derden kunnen aantasten.Voor de in Boek II bedoelde kredietinstellingen bestaan deze maatregelen in: a) de afwikkelingsinstrumenten en de desbetreffende afwikkelingsbevoegdheden als bedoeld in Boek II, Titel VIII;b) de in artikel 236, § 1, 1° bedoelde aanstelling van een speciaal commissaris; c) de schorsing of het verbod tot uitoefening van alle of een deel van de werkzaamheden, als bedoeld in artikel 236, § 1, 4° ;"; 15° de bepaling onder 57° wordt vervangen als volgt: "57° saneringsautoriteiten: de administratieve of rechterlijke autoriteiten die bevoegd zijn op het vlak van saneringsmaatregelen. Voor de in Boek II bedoelde kredietinstellingen zijn dit de afwikkelingsautoriteit en de toezichthouder wat hun respectieve bevoegdheid inzake saneringsmaatregelen betreft;"; 16° de bepaling onder 59° wordt vervangen als volgt: "59° liquidatieprocedure: een collectieve procedure die door administratieve of rechterlijke autoriteiten wordt ingeleid en gecontroleerd teneinde de activa van een kredietinstelling onder toezicht van deze autoriteiten te gelde te maken.Voor de in Boek II bedoelde kredietinstellingen stemt een dergelijke procedure overeen met een faillissement als geregeld bij Boek XX van het wetboek van economisch recht;"; 17° de bepaling onder 60° wordt vervangen als volgt: "60° vereffening: de tegeldemaking van de activa van een kredietinstelling volgens een liquidatieprocedure;"; 18° de bepaling onder 61° wordt vervangen als volgt: "61° liquidatieautoriteiten: de administratieve of rechterlijke autoriteiten die bevoegd zijn op het vlak van liquidatieprocedures. Voor de in Boek II bedoelde kredietinstellingen is dit de insolventierechtbank wat haar bevoegdheid op het gebied van faillissementen betreft;"; 19° de bepaling onder 63° wordt vervangen als volgt: "63° strategische beslissing: 1) een beslissing genomen door een kredietinstelling of door een entiteit waarover zij controle heeft, wanneer deze beslissing een zeker belang heeft en daardoor een globalere impact kan hebben op de instelling, in de mate dat zij gevolgen heeft voor verschillende functies van de instelling, en die betrekking heeft op elke investering, desinvestering, deelneming of strategische samenwerkingsrelatie van de instelling, met name een beslissing tot aankoop of oprichting van een andere instelling, tot oprichting van een joint venture, tot vestiging in een andere staat, tot het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst, tot het inbrengen of het kopen van een bedrijfstak, tot het aangaan van een fusie of een splitsing, of in de mate dat zij leidt tot de initiële toelating van de kapitaalvertegenwoordigende effecten tot de handel op een handelsplatform.Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 kan de Bank nader bepalen welke beslissingen als strategisch moeten worden beschouwd in de zin van deze bepaling, met name rekening houdend met het risicoprofiel en de aard van de werkzaamheden van de instellingen, of, in voorkomend geval, de groep waartoe ze behoren. Zij maakt deze nadere bepalingen openbaar; 2) elke beslissing die gelijkaardige gevolgen heeft voor de kredietinstelling en die genomen wordt door een aandeelhouder die controle uitoefent over de instelling;"; 20° de bepaling onder 64° wordt vervangen als volgt: "64° bijkantoor: een bedrijfszetel die een deel zonder rechtspersoonlijkheid vormt en rechtstreeks, geheel of gedeeltelijk, handelingen verricht die specifiek zijn voor de werkzaamheden van een kredietinstelling;verschillende bedrijfszetels in eenzelfde staat van een kredietinstelling met maatschappelijke zetel in een andere staat worden beschouwd als één enkel bijkantoor;"; 21° de bepaling onder 67° wordt vervangen als volgt: "67° uitzonderlijke overheidssteun: elke staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die aan een kredietinstelling wordt verstrekt om de levensvatbaarheid, liquiditeit of solvabiliteit van deze kredietinstelling te vrijwaren of te herstellen;"; 22° de bepaling onder 75° wordt vervangen als volgt: "75° derde bemiddelaar: een bemiddelaar als bedoeld in artikel 65/1 waarbij een kredietinstelling tegoeden van cliënten deponeert;"; 23° de bepaling onder 83° wordt vervangen als volgt: "83° onafhankelijk bestuurder of onafhankelijk lid van het wettelijk bestuursorgaan: personen die voldoen aan de criteria die zijn vastgesteld door de Europese Bankautoriteit, in voorkomend geval samen met de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten, en aan de volgende criteria: a) gedurende een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan hun benoeming, noch in de kredietinstelling, noch in een daarmee verbonden vennootschap of persoon zoals bepaald in artikel 1:20 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen, een mandaat van uitvoerend lid van het bestuursorgaan, een functie van lid van de directieraad of van het directiecomité of van persoon belast met het dagelijks bestuur hebben uitgeoefend;b) niet meer dan drie opeenvolgende mandaten als niet uitvoerend lid in het bestuursorgaan hebben uitgeoefend, zonder dat dit tijdvak langer mag zijn dan twaalf jaar;c) gedurende een tijdvak van drie jaar voorafgaand aan hun benoeming, geen deel hebben uitgemaakt van het leidinggevend personeel in de zin van artikel 19, 2°, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, van de kredietinstelling of van een daarmee verbonden vennootschap of persoon zoals bepaald in artikel 1:20 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen;d) geen vergoeding of ander belangrijk voordeel van vermogensrechtelijke aard ontvangen of hebben ontvangen van de kredietinstelling of van een daarmee verbonden vennootschap of persoon zoals bepaald in artikel 1:20 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen, buiten de tantièmes en de vergoeding die zij eventueel ontvangen of hebben ontvangen als niet-uitvoerend lid van het bestuursorgaan of als lid van het toezichthoudend orgaan;e) i) geen maatschappelijke rechten bezitten die een tiende of meer vertegenwoordigen van het kapitaal, van het eigen vermogen of van een soort aandelen of van de stemrechten van de kredietinstelling; ii) indien zij maatschappelijke rechten bezitten die een quotum van minder dan 10 % vertegenwoordigen: - mogen die maatschappelijke rechten samen met de maatschappelijke rechten die in dezelfde kredietinstelling worden aangehouden door vennootschappen waarover de onafhankelijke bestuurder controle heeft, geen tiende bereiken van het kapitaal, van het eigen vermogen, van de stemrechten of van een soort aandelen van de kredietinstelling; of - mogen de daden van beschikking over die aandelen of de uitoefening van de daaraan verbonden rechten niet onderworpen zijn aan overeenkomsten of aan eenzijdige verbintenissen die het onafhankelijk lid van het wettelijk bestuursorgaan heeft aangegaan; - in geen geval een aandeelhouder vertegenwoordigen die onder de voorwaarden valt van dit punt; f) geen significante zakelijke relatie hebben of in het voorbije boekjaar hebben gehad met de kredietinstelling of met een daarmee verbonden vennootschap of persoon zoals bepaald in artikel 1:20 van het Wetboek van Vennootschappen of Verenigingen, noch rechtstreeks noch als vennoot, aandeelhouder, lid van het bestuursorgaan of lid van het leidinggevend personeel in de zin van artikel 19, 2°, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, van een vennootschap of persoon die een dergelijke relatie onderhoudt;g) in de voorbije drie jaar geen vennoot of werknemer zijn geweest van de huidige of vorige commissaris van de kredietinstelling of van een daarmee verbonden vennootschap of persoon in de zin van artikel 1:20 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen;h) geen uitvoerend lid zijn van het bestuursorgaan van een andere vennootschap waarin een uitvoerend lid van het bestuursorgaan van de kredietinstelling zitting heeft in de hoedanigheid van niet-uitvoerend lid van het bestuursorgaan of lid van het toezichthoudend orgaan, en geen andere belangrijke banden hebben met de uitvoerende leden van het bestuursorgaan van de kredietinstelling uit hoofde van functies bij andere vennootschappen of organen;i) geen echtgenoot, wettelijk samenwonende partner of bloed- of aanverwanten tot de tweede graad hebben die in de kredietinstelling of in een daarmee verbonden vennootschap of persoon zoals bepaald in artikel 1:20 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen, een mandaat van lid van het bestuursorgaan, lid van de directieraad, lid van het directiecomité, persoon belast met het dagelijks bestuur of lid van het leidinggevend personeel, in de zin van artikel 19, 2°, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, uitoefenen, of die zich in een van de andere in de punten a) tot h) beschreven gevallen bevinden. Het benoemingsbesluit maakt melding van de motieven op grond waarvan de hoedanigheid van onafhankelijk bestuurder wordt toegekend. De Koning, alsook de statuten, kunnen in bijkomende of strengere criteria voorzien.

Mits hiervoor een terdege onderbouwde rechtvaardiging wordt verstrekt en onder voorbehoud van een andersluidende beoordeling door de toezichthouder, die de gegrondheid van deze rechtvaardiging verifieert, kan een kredietinstelling van de voornoemde criteria afwijken.;"; 24° het wordt aangevuld met een bepaling onder 84°, luidende: "84° grondstoffen- en emissierechtenhandelaar: een onderneming waarvan de hoofdactiviteit uitsluitend bestaat in het verrichten van beleggingsdiensten of -activiteiten met betrekking tot grondstoffenderivaten of grondstofgerelateerde derivatencontracten als bedoeld in de punten e), f), g), i en j) van artikel 2, eerste lid, 1° van de wet van 2 augustus 2002 of emissierechtengerelateerde derivatencontracten als bedoeld in punt d) van dat artikel, of emissierechten als bedoeld in punt k) van dat artikel;"; 25° het wordt aangevuld met de bepalingen onder 85°, 86°, 87°, 88°, 89°, 90°, 91°, 92° en 93°, luidende: "85° groep: een geheel van ondernemingen waarvan er minstens één een kredietinstelling is en dat gevormd wordt door een moederonderneming en haar dochterondernemingen, de ondernemingen waarmee een consortium wordt gevormd en de ondernemingen die door deze laatste ondernemingen worden gecontroleerd;86° groep uit een derde land: een groep waarvan de moederonderneming onder een derde land ressorteert;87° genderneutraal beloningsbeleid: een beloningsbeleid dat gebaseerd is op gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid;88° MSI: een mondiaal systeemrelevante kredietinstelling als bedoeld in artikel 12, tweede lid van Bijlage IV;89° BSI: een binnenlandse systeemrelevante instelling als bedoeld in artikel 12, derde lid van Bijlage IV;90° risico van buitensporige hefboomwerking: het risico dat voortvloeit uit de kwetsbaarheid van een instelling als gevolg van een hefboomwerking of mogelijke hefboomwerking die onbedoelde corrigerende maatregelen in haar bedrijfsplan kan vereisen, met inbegrip van noodverkopen van activa die in verliezen of waarderingsaanpassingen in haar resterende activa kunnen resulteren;91° hefboomratio: het eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 92, lid 1, d) van Verordening nr.575/2013; 92° hefboomratiobuffer: het eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 92, lid 1bis van Verordening nr.575/2013; 93° niet-EU mondiaal systeemrelevante instelling of niet-EU MSI: een mondiaal systeemrelevante kredietinstelling of bankgroep (MSB) die geen MSI is en is opgenomen in de lijst met MSB's die wordt bekendgemaakt door de Raad voor financiële stabiliteit;".

Art. 19.In artikel 8 van dezelfde wet wordt het eerste lid vervangen als volgt: "Bij de vergunningsaanvraag die aan de Bank wordt voorgelegd, wordt een administratief dossier gevoegd dat beantwoordt aan de door de toezichthouder gestelde voorwaarden en waarin met name het programma van werkzaamheden is opgenomen, in het bijzonder de aard en de omvang van de voorgenomen verrichtingen alsook de organisatiestructuur van de instelling, inzonderheid een beschrijving van de in artikel 21, § 1 bedoelde regelingen, processen en mechanismen, en de nauwe banden die zij heeft met andere personen, waarbij met name de moederondernemingen, de financiële holdings en de gemengde financiële holdings binnen de groep worden vermeld. In de aanvraag wordt ook vermeld of de voorgenomen werkzaamheden de in de punten 1° of 2° van artikel 1, § 3, eerste lid bedoelde werkzaamheden zijn. De aanvragers moeten bovendien alle inlichtingen verstrekken die nodig zijn om hun aanvraag te kunnen beoordelen.".

Art. 20.Artikel 12 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 21 november 2017, wordt aangevuld met een lid, luidende: "Indien de vergunning wordt verleend, wordt in de beslissing over de vergunning vermeld of de kredietinstelling een vergunning verkrijgt als kredietinstelling in de zin van punt 1° of punt 2° van artikel 1, § 3, eerste lid.".

Art. 21.In artikel 14 van dezelfde wet wordt het eerste lid vervangen als volgt: "De toezichthouders stellen een lijst op van de kredietinstellingen waaraan krachtens dit Boek een vergunning is verleend, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de categorieën bedoeld in punt 1° en in punt 2° van artikel 1, § 3, eerste lid. Die lijst alsook de bijlage bedoeld in het tweede lid en alle daarin aangebrachte wijzigingen, worden op hun website bekendgemaakt en ter kennis gebracht van de Europese Bankautoriteit.".

Art. 22.In Boek II, Titel I, Hoofdstuk I, Afdeling II van dezelfde wet wordt een artikel 14/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 14/1.Wanneer een onderneming die een vergunning als beursvennootschap heeft verkregen, voldoet aan de voorwaarden van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, moet zij overeenkomstig artikel 8 een vergunningsaanvraag indienen uiterlijk op de dag waarop: 1° het gemiddelde van haar maandelijkse totale activa, berekend over een periode van twaalf opeenvolgende maanden, gelijk is aan of meer bedraagt dan 30 miljard euro;of 2° hoewel het gemiddelde van haar maandelijkse totale activa, berekend over een periode van twaalf opeenvolgende maanden, minder bedraagt dan 30 miljard euro, de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen in de groep waartoe de beursvennootschap behoort, die elk afzonderlijk minder dan 30 miljard euro aan totale activa bezitten en die beleggingsdiensten verrichten die bestaan in het handelen voor eigen rekening of het overnemen van financiële instrumenten en/of het plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie, gelijk is aan of groter is dan 30 miljard euro, beide berekend als gemiddelde over een periode van twaalf opeenvolgende maanden. De artikelen 9 tot 14 zijn van toepassing op deze aanvraag, met dien verstande dat de toezichthouder garandeert dat de vergunningsprocedure zo gestroomlijnd mogelijk is en dat rekening wordt gehouden met de informatie die in het kader van het vorige toezichtsstatuut is verkregen.

De in het eerste lid bedoelde ondernemingen mogen de in artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, bedoelde activiteiten blijven uitoefenen totdat de overeenkomstig het eerste lid gevraagde vergunning wordt verkregen of geweigerd, met dien verstande dat zij tot op die datum onderworpen blijven aan de Europeesrechtelijke bepalingen die rechtstreeks op hen van toepassing zijn, aan de bepalingen van Boek XII en aan de diverse normen genomen ter uitvoering ervan.".

Art. 23.Artikel 19, § 1 van dezelfde wet wordt aangevuld met een lid, luidende: "De toezichthouder gaat met name na of aan de vereisten van het tweede lid wordt voldaan als hij goede redenen heeft om te vermoeden dat er in verband met die kredietinstelling sprake is van witwassen van geld of terrorismefinanciering, van een poging daartoe of van een verhoogd risico daarop.".

Art. 24.Artikel 21 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 21 november 2017, wordt aangevuld met een paragraaf 5, luidende: " § 5. Wanneer aan een kredietinstelling ontheffing is verleend met toepassing van artikel 7 van Verordening nr. 575/2013, bepaalt de toezichthouder in welke mate en op welke wijze de kredietinstelling ook kan worden vrijgesteld van de verplichtingen van dit artikel.".

Art. 25.In artikel 31, § 2, eerste lid, 1°, van dezelfde wet wordt het tweede lid aangevuld met de woorden "en worden meegedeeld aan de toezichthouder, zodat hij de nodige vergelijkende analyses kan uitvoeren van de praktijken op het gebied van diversiteit. De toezichthouder geeft deze informatie door aan de Europese Bankautoriteit.".

Art. 26.In artikel 33 van dezelfde wet, wordt paragraaf 1 vervangen als volgt: " § 1. Kredietinstellingen die niet significant zijn, zijn vrijgesteld van de verplichting om binnen hun wettelijk bestuursorgaan de twee comités als bedoeld in de artikelen 30 en 31 op te richten en kunnen bovendien bepalen dat één enkel comité instaat voor de taken van de comités bedoeld in de artikelen 28 en 29.".

Art. 27.Artikel 44 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, wordt vervangen als volgt: "

Art. 44.Kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, moeten aansluiten bij een collectieve depositobeschermingsregeling overeenkomstig artikel 380 van deze wet.

Wanneer deze kredietinstellingen beleggingsdiensten en/of -activiteiten verrichten moeten zij bovendien aansluiten bij een collectieve beleggersbeschermingsregeling overeenkomstig artikel 384/2 van deze wet.

Kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, moeten aansluiten bij een collectieve beleggersbeschermingsregeling overeenkomstig artikel 384/2 van deze wet.".

Art. 28.Artikel 47 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, wordt aangevuld met een lid, luidende: "Onverminderd het vierde en vijfde lid wordt, wanneer de voorgenomen wijzigingen in de kapitaalstructuur leiden tot de gelijktijdige indiening van een aanvraag tot goedkeuring van een financiële holding of een gemengde financiële holding overeenkomstig artikel 212/1 of overeenkomstig de wetgeving tot omzetting van artikel 21bis, lid 1 van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waaronder de financiële holding of gemengde financiële holding ressorteert, de in het tweede lid bedoelde beoordelingsperiode opgeschort tot het einde van de in die artikelen bedoelde goedkeuringsprocedure.".

Art. 29.Artikel 49 van dezelfde wet wordt aangevuld met een lid, luidende: "In het geval bedoeld in artikel 47, zesde lid zorgt de Bank, voor zover nodig en voor zover het een andere bevoegde autoriteit is, voor passende coördinatie met de consoliderende toezichthouder die met toepassing van artikel 171 is aangewezen en/of met de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd.".

Art. 30.In artikel 59 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 2 mei 2019, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1 wordt vervangen als volgt: " § 1.Onverminderd de bevoegdheden van het wettelijk bestuursorgaan neemt het directiecomité onder toezicht van het wettelijk bestuursorgaan de nodige maatregelen voor de naleving en de tenuitvoerlegging van de bepalingen van artikel 21, met inbegrip van de specifieke organisatieregeling bedoeld in Onderafdeling V van Afdeling VI van Hoofdstuk II van Titel I, en in de artikelen 64 tot

66, evenals, voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, de specifieke organisatieregeling bedoeld in de artikelen 65, § 3, tweede lid, 65/1 en 74/1."; 2° in paragraaf 2, worden de woorden "minstens eenmaal per jaar" opgeheven;3° in paragraaf 2 worden de woorden ", evenals, voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, de specifieke organisatieregeling bedoeld in de artikelen 65, § 3, tweede lid, 65/1 en 74/1" ingevoegd tussen de woorden "en in de artikelen 64 tot 66" en de woorden ", en over de maatregelen die in voorkomend geval worden genomen";4° paragraaf 2 wordt aangevuld met twee leden, luidende: "Voor de kredietinstellingen die krachtens artikel 6, leden 4 en 5, onder b), van de GTM-verordening onder het rechtstreeks toezicht van de Europese Centrale Bank staan, vindt de rapportering ten minste eenmaal per jaar plaats. Voor de overige kredietinstellingen vindt de rapportering ten minste om de twee jaar plaats. In het jaar waarin geen volledige rapportering plaatsvindt als bedoeld in het eerste lid van deze paragraaf, dient alsnog een beknopte samenvatting te worden gerapporteerd, waarvan de minimale inhoud wordt bepaald in de door de toezichthouder vastgelegde richtsnoeren.".

Art. 31.In artikel 65 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, wordt paragraaf 3 aangevuld met een lid, luidende: "Wanneer een kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, geldmiddelen aanhoudt die aan een cliënt toebehoren, treft zij passende maatregelen om de rechten van haar cliënteel te vrijwaren en om te voorkomen dat de geldmiddelen die aan de cliënt toebehoren voor haar eigen rekening gebruikt worden.".

Art. 32.In artikel 65/1 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 25 oktober 2016, wordt paragraaf 2 vervangen als volgt: " § 2. De Koning kan, na advies van de Bank, nadere voorwaarden en regels vaststellen voor de in paragraaf 1 bedoelde vereisten, alsook, meer algemeen, vereisten aangaande de boekhoudkundige organisatie en de boekhoudregels voor het deponeren van financiële instrumenten bij kredietinstellingen en voor het deponeren van gelden bij kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, overeenkomstig artikel 74/1.".

Art. 33.Artikel 67 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 21 november 2017, vervangen als volgt: "

Art. 67.Het beloningsbeleid dat conform artikel 56, § 5 en artikel 41, § 1, 1°, wordt vastgelegd, strookt met de bedrijfsstrategie, de doelstellingen, de waarden en de langetermijnbelangen van de instelling, en omvat maatregelen om belangenconflicten te vermijden.

Het beloningsbeleid dient genderneutraal te zijn. Bij de opstelling en de toepassing van hun beloningsbeleid nemen de instellingen de vereisten van Bijlage II in acht op een wijze die aansluit bij de omvang en de interne organisatie van de instelling en bij de aard, reikwijdte en complexiteit van haar werkzaamheden.

Het beloningsbeleid heeft betrekking op de categorieën van personeelsleden wier beroepsactiviteiten een wezenlijke invloed hebben op het risicoprofiel van de instelling.

Voor de toepassing van het tweede lid, omvatten categorieën van personeelsleden wier beroepsactiviteiten een wezenlijke invloed hebben op het risicoprofiel van de instelling, ten minste: 1° alle leden van het wettelijk bestuursorgaan en de hoge leiding;2° personeelsleden met leidinggevende verantwoordelijkheid over de controlefuncties of de essentiële bedrijfseenheden van de instelling;3° personeelsleden die in het voorgaande boekjaar recht hadden op een significante beloning, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: a) de beloning van het personeelslid is gelijk aan of hoger dan 500 000 euro en gelijk aan of hoger dan de gemiddelde beloning die wordt toegekend aan de leden van het wettelijk bestuursorgaan en de hoge leiding van de instelling, als bedoeld in 1° ; b) het personeelslid verricht de beroepswerkzaamheid in een essentiële bedrijfseenheid en de werkzaamheden zijn van dien aard dat zij een aanzienlijke impact hebben op het risicoprofiel van de betrokken bedrijfseenheid.".

Art. 34.In Boek II, Titel II, Hoofdstuk III van dezelfde wet wordt het opschrift van Afdeling VI vervangen als volgt: "Afdeling VI. Verrichtingen van kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1° ,die beperkt of verboden zijn en betalingen die nietig kunnen worden verklaard".

Art. 35.In artikel 72, § 1, van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 2 mei 2019, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid wordt de bepaling onder 4° vervangen als volgt: "4° de ondernemingen of instellingen waarin de in 1° en 5° bedoelde personen een gekwalificeerde deelneming bezitten, een invloed van betekenis kunnen uitoefenen of een functie uitoefenen als bedoeld in 1° ;"; 2° in het tweede lid worden de woorden "worden ook ter kennis gebracht" vervangen door de woorden "worden behoorlijk gedocumenteerd en ter kennis gebracht";3° in het vierde lid worden de woorden "100 000 euro" vervangen door de woorden "500 000 euro".

Art. 36.In de artikelen 72, 72/1, 73, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 2 mei 2019, en 74 van dezelfde wet wordt het woord "kredietinstelling" telkens vervangen door de woorden "kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, " en wordt het woord "kredietinstellingen" telkens vervangen door de woorden "kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1° ".

Art. 37.In Boek II, Titel II, Hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een Afdeling VI/1 ingevoegd met als opschrift "Verrichtingen van kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, die beperkt of verboden zijn en betalingen die nietig kunnen worden verklaard en aanhouden van tegoeden van cliënten".

Art. 38.In Boek II, Titel II, Hoofdstuk III, Afdeling VI/1 van dezelfde wet, ingevoegd bij artikel 37, wordt een artikel 74/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 74/1.§ 1. Kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, mogen van hun cliënten geen gelddeposito's ontvangen, met uitzondering van zichtdeposito's en vernieuwbare termijndeposito's op ten hoogste drie maanden, die bestemd zijn voor de verwerving van financiële instrumenten, voor belegging in gestructureerde deposito's of voor terugbetalingen. De duur van vernieuwde termijndeposito's mag niet langer zijn dan één jaar, tenzij voor de betrokken deposito's een langere duur noodzakelijk is in het kader van een met de cliënt gesloten overeenkomst voor vermogensbeheer. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde deposito's dienen te worden geplaatst bij een of meer entiteiten die de hoedanigheid hebben van: 1° centrale bank;2° kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1° die onder een andere lidstaat ressorteert;3° kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, die onder een derde land ressorteert;4° erkend geldmarktfonds. De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt niet voor onmiddellijk opeisbare geldmiddelen, noch voor binnen een maximumtermijn van drie werkdagen opeisbare geldmiddelen of voor geldmiddelen die ter dekking van verplichtingen van cliënten zijn verstrekt.

De in het eerste lid bedoelde entiteiten mogen op de geldmiddelen die op een gezamenlijke of geïndividualiseerde cliëntenrekening zijn geplaatst, geen recht doen gelden ingevolge eigen vorderingen op de kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, die deze rekening heeft geopend. Beslag onder derden door de schuldeisers van de kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, op deze rekeningen en hun saldo is evenmin toegestaan. § 3. Indien een insolventieprocedure wordt geopend tegen de kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, worden de geldmiddelen die met toepassing van paragraaf 2 zijn geplaatst op een gezamenlijke cliëntenrekening of op een geïndividualiseerde rekening die de identificatie van individuele cliënten toelaat, met uitzondering van de deposito's die door hun titularis konden worden teruggevorderd, bij bijzonder voorrecht aangewend voor de terugbetaling van de deposito's als bedoeld in paragraaf 1, met uitsluiting van de in paragraaf 2, tweede lid, bedoelde deposito's. § 4. De Koning kan, na advies van de Bank en de FSMA, de voorwaarden en modaliteiten vaststellen waaraan de door cliënten bij kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, geplaatste deposito's moeten voldoen, evenals de voorwaarden en modaliteiten voor de beleggingen die kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, met deze geldmiddelen mogen verrichten, met name de risicoconcentratielimieten met betrekking tot de belegging van deze geldmiddelen. Deze voorwaarden en modaliteiten hebben tevens betrekking op de regels inzake de organisatie, de bescherming van en de informatieverstrekking aan de cliënten wat de inontvangstneming van deze geldmiddelen door de kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, en hun belegging bij derden betreft.

Om de tegoeden van de cliënten te vrijwaren, kan de Koning, na advies van de Bank en de FSMA, in uitzonderlijke omstandigheden organisatorische vereisten opleggen in aanvulling op de vereisten van de artikelen 65 en 65/1 en van dit artikel. Deze vereisten moeten objectief gerechtvaardigd en evenredig zijn teneinde specifieke risico's voor de bescherming van de belegger of voor de integriteit van de markt die van bijzonder belang zijn in de omstandigheden die eigen zijn aan de Belgische marktstructuur, te ondervangen. Indien van deze machtiging gebruik wordt gemaakt, wordt de Europese Commissie daarvan in kennis gesteld overeenkomstig artikel 16, lid 11, van Richtlijn 2014/65/EU.".

Art. 39.In Boek II, Titel II, Hoofdstuk III, Afdeling VI/1 van dezelfde wet, ingevoegd bij artikel 37, wordt een artikel 74/2 ingevoegd, luidende: "

Art. 74/2.Kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2° mogen rechtstreeks noch onrechtstreeks leningen of kredieten verstrekken, met uitzondering van: 1° leningen en kredieten in de zin van artikel 2, 2°, 2 van de wet van 25 oktober 2016;2° voorschotten aan ondernemingen waarin de kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, een deelneming bezit, als wederbelegging van haar eigen vermogen;3° het lenen van financiële instrumenten; 4° leningen aan de effectenbeursvennootschappen en de vennootschappen die de gereglementeerde markten besturen, op voorwaarde dat ze er vennoot of lid van zijn.".

Art. 40.In Boek II, Titel II, Hoofdstuk III, Afdeling VI/1 van dezelfde wet, ingevoegd bij artikel 37, wordt een artikel 74/3 ingevoegd, luidende: "

Art. 74/3.De artikelen 72, 72/1 en 73 zijn van toepassing op kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°. ".

Art. 41.Artikel 76 van dezelfde wet wordt aangevuld met twee leden, luidende: "Onverminderd het eerste lid dient een kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, wanneer de wijzigingen in de werkzaamheden tot doel hebben haar werkzaamheden te beperken tot de werkzaamheden bedoeld in artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, een aanvraag tot wijziging van haar vergunning in overeenkomstig artikel 8. De artikelen 10 tot 14 zijn van toepassing.

Onverminderd het eerste lid dient een kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2 °, wanneer de wijzigingen in de werkzaamheden tot doel hebben haar werkzaamheden uit te breiden om de werkzaamheden bedoeld in artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, te kunnen uitoefenen, een aanvraag tot wijziging van haar vergunning in overeenkomstig artikel 8. De artikelen 10 tot 14 zijn van toepassing.".

Art. 42.In artikel 77, eerste lid, 1°, van dezelfde wet worden de woorden "van een kredietinstelling" opgeheven

Art. 43.In artikel 79 van dezelfde wet wordt het eerste lid vervangen als volgt: "Belgische covered bonds mogen enkel worden uitgegeven door kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, en mits de toezichthouder hiervoor voorafgaandelijk zijn toestemming heeft gegeven.".

Art. 44.In artikel 87, eerste lid van dezelfde wet worden de woorden "de som van de eigenvermogensvereisten die haar zijn opgelegd krachtens artikel 92 van Verordening nr. 575/2013" vervangen door de woorden "het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, leden 3 en 4, van Verordening nr. 575/2013".

Art. 45.In artikel 95 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 18 december 2015, wordt het eerste lid vervangen als volgt: "Onverminderd de naleving van het reglementair eigenvermogensvereiste bepaald in artikel 92, lid 1, onder a) tot en met c) van Verordening nr. 575/2013, van het vereiste bepaald door of krachtens de artikelen 98, 149, en 150 en 150/5 voor andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking, van de norm inzake totale verliesabsorptiecapaciteit bepaald in de artikelen 92bis en 92ter van Verordening nr. 575/2013 en van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva bepaald in artikel 267/3, moet een kredietinstelling door middel van tier 1-kernkapitaalbestanddelen voldoen aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer, zoals dit vereiste bepaald is in artikel 96. Een moederkredietinstelling voldoet bovendien aan dit vereiste op basis van haar geconsolideerde positie, volgens de modaliteiten bepaald in Deel 1, Titel 2, Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 575/2013.".

Art. 46.In artikel 96, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 18 december 2015, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1 wordt aangevuld met een lid, luidende: "De tier 1-kernkapitaal die worden gebruikt om te voldoen aan een van de in de punten 1°, tot en met 4° van deze paragraaf bedoelde vereisten, worden niet in aanmerking genomen om te voldoen aan een van de andere van deze vereisten."; 2° paragraaf 4 wordt vervangen als volgt: " § 4.Een kredietinstelling, een moederkredietinstelling, een financiële moederholding naar Belgisch recht of een gemengde financiële moederholding naar Belgisch recht, die tegelijkertijd onderworpen is aan het met toepassing van paragraaf 3 geldende vereiste en aan een vereiste om een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's aan te houden overeenkomstig de artikelen 16 tot 22 van Bijlage IV, moet voldoen aan de som van deze vereisten."; 3° de paragrafen 5 en 6 worden opgeheven Art.47. In Boek II, Titel II, Hoofdstuk V van dezelfde wet, wordt een Afdeling II/1 ingevoegd, getiteld "Hefboomratiobuffervereiste".

Art. 48.In Afdeling II/1, ingevoegd bij artikel 47, wordt een artikel 96/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 96/1.Onverminderd de naleving van het hefboomratiovereiste als bedoeld in artikel 92, lid 1, onder d) van Verordening nr. 575/2013 moet een MSI voldoen aan het hefboomratiobuffervereiste volgens de modaliteiten bepaald in artikel 92, lid; 1bis van die Verordening.".

Art. 49.In artikel 97 van dezelfde wet wordt het eerste lid vervangen als volgt: "De Bank is de nationale autoriteit die belast is met de toepassing van artikelen 124, lid 2, 164, lid 6 en 458 van Verordening nr. 575/2013."

Art. 50.In Boek II, Titel II, Hoofdstuk V van dezelfde wet wordt het opschrift van Afdeling V vervangen als volgt: "Afdeling V - Maatregelen strekkende tot wedersamenstelling van het eigen vermogen".

Art. 51.In Boek II, Titel II, Hoofdstuk V, Afdeling V van dezelfde wet, wordt het opschrift van Onderafdeling I vervangen als volgt: "Onderafdeling I - Beperkingen op uitkeringen die betrekking hebben op een van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen in geval van niet-naleving van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer".

Art. 52.In Boek II, Titel II, Hoofdstuk V, Afdeling V Onderafdeling I van dezelfde wet, wordt een artikel 98/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 98/1.Voor de toepassing van deze Onderafdeling wordt een kredietinstelling geacht niet te voldoen aan het globaal vereiste van een tier1-kernkapitaalbuffer als zij over onvoldoende eigen vermogen van voldoende hoge kwaliteit beschikt om tegelijkertijd te voldoen aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer als bedoeld in artikel 96 en aan elk van de vereisten van artikel 92, lid 1, onder a) tot en met c) van Verordening nr. 575/2013, alsook aan het specifieke eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd op grond van de artikelen 149 en 150 om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen.".

Art. 53.In artikel 100 van dezelfde wet worden de woorden "artikelen 101 tot 103" vervangen door de woorden "artikelen 101, 102 en 103".

Art. 54.In Boek II, Titel II, Hoofdstuk V, Afdeling V van dezelfde wet, wordt een Onderafdeling I/1 ingevoegd luidende "Beperkingen op uitkeringen die betrekking hebben op een van de kernkapitaalbestanddelen in geval van niet-naleving van het hefboomratiobuffervereiste".

Art. 55.In Onderafdeling I/1, ingevoegd bij artikel 54, wordt een artikel 102/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 102/1.Voor de toepassing van deze Onderafdeling wordt een MSI geacht niet te voldoen aan het hefboomratiobuffervereiste als zij over onvoldoende kernkapitaal beschikt om tegelijkertijd te voldoen aan het hefboomratiobuffervereiste als bedoeld in artikel 92, lid 1bis van Verordening nr. 575/2013 en aan het vereiste van artikel 92, lid 1, onder d) van Verordening nr. 575/2013, alsook aan het specifieke eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd op grond van de artikelen 149 en 150 om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen.".

Art. 56.In Onderafdeling I/1, ingevoegd bij artikel 54, wordt een artikel 102/2 ingevoegd, luidende: "

Art. 102/2.Een MSI mag slechts uitkeringen doen die betrekking hebben op een van de kernkapitaalbestanddelen indien zij voldoet aan het hefboomratiobuffervereiste als bedoeld in artikel 92, lid 1bis van Verordening nr. 575/2013.

Bovendien mogen deze uitkeringen niet tot gevolg hebben dat het kernkapitaal daalt tot een niveau dat niet langer voldoet aan het voormeld hefboomratiobuffervereiste.".

Art. 57.In Onderafdeling I/1, ingevoegd bij artikel 54, wordt een artikel 102/3 ingevoegd, luidende: "

Art. 102/3.In afwijking van artikel 102/2, eerste lid, kan een MSI die niet voldoet aan het hefboomratiobuffervereiste niettemin een uitkering met betrekking tot kernkapitaalbestanddelen verrichten indien zij voldoet aan de in de artikelen 102/4, 102/5 en tot 103 bepaalde voorwaarden. Te dien einde berekent de MSI vooraf het met de hefboomratio verband houdende maximaal uitkeerbare bedrag of "H-MUB" en deelt zij dit bedrag mee aan de toezichthouder.

De berekeningsmodaliteiten van het H-MUB die in acht moeten worden genomen door de instelling worden bepaald in artikel 1/1 van Bijlage V bij deze wet.".

Art. 58.In Onderafdeling I/1, ingevoegd bij artikel 54, wordt een artikel 102/4 ingevoegd, luidende: "

Art. 102/4.§ 1. Een MSI als bedoeld in artikel 102/3 mag de volgende handelingen slechts verrichten ten belope van het H-MUB: a) een uitkering verrichten als bezoldiging of een betaling verrichten als terugbetaling of wederinkoop van tier 1-kernkapitaalbestanddelen;b) betalingen verrichten die verband houden met aanvullend-tier 1-kapitaalbestanddelen;c) zich verbinden tot de betaling van variabele beloningen of uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen. § 2. Bovendien mag een MSI als bedoeld in artikel 102/3 slechts een variabele beloning of uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen betalen ten belope van het H-MUB, zelfs indien de betalingsverplichting werd aangegaan op een moment dat de instelling voldeed aan het hefboomratiobuffervereiste. § 3. Wanneer zij voornemens is een van de in paragrafen 1 en 2 bedoelde handelingen te verrichten, brengt de MSI haar voornemen ter kennis van de toezichthouder en verstrekt zij de in artikel 2/1 van Bijlage V vermelde informatie, met een rechtvaardiging voor de inachtneming van de niet-overschrijding van het H-MUB.".

Art. 59.In Onderafdeling I/1, ingevoegd bij artikel 54, wordt een artikel 102/5 ingevoegd, luidende: "

Art. 102/5.De MSI's passen regelingen toe die ervoor zorgen dat het bedrag van de uitkeerbare winst en, in voorkomend geval, het H-MUB, nauwkeurig worden berekend, en verstrekken de bewijsstukken hiervoor.

Zij zijn in staat de nauwkeurigheid van deze berekening aan te tonen aan de toezichthouder indien hij hierom verzoekt.".

Art. 60.In Boek II, Titel II, Hoofdstuk V, Afdeling V van dezelfde wet, wordt een Onderafdeling I/2 ingevoegd die artikel 103 bevat luidende "Gemeenschappelijke bepaling".

Art. 61.In Artikel 103 van dezelfde wet gewijzigd bij de wet van 2 mei 2019 worden de woorden "deze Onderafdeling" vervangen door de woorden "de Onderafdelingen I en I/1".

Art. 62.In artikel 104 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt: "Wanneer een kredietinstelling niet voldoet aan het in artikel 96 bedoeld globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer en/of, in het geval van een MSI, aan het hefboomratiobuffervereiste als bedoeld in artikel 92, lid 1bis van Verordening nr.575/2013, informeert zij de toezichthouder hiervan en stelt zij een kapitaalconserveringsplan op dat strekt tot verhoging van het eigen vermogen of, in voorkomend geval, dat maatregelen bevat die de verlaging van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer en/of van het hefboomratiobuffervereiste van de instelling tot gevolg hebben, door de verlaging van haar risicoprofiel."; 2° Artikel 104 wordt aangevuld met een lid, luidende: "De in het kapitaalconserveringsplan te verstrekken informatie is opgenomen in artikel 4 van Bijlage V bij deze wet.".

Art. 63.In artikel 105 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1 wordt aangevuld met de woorden "en/of aan het hefboomratiobuffervereiste";2° in paragraaf 2 worden de woorden "en/of aan het hefboomratiobuffervereiste" ingevoegd tussen de woorden "het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer" en de woorden "binnen voormelde termijn, kan de toezichthouder";3° paragraaf 2 wordt aangevuld met de woorden "en/of artikel 102/4".

Art. 64.In artikel 111 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 27 juni 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° tussen het eerste en het tweede lid wordt een lid ingevoegd, luidende: "In afwijking op het eerste lid, dienen de kredietinstellingen het herstelplan ten minste om de twee jaar te actualiseren indien hen vereenvoudigde verplichtingen werden toegestaan ingevolge de door de toezichthouder gemaakte analyse met toepassing van Gedelegeerde Verordening (EU) nr.2019/348 van de Commissie van 25 oktober 2018 tot aanvulling van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot vaststelling van de criteria voor het beoordelen van het effect van het falen van een instelling op de financiële markten, op andere instellingen en op de financieringsvoorwaarden."; 2° het vroegere tweede lid, dat het derde lid wordt, wordt vervangen als volgt: "De toezichthouder kan, wanneer de omstandigheden dit vereisen, van de kredietinstelling eisen dat zij haar herstelplan vaker actualiseert dan bepaald in de vorige leden.In elk geval eist de toezichthouder een actualisering van het herstelplan indien de hypotheses die in het herstelplan zijn beschreven anders zijn dan de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het nemen van maatregelen bedoeld in artikel 234, § 2.".

Art. 65.Artikel 113, § 4, eerste lid van dezelfde wet wordt aangevuld met de woorden "De toezichthouder verricht deze beoordeling na raadpleging, indien passend, van de Bank in haar hoedanigheid van macroprudentiële autoriteit.".

Art. 66.Artikel 117 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 117.Dit Hoofdstuk is van toepassing op kredietinstellingen naar Belgisch recht in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, die deposito's aantrekken of schuldinstrumenten uitgeven die gedekt zijn door de Belgische depositobeschermingsregeling bedoeld in artikel 380.".

Art. 67.In artikel 126, § 2 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, wordt het tweede lid vervangen als volgt: "Wanneer aldus handelsactiviteiten voor eigen rekening aan een verbonden onderneming naar Belgisch recht worden overgedragen, dient deze een vergunning als kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2° of als beursvennootschap te hebben verkregen overeenkomstig de wet van 25 oktober 2016.".

Art. 68.Artikel 138 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 november 2017, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, wordt aangevuld met een paragraaf 2, luidende: " § 2. De toezichthouder werkt nauw samen met de afwikkelingsautoriteiten en raadpleegt deze autoriteiten wanneer deze wet of Verordening nr. 575/2013 dit vereist, en onder meer bij de opmaak van afwikkelingsplannen als bedoeld in artikel 226.".

Art. 69.In artikel 142 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt: "Aan de hand van de criteria van artikel 143 gaat de toezichthouder na of de bepalingen van deze wet, van haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen en van Verordening nr.575/2013 zijn nageleefd. Hij evalueert de risico's waaraan de kredietinstelling blootgesteld is of zou kunnen zijn, de risico's die in voorkomend geval aan het licht zijn gekomen tijdens stresstests die met toepassing van artikel 148 zijn uitgevoerd, en het passende karakter, in het licht van de genoemde risico's, van het prospectieve beheer van het eigen vermogen en van de liquiditeit, als bedoeld in artikel 94."; 2° Artikel 142 wordt aangevuld met een lid, luidende: "Bij die evaluatie houdt de toezichthouder rekening met het evenredigheidsbeginsel volgens de criteria die overeenkomstig artikel 36/6, § 2, 2°, van de wet van 22 februari 1998 zijn bekendgemaakt.".

Art. 70.In dezelfde wet wordt een artikel 142/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 142/1.De toezichthouder kan de in artikel 142 bedoelde evaluatieprocedure aanpassen voor kredietinstellingen die een vergelijkbaar risicoprofiel hebben doordat hun bedrijfsmodellen of de geografische locatie van hun risicoblootstellingen vergelijkbaar zijn.

Bij deze aanpassing, die kan inhouden dat gebruik wordt gemaakt van risicogeoriënteerde referentie-indicatoren en kwantitatieve indicatoren, dient niettemin rekening te worden gehouden met de specifieke risico's waaraan elke kredietinstelling blootgesteld is of zou kunnen zijn en wordt geen afbreuk gedaan aan het bijzondere karakter van de betrokken instelling wat de krachtens artikel 149 opgelegde maatregelen betreft.

Wanneer de toezichthouder gebruik maakt van de in het eerste lid bepaalde mogelijkheid, stelt hij de EBA daarvan in kennis.".

Art. 71.In dezelfde wet wordt een artikel 142/2 ingevoegd, luidende: "

Art. 142/2.Wanneer de toezichthouder op grond van de in artikel 142 bedoelde toetsing en evaluatie, in het bijzonder van de governanceregeling, het bedrijfsmodel en de werkzaamheden, goede redenen heeft om te vermoeden dat er in verband met de kredietinstelling sprake is van witwassen van geld of terrorismefinanciering, van een poging daartoe of van een verhoogd risico daarop, stelt hij de EBA en, wanneer de toezichthouder niet de Bank is, de Bank in haar hoedanigheid van bevoegde autoriteit voor het toezicht op de naleving door de kredietinstelling van de wet van 18 september 2017, onverwijld in kennis daarvan.

In geval van een mogelijk verhoogd risico op witwassen van geld of financiering van terrorisme, stellen de toezichthouder en, in voorkomend geval, de Bank, zich met elkaar in verbinding en stellen zij de EBA onverwijld in kennis van hun gemeenschappelijke beoordeling, onverminderd de toepassing van om het even welke maatregel waarin deze wet of de wet van 18 september 2017 voorziet.".

Art. 72.In artikel 143, § 1 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de bepaling onder 10° wordt opgeheven;2° de bepaling onder 12° wordt vervangen als volgt: "12° de blootstelling van de instelling aan het renterisico dat voortvloeit uit activiteiten buiten de handelsportefeuille. Onverminderd artikel 149 legt de toezichthouder ten minste in de volgende gevallen maatregelen op om de vastgestelde situatie te verhelpen: - indien de in artikel 6, § 1 van Bijlage I bedoelde economische waarde van het eigen vermogen met meer dan 15 % van het tier 1-kapitaal van de instelling afneemt ten gevolge van een plotselinge en onverwachte verandering in de rentetarieven als omschreven in een van de zes op de rentetarieven toegepaste crisisscenario's die overeenkomstig de technische normen van de EBA zijn vastgesteld; - indien een instelling te maken heeft met een grote daling van haar in artikel 6, § 1 van Bijlage I bedoelde nettorentebaten als gevolg van een plotselinge en onverwachte verandering in de rentetarieven als omschreven in een van de twee op de rentetarieven toegepaste crisisscenario's die overeenkomstig de technische normen van de EBA zijn vastgesteld.

Niettegenstaande het tweede lid is de toezichthouder niet verplicht prudentiële of herstelmaatregelen te nemen als hij op basis van de in deze paragraaf bedoelde toetsing en evaluatie van oordeel is dat de instelling het renterisico voortvloeiend uit activiteiten buiten de handelsportefeuille op adequate wijze beheert en dat de instelling niet overmatig is blootgesteld aan dit risico.

Voor de toepassing van dit punt 12° beschikt de toezichthouder ook over de mogelijkheid tot het nader bepalen van hypothesen voor modellering en parameters, behalve die welke zijn vastgelegd door de EBA op grond van artikel 98, lid 5bis, onder b), van Richtlijn 2013/36/EU, die de instellingen in aanmerking moeten nemen bij hun berekening van de economische waarde van het eigen vermogen krachtens artikel 6, paragraaf 1 van Bijlage I.".

Art. 73.In artikel 146 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 74.In artikel 147 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° een paragraaf 2/1 wordt ingevoegd, luidende: - 2/1.De toezichthouder controleert, op basis van de informatie die de kredietinstellingen overeenkomstig paragraaf 1 hebben ingediend, het bereik van de risicogewogen posten of, in voorkomend geval, van de eigenvermogensvereisten, behalve voor operationeel risico, voor de blootstellingen of transacties die het resultaat zijn van de interne benaderingen van de betrokken kredietinstellingen.

Aan de hand van het verslag dat op grond van artikel 78, lid 3 van Richtlijn 2013/36/EU door de EBA wordt opgesteld, wordt ten minste eenmaal per jaar een vergelijkende analyse van de kwaliteit van deze benaderingen uitgevoerd, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan: 1° benaderingen die significante verschillen in de eigenvermogensvereisten voor dezelfde blootstelling vertonen; 2° benaderingen met een bijzonder hoge of bijzonder lage diversificatie, alsook benaderingen met een significante en systematische onderwaardering van de eigenvermogensvereisten."; 2° paragraaf 3 wordt vervangen als volgt: " § 3.De toezichthouder eist corrigerende maatregelen indien hij vaststelt dat de interne benadering die door een kredietinstelling wordt gebruikt, significant afwijkt van de andere benaderingen waarvan gebruik wordt gemaakt in de sector en indien hij aantoont dat deze benadering tot onderwaardering leidt van de eigenvermogensvereisten voor de betrokken instelling, die niet toegeschreven kan worden aan verschillen in de onderliggende risico's waaraan deze instelling is blootgesteld."; 3° artikel 147 wordt aangevuld met een paragraaf 4, luidende: " § 4.De toezichthouder ziet erop toe dat de in paragraaf 3 bedoelde corrigerende maatregelen niet leiden tot standaardisering of een neiging om bepaalde methoden te gebruiken, geen ongerechtvaardigde prikkels creëren en geen imitatiegedrag uitlokken.".

Art. 75.Artikel 149 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 149.Op grond van de resultaten van de procedure van toetsing en evaluatie die overeenkomstig artikel 142 wordt verricht, alsook in geval van toepassing van artikel 143, § 1, 11° of 12° of artikel 145, § 3 kan de toezichthouder volgens de in artikel 150 bepaalde modaliteiten aan de betrokken kredietinstelling een specifiek eigenvermogensvereiste opleggen bovenop de eigenvermogensvereisten die opgelegd zijn door of krachtens Verordening nr. 575/2013, de met toepassing van artikel 98 vastgestelde reglementen en artikel 95, om rekening te houden met de risico's waaraan die kredietinstelling blootgesteld is of kan zijn. De toezichthouder bepaalt hoe de betrokken kredietinstelling aan dit specifiek eigenvermogensvereiste moet voldoen.

Daartoe kan de toezichthouder ook alle andere in artikel 234, § 2 bedoelde maatregelen opleggen.

Onverminderd artikel 18 van Verordening nr. 575/2013 kan de toezichthouder bovendien eisen dat een gereglementeerde of niet-gereglementeerde onderneming in de consolidatieperimeter wordt opgenomen wanneer het risicoprofiel van de kredietinstelling op geconsolideerde of, in voorkomend geval, gesubconsolideerde basis, zoals dat uit de consolidatieperimeter blijkt, niet adequaat is.".

Art. 76.Artikel 150 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 150.§ 1. Op grond van de resultaten van de procedure van toetsing en evaluatie die overeenkomstig artikel 142 wordt verricht en van het in de artikelen 144 en 145 bedoelde onderzoek van de interne benaderingen legt de toezichthouder in de volgende gevallen het in artikel 149, eerste lid bedoeld specifiek eigenvermogensvereiste op: 1° de kredietinstelling houdt risico's in die niet of onvoldoende gedekt zijn door de eigenvermogensvereisten bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening nr.575/2013 en in Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402, zoals gespecificeerd in artikel 150/1, in de met toepassing van artikel 98 vastgestelde reglementen en in artikel 95; 2° de in artikel 143, § 1, 11° bedoelde waardeverminderingen zijn onvoldoende om de kredietinstelling in staat te stellen haar posities onder normale marktomstandigheden op korte tijd te verkopen of af te dekken zonder dat wezenlijke verliezen worden geleden;3° uit het overeenkomstig artikel 145, § 3 verrichte onderzoek blijkt dat de niet-naleving van de voorwaarden voor de toepassing van een toegestane interne benadering als gevolg kan hebben dat de betrokken instelling niet langer voldoet aan de toepasselijke reglementaire eigenvermogensvereisten;4° de kredietinstelling heeft herhaaldelijk nagelaten een toereikend niveau van aanvullend eigen vermogen vast te stellen of te handhaven om te voldoen aan de overeenkomstig artikel 150/5, § 3 meegedeelde aanbevelingen voor aanvullend eigen vermogen;5° elke andere kredietinstellingsspecifieke situatie die volgens de beoordeling van de toezichthouder aanleiding geeft tot materiële risico's. § 2. De in artikel 149, eerste lid bedoelde maatregel wordt alleen opgelegd ter dekking van de risico's die de betrokken kredietinstelling door haar activiteiten loopt, met inbegrip van het effect van veranderingen in de economische situatie en ontwikkelingen op de financiële markten op haar risicoprofiel.".

Art. 77.In dezelfde wet wordt een artikel 150/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 150/1.§ 1. Voor de toepassing van artikel 150, § 1, 1°, worden risico's of aspecten van risico's alleen geacht niet of niet voldoende door de eigenvermogensvereisten bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening nr. 575/2013 en in Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402 te zijn gedekt, wanneer de bedragen, de categorieën, de verdeling en/of de kwaliteit van het eigen vermogen dat nodig is om aan deze eigenvermogensvereisten te voldoen, van een lager niveau zijn dan deze die de toezichthouder toereikend acht, rekening houdend met het in artikel 94 bedoelde prospectieve beheer van de eigenvermogensvereisten.

Het eigen vermogen dat door de toezichthouder toereikend wordt geacht dekt alle risico's of aspecten van risico's die op grond van de in paragraaf 2 bedoelde beoordeling als wezenlijk zijn aangemerkt en die niet of niet voldoende door de eigenvermogensvereisten bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening nr. 575/2013 en in Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402 zijn gedekt. § 2. Voor de toepassing van paragraaf 1 beoordeelt de toezichthouder, rekening houdend met het risicoprofiel van elke individuele instelling, de risico's waaraan de kredietinstelling is blootgesteld, met inbegrip van: 1° de kredietinstellingsspecifieke risico's of aspecten van zulke risico's die uitdrukkelijk niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening nr.575/2013 en in Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402 of die niet uitdrukkelijk aan bod komen in deze vereisten; 2° de kredietinstellingsspecifieke risico's of aspecten van zulke risico's die wellicht worden onderschat niettegenstaande het feit dat de toepasselijke vereisten bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening nr.575/2013 en in Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402 worden nageleefd, en dit onverminderd het genot van door of krachtens deze wet en door de rechtstreeks toepasbare Europese verordeningen vastgestelde overgangsbepalingen waarbij vroegere bepalingen van toepassing worden verklaard of nieuwe bepalingen van deze wet of van de voornoemde verordeningen geleidelijk van toepassing worden verklaard. § 3. Uit activiteiten buiten de handelsportefeuille voortvloeiende renterisico's kunnen wezenlijk worden geacht, ten minste in de gevallen bedoeld in artikel 143, § 1, 11°, tenzij de toezichthouder na de overeenkomstig artikel 142 verrichte procedure van toetsing en evaluatie tot de conclusie komt dat de kredietinstelling het renterisico voortvloeiend uit haar activiteiten buiten de handelsportefeuille op adequate wijze beheert en dat de kredietinstelling niet overmatig is blootgesteld aan het renterisico dat zij loopt bij activiteiten buiten de handelsportefeuille.".

Art. 78.In dezelfde wet wordt een artikel 150/2 ingevoegd, luidende: "

Art. 150/2.Wanneer aanvullend eigen vermogen is vereist om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, bepaalt de toezichthouder het niveau van het aanvullend eigen vermogen dat vereist is om aan het uit hoofde van artikel 149, eerste lid opgelegde specifiek eigenvermogensvereiste te voldoen in de in artikel 150, § 1, 1°, bedoelde situaties, als het verschil tussen het eigen vermogen dat de toezichthouder toereikend acht overeenkomstig artikel 150/1, § 1 en het eigen vermogen dat voortvloeit uit de vereisten die van toepassing zijn op grond van de delen drie en vier van Verordening nr. 575/2013 en Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402.

Wanneer aanvullend eigen vermogen is vereist om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen dat niet voldoende wordt gedekt door het in artikel 92, lid 1, onder d), van Verordening nr. 575/2013 bedoelde hefboomratiovereiste, bepaalt de toezichthouder het niveau van het aanvullend eigen vermogen zoals dat vereist is om te voldoen aan het uit hoofde van artikel 149, eerste lid opgelegde specifiek eigenvermogensvereiste in de in artikel 150, § 1, 1°, bedoelde situaties, als het verschil tussen het eigen vermogen dat de toezichthouder toereikend acht op grond van artikel 150/1, § 1 en het eigen vermogen dat voortvloeit uit de eigenvermogensvereisten die van toepassing zijn op grond van de delen drie en zeven van Verordening nr. 575/2013.".

Art. 79.In dezelfde wet wordt een artikel 150/3 ingevoegd, luidende: "

Art. 150/3.§ 1. Een kredietinstelling moet voldoen aan het uit hoofde van artikel 149, eerste lid opgelegde specifiek- eigenvermogensvereiste om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen met een eigen vermogen dat voldoet aan de volgende voorwaarden: 1° ten minste drie vierde van het specifiek eigenvermogensvereiste wordt voldaan met tier 1-kapitaal;2° ten minste drie vierde van het in punt 1°, bedoelde tier 1-kapitaal bestaat uit tier 1-kernkapitaal. Een kredietinstelling moet voldoen aan het uit hoofde van artikel 149, eerste lid opgelegde specifiek- eigenvermogensvereiste met het oog op het ondervangen van het risico van buitensporige hefboomwerking met tier 1-kapitaal. § 2. In afwijking van paragraaf 1 kan de toezichthouder eisen dat met een hoger percentage tier 1-kapitaal of tier 1-kernkapitaal aan het specifiek eigenvermogensvereiste wordt voldaan, indien hij dit nodig acht gelet op de specifieke omstandigheden van een kredietinstelling. § 3. Eigen vermogen dat reeds wordt gebruikt om te voldoen aan het specifiek eigenvermogensvereiste dat op grond van artikel 149, eerste lid wordt opgelegd om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, mag door de kredietinstelling niet in aanmerking worden genomen om te voldoen aan: 1° de eigenvermogensvereisten bedoeld in artikel 92, lid 1, onder a), b) en c), van Verordening nr.575/2013; 2° het globaal kapitaalbuffervereiste bedoeld in artikel 96;3° de richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen als bedoeld in artikel 150/5 wanneer die richtsnoeren andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking ondervangen. § 4. Eigen vermogen dat reeds wordt gebruikt om te voldoen aan het specifiek eigenvermogensvereiste dat op grond van artikel 149, eerste lid wordt opgelegd met het oog op het ondervangen van het risico van buitensporige hefboomwerking dat niet voldoende door het in artikel 92, lid 1, onder d), van Verordening nr. 575/2013 bedoelde hefboomratiovereiste wordt gedekt, mag door de kredietinstelling niet in aanmerking worden genomen om te voldoen aan: 1° het eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 92, lid 1, onder d), van Verordening nr.575/2013; 2° het hefboomratiobuffervereiste bedoeld in artikel 92, lid 1bis, van Verordening nr.575/2013; 3° de richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen als bedoeld in artikel 150/5 wanneer die richtsnoeren het risico van buitensporige hefboomwerking ondervangen.".

Art. 80.In dezelfde wet wordt een artikel 150/4 ingevoegd, luidende: "

Art. 150/4.In het kader van zijn motiveringsplicht motiveert de toezichthouder het besluit om overeenkomstig artikel 149, eerste lid een specifiek eigenvermogensvereiste op te leggen schriftelijk, ten minste door duidelijk de volledige beoordeling van de in de artikelen 150 tot 150/3 bedoelde gegevens uiteen te zetten. In de situatie bedoeld in artikel 150, § 1, 4° omvat dit document een specifieke opgave van de redenen waarom de richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen niet langer toereikend worden geacht.".

Art. 81.In dezelfde wet wordt een artikel 150/5 ingevoegd, luidende: "

Art. 150/5.§ 1. Op grond van het in artikel 94 bedoelde prospectieve beheer van de eigenvermogensvereisten stelt een kredietinstelling haar intern eigen vermogen vast op een passend niveau dat voldoende hoog ligt om alle risico's waaraan zij blootstaat te dekken en om de potentiële verliezen ten gevolge van crisisscenario's te absorberen, met inbegrip van die welke in het kader van de in artikel 148 bedoelde prudentiële stresstests zijn aangewezen. § 2. De toezichthouder toetst regelmatig het niveau van het in paragraaf 1 bedoeld intern eigen vermogen als onderdeel van de procedure van prudentiële toetsing en evaluatie en van de onderzoeken die overeenkomstig de artikelen 142, 144 en 145 worden uitgevoerd, met inbegrip van de resultaten van de in artikel 148 bedoelde stresstests. § 3. Op grond van dat onderzoek bepaalt de toezichthouder voor elke kredietinstelling het algemene niveau van eigen vermogen dat hij passend vindt.

Hij deelt aan de betrokken instelling de daaruit voortvloeiende richtsnoeren inzake het bedrag aan aanvullend eigen vermogen dat vereist is om dit algemene niveau te bereiken mee. § 4. Het bedrag aan aanvullend eigen vermogen als bedoeld in paragraaf 3, tweede lid is het bedrag aan eigen vermogen boven het bedrag aan eigen vermogen dat is vereist op grond van de delen drie, vier en zeven van Verordening nr. 575/2013, Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402, de artikelen 96 en 149, eerste lid, en, naargelang het geval, op grond van artikel 92, lid 1bis van Verordening nr. 575/2013, dat nodig is om het algemene niveau van eigen vermogen te bereiken dat de toezichthouder passend vindt op grond van paragraaf 3, eerste lid. § 5. De richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen bedoeld in paragraaf 3, tweede lid zijn kredietinstellingsspecifiek. Deze richtsnoeren kunnen betrekking hebben op risico's die worden ondervangen door het specifiek eigenvermogensvereiste dat op grond van artikel 149, eerste lid is opgelegd voor zover zij betrekking hebben op aspecten van die risico's die nog niet ondervangen worden door dat specifiek eigenvermogensvereiste. § 6. Eigen vermogen dat reeds wordt gebruikt om te voldoen aan de richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen voor het ondervangen van andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking, mag door de kredietinstelling niet in aanmerking worden genomen om te voldoen aan: 1° de eigenvermogensvereisten bedoeld in artikel 92, lid 1, onder a), b) en c), van Verordening nr.575/2013; 2° het specifiek vereiste dat op grond van artikel 149 wordt opgelegd om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen;3° het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer als bedoeld in artikel 96. § 7. Eigen vermogen dat reeds wordt gebruikt om te voldoen aan de richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen die bedoeld zijn om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, mag door de kredietinstelling niet in aanmerking worden genomen om te voldoen aan: 1° het eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 92, lid 1, onder d), van Verordening nr.575/2013; 2° het specifiek vereiste dat op grond van artikel 149 wordt opgelegd om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen;3° in voorkomend geval, het hefboomratiobuffervereiste bedoeld in artikel 92, lid 1bis, van Verordening nr.575/2013. § 8. Indien de kredietinstelling voldoet aan de toepasselijke eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening nr. 575/2013 en in Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402, in artikel 149, eerste lid, in artikel 96 en, in voorkomend geval, aan het vereiste bedoeld in artikel 92, lid 1bis van Verordening nr. 575/2013, geeft de niet-naleving van de richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen geen aanleiding tot de in artikel 99 of 102/2 bedoelde beperkingen.".

Art. 82.In dezelfde wet wordt een artikel 150/6 ingevoegd, luidende: "

Art. 150/6.De toezichthouder stelt de betrokken afwikkelingsautoriteiten in kennis van het op grond van artikel 149, eerste lid aan een kredietinstelling opgelegde specifiek eigenvermogensvereiste en van de overeenkomstig artikel 150/5, § 3, tweede lid aan een instelling meegedeelde richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen.".

Art. 83.In artikel 151 van dezelfde wet wordt de bepalingen onder 4° opgeheven.

Art. 84.In artikel 152 van dezelfde wet wordt het eerste lid aangevuld met de woorden ", noch aan de toepassing van maatregelen die in andere wetten, besluiten of reglementen zijn vastgelegd".

Art. 85.In Boek II, Titel III, Hoofdstu II, van dezelfde wet wordt Afdeling VI, die artikel 154 bevat, opgeheven.

Art. 86.In artikel 164 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1: a) wordt de inleidende zin "Onverminderd de definities die opgenomen zijn in artikel 3 van deze wet, worden voor de toepassing van dit Hoofdstuk en van de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan verstaan onder:" vervangen als volgt: vervangen als volgt: "Onverminderd de definities die opgenomen zijn in artikel 3 van deze wet, wordt voor de toepassing van dit Hoofdstuk, van de artikelen 95 en 96 en van Bijlage IV bij deze wet, evenals van de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan verstaan onder:";b) wordt het bepaalde onder 1°, opgeheven;c) onder 2°, worden de woorden "een groep of subgroep" vervangen door de woorden "een groep in de zin van paragraaf 4, of een subgroep";d) worden in het bepaalde onder 3°, c) de woorden "in de zin van artikel 2, 30° van de wet van 25 oktober 2016" opgeheven;e) worden de bepalingen onder 5° tot en met 8° ingevoegd, luidende: "5° goedgekeurde financiële holding of gemengde financiële holding een financiële holding of gemengde financiële holding waaraan goedkeuring is verleend overeenkomstig artikel 212/1 of overeenkomstig de wetgeving tot omzetting van artikel 21bis, lid 1 van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waaronder de financiële holding of gemengde financiële holding ressorteert;6° aangewezen kredietinstelling: een kredietinstelling die is aangewezen overeenkomstig artikel 212/2, § 1, 3° of artikel 212/7, § 1, tweede lid, 4° of overeenkomstig de wetgeving tot omzetting van artikel 21bis, lid 4, punt c) of lid 6, punt d) van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waaronder de vrijgestelde of aan toezichtsmaatregelen onderworpen financiële holding of gemengde financiële holding ressorteert;7° aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding: een financiële holding of gemengde financiële holding die is aangewezen overeenkomstig artikel 212/2, § 1, 3° of artikel 212/7, § 1, tweede lid, 4° of overeenkomstig de wetgeving tot omzetting van artikel 21bis, lid 4, punt c) of lid 6, punt d) van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waaronder de vrijgestelde of aan toezichtsmaatregelen onderworpen financiële holding of gemengde financiële holding ressorteert; 8° vrijgestelde financiële holding of gemengde financiële holding: een financiële holding of gemengde financiële holding die is vrijgesteld overeenkomstig artikel 212/2 of overeenkomstig de wetgeving tot omzetting van artikel 21bis, lid 4 van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waaronder de betrokken financiële holding of gemengde financiële holding ressorteert."; 2° in paragraaf 2: a) worden in de Nederlandse tekst van de inleidende zin, de woorden "het geconsolideerde toezicht" vervangen door de woorden "het toezicht op geconsolideerde basis"; b) wordt het bepaalde onder 1° tot en met 11° vervangen als volgt: "1° moederkredietinstelling in een lidstaat: een kredietinstelling die de overkoepelende moederonderneming in een lidstaat is, d.w.z. een kredietinstelling die een kredietinstelling, een financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht als dochteronderneming heeft of die een deelneming heeft in een kredietinstelling, een financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht, en die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van dezelfde lidstaat ressorteert; 2° Belgische moederkredietinstelling: een kredietinstelling die de overkoepelende moederonderneming in België is, d.w.z. een kredietinstelling naar Belgisch recht die een kredietinstelling, een financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht als dochteronderneming heeft of die een deelneming heeft in een kredietinstelling, een financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht, en die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling naar Belgisch recht of van een financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht; 3° EER-moederkredietinstelling: een kredietinstelling die de overkoepelende moederonderneming in de EER is, d.w.z. een moederkredietinstelling in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert; 4° Belgische EER-moederkredietinstelling: een Belgische kredietinstelling die de overkoepelende moederonderneming in de EER is, d.w.z. een Belgische moederkredietinstelling die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert; 5° financiële moederholding in een lidstaat: een financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in een lidstaat is, d.w.z. een financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van dezelfde lidstaat ressorteert; 6° Belgische financiële moederholding: een financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in België is, d.w.z. een financiële holding naar Belgisch recht die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling naar Belgisch recht of van een financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht; 7° financiële EER-moederholding: een financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in de EER is, d.w.z. een financiële moederholding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert; 8° Belgische financiële EER-moederholding: een Belgische financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in de EER is, d.w.z. een Belgische financiële moederholding die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend, of van een andere financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert; 9° gemengde financiële moederholding in een lidstaat: een gemengde financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in een lidstaat is, d.w.z. een gemengde financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van dezelfde lidstaat ressorteert; 10° Belgische gemengde financiële moederholding: een gemengde financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in België is, d.w.z. een gemengde financiële holding naar Belgisch recht die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling naar Belgisch recht of van een financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht; 11° gemengde financiële EER-moederholding: een gemengde financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in de EER is, d.w.z. een gemengde financiële moederholding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert;"; c) worden de bepalingen onder 12° tot en met 14° ingevoegd, luidende: "12° Belgische gemengde financiële EER-moederholding: een Belgische gemengde financiële holding die overkoepelende moederonderneming in de EER is, d.w.z. een Belgische gemengde financiële moederholding die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert; 13° moederbeleggingsonderneming in een lidstaat: een beleggingsonderneming die de overkoepelende moederonderneming in een lidstaat is, d.w.z. een beleggingsonderneming die een kredietinstelling als dochteronderneming heeft en die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van dezelfde lidstaat ressorteert; 14° EER-moederbeleggingsonderneming: een beleggingsonderneming die de overkoepelende moederonderneming in de EER is, d.w.z. een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert."; 3° in paragraaf 3: a) worden in de Nederlandse tekst van het bepaalde onder 2°, a) de woorden "het sectorale geconsolideerde toezicht" vervangen door de woorden "het sectorale toezicht op geconsolideerde basis";b) wordt het bepaalde onder 6° opgeheven;c) worden in het bepaalde onder 7° de woorden "betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles" vervangen door de woorden "betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen";4° het artikel wordt aangevuld met een paragraaf 4, luidende: " § 4.In afwijking van artikel 3 van deze wet wordt voor de toepassing van het aanvullende conglomeraatstoezicht zoals opgenomen in de Afdelingen III en IV van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan onder "groep" verstaan het geheel van ondernemingen dat gevormd wordt door een moederonderneming, haar dochterondernemingen, de ondernemingen waarin de moederonderneming of haar dochterondernemingen rechtstreeks of onrechtstreeks een deelneming aanhouden, alsook de ondernemingen waarmee een consortium wordt gevormd en de ondernemingen die door deze laatste ondernemingen worden gecontroleerd of waarin deze laatste ondernemingen een deelneming aanhouden."

Art. 87.In Boek II, Titel III, Hoofdstuk IV, van dezelfde wet, wordt het opschrift in de Nederlandse tekst van Afdeling II vervangen als volgt: "Afdeling II. Toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen".

Art. 88.Artikel 165 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 165.§ 1. In de mate en op de wijze bepaald door Afdelingen II en IV van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan, zijn kredietinstellingen naar Belgisch recht: 1° die een Belgische moederkredietinstelling zijn, onderworpen aan een toezicht op basis van hun geconsolideerde positie;2° met als moederonderneming een moederkredietinstelling in een lidstaat, een financiële moederholding in een lidstaat of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, onderworpen aan een toezicht op basis van de geconsolideerde positie van de moederkredietinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding. De punten 1° en 2°, zijn cumulatief van toepassing wanneer voldaan is aan de respectieve voorwaarden voor de toepassing ervan. § 2. In de mate en op de wijze bepaald door Afdelingen II en IV van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan, zijn financiële holdings en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht: 1° die een Belgische financiële moederholding of gemengde financiële moederholding zijn, onderworpen aan een toezicht op basis van hun geconsolideerde positie;2° met als moederonderneming een moederkredietinstelling in een lidstaat, een financiële moederholding in een lidstaat of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, onderworpen aan een toezicht op basis van de geconsolideerde positie van de moederkredietinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding. De punten 1° en 2°, zijn cumulatief van toepassing wanneer voldaan is aan de respectieve voorwaarden voor de toepassing ervan.".

Art. 89.In artikel 166 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, worden in de Nederlandse tekst de woorden "het geconsolideerde toezicht" telkens vervangen door de woorden "het toezicht op geconsolideerde basis".

Art. 90.In artikel 167 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 worden de woorden ", aangewezen kredietinstellingen, goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht," ingevoegd tussen de woorden "Belgische moederkredietinstellingen" en de woorden "voldoen op geconsolideerde basis";2° paragraaf 2 wordt opgeheven;3° paragraaf 3 wordt vervangen als volgt: " § 3.Kredietinstellingen naar Belgisch recht, goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht, die een dochteronderneming zijn, passen de vereisten van artikel 94 toe op gesubconsolideerde basis als deze kredietinstellingen zelf, of hun moederonderneming, als deze een financiële holding of gemengde financiële moederholding naar Belgisch recht is, een kredietinstelling of een financiële instelling als dochteronderneming in een derde land hebben of een deelneming in een dergelijke onderneming hebben.".

Art. 91.Artikel 168 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 168.§ 1. Belgische moederkredietinstellingen, aangewezen kredietinstellingen naar Belgisch recht, goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht dienen op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis aan de artikelen 21, 27 tot 42, 56 tot 59 en 63 tot 71 te voldoen, zodat hun bij deze bepalingen vereiste regelingen, procedures en mechanismen samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn, de invloed van de in de geconsolideerde positie opgenomen ondernemingen op andere ondernemingen kan beoordeeld worden en alle gegevens en informatie die voor het toezicht van belang zijn, kunnen worden verkregen. Zij passen die regelingen, procedures en mechanismen eveneens toe in hun niet onder deze wet vallende dochterondernemingen, met inbegrip van vestigingen in offshore financiële centra. Ook deze regelingen, processen en mechanismen zijn samenhangend en goed geïntegreerd, en ook deze dochterondernemingen moeten de voor het toezicht relevante gegevens en informatie kunnen verstrekken. Dochterondernemingen van de groep of subgroep die zelf niet onder deze wet vallen of onder de wetgeving tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waaronder ze ressorteren, voldoen aan de sectorspecifieke vereisten die op individuele basis op hen van toepassing zijn.

De verplichtingen van paragraaf 1 zijn bovendien van toepassing op gesubconsolideerde basis in de situaties bedoeld in artikel 11, lid 6 van Verordening nr. 575/2013 of in artikel 167, § 2. § 2. De verplichtingen die voor dochterondernemingen uit derde landen voortvloeien uit de in paragraaf 1, eerste lid bedoelde artikelen, zijn niet van toepassing indien de Belgische EER-moederkredietinstelling, de aangewezen kredietinstelling naar Belgisch recht, de goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht aan de toezichthouder kan aantonen dat de toepassing ervan onrechtmatig is volgens de wetten van dat land. § 3. De in paragraaf 1 bedoelde Belgische moederkredietinstellingen, aangewezen kredietinstellingen naar Belgisch recht, goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht, publiceren jaarlijks een beschrijving van hun juridische structuur en van hun regeling voor de bedrijfsorganisatie die van toepassing is op geconsolideerd of, in voorkomend geval, gesubconsolideerd niveau, met inbegrip van de inlichtingen bedoeld in artikel 18 en in paragraaf 1 van dit artikel, hetzij door volledige vermelding, hetzij door verwijzing naar reeds gepubliceerde gelijkwaardige informatie.".

Art. 92.In dezelfde wet wordt een artikel 168/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 168/1.§ 1. In afwijking van artikel 168, § 1, zijn de artikelen 27, eerste lid, 3° en 67 tot 70, met inbegrip van Bijlage II, niet van toepassing op geconsolideerde basis op de dochterondernemingen binnen de groep die: 1° onder het recht van een andere lidstaat ressorteren en die onderworpen zijn aan specifieke beloningsvereisten overeenkomstig andere Europese wetgeving dan Richtlijn 2013/36/EU;2° onder het recht van een derde land ressorteren en die, indien ze onder het recht van een lidstaat zouden ressorteren, onderworpen zouden zijn aan specifieke beloningsvereisten overeenkomstig andere Europese wetgeving dan Richtlijn 2013/36/EU. § 2. In afwijking van paragraaf 1, en om te voorkomen dat de wettelijke voorschriften inzake beloningsbeleid worden omzeild, zijn de artikelen 27, eerste lid, 3° en 67 tot 70, met inbegrip van Bijlage II, van toepassing op personeelsleden van dochterondernemingen die niet op individuele basis onder Richtlijn 2013/36/EU vallen indien: 1° de dochteronderneming een vermogensbeheerder is in de zin van artikel 4, lid 1, punt 19 van Verordening nr.575/2013 of een onderneming die beleggingsdiensten en activiteiten aanbiedt als bedoeld in artikel 2, 1°, punten 2, 3, 4, 6 en 7 van de wet van 25 oktober 2016; en 2° de personeelsleden gemachtigd zijn om beroepsactiviteiten uit te oefenen die het risicoprofiel of de bedrijfsactiviteiten van de kredietinstellingen binnen de groep, op individuele of geconsolideerde basis, rechtstreeks wezenlijk beïnvloeden. § 3. In afwijking van paragraaf 1, zijn de hierin vermelde dochterondernemingen overeenkomstig artikel 168, § 1 op geconsolideerde basis onderworpen aan de bepalingen van Afdeling VI van Bijlage II wanneer de in artikel 71 bedoelde uitzonderlijke overheidssteun werd verkregen.".

Art. 93.Artikel 169 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 169.Wanneer de toezichthouder belast is met het toezicht op geconsolideerde basis, past hij op de kredietinstellingen naar Belgisch recht en op de goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht, de in het artikel 106, §§ 1 en 2, eerste lid bedoelde vereisten betreffende periodieke informatieverstrekking en boekhoudregels, de in de artikelen 142 tot 148 bedoelde toetsings- en evaluatieprocedure en de in de artikelen 149 tot 152 en 234 tot 236 bedoelde toezichtsmaatregelen toe, in overeenstemming met de in Deel 1, Titel II, Hoofdstuk II van Verordening nr. 575/2013 vastgestelde mate van toepassing van de vereisten van genoemde Verordening en de in de artikelen 167 en 168 vastgestelde mate en wijze van toepassing van de vereisten inzake het proces voor de interne beoordeling van de kapitaaltoereikendheid en de regelingen, processen en mechanismen van kredietinstellingen.".

Art. 94.Artikel 170 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 13 maart 2016, wordt vervangen als volgt: "

Art. 170.§ 1. Onverminderd de toepassing van artikel 49 van Verordening nr. 575/2013, is elke bepaling van deze Afdeling die van toepassing is op basis van de geconsolideerde positie van de financiële holding naar Belgisch recht ook van toepassing op het niveau van een gemengde financiële holding naar Belgisch recht voor zover: 1° de banksector de belangrijkste sector is binnen het financieel conglomeraat;2° minstens één van de dochterondernemingen een kredietinstelling is;3° de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis zowel het toezicht op geconsolideerde basis als het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de omvang van de banksector gemeten overeenkomstig artikel 186, § 3.

Voor de toepassing van deze paragraaf verkrijgt de betrokken bevoegde autoriteit in haar hoedanigheid van consoliderende toezichthouder het akkoord van de betrokken bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de dochterondernemingen en van de groepstoezichthouder in de verzekeringssector. § 1/1. Onverminderd de toepassing van paragraaf 2, indien een kredietinstelling naar Belgisch recht die aan het hoofd staat van een financieel conglomeraat of een gemengde financiële holding naar Belgisch recht onderworpen is aan gelijkwaardige bepalingen van dit Hoofdstuk die enerzijds betrekking hebben op het toezicht op geconsolideerde basis, anderzijds op het aanvullende conglomeraatstoezicht, en met name als deze bepalingen betrekking hebben op risicogebaseerd toezicht, kan de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis besluiten op deze kredietinstelling of gemengde financiële holding alleen de relevante bepalingen die betrekking hebben op het aanvullende conglomeraatstoezicht toe te passen. § 2. Wanneer een kredietinstelling deel uitmaakt van een financieel conglomeraat waarin de banksector de belangrijkste sector is en de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis ook het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent, kan zij beslissen, na overleg met de betrokken bevoegde autoriteiten, dat de volgende maatregelen van toepassing zijn: 1° wat betreft de verplichtingen en bevoegdheden inzake risicogebaseerd toezicht, zoals neergelegd in de artikelen 167 tot 169, of onderdelen daarvan, zal bij wijze van afwijking de groep zoals gedefinieerd in artikel 164, § 4 en die het financieel conglomeraat vormt, in aanmerking worden genomen als relevante reikwijdte voor het toezicht op geconsolideerde basis;2° voor de naleving van de artikelen 191 tot 194 worden de groepsrisico's die voortvloeien uit intragroepsverrichtingen en risicoconcentratie binnen het financieel conglomeraat, als een bijkomende risicocategorie behandeld voor de toepassing van Bijlage I. Deze risico's worden voldoende specifiek behandeld, met inachtneming van de richtlijnen of standaarden die de Europese toezichthoudende autoriteiten uitvaardigen en van de kwantitatieve of kwalitatieve maatregelen waarnaar verwezen wordt in de voornoemde artikelen; 3° voor de naleving van artikel 195 kunnen de bedoelde stresstests op het niveau van het financieel conglomeraat worden geïntegreerd in de stresstests die vereist zijn op basis van artikel 148. § 3. De praktische modaliteiten voor de toepassing van paragraaf 2 worden schriftelijk vastgelegd in een coördinatieregeling met de relevante bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 164, § 3 binnen het college in de samenstelling die vereist is op basis van artikel 199. § 4. De bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis stelt de EBA en de Europese Autoriteit voor Verzekeringen en Bedrijfspensioenen in kennis van het krachtens paragraaf 1, derde lid verkregen akkoord, het krachtens paragraaf 1/1 genomen besluit en de krachtens § 3 getroffen coördinatieregeling.".

Art. 95.In Boek II, Titel III, Hoofdstuk IV, Afdeling II van dezelfde wet, wordt in de Nederlandse tekst het opschrift van Onderafdeling II vervangen als volgt: "Onderafdeling II - Maatregelen om het toezicht op geconsolideerde basis te vergemakkelijken".

Art. 96.Artikel 171 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, wordt vervangen als volgt: "

Art. 171.§ 1. Het toezicht op geconsolideerde basis op een kredietinstelling naar Belgisch recht, als bedoeld in artikel 165, § 1 wordt uitgeoefend als volgt: 1° indien zij een Belgische moederkredietinstelling of een Belgische EER-moederkredietinstelling is, door de toezichthouder;2° indien haar moederonderneming een moederkredietinstelling in een lidstaat en/of een EER-moederkredietinstelling is, door de bevoegde autoriteit van de moederkredietinstelling in die lidstaat en, in voorkomend geval, door de bevoegde autoriteit van de EER-moederkredietinstelling;3° indien haar moederonderneming een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat of een EER-moederbeleggingsonderneming is, die geen andere dochterkredietinstellingen heeft in de EER, door de toezichthouder;4° indien haar moederonderneming een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat of een EER-moederbeleggingsonderneming is, die verschillende dochterkredietinstellingen heeft in de EER, door de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal;5° indien haar moederonderneming een financiële moederholding in een lidstaat, een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding is, die geen andere dochterkredietinstellingen heeft in de EER, door de toezichthouder;6° indien haar moederonderneming een financiële moederholding in een lidstaat, een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding is, die verschillende dochterkredietinstellingen heeft in de EER, door de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal; De punten 1° en 2°, zijn cumulatief van toepassing wanneer voldaan is aan de respectieve voorwaarden voor de toepassing ervan. § 2. Onverminderd paragraaf 1, 3°, 4°, 5° en 6°, wanneer de Belgische kredietinstelling op grond van artikel 18, leden 3 en 6 van Verordening nr. 575/2013 onder een toezicht op geconsolideerde basis valt, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend: 1° door de toezichthouder indien de groep geen andere kredietinstellingen in de EER omvat;2° door de bevoegde toezichthouder van de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal indien de groep verschillende kredietinstellingen in de EER omvat. § 3. Indien een bevoegde autoriteit op individuele basis toezicht houdt op meer dan één kredietinstelling binnen een groep, is, in afwijking van paragraaf 1, 4° en 6°, en paragraaf 2, de consoliderende toezichthouder de bevoegde autoriteit die op individuele basis toezicht houdt op een of meer kredietinstellingen binnen de groep, indien de som van de balanstotalen van die kredietinstellingen hoger is dan die van de kredietinstellingen waarop op individuele basis door een andere bevoegde autoriteit toezicht wordt uitgeoefend. § 4. In bijzondere gevallen kunnen de toezichthouder en de betrokken bevoegde autoriteiten onderling overeenkomen, met het oog op een efficiënte organisatie van het toezicht op geconsolideerde basis, af te zien van de criteria in de paragrafen 1 en 2 en een andere bevoegde autoriteit aanstellen om het toezicht op geconsolideerde basis uit te oefenen indien de toepassing van die criteria niet passend zou zijn, rekening houdend met de betrokken kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en de relatieve belangrijkheid van hun activiteiten in de betrokken lidstaten.

In dergelijke gevallen heeft de EER-moederkredietinstelling, de betrokken financiële EER-holding of gemengde financiële EER-holding, of de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal, naargelang het geval, het recht te worden gehoord voordat de bevoegde autoriteiten de beslissing nemen.

Voor de toepassing van het eerste lid sluit de toezichthouder met de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomsten, in voorkomend geval overeenkomstig het bepaalde bij artikel 36/16, § 2 van de wet van 22 februari 1998.

Indien de toezichthouder met toepassing van deze paragraaf overeenkomsten heeft gesloten, brengt hij de Europese Commissie en de EBA daar onverwijld van op de hoogte.

Wanneer de toezichthouder belast wordt met het toezicht op geconsolideerde basis brengt hij de betrokken financiële holdings of gemengde financiële holdings of de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal van de groep hiervan op de hoogte.

Deze paragraaf is niet van toepassing in de in paragraaf 1, 5° bedoelde gevallen wanneer de groep waartoe de betrokken kredietinstelling behoort, geen enkele dochterbeleggingsonderneming in de EER heeft.".

Art. 97.In dezelfde wet wordt een artikel 171/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 171/1.Wanneer een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU belast is met het toezicht op geconsolideerde basis op een kredietinstelling, een financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht, kan deze autoriteit ten aanzien van deze entiteiten naar eigen goeddunken gebruikmaken van alle rechtsinstrumenten en prerogatieven waarin deze wet voorziet, met name de artikelen 212/7, 234, en 236, onder de daarin vastgestelde toepassingsvoorwaarden.".

Art. 98.In artikel 172, § 1, 2°, van dezelfde wet worden in de Nederlandse tekst de woorden "het geconsolideerde toezicht" vervangen door de woorden "het toezicht op geconsolideerde basis".

Art. 99.Artikel 174 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, wordt vervangen als volgt: "

Art. 174.§ 1. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder stelt de toezichthouder alles in het werk om samen met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de dochterondernemingen zijn gevestigd van een Belgische moederkredietinstelling of een Belgische EER-moederkredietinstelling, van een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding die betrokken zijn bij het door hem uitgeoefende toezicht op geconsolideerde basis, en, in voorkomend geval, met de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd en die geen dochteronderneming in die lidstaat heeft, tot een gezamenlijk besluit te komen over: 1° de toepassing van de artikelen 94 en 142, om uit te maken of het geconsolideerde eigen vermogen op geconsolideerd niveau toereikend is voor haar financiële situatie en risicoprofiel en hoeveel eigen vermogen noodzakelijk is voor de toepassing van de artikelen 149, eerste lid en 150/3, voor elke entiteit binnen het geconsolideerd geheel en op geconsolideerde basis;2° de maatregelen voor het aanpakken van belangrijke aangelegenheden en materiële bevindingen in verband met het liquiditeitstoezicht, met inbegrip van die welke verband houden met de passendheid van de organisatie en de behandeling van risico's, als vereist overeenkomstig artikel 8 van Bijlage I en met de behoefte aan instellingsspecifieke liquiditeitsvereisten overeenkomstig artikel 151 van deze wet;3° de aanbevelingen inzake bijkomend eigen vermogen als bedoeld in artikel 150/5, § 3, tweede lid. De bepalingen van paragraaf 1 zijn van overeenkomstige toepassing wanneer de toezichthouder aangewezen is als consoliderende toezichthouder met toepassing van artikel 171, §§ 2 en 4. § 2. De gezamenlijke besluiten als bedoeld in paragraaf 1 worden genomen: 1° voor de toepassing van paragraaf 1, 1°, binnen vier maanden nadat de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder bij de betrokken bevoegde autoriteiten een verslag heeft ingediend met de risicobeoordeling op geconsolideerde basis, overeenkomstig de artikelen 94, 142, 149 en 150;2° voor de toepassing van paragraaf 1, 2°, , binnen vier maanden nadat de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder overeenkomstig artikel 151 en artikel 8 van Bijlage I bij de betrokken bevoegde autoriteiten een verslag heeft ingediend met de beoordeling van het liquiditeitsrisicoprofiel op geconsolideerde basis;3° voor de toepassing van paragraaf 1, 3°, binnen vier maanden nadat de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder overeenkomstig artikel 150/5 bij de betrokken bevoegde autoriteiten een verslag heeft ingediend met de beoordeling van het risicoprofiel van de groep. In de gezamenlijke besluiten worden naar behoren de risicobeoordelingen in aanmerking genomen die de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig de artikelen 73, 97, 104bis en 104ter van Richtlijn 2013/36/EU hebben verricht met betrekking tot dochterondernemingen.

Bij verschil van mening raadpleegt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, op verzoek van een betrokken bevoegde autoriteit of op eigen initiatief de EBA. In dat geval houdt hij rekening met het advies van de EBA en wanneer duidelijk wordt afgeweken van dit advies, legt hij uit waarom.

De in paragraaf 1, 1° en 2°, bedoelde gezamenlijke besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder doet de toezichthouder dit document aan de EER-moederkredietinstelling, de financiële EER-moederholding of de gemengde financiële EER-moederholding toekomen § 3. Als de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de betrokken bevoegde autoriteiten niet binnen de in paragraaf 2 bedoelde termijnen tot een gezamenlijk besluit komen, is het volgende van toepassing: 1° wat betreft het geconsolideerde niveau, wordt het besluit over de toepassing van de artikelen bedoeld in de punten 1° tot 3° van paragraaf 1 door de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder genomen nadat hij de door de betrokken bevoegde autoriteiten verrichte risicobeoordeling van de dochterondernemingen naar behoren in overweging heeft genomen.Indien een van deze betrokken bevoegde autoriteiten binnen één van de in paragraaf 2 bedoelde termijnen de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA heeft voorgelegd, stelt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, zijn besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA genomen besluit. Hij neemt zijn besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA; 2° wat betreft het individueel of gesubconsolideerd niveau, formuleert de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder zijn standpunten en voorbehouden alvorens de betrokken bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de dochterondernemingen van de EER-moederkredietinstelling, de financiële EER-moederholding of de gemengde financiële EER-moederholding hun besluit nemen over de toepassing van de artikelen bedoeld in de punten 1° tot 3° van paragraaf 1 voor die niveaus.In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder kan de toezichthouder tot aan het einde van de in paragraaf 2 bedoelde termijnen en zolang er geen gezamenlijk besluit is genomen, de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voorleggen.

In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder voegt de toezichthouder besluiten genomen op individueel of gesubconsolideerd niveau toe aan het besluit op geconsolideerd niveau en doet het volledige document toekomen aan alle betrokken bevoegde autoriteiten en aan de EER-moederkredietinstelling, de financiële EER-moederholding of de gemengde financiële EER-moederholding. § 4. Onverminderd artikel 176, 2°, kunnen de besluiten betreffende de toepassing van de artikelen 149, eerste lid, 150/3, 150/5 en 151 in uitzonderlijke gevallen worden geactualiseerd indien een betrokken bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op een dochteronderneming van een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding, daartoe een schriftelijk verzoek, met volledige opgaaf van redenen, richt aan de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder.

De actualisering kan op bilaterale basis verricht worden tussen de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de betrokken bevoegde autoriteit.".

Art. 100.In artikel 175 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1, wordt het eerste lid vervangen als volgt: "Wanneer hij niet als consoliderende toezichthouder is aangewezen met toepassing van artikel 171, stelt de toezichthouder alles in het werk om samen met de consoliderende toezichthouder tot een gezamenlijk besluit te komen over de toepassingen en maatregelen bedoeld in artikel 174, § 1."; 2° in paragraaf 1, wordt het derde lid aangevuld met volgende zin: "De toezichthouders houden rekening met het advies van de EBA en wanneer duidelijk wordt afgeweken van dit advies, leggen ze uit waarom."; 3° in paragraaf 3, wordt het eerste lid vervangen als volgt: "Onverminderd artikel 176, 2°, kan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid als bedoeld in paragraaf 1, in uitzonderlijke gevallen vragen dat de besluiten over de toepassing van de artikelen 149, eerste lid, 150/3, 150/5 en 151 worden geactualiseerd.Hij richt daartoe een schriftelijk verzoek, met volledige opgaaf van redenen, aan de consoliderende toezichthouder.".

Art. 101.Artikel 177 van dezelfde wet wordt aangevuld met een lid, luidende: "Met name wanneer de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, niet de bevoegde autoriteit is van de lidstaat waar een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd, worden de in het eerste lid bedoelde coördinatie- en samenwerkingsovereenkomsten gesloten met de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd.".

Art. 102.In artikel 178 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1, eerste lid worden de woorden "het toezicht op de dochterondernemingen" vervangen door de woorden "het toezicht op geconsolideerde basis";2° paragraaf 1/1 wordt ingevoegd, luidende: " § 1/1.Teneinde de taken bedoeld in de artikelen 172, § 1 en 177, § 1, en in artikel 36/14, § 1 van de wet van 22 februari 1998 te vergemakkelijken stelt de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder colleges van bevoegde autoriteiten in wanneer de hoofdbesturen van alle dochterondernemingen van een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding in derde landen zijn gevestigd, op voorwaarde dat de toezichthoudende autoriteiten van de betrokken derde landen gebonden zijn aan geheimhoudingsvereisten die gelijkwaardig zijn aan de vereisten van Hoofdstuk 1, Afdeling II, van Richtlijn 2013/36/EU en, in voorkomend geval, de artikelen 76 en 81 van Richtlijn 2014/65/EU."; 3° in paragraaf 2 worden de woorden "Richtlijn 2014/65/EU" vervangen door de woorden "Richtlijn 2019/2034/EU"; 4° in paragraaf 4: a) wordt de bepaling onder 1°, vervangen als volgt: "1° de bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op dochterondernemingen van een Belgische moederkredietinstelling of een Belgische EER-moederkredietinstelling of een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding die betrokken zijn bij het door hem uitgeoefende geconsolideerde toezicht;"; b) wordt de bepaling onder 4° aangevuld met de woorden "en in Richtlijn 2019/2034/EU";c) paragraaf 4 wordt aangevuld met de bepalingen onder 5° en 6°, luidende: "5° de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd die betrokken is bij het door hem uitgeoefende toezicht op geconsolideerde basis. 6° de andere betrokken bevoegde autoriteiten wanneer de toezichthouder aangewezen is als consoliderende toezichthouder met toepassing van artikel 171, §§ 2 en 4.".

Art. 103.In artikel 179 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, wordt het eerste lid vervangen als volgt: "In zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op dochterondernemingen naar Belgisch recht van een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding of in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit van de lidstaat waar een Belgische financiële EER-moederholding of gemengde financiële EER-moederholding is gevestigd, neemt de toezichthouder deel aan de colleges van bevoegde autoriteiten die opgericht zijn door de consoliderende toezichthouder.".

Art. 104.In artikel 180 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1 wordt vervangen als volgt: " § 1.De toezichthouder werkt voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis nauw samen met de bevoegde autoriteiten die een vergunning hebben verleend aan de entiteiten die in het toezicht op geconsolideerde basis zijn opgenomen. Hij kan aan deze bevoegde autoriteiten vertrouwelijke informatie meedelen of vragen, wanneer ze van essentieel belang of relevant is voor de uitoefening van de toezichtstaken waarmee hij of deze bevoegde autoriteiten krachtens Richtlijn 2013/36/EU, Verordening nr. 575/2013 en Richtlijn 2014/65/EU zijn belast. Daartoe verstrekken zij elkaar op verzoek alle relevante informatie en delen elkaar uit eigen beweging alle essentiële informatie mee.

In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder verstrekt de toezichthouder aan de bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op dochterondernemingen van een Belgische moederkredietinstelling of Belgische EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding die betrokken zijn bij het door hem uitgeoefende geconsolideerde toezicht, en, in voorkomend geval, aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd, die geen dochteronderneming in die lidstaat heeft. Bij het bepalen van de hoeveelheid toe te zenden informatie wordt rekening gehouden met het belang van deze dochterondernemingen in het financiële stelsel in die lidstaten.

De bepalingen van het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing wanneer de toezichthouder aangewezen is als consoliderende toezichthouder met toepassing van artikel 171, §§ 2 en 4."; 2° in paragraaf 2: a) worden in het eerste lid de woorden ", een beursvennootschap" geschrapt;b) worden in het tweede lid, 3° de woorden "en beursvennootschappen" geschrapt;3° paragraaf 3 wordt vervangen als volgt: " § 3.Voor de toepassing van dit artikel treedt de toezichthouder in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op dochterondernemingen naar Belgisch recht van een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding, of in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit van de lidstaat waar een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht is gevestigd, waar mogelijk in contact met de consoliderende toezichthouder als hij informatie nodig heeft over de toepassing van benaderingen en methodieken als beschreven in Richtlijn 2013/36/EU en in Verordening nr. 575/2013, en deze informatie eventueel al beschikbaar is voor de consoliderende toezichthouder.".

Art. 105.In artikel 181 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de Nederlandse tekst van het eerste lid worden de woorden "het geconsolideerde toezicht" vervangen door de woorden "het toezicht op geconsolideerde basis"; 2° het derde lid wordt vervangen als volgt: "In afwijking van het tweede lid moet de toezichthouder in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op dochterondernemingen naar Belgisch recht van een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding, of in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit van de lidstaat waar een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht is gevestigd, steeds de consoliderende toezichthouder raadplegen als hij een beslissing als bedoeld in het eerste lid, 2°, overweegt te nemen.".

Art. 106.In dezelfde wet wordt een artikel 181/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 181/1.De bevoegde autoriteiten, de financiële-inlichtingeneenheden en de autoriteiten waaraan het toezicht op de meldingsplichtige entiteiten als vermeld in de punten 1) en 2) van artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2015/849/EU is opgedragen met het oog op de naleving van die richtlijn, werken nauw met elkaar samen binnen hun respectieve bevoegdheden en verstrekken elkaar de informatie die relevant is voor hun respectieve taken krachtens Richtlijn 2013/36/EU, Verordening nr.575/2013 en Richtlijn 2015/849/EU, op voorwaarde dat die samenwerking en informatie-uitwisseling geen inbreuk maken op een lopend onderzoek of een lopende procedure in overeenstemming met het strafrecht of bestuursrecht van de lidstaat waar de bevoegde autoriteit, de financiële-inlichtingeneenheid of de autoriteit waaraan het toezicht op de meldingsplichtige entiteiten als vermeld in de punten 1) en 2) van artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2015/849/EU is opgedragen, is gevestigd."

Art. 107.In artikel 182 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° artikel 182 waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, wordt aangevuld met een paragraaf 2, luidende: " § 2.Wanneer de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder van een groep met een gemengde financiële moederholding op grond van artikel 171 verschillend is van de overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG aangewezen coördinator, werken de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder en de coördinator samen voor de toepassing van deze wet en Verordening nr. 575/2013 op geconsolideerde basis. Om een doeltreffende samenwerking mogelijk te maken, sluit de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, met de coördinator schriftelijke coördinatie- en samenwerkingsovereenkomsten."; 2° in de bestaande tekst die paragraaf 1 zal vormen worden de woorden "een beursvennootschap," geschrapt.

Art. 108.In artikel 183/1 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 13 maart 2016, worden in de Nederlandse tekst de woorden "een geconsolideerd toezicht" vervangen door de woorden "een toezicht op geconsolideerde basis".

Art. 109.In artikel 184 van dezelfde wet worden in de Nederlandse tekst de woorden "van het geconsolideerde toezicht" vervangen door de woorden "van het toezicht op geconsolideerde basis".

Art. 110.In artikel 196 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 13 maart 2016, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 2: a) worden in de Nederlandse tekst van het bepaalde onder 3° de woorden "de bevoegde autoriteit belast met" vervangen door de woorden "de bevoegde autoriteit die belast is met";b) worden in het bepaalde onder 4° de woorden "van dat land" vervangen door de woorden "van die lidstaat".

Art. 111.In artikel 202, tweede lid van dezelfde wet worden in de Nederlandse tekst de woorden "De bevoegde autoriteit belast met" vervangen door de woorden "De bevoegde autoriteit die belast is met".

Art. 112.In artikel 203 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de Nederlandse tekst van paragraaf 1 worden de woorden "van het geconsolideerde toezicht" vervangen door de woorden "van het toezicht op geconsolideerde basis";2° in de Nederlandse tekst van paragraaf 2 worden de woorden "mogelijk geconsolideerd toezicht" vervangen door de woorden "mogelijk toezicht op geconsolideerde basis" en de woorden "betreft het geconsolideerde toezicht" vervangen door de woorden "betreft het toezicht op geconsolideerde basis".

Art. 113.Artikel 204 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 204.Onverminderd de in de artikelen 212/1 tot 212/11 bepaalde goedkeuringsregeling hebben het toezicht op geconsolideerde basis en het aanvullende conglomeraatstoezicht niet tot gevolg dat op een financiële holding of gemengde financiële holding en op elke andere in de reikwijdte van deze toezichten opgenomen ondernemingen individueel toezicht wordt uitgeoefend.

Het toezicht op geconsolideerde basis en het aanvullende conglomeraatstoezicht doen niettemin geen afbreuk aan het individuele toezicht van elke gereglementeerde onderneming die binnen de reikwijdte van het toezicht op geconsolideerde basis of het aanvullende conglomeraatstoezicht valt. Er kan evenwel rekening worden gehouden met de implicaties van het toezicht op geconsolideerde basis of het aanvullende conglomeraatstoezicht bij de bepaling van de inhoud en de modaliteiten van het individueel toezicht op kredietinstellingen.".

Art. 114.In Boek II, Titel III, Hoofdstuk IV, Afdeling IV van dezelfde wet, wordt het opschrift van Onderafdeling II vervangen als volgt: "Onderafdeling II. Moederondernemingen".

Art. 115.Artikel 205 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 205.§ 1. Belgische moederkrediet-instellingen, aangewezen kredietinstellingen naar Belgisch recht, goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht, zijn verantwoordelijk voor het waarborgen van de naleving van de verplichtingen met betrekking tot het toezicht op geconsolideerde basis.

Kredietinstellingen naar Belgisch recht en goedgekeurde gemengde financiële holdings naar Belgisch recht die aan het hoofd staan van een financieel conglomeraat, zijn verantwoordelijk voor het waarborgen van de naleving van de verplichtingen met betrekking tot het aanvullende conglomeraatstoezicht.

Wanneer de banksector de grootste sector binnen het financieel conglomeraat is, met toepassing van de criteria van artikel 186, zijn de aangewezen kredietinstellingen en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht in een financieel conglomeraat ook verantwoordelijk voor het waarborgen van de naleving van de verplichtingen met betrekking tot het aanvullende conglomeraatstoezicht. § 2. Bij de uitoefening van de coördinatie en het toezicht waarmee zij belast zijn vaardigen de in paragraaf 1 bedoelde ondernemingen richtlijnen uit aan de ondernemingen die deel uitmaken van het geconsolideerde geheel dan wel het financieel conglomeraat met het oog op het naleven van de verplichtingen die voortvloeien uit het toezicht op geconsolideerde basis of het aanvullende conglomeraatstoezicht en op het verzekeren van de stabiliteit van het geconsolideerde geheel of het financieel conglomeraat. Deze richtlijnen mogen niet in strijd zijn met het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en zijn uitvoeringsbesluiten en mogen geen afbreuk doen aan het toezicht op individuele basis op kredietinstellingen die deel uitmaken van het geconsolideerde geheel of het financieel conglomeraat. § 3. In het krachtens artikel 21, § 3 vereiste internal governancememorandum wordt neergelegd, wat betreft het geconsolideerde niveau dan wel het niveau van het financieel conglomeraat, hoe voldaan wordt aan de beginselen vervat in paragraaf 2. § 4. In de gevallen bedoeld in paragraaf 1 verstrekken de betrokken verantwoordelijke ondernemingen de krachtens artikel 106, § 1 en § 2 eerste lid en artikel 193 van deze wet vereiste rapportering, evenals, op verzoek van de toezichthouder, alle bijkomende inlichtingen die nuttig zijn voor het uitoefenen van het toezicht op geconsolideerde basis of het aanvullende conglomeraatstoezicht. Artikel 106, § 3 is van overeenkomstige toepassing. § 5. Wanneer de toezichthouder krachtens artikel 171 of artikel 196 het toezicht op geconsolideerde basis of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent in andere gevallen dan deze bedoeld in de paragrafen 1 en 2, kan hij per geval nader bepalen hoe de beginselen van de paragrafen 1 tot 4 van overeenkomstige toepassing zijn. § 6. Onverminderd Onderafdeling II/1 van deze Afdeling raadpleegt de toezichthouder waar nodig, voor de toepassing van de paragrafen 1, 2 en 5, de andere bevoegde autoriteiten.".

Art. 116.Artikel 206 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 206.Wanneer een andere bevoegde autoriteit dan de toezichthouder het toezicht op geconsolideerde basis of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent over een kredietinstelling naar Belgisch recht, dient deze kredietinstelling na te gaan of de invloed van haar moederonderneming niet in strijd is met het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en zijn uitvoeringsbesluiten en geen afbreuk doet aan het toezicht op individuele basis waaraan deze kredietinstelling is onderworpen.".

Art. 117.In artikel 207 van dezelfde wet worden in de Nederlandse tekst de woorden "het geconsolideerde toezicht" telkens vervangen door de woorden "het toezicht op geconsolideerde basis".

Art. 118.In artikel 208 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 worden de woorden "Het directiecomité, in voorkomend geval de effectieve leiding, van de moederondernemingen bedoeld in artikel 165 en artikel 185 naar Belgisch recht, die betrokken zijn in het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitgeoefend door de toezichthouder," vervangen door de woorden "Het directiecomité, in voorkomend geval de effectieve leiding, van de ondernemingen bedoeld in artikel 205, § 1,";2° in de inleidende zin van paragraaf 2 wordt het woord "moederondernemingen" vervangen door het woord "ondernemingen".

Art. 119.Artikel 209 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 209.Het bepaalde bij artikel 225 van deze wet betreffende de opdracht van erkend commissaris bij een kredietinstelling is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot ondernemingen bedoeld in artikel 205, § 1 voor respectievelijk het toezicht op geconsolideerde basis en het aanvullende conglomeraatstoezicht waaraan deze kredietinstellingen zijn onderworpen.".

Art. 120.In artikel 210 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1: a) worden in het bepaalde onder 1°, de woorden "in een financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht als bedoeld in artikel 165, 2°, die betrokken is in het geconsolideerde toezicht uitgeoefend door de toezichthouder," vervangen door de woorden "in een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht, met het oog op het toezicht op geconsolideerde basis";b) worden in het bepaalde onder 2°, de woorden "in een gemengde financiële holding naar Belgisch recht bedoeld in artikel 185, eerste lid, 2°, die betrokken is in het aanvullende conglomeraatstoezicht uitgeoefend door de toezichthouder," vervangen door de woorden "in een gemengde financiële holding naar Belgisch recht bedoeld in artikel 205, § 1, tweede of derde lid, met het oog op het aanvullende conglomeraatstoezicht dat wordt uitgeoefend door de toezichthouder,";2° in de Nederlandse tekst van paragraaf 2 worden de woorden "het geconsolideerde toezicht" telkens vervangen door de woorden "het toezicht op geconsolideerde basis";3° in paragraaf 3: a) wordt de inleidende zin van paragraaf 3 vervangen als volgt: "Wanneer de toezichthouder op grond van artikel 171 of artikel 196, respectievelijk het toezicht op geconsolideerde basis of het conglomeraatstoezicht uitoefent op een kredietinstelling naar Belgisch recht waarvan de moederonderneming een financiële holding of gemengde financiële holding is die in een andere lidstaat is gevestigd, wordt de opdracht bepaald bij paragraaf 2 op overeenkomstige wijze uitgeoefend door de commissaris die met een vergelijkbare taak bij deze holding is aangesteld.Bij afwezigheid van een dergelijke commissaris wordt bedoelde opdracht uitgeoefend door de commissaris die is aangesteld bij:"; b) in de Nederlandse tekst van paragraaf 3, a) worden de woorden "het geconsolideerde toezicht" vervangen door de woorden "het toezicht op geconsolideerde basis".

Art. 121.Artikel 212 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 212.Onverminderd het beginsel vervat in artikel 204, eerste lid zijn de volgende artikelen van deze wet op overeenkomstige wijze van toepassing op alle financiële holdings of gemengde financiële holdings naar Belgisch recht: de artikelen 18, 19, 20, 24, § 1, met dien verstande dat minstens drie leden van het directiecomité lid zijn van het wettelijk bestuursorgaan, en §§ 3 en 4, 25 en 26, 46 tot 54, 59/1, 60 en 62, §§ 1 tot 4, § 5, eerste zin, en §§ 6 tot 9, en 71, 77, 234 en 236, § 1, 1° tot 5°.

Bovendien is artikel 61 van overeenkomstige toepassing op alle financiële holdings of gemengde financiële holdings wanneer de in artikel 35 bedoelde onafhankelijke controlefuncties binnen de financiële holding of gemengde financiële holding zijn opgezet om aan artikel 168, § 1 te voldoen.".

Art. 122.In Boek II, Titel III, Hoofdstuk IV, Afdeling IV, van dezelfde wet, wordt een Onderafdeling II/1 ingevoegd, getiteld "Goedkeuring van en toezicht op financiële moederholdings en gemengde financiële moederholdings naar Belgisch recht wanneer de toezichthouder overeenkomstig artikel 171 als consoliderende toezichthouder is aangewezen".

Art. 123.In Onderafdeling II/1, ingevoegd bij artikel 122, wordt een A. ingevoegd, getiteld "Verplichting tot goedkeuring".

Art. 124.In A., ingevoegd bij artikel 123, wordt een artikel 212/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 212/1.Onverminderd de andere bepalingen van deze wet moeten Belgische financiële moederholdings, Belgische gemengde financiële moederholdings, Belgische financiële EER-moederholdings en Belgische gemengde financiële EER-moederholdings goedgekeurd worden.

Financiële holdings naar Belgisch recht en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht die niet onder het eerste lid vallen, moeten goedgekeurd worden wanneer de bepalingen van deze wet of van Verordening nr. 575/2013 van toepassing zijn op gesubconsolideerde basis.".

Art. 125.In dezelfde A. wordt een artikel 212/2 ingevoegd, luidende: "

Art. 212/2.§ 1. Financiële holdings en gemengde financiële holdings als bedoeld in artikel 212/1 kunnen om een vrijstelling van de toepassing van deze onderafdeling verzoeken wanneer de volgende voorwaarden vervuld zijn: 1° de hoofdactiviteit van de financiële holding of gemengde financiële holding beperkt zich tot het houden van deelnemingen in dochterondernemingen.In het geval van een gemengde financiële holding heeft dit criterium enkel betrekking op de dochterondernemingen die kredietinstellingen of financiële instellingen zijn; 2° de financiële holding of gemengde financiële holding is niet aangewezen als een af te wikkelen entiteit, noch voor de groep als geheel, noch voor een of meer delen van de groep;3° een dochterkredietinstelling of een financiële holding of gemengde financiële holding waaraan met toepassing van artikel 212/1 of overeenkomstig artikel 21bis van Richtlijn 2013/36/EU goedkeuring is verleend, is aangewezen als verantwoordelijke voor het waarborgen van de naleving door de groep van de prudentiële vereisten op geconsolideerde basis en krijgt de beschikking over alle benodigde prerogatieven om deze verplichtingen op effectieve wijze te vervullen;4° de financiële holding of gemengde financiële holding houdt zich niet bezig met het nemen van bestuurs-, operationele of financiële beslissingen die een invloed hebben op de groep of op de dochterondernemingen ervan die kredietinstellingen of financiële instellingen zijn;5° er is geen belemmering voor het doeltreffende toezicht op de groep op geconsolideerde basis. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde vrijstelling doet geen afbreuk aan de naleving van de andere bepalingen van deze wet.

Financiële holdings of gemengde financiële holdings die in overeenstemming met dit artikel zijn vrijgesteld van goedkeuring, worden niet buiten de werkingssfeer van de consolidatie, of in voorkomend geval van de subconsolidatie gehouden die in Verordening nr. 575/2013 en in deze wet is bepaald.".

Art. 126.In Onderafdeling II/1, ingevoegd bij artikel 122, wordt een B. ingevoegd, getiteld "Goedkeuringsprocedure".

Art. 127.In B., ingevoegd bij artikel 126, wordt een artikel 212/3 ingevoegd, luidende: "

Art. 212/3.Financiële holdings en gemengde financiële holdings als bedoeld in de artikelen 212/1 en 212/2 verstrekken aan de toezichthouder alle voor de beoordeling van de aanvraag benodigde informatie en met name: 1° de organisatiestructuur van de groep waarvan de financiële holding of de gemengde financiële holding deel uitmaakt, met duidelijke vermelding van de dochterondernemingen en, in voorkomend geval, de moederondernemingen ervan, en de locatie en het type van de activiteit van elk van de entiteiten in de groep;2° informatie over de personen die belast zijn met de effectieve leiding van de financiële holding of de gemengde financiële holding en over de naleving van de vereisten die op hen van toepassing zijn;3° informatie over de naleving van de vereisten die gelden voor de aandeelhouders en vennoten van de dochterkredietinstellingen van de financiële holding of gemengde financiële holding;4° de interne organisatie en de verdeling van de taken binnen de groep; 5° informatie over de naleving door de financiële holding of gemengde financiële holding van de bepalingen van artikel 212.".

Art. 128.In dezelfde B. wordt een artikel 212/4 ingevoegd, luidende: "

Art. 212/4.De toezichthouder beslist over de in artikel 212/1 bedoelde goedkeuringsaanvragen en over de in artikel 212/2 bedoelde vrijstellingsaanvragen.

De toezichthouder stelt de financiële holding of de gemengde financiële holding in kennis van zijn beslissing.

De toezichthouder stelt de aanvrager in kennis van zijn beslissing binnen vier maanden na indiening van de aanvraag, of, indien de aanvraag onvolledig is, binnen vier maanden na ontvangst van een volledig dossier, doch uiterlijk zes maanden na indiening van de aanvraag.".

Art. 129.In Onderafdeling II/1, ingevoegd bij artikel 122, wordt een C. ingevoegd, getiteld "Voorwaarden voor goedkeuring".

Art. 130.In C., ingevoegd bij artikel 129, wordt een artikel 212/5 ingevoegd, luidende: "

Art. 212/5.De goedkeuring kan alleen worden verleend als aan de volgende voorwaarden is voldaan: 1° de interne regelingen en de verdeling van de taken binnen de groep zijn adequaat met het oog op de naleving van de vereisten van deze wet en van Verordening nr.575/2013 op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis en zijn, in het bijzonder, doeltreffend om: a) alle dochterondernemingen van de financiële holding of de gemengde financiële holding te coördineren en er toezicht op te houden, waaronder, waar nodig, middels een adequate verdeling van taken tussen de dochterkredietinstellingen;b) conflicten binnen de groep te voorkomen of te beheren;en c) de door de financiële moederholding of gemengde financiële moederholding vastgestelde groepsbrede beleidsmaatregelen in de gehele groep te handhaven;2° de organisatiestructuur van de groep waarvan de financiële holding of de gemengde financiële holding deel uitmaakt, vormt geen belemmering voor de uitoefening van een doeltreffend toezicht op individuele of geconsolideerde basis en, in voorkomend geval, op gesubconsolideerde basis, op de dochterkredietinstellingen of moederkredietinstellingen. Bij de beoordeling van dat criterium wordt met name rekening gehouden met: a) de positie van de financiële holding of de gemengde financiële holding in een meerlagige groep;b) de aandeelhoudersstructuur;en c) de rol van de financiële holding of gemengde financiële holding binnen de groep;3° de naleving van de vereisten die gelden voor de aandeelhouders en vennoten van de dochterkredietinstellingen van de financiële holding of gemengde financiële holding; 4° de naleving van de bepalingen van artikel 212.".

Art. 131.In Onderafdeling II/1, ingevoegd bij artikel 122, wordt een D. ingevoegd, getiteld "Toezicht en toezichtsmaatregelen".

Art. 132.In D., ingevoegd bij artikel 131, wordt een artikel 212/6 ingevoegd, luidende: "

Art. 212/6.De toezichthouder houdt toezicht op de naleving van de voorwaarden van artikel 212/5 of, in voorkomend geval, van artikel 212/2, § 1 en van de andere vereisten van deze wet of van Verordening nr. 575/2013 op geconsolideerde basis.

Financiële holdings en gemengde financiële holdings verstrekken de toezichthouder de informatie die nodig is om doorlopend toezicht te houden op de organisatiestructuur van de groep en op de naleving van de voorwaarden bedoeld in artikel 212/5 of, in voorkomend geval, artikel 212/2, § 1.".

Art. 133.In dezelfde D. wordt een artikel 212/7 ingevoegd, luidende: "

Art. 212/7.§ 1. Indien een financiële holding of een gemengde financiële holding niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 212/5 of aan alle andere vereisten die door of krachtens deze wet of door Verordening nr. 575/2013 op geconsolideerde basis zijn vastgelegd, legt de toezichthouder passende toezichtsmaatregelen op teneinde de naleving van deze vereisten en de continuïteit en de integriteit van het toezicht op geconsolideerde basis te waarborgen of te herstellen.

In het geval van een gemengde financiële holding wordt rekening gehouden met de effecten van die maatregelen op het financieel conglomeraat.

Onverminderd de andere in deze wet vastgestelde maatregelen kunnen de toezichtsmaatregelen met name het volgende omvatten: 1° de stemrechten die verbonden zijn aan de aandelen in de dochterinstellingen waarvan de financiële holding of gemengde financiële holding de houder is, opschorten;2° aanmaningen richten aan en maatregelen nemen tegen de financiële holding, de gemengde financiële holding of de leden van het leidinggevend orgaan en de effectieve leiding, met inbegrip van dwangsommen en sancties, met inachtneming van de artikelen 345 tot 347;3° de financiële holding of gemengde financiële holding aanmanen om aan haar eigen aandeelhouders de deelnemingen in haar dochterinstellingen over te dragen;4° op tijdelijke basis een andere financiële holding, gemengde financiële holding of kredietinstelling binnen de groep aanwijzen als verantwoordelijke voor de naleving van de vereisten van deze wet en van Verordening nr.575/2013 op geconsolideerde basis; 5° dividenduitkeringen of betalingen, met name van rente, aan aandeelhouders beperken of verbieden;6° van financiële holdings of gemengde financiële holdings vereisen dat zij hun deelnemingen in entiteiten uit de financiële sector in de zin van Verordening nr.575/2013 geheel of gedeeltelijk afstoten; 7° van financiële holdings of gemengde financiële holdings vereisen dat zij met een plan komen om de naleving van de regels onverwijld te herstellen. De toezichthouder kan in voorkomend geval beslissen om voor het opleggen van de in deze paragraaf bedoelde maatregelen een termijn vast te leggen. § 2. Indien een financiële holding of een gemengde financiële holding niet langer voldoet aan de voorwaarden van artikel 212/2, eist de toezichthouder dat de financiële holding of gemengde financiële holding goedkeuring aanvraagt in overeenstemming met artikel 212/1.".

Art. 134.In Boek II, Titel III, Hoofdstuk IV, Afdeling IV, van dezelfde wet, wordt een Onderafdeling II/2 ingevoegd, getiteld "Goedkeuring van en toezicht op financiële moederholdings en gemengde financiële moederholdings naar Belgisch recht wanneer een andere bevoegde autoriteit dan de toezichthouder overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU als consoliderende toezichthouder is aangewezen en wanneer een andere bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG als coördinator is aangewezen".

Art. 135.In Onderafdeling II/2, ingevoegd bij artikel 134, wordt een artikel 212/8 ingevoegd, luidende: "

Art. 212/8.§ 1. Wanneer de toezichthouder niet als consoliderende toezichthouder is aangewezen met toepassing van artikel 171, werken de toezichthouder en de consoliderende toezichthouder die overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU is aangewezen, nauw samen en plegen ze overleg om beslissingen te nemen over de financiële holding of de gemengde financiële holding in de vorm van gezamenlijke beslissingen, waaronder de beslissingen als bedoeld in de artikelen 212/1, 212/2 en 212/7. Hiertoe moeten de verwijzingen naar de toezichthouder in de artikelen 212/3, 212/4, eerste lid en, onverminderd artikel 171/1, 212/7, worden gelezen als verwijzingen naar de toezichthouder en de consoliderende toezichthouder die overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU is aangewezen en de verwijzingen in de artikelen 212/4, tweede en derde lid en 212/6 als verwijzingen naar de consoliderende toezichthouder die overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU is aangewezen. § 2. Zodra de beoordeling van de situatie van de financiële holding of de gemengde financiële holding en de voorgenomen beslissing zijn meegedeeld door de consoliderende toezichthouder, in voorkomend geval met toepassing van de bijzondere modaliteiten die eventueel zijn overeengekomen tussen de betrokken autoriteiten om het overleg te vergemakkelijken, stellen de twee autoriteiten alles in het werk om tot een gezamenlijke beslissing als bedoeld in paragraaf 1 te komen binnen een termijn van twee maanden na de ontvangst van de beoordeling die door de consoliderende toezichthouder is opgesteld.

Als er geen overeenstemming wordt bereikt die het mogelijk maakt een gezamenlijk beslissing vast te stellen, nemen de betrokken autoriteiten geen beslissing en leggen zij de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voor.

De betrokken autoriteiten nemen een gezamenlijke beslissing in overeenstemming met de beslissing van de EBA. De zaak kan niet meer aan de EBA worden voorgelegd na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode van twee maanden. § 3. Indien noch de toezichthouder, noch de consoliderende toezichthouder de coördinator is die in overeenstemming met artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG is aangewezen, is bovendien de instemming van de coördinator vereist voor het nemen van de in dit artikel bedoelde beslissingen.

Geschillen worden al naargelang aan de EBA of aan de Europese Autoriteit voor Verzekeringen en Bedrijfspensioenen voorgelegd.

Overeenkomstig deze paragraaf genomen beslissingen laten de verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2002/87/EG of Richtlijn 2009/138/EG onverlet.".

Art. 136.In Boek II, Titel III, Hoofdstuk IV, Afdeling IV, van dezelfde wet, wordt een Onderafdeling II/3 ingevoegd, getiteld "Goedkeuring van en toezicht op financiële holdings en gemengde financiële holdings die onder een andere lidstaat ressorteren wanneer de toezichthouder overeenkomstig artikel 171 als consoliderende toezichthouder is aangewezen".

Art. 137.In Onderafdeling II/3, ingevoegd bij artikel 136, wordt een artikel 212/9 ingevoegd, luidende: "

Art. 212/9.§ 1. Wanneer de toezichthouder met toepassing van artikel 171 als consoliderende toezichthouder is aangewezen voor het toezicht op een groep waartoe een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding behoort die in een andere lidstaat is gevestigd, werken de toezichthouder en de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd, nauw samen en plegen ze overleg om beslissingen te nemen over de financiële holding of de gemengde financiële holding in de vorm van gezamenlijke beslissingen, waaronder de beslissingen als bedoeld in de wetgeving tot omzetting van artikel 21bis, leden 3, 4, 6 en 7 van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waar de financiële holding of de gemengde financiële holding is gevestigd.

Bij de uitoefening van zijn toezichtsopdracht, met toepassing van de bijzondere modaliteiten die eventueel zijn overeengekomen tussen de betrokken autoriteiten om het overleg te vergemakkelijken, zendt de toezichthouder zijn beoordeling van de situatie van de financiële holding of de gemengde financiële holding en de voorgenomen beslissing naar de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de financiële holding of de gemengde financiële holding is gevestigd.

De twee autoriteiten stellen alles in het werk om tot een gezamenlijke beslissing te komen binnen een termijn van twee maanden na de ontvangst van de beoordeling die door de toezichthouder is opgesteld.

De gezamenlijke beslissing wordt door de toezichthouder ter kennis gebracht van de financiële holding of de gemengde financiële holding.

De beslissing over de goedkeuringsaanvraag wordt door de toezichthouder ter kennis gebracht van de aanvrager binnen vier maanden na indiening van de aanvraag, of, indien de aanvraag onvolledig is, binnen vier maanden na ontvangst van een volledig dossier, doch uiterlijk zes maanden na indiening van de aanvraag. § 2. Als er geen overeenstemming wordt bereikt die het mogelijk maakt een gezamenlijke beslissing vast te stellen, nemen de betrokken autoriteiten geen beslissing en leggen zij de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voor.

De betrokken autoriteiten nemen een gezamenlijke beslissing in overeenstemming met de beslissing van de EBA. De zaak kan niet meer aan de EBA worden voorgelegd na afloop van de in paragraaf 1, derde lid bedoelde periode van twee maanden. § 3. Indien noch de toezichthouder, noch de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd, de coördinator is die in overeenstemming met artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG is aangewezen, is bovendien de instemming van de coördinator vereist voor het nemen van beslissingen als bedoeld in dit artikel.

Geschillen worden al naargelang aan de EBA of aan de Europese Autoriteit voor Verzekeringen en Bedrijfspensioenen voorgelegd.

Overeenkomstig deze paragraaf genomen beslissingen laten de verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2002/87/EG of Richtlijn 2009/138/EG onverlet.".

Art. 138.In dezelfde Onderafdeling II/3 wordt een artikel 212/10 ingevoegd, luidende: "

Art. 212/10.De toezichthouder deelt de van een financiële holding of gemengde financiële holding verkregen informatie met de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd.".

Art. 139.In dezelfde Onderafdeling II/3 wordt een artikel 212/11 ingevoegd, luidende: "

Art. 212/11.De toezichthouder houdt toezicht op de naleving van de voorwaarden waarin voorzien is in de wetgeving van de lidstaat waar de financiële holding of de gemengde financiële holding is gevestigd voor het verkrijgen van goedkeuring of om vrijgesteld te worden van goedkeuring en van alle andere vereisten die op geconsolideerde basis zijn vastgelegd in deze wetgeving tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU of in Verordening nr. 575/2013.

In geval van niet-naleving van deze vereisten nemen de betrokken autoriteiten, volgens de in artikel 212/9 vervatte procedure en regels, de maatregelen voorgeschreven door de wetgeving van de lidstaat waar de financiële holding of de gemengde financiële holding is gevestigd, teneinde de naleving van deze vereisten en de continuïteit en de integriteit van het toezicht op geconsolideerde basis te waarborgen of te herstellen. In het geval van een gemengde financiële holding wordt rekening gehouden met de effecten van die maatregelen op het financieel conglomeraat.".

Art. 140.In artikel 213, § 1, derde lid van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 13 maart 2016, worden in de Nederlandse tekst de woorden "het geconsolideerde toezicht" vervangen door de woorden "het toezicht op geconsolideerde basis".

Art. 141.In artikel 214, § 1 van dezelfde wet worden in de Nederlandse tekst de woorden "het geconsolideerde toezicht" vervangen door de woorden "het toezicht op geconsolideerde basis".

Art. 142.In artikel 215, 1°, van dezelfde wet worden in de Nederlandse tekst de woorden "het geconsolideerde toezicht" telkens vervangen door de woorden "het toezicht op geconsolideerde basis".

Art. 143.In artikel 216 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de Nederlandse tekst worden de woorden "het geconsolideerde toezicht" telkens vervangen door de woorden "het toezicht op geconsolideerde basis";2° artikel 216 wordt aangevuld met een paragraaf 6, luidende: " § 6.Dit artikel doet geen afbreuk aan de artikelen 212/9 tot 212/11.".

Art. 144.In artikel 217, § 1, eerste lid van dezelfde wet, laatstlijk gewijzigd bij de wet van 13 maart 2016, van worden in de Nederlandse tekst de woorden "het geconsolideerde toezicht" vervangen door de woorden "het toezicht op geconsolideerde basis".

Art. 145.Artikel 218 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 218.In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder of coördinator stelt de toezichthouder lijsten op van respectievelijk de goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings die betrokken zijn in het door hem uitgeoefende geconsolideerde toezicht, en van de gemengde financiële holdings die betrokken zijn bij het door hem uitgeoefende aanvullende conglomeraatstoezicht.

De toezichthouder stelt eveneens lijsten op van de goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en de gemengde financiële holdings naar Belgisch recht voor dewelke een andere bevoegde autoriteit dan de toezichthouder is aangewezen respectievelijk als de consoliderende toezichthouder overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU en als de coördinator overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG. Hij maakt deze lijsten over aan de betrokken bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten, aan de EBA voor het toezicht op geconsolideerde basis en aan de EBA en de Europese Autoriteit voor Verzekeringen en Bedrijfspensioenen voor het aanvullende conglomeraatstoezicht, en aan de Europese Commissie.".

Art. 146.In Boek II, Titel III, Hoofdstuk IV, Afdeling IV van dezelfde wet, wordt het opschrift van Onderafdeling IV vervangen als volgt: "Onderafdeling IV. Moederondernemingen die onder het recht van een derde land ressorteren".

Art. 147.In Onderafdeling 4, waarvan het opschrift wordt vervangen bij artikel 146, wordt een artikel 218/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 218/1.§ 1. Kredietinstellingen naar Belgisch recht waarvan de moederonderneming onder het recht van een derde land ressorteert, moeten aan een van de volgende voorwaarden voldoen: 1° de kredietinstelling is in handen van een intermediaire EER-moederonderneming;2° de kredietinstelling is zelf een intermediaire EER-moederonderneming;3° de kredietinstelling behoort tot een groep uit een derde land die geen andere EER-dochterondernemingen heeft die een kredietinstelling, een beleggingsonderneming, een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding of gemengde financiële holding zijn;4° de kredietinstelling behoort tot een groep uit een derde land waarvan de totale waarde van de activa in de EER minder bedraagt dan 40 miljard euro. § 2. Voor de toepassing van dit artikel is de totale waarde van de activa in de EER van een groep uit een derde land de som van het volgende: 1° de totale waarde van de activa van elke kredietinstelling en -beleggingsonderneming in de EER die deel uitmaakt van de groep uit een derde land, zoals die blijkt uit haar geconsolideerde balans of, bij ontstentenis daarvan, zoals die blijkt uit haar afzonderlijke balansen;en 2° de totale waarde van de activa van elk bijkantoor van de groep uit een derde land waaraan in een lidstaat een vergunning is verleend in overeenstemming met Richtlijn 2013/36/EU, Verordening nr.600/2014 of Richtlijn 2014/65/EU.".

Art. 148.In dezelfde Onderafdeling IV wordt een artikel 218/2 ingevoegd, luidende: "

Art. 218/2.§ 1. Kredietinstellingen als bedoeld in artikel 218/1, § 1, 1° moeten in handen zijn van een intermediaire EER-moederonderneming die alle dochterondernemingen in de EER van de groep uit een derde land bezit die kredietinstellingen, beleggingsondernemingen, goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings zijn.

Kredietinstellingen als bedoeld in artikel 218/1, § 1, 2°, bezitten alle dochterondernemingen in de EER van de groep uit een derde land die kredietinstellingen, beleggingsondernemingen, goedgekeurde en aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings zijn. § 2. De toezichthouder, in voorkomend geval bij onderlinge overeenkomst met de andere betrokken bevoegde autoriteiten, kan toestaan dat een groep uit een derde land twee intermediaire EER-moederondernemingen opricht, wanneer de oprichting van slechts een enkele intermediaire EER-moederonderneming: 1° niet in overeenstemming zou zijn met een verplicht voorschrift inzake scheiding van activiteiten dat wordt opgelegd bij reglementaire bepalingen of door de toezichthouder van het derde land waar de uiteindelijke moederonderneming van de groep uit een derde land haar hoofdbestuur heeft;of 2° volgens de afwikkelingsautoriteit die bevoegd is voor de intermediaire EER-moederonderneming, de afwikkelbaarheid minder doeltreffend zou maken dan wanneer er twee intermediaire EER-moederondernemingen zouden zijn. Bij verschil van mening kan de toezichthouder de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voorleggen en om haar bijstand verzoeken. § 3. De intermediaire EER-moederonderneming als bedoeld in artikel 218/1, § 1, 1°, dient overeenkomstig artikel 7 of overeenkomstig de wetgeving van een andere lidstaat een vergunning als kredietinstelling te hebben verkregen of moet een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding zijn.

Wanneer er overeenkomstig paragraaf 2, 1°, een tweede intermediaire EER-moederonderneming mag worden opgericht, mag, in afwijking van het eerste lid, een van de intermediaire moederondernemingen een beleggingsonderneming zijn die overeenkomstig artikel 6 van de wet van 25 oktober 2016 of overeenkomstig de wetgeving van een andere lidstaat een vergunning heeft verkregen en die onderworpen is aan Richtlijn 2014/59/EU. § 4. De toezichthouder stelt de EBA in kennis van de volgende informatie betreffende elke groep uit een derde land die in België actief is: 1° de naam en de totale waarde van de activa van de kredietinstellingen en de beleggingsondernemingen naar Belgisch recht en de naam van de Belgische goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings, die behoren tot een groep uit een derde land;2° de naam van de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die een bijkantoor hebben waaraan in België een vergunning is verleend overeenkomstig deze wet, de wet van 25 oktober 2016 of Verordening nr. 600/2014, en de totale waarde van hun activa in België evenals de activiteiten die zij op grond van hun vergunning mogen uitoefenen; 3° de naam en het wettelijk toezichtsstatuut van de intermediaire EER-moederondernemingen naar Belgisch recht in het licht van de criteria van paragraaf 3 en de naam van de groep uit een derde land waar zij deel van uitmaken."

Art. 149.Artikel 219 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 219.§ 1. Kredietinstellingen naar Belgisch recht met als moederonderneming - een moederkredietinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding, of - een gereglementeerde onderneming aan het hoofd van een financieel conglomeraat, die onder een derde land ressorteert, die niet reeds onderworpen zijn aan of opgenomen zijn in de reikwijdte van het toezicht op geconsolideerde basis, overeenkomstig Afdeling II van dit Hoofdstuk en deze Afdeling of het aanvullende conglomeraatstoezicht, overeenkomstig Afdeling III van dit Hoofdstuk en deze Afdeling, uitgeoefend door de

toezichthouder of een andere bevoegde autoriteit, worden, naargelang het geval, onverminderd de artikelen 218/1 en 218/2, aan een geconsolideerd toezicht of een aanvullend conglomeraatstoezicht onderworpen volgens de bepalingen van dit artikel. § 2. De toezichthouder verifieert of de in paragraaf 1 bedoelde kredietinstellingen onder een door een autoriteit van een derde land uitgeoefend toezicht vallen dat gelijkwaardig is met: 1° het toezicht op geconsolideerde basis uit hoofde van de bepalingen van Afdeling II van dit Hoofdstuk en deze Afdeling, of 2° het aanvullende conglomeraatstoezicht uit hoofde van de bepalingen van Afdeling III van dit Hoofdstuk en deze Afdeling. Hij doet dit op eigen initiatief dan wel op verzoek van de in paragraaf 1 bedoelde moederondernemingen of van de kredietinstelling naar Belgisch recht.

Alvorens een beslissing te nemen raadpleegt de toezichthouder de andere eventueel betrokken bevoegde autoriteiten over de al dan niet gelijkwaardigheid van het bedoelde toezicht en, voor wat betreft het toezicht op geconsolideerde basis, ook de EBA. Aangaande deze gelijkwaardigheid houdt de toezichthouder rekening met: 1° de richtsnoeren die het Europees Comité voor het Bankwezen uitbrengt voor het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU en Verordening nr.575/2013; 2° de richtsnoeren opgesteld door het Gemengd Comité overeenkomstig de artikelen 16 en 56 van Verordening nr.1093/2010, Verordening nr. 1094/2010 of Verordening nr. 1095/2010, over het aanvullende conglomeraatstoezicht, overeenkomstig Richtlijn 2002/87/EG. § 3. Indien een andere bevoegde autoriteit dan de toezichthouder op grond van de overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU of artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG als consoliderende toezichthouder of coördinator zou aangewezen zijn, geschieden de in paragraaf 2 bedoelde verificatie en raadpleging door deze andere bevoegde autoriteit en kan de toezichthouder zijn bevindingen en zienswijze over de in paragraaf 1 bedoelde gelijkwaardigheid aan deze andere bevoegde autoriteit meedelen.

Wanneer, wat betreft het aanvullende conglomeraatstoezicht, de toezichthouder van mening verschilt over een door een andere bevoegde autoriteit uit hoofde van het eerste lid genomen besluit, is artikel 19, naargelang het geval, van Verordening nr. 1093/2010, van Verordening nr. 1094/2010 of van Verordening nr. 1095/2010 van toepassing. § 4. Indien de procedure in paragrafen 2 en 3 leidt tot de vaststelling dat er geen gelijkwaardigheid is, worden de betrokken kredietinstellingen naar Belgisch recht onderworpen aan een geconsolideerd toezicht of aanvullend conglomeraatstoezicht dat gelijkwaardig is aan dat van de Afdelingen II en III van dit Hoofdstuk en van deze Afdeling, en dat door de toezichthouder wordt uitgeoefend indien hij de bevoegde autoriteit is die zou belast zijn met het toezicht op geconsolideerde basis of het aanvullende conglomeraatstoezicht met overeenkomstige toepassing van de bepalingen van, respectievelijk, artikel 171 of artikel 196.

Bovendien kan de toezichthouder, na overleg met de andere betrokken bevoegde autoriteiten, ook beslissen een andere passende toezichtsmethode toe te passen die de doelstellingen achter de bepalingen bedoeld in paragraaf 2, eerste lid dient te verwezenlijken.

De toezichthouder kan meer bepaald eisen dat de kredietinstellingen naar Belgisch recht en de eventuele andere gereglementeerde ondernemingen opgericht naar het recht van een lidstaat, worden ondergebracht in een groep met aan het hoofd een financiële holding of gemengde financiële holding opgericht naar het recht van een lidstaat, en dat de volgende wetgeving van toepassing is: 1° de wetgeving tot omzetting van Titel VII, Hoofdstuk III van Richtlijn 2013/36/EU op geconsolideerde basis, in het recht van de lidstaat waar de financiële holding is gevestigd, of 2° de wetgeving tot omzetting van Hoofdstuk II van Richtlijn 2002/87 in het recht van de lidstaat waar de gemengde financiële holding is gevestigd op het niveau van het financiële conglomeraat met aan het hoofd die gemengde financiële holding. In dat geval stelt de toezichthouder, wanneer hij belast is met het toezicht op geconsolideerde basis of met het aanvullende conglomeraatstoezicht, de andere betrokken bevoegde autoriteiten, de Europese Commissie en, wat betreft het toezicht op geconsolideerde basis, ook de EBA, in kennis van elke beslissing genomen met toepassing van het tweede en het derde lid.

Voor de toepassing van het eerste tot het vierde lid sluit de toezichthouder de nodige overeenkomsten met de betrokken bevoegde autoriteiten.".

Art. 150.In artikel 225, eerste lid van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, wordt de bepaling onder 5° vervangen als volgt: "5° brengen zij de toezichthouder minstens eens per jaar verslag uit over de deugdelijkheid van de maatregelen die de kredietinstelling heeft getroffen ter vrijwaring van de tegoeden van de cliënten met toepassing van de artikelen 65 en 65/1 en, voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, van artikel 74/1, en van de op grond van deze bepalingen door de Koning genomen uitvoeringsmaatregelen.".

Art. 151.In artikel 226, § 4 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 juni 2016, worden de woorden ", 231/1" ingevoegd tussen de woorden "artikel 231" en de woorden "en 232".

Art. 152.Artikel 228 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 5 december 2017, wordt aangevuld met een lid, luidende: "De in het eerste lid bedoelde actualisering wordt tevens verricht na het uitvoeren van een afwikkelingsmaatregel of het uitoefenen van de in de artikel 250 bedoelde bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden.".

Art. 153.Artikel 229, § 4 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 5 december 2017, wordt aangevuld met de woorden "De afwikke-lingsautoriteit verricht deze beoordeling na raadpleging, indien passend, van de Bank in haar hoedanigheid van macroprudentiële autoriteit.".

Art. 154.In Boek II, Titel IV, Hoofdstuk II van dezelfde wet wordt een Afdeling I/1 ingevoegd, luidende "Bevoegdheid tot het verbieden van bepaalde uitkeringen".

Art. 155.In Afdeling I/1, ingevoegd bij artikel 154, wordt een artikel 230/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 230/1.§ 1. Indien een kredietinstelling zich in een situatie bevindt waarin zij volgens de modaliteiten van artikel 98/1 voldoet aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer bedoeld in artikel 95, maar niet voldoet aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer wanneer het in beschouwing wordt genomen naast de in de artikelen 267/5/1 en 267/5/2 bedoelde vereisten als berekend overeenkomstig artikel 267/3, § 2, 1°, is de afwikkelingsautoriteit bevoegd die kredietinstelling te verbieden uitkeringen, voor een bedrag dat hoger is dan het maximaal uitkeerbare bedrag, berekend overeenkomstig artikel 230/4, te verrichten door: 1° uitkeringen te verrichten in verband met tier 1-kernkapitaal;2° een verplichting aan te gaan tot het betalen van variabele beloning of van uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen, of tot het betalen van variabele beloning als de verplichting tot betalen werd aangegaan of dient te worden uitgevoerd op het ogenblik dat de kredietinstelling niet aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voldeed;of 3° betalingen te verrichten op aanvullend tier 1- instrumenten. § 2. Een kredietinstelling meldt onverwijld aan de afwikkelingsautoriteit dat zij zich in de in dit artikel bedoelde situatie bevindt.".

Art. 156.In dezelfde afdeling I/1 wordt een artikel 230/2 ingevoegd, luidende: "

Art. 230/2.§ 1. De afwikkelingsautoriteit beoordeelt zonder vertraging en na raadpleging van de toezichthouder, of zij de in artikel 230/1 bedoelde bevoegdheid zal uitoefenen, rekening houdend met elk van de volgende elementen: 1° de reden, de duur en de omvang van de niet-naleving en de gevolgen ervan voor de afwikkelbaarheid;2° de wijze waarop de financiële situatie van de kredietinstelling evolueert en de waarschijnlijkheid dat zij aan de in artikel 244, § 1, 1°, bedoelde voorwaarde voldoet;3° het vooruitzicht dat de kredietinstelling in staat zal zijn binnen een redelijke termijn de in artikel 230/1 bedoelde vereisten na te leven;4° indien de kredietinstelling niet in staat is te zorgen voor vervanging van schulden die niet langer voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen of de criteria inzake looptijd die zijn vastgesteld in de artikelen 72ter en 72quater van Verordening nr. 575/2013, of in artikel 267/5 of artikel 267/5/4, § 2, indien dat onvermogen eigen aan de kredietinstelling is dan wel te wijten is aan marktbrede verstoring; 5° of de uitoefening van die bevoegdheid het meest geschikte en evenredige middel is om de situatie van de kredietinstelling aan te pakken, gelet op de mogelijke gevolgen ervan voor zowel de financieringsvoorwaarden als de afwikkelbaarheid van de betrokken kredietinstelling. § 2. Zolang de kredietinstelling zich in de in artikel 230/1 bedoelde situatie bevindt, beoordeelt de afwikkelingsautoriteit op zijn minst iedere maand opnieuw of zij de in dat artikel bedoelde bevoegdheid uitoefent.".

Art. 157.In dezelfde afdeling I/1 wordt een artikel 230/3 ingevoegd, luidende: "

Art. 230/3.§ 1. Indien de afwikkelingsautoriteit vaststelt dat de kredietinstelling zich negen maanden nadat zij de in artikel 230/1 bedoelde situatie heeft gemeld, nog steeds in die situatie bevindt, oefent de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de toezichthouder, de in artikel 230/1 bedoelde bevoegdheid uit, behalve indien de afwikkelingsautoriteit na een beoordeling vaststelt dat ten minste twee van de volgende voorwaarden vervuld zijn: 1° de niet-naleving is toe te schrijven aan een ernstige verstoring van de werking van de financiële markten, die aanleiding geeft tot algemene spanning in verschillende segmenten van de financiële markten;2° de in punt 1°, bedoelde verstoring leidt niet alleen tot de grotere prijsvolatiliteit van de eigenvermogensinstrumenten en in aan-merking komende schulden van de kredietinstelling of hogere kosten, maar ook tot een gehele of gedeeltelijke sluiting van de markten, die de kredietinstelling belet eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende schulden uit te geven op die markten;3° de in punt 2°, bedoelde sluiting van de markt valt niet alleen voor de betrokken kredietinstelling, maar ook voor diverse andere kredietinstellingen of entiteiten bedoeld in artikel 424 waar te nemen;4° de in punt 1°, bedoelde verstoring belet de betrokken kredietinstelling eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende schulden uit te geven die toereikend zijn om de niet-naleving te verhelpen;of 5° de uitoefening van de in artikel 230/1 bedoelde bevoegdheid kan tot negatieve spillover-effecten leiden voor de gehele of een deel van de bankensector, die de financiële stabiliteit dreigen te ondermijnen. § 2. Indien de in paragraaf 1 bedoelde uitzondering van toepassing is, brengt de afwikkelingsautoriteit haar besluit ter kennis van de toezichthouder en licht zij haar oordeel schriftelijk toe. De afwikkelingsautoriteit beoordeelt elke maand opnieuw of de in para-graaf 1 genoemde uitzondering van toepassing is.".

Art. 158.In dezelfde afdeling I/1 wordt een artikel 230/4 ingevoegd, luidende: "

Art. 230/4.§ 1. Het maximaal uitkeerbare bedrag met betrekking tot het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden wordt berekend door het overeenkomstig paragraaf 2 berekende bedrag te vermenigvuldigen met de overeenkomstig paragraaf 3 bepaalde factor. Het maximaal uitkeerbare bedrag met betrekking tot het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden wordt verminderd met ieder bedrag dat voortvloeit uit elk van de in artikel 230/1 bedoelde handelingen. § 2. Het in paragraaf 1 bedoelde te vermenigvuldigen bedrag bestaat uit: 1° alle tussentijdse winsten die niet in het tier 1- kernkapitaal overeenkomstig artikel 26, lid 2, van Verordening nr.575/2013 zijn opgenomen, exclusief alle winstuitkeringen of betalingen die voortvloeien uit de in artikel 230/1 bedoelde handelingen; vermeerderd met 2° alle eindejaarswinsten die niet in het tier 1- kernkapitaal overeenkomstig artikel 26, lid 2, van Verordening nr.575/2013 zijn op-genomen, exclusief alle winstuitkeringen of betalingen die voortvloeien uit de in artikel 230/1 bedoelde handelingen; en verminderd met 3° bedragen die als belasting verschuldigd zouden zijn als de in de punten 1° en 2°, genoemde elementen werden ingehouden. § 3. De in paragraaf 1 bedoelde factor wordt als volgt bepaald: 1° indien het door de kredietinstelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan een van de in ar-tikel 92bis van Verordening nr.575/2013 en in artikel 267/5/1 en artikel 267/5/2 vastgestelde vereisten, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013, binnen het eerste (dat wil zeggen het laagste) kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer ligt, is de factor 0; 2° indien het door de kredietinstelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan een van de in ar-tikel 92bis van Verordening nr.575/2013 en in artikel 267/5/1 en artikel 267/5/2 vastgestelde vereisten, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013, binnen het tweede kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer ligt, is de factor 0,2; 3° indien het door de kredietinstelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan de in artikel 92bis van Verordening nr.575/2013 en in artikel 267/5/1 en artikel 267/5/2 vastgestelde vereisten, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013, binnen het derde kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1 -kernkapitaalbuffer ligt, is de factor 0,4; 4° indien het door de kredietinstelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan het in artikel 92bis van Verordening nr.575/2013 en in artikel 267/5/1 en artikel 267/5/2 vastgestelde vereisten, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013, binnen het vierde (dit wil zeggen het hoogste) kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer ligt, is de factor 0,6.

De ondergrens en de bovengrens van elk kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer worden als volgt berekend: ondergrens van kwartiel = (globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer / 4) x (Qn - 1); bovengrens van kwartiel = (globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer / 4) x Qn; waarbij "Qn" = het volgnummer van het desbetreffende kwartiel.".

Art. 159.In dezelfde wet wordt een artikel 231/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 231/1.Binnen twee weken na de datum van ontvangst van een overeenkomstig artikel 231 gedane kennisgeving, deelt de kredietinstelling aan de afwikkelingsautoriteit mogelijke maatregelen en het tijdpad ter uitvoering ervan mee om te verzekeren dat de kredietinstelling voldoet aan artikel 267/5/3 of 267/5/4 en aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer, indien een wezenlijke belemmering voor de afwikkelbaarheid te wijten is aan een van de volgende situaties: 1° de kredietinstelling bevindt zich in de situatie bedoeld in artikel 230/1;of 2° de kredietinstelling voldoet niet aan de in de artikel 92bis en artikel 494 van Verordening nr.575/2013 bedoelde vereisten, noch aan de in de artikelen 267/5/1 en artikel 267/5/2 bedoelde vereisten.

In het tijdpad voor de uitvoering van de in het eerste lid voorgestelde maatregelen wordt rekening gehouden met de redenen voor de wezenlijke belemmering.

De afwikkelingsautoriteit beoordeelt, na raadpleging van de toezichthouder, of de krachtens dit artikel voorgestelde maatregelen de betrokken wezenlijke belemmering daadwerkelijk aanpakken of wegnemen.".

Art. 160.In artikel 232 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 27 juni 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid worden de woorden "of artikel 231/1" ingevoegd tussen de woorden "artikel 231, tweede lid," en de woorden "de voor de afwikkelbaarheid";2° in het tweede lid wordt het bepaalde onder 10° vervangen door de bepalingen onder 10° tot en met 13°, luidende: "10° een plan indient om de naleving te herstellen van de vereisten van de artikelen 267/5/3 of 267/5/4, uitgedrukt als een percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr.575/2013, en, waar van toepassing, aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer en aan de vereisten bedoeld in de artikelen 267/5/3 of 267/5/4, uitgedrukt als een percentage van de totale blootstellingsmaatstaf als bedoeld in artikel 429 en artikel 429bis van Verordening nr. 575/2013; 11° in aanmerking komende schulden in de zin van artikel 242, 10/1°, uitgeeft om aan de vereisten van de artikelen 267/5/3 of artikel 267/5/4 te voldoen;12° andere maatregelen neemt om aan de minimumvereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden te voldoen overeenkomstig de artikelen 267/5/3 of 267/5/4, en er met name naar streeft opnieuw te onderhandelen over elk daarvoor in aanmerking komend passief, aanvullend-tier 1-kapitaalinstrument of tier 2-kapitaalinstrument dat zij heeft uitgegeven, om ervoor te zorgen dat een eventueel besluit van de afwikkelingsautoriteit om dat passief of kapitaalinstrument af te schrijven of om te zetten, wordt uitgevoerd krachtens het recht van het rechtsgebied dat op dat passi[00d0][00b5]f of kapitaalinstrument van toepassing is;13° om de voortdurende naleving van de artikelen 267/5/3 of 267/5/4 te waarborgen, het looptijdprofiel wijzigt van: - de aanvullend-tier 1-kapitaalinstrumenten of tier 2-kapitaalinstrumenten, na de instemming van de toezichthouder te hebben verkregen, en - de in aanmerking komende schulden, bedoeld in de artikelen 267/5 en 267/5/4, § 2, 1°.".

Art. 161.In dezelfde wet wordt een artikel 232/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 232/1.Indien de afwikkelingsautoriteit, wanneer zij de afwikkelbaarheid van een kredietinstelling of entiteit als bedoeld in artikel 424, 2°, tot en met 4°, beoordeelt, of op ongeacht welk ander tijdstip vaststelt dat binnen een categorie verplichtingen die in aanmerking komende schulden omvat, het bedrag aan schulden zonder het contractueel beding bedoeld in artikel 267/15, § 1, samen met de schulden die zijn uitgesloten van de toepassing van het instrument van interne versterking overeenkomstig artikel 242, 10°, of die waarschijnlijk zullen worden uitgesloten overeenkomstig artikel 267/2, § 2, meer bedraagt dan 10 % van die categorie, beoordeelt zij onmiddellijk welke gevolgen dit bijzondere feit heeft voor de afwikkelbaarheid van die kredietinstelling of entiteit, waaronder de gevolgen voor de afwikkelbaarheid die voortvloeien uit het risico op inbreuken op de in artikel 282, § 2 geregelde waarborgen voor schuldeisers bij de uitoefening van afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden op in aanmerking komende schulden.

Indien de afwikkelingsautoriteit op basis van de in het voorgaande lid bedoelde beoordeling concludeert dat de schulden die overeenkomstig artikel 267/15, § 2, eerste lid niet de contractuele bepaling bedoeld in artikel 267/15, § 1 bevatten, een substantiële belemmering voor de afwikkelbaarheid vormen, past zij in voorkomend geval de in de artikelen 231 tot 232 en 449 tot 451 bedoelde bevoegdheden zodanig toe dat de belemmering voor de afwikkelbaarheid wordt weggenomen.".

Art. 162.In artikel 233 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 april 2014, wordt tussen het eerste en het tweede lid een lid ingevoegd, luidende: "Evenzo trekt de Europese Centrale Bank de vergunning in van kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2° wanneer hun gemiddelde totale activa gedurende vijf opeenvolgende jaren onder de in dat artikel bedoelde drempels ligt.".

Art. 163.In artikel 234 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 2 mai 2019, worden de paragrafen 2/1 en 2/2 ingevoegd, luidende: " § 2/1. Niettegenstaande de voorwaarden voor de toepassing van de paragrafen 1 en 2 en onverminderd artikel 150, § 1, legt de toezichthouder de in paragraaf 2, 1°, bedoelde maatregel op indien de kredietinstelling niet voldoet aan de vereisten van de artikelen 21 en 94 van deze wet of van artikel 393 van Verordening nr. 575/2013 en het onwaarschijnlijk is dat andere toezichtsmaatregelen voldoende zouden zijn om te waarborgen dat binnen een passende termijn aan deze vereisten kan worden voldaan.

In dat geval zijn de artikelen 150, § 2, 150/3 en 150/4 van toepassing. § 2/2. De in paragraaf 2, 9° bedoelde maatregel kan alleen worden opgelegd indien deze verplichting passend en evenredig is wat betreft het doel waarvoor de informatie nodig is, en de gevraagde informatie niet leidt tot duplicering.

Voor de toepassing van paragraaf 2, 9° en van de Afdelingen II tot IV van Hoofdstuk II van Titel III van Boek II wordt alle informatie die in wezen identiek is aan informatie die reeds met toepassing van een andere wettelijke of reglementaire bepaling aan de toezichthouder is meegedeeld of die door de toezichthouder kan worden geproduceerd, geacht tot duplicering te leiden.

De toezichthouder vereist niet dat reeds ontvangen informatie in een ander formaat of ander niveau van granulariteit wordt meegedeeld voor zover dit verschil de toezichthouder niet belet informatie te produceren die van dezelfde kwaliteit en betrouwbaarheid is als de informatie die zou worden vereist.".

Art. 164.In artikel 236, § 1 van dezelfde wet wordt de bepaling onder 6° vervangen als volgt: "6° de vergunning herroepen.De Europese Centrale Bank kan de vergunning echter niet herroepen wanneer de tekortkoming van de kredietinstelling uitsluitend bestaat in het niet voldoen aan de vereisten van de artikelen 92bis of 92ter van Verordening nr. 575/2013. De beslissing tot herroeping en de redenen daarvoor worden door de Europese Centrale Bank ter kennis gebracht van de Europese Bankautoriteit.".

Art. 165.In artikel 238 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 2 mei 2019, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 wordt het eerste lid vervangen als volgt: "Kredietinstellingen waarvan de vergunning is ingetrokken of herroepen met toepassing van de artikelen 233, eerste lid en 236 blijven onderworpen aan de Europeesrechtelijke bepalingen die rechtstreeks op hen van toepassing zijn, aan de bepalingen van deze wet en aan de diverse normen genomen ter uitvoering ervan 1° tot de van het publiek ontvangen gelden en de aan de cliënten verschuldigde financiële instrumenten zijn terugbetaald, voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1° ;of 2° tot de verbintenissen die voortvloeien uit aan cliënten verschuldigde geldmiddelen en financiële instrumenten vereffend of terugbetaald zijn, voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, tenzij de toezichthouder hen vrijstelt van bepaalde voorschriften."; 2° er wordt een paragraaf 2 toegevoegd, luidende: " § 2.Kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, waarvan de vergunning is ingetrokken met toepassing van artikel 233, tweede lid, blijven onderworpen aan de Europeesrechtelijke bepalingen die rechtstreeks op hen van toepassing zijn, aan de bepalingen van deze wet en aan de diverse normen genomen ter uitvoering ervan, tot op de datum waarop zij op grond van artikel 491 een vergunning verkrijgen.

Indien de in artikel 491 bedoelde vergunning wordt geweigerd, blijven zij onderworpen aan die bepalingen en normen tot de verbintenissen die voortvloeien uit aan cliënten verschuldigde geldmiddelen en financiële instrumenten vereffend of terugbetaald zijn.".

Art. 166.In de inleidende zin van artikel 239, § 1 van dezelfde wet worden de woorden "in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, " ingevoegd tussen de woorden "de kredietinstellingen bedoeld" en de woorden "die hun bedrijf uitoefenen".

Art. 167.In artikel 242 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de eerste zin van het artikel wordt als volgt vervangen: "Voor de toepassing van Boek II, Titel IV en Titel VIII en van Boek XI, evenals van de besluiten en reglementen vastgesteld ter uitvoering ervan, dient te worden verstaan onder:";2° in het bepaalde onder 1°, worden de woorden "en in aanmerking komende schulden" ingevoegd tussen de woorden "de kapitaalinstrumenten" en de woorden "van een kredietinstelling";3° het bepaalde onder 10°, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt als volgt vervangen: "10° bail-inbare schulden: verbintenissen of schulden en kapitaalinstrumenten van een kredietinstelling, die geen tier 1-kernkapitaalinstrumenten, aanvullend-tier 1-instrumenten of aanvullend-tier 2-instrumenten zijn en die tot geen van de volgende categorieën behoren: a) gewaarborgde deposito's;b) door zekerheid gedekte verplichtingen, met inbegrip van covered bonds;c) verplichtingen die ontstaan door het aanhouden van activa of gelden van cliënten, voor zover de aanspraken van deze cliënten worden erkend onder het faillissementsrecht;d) verplichtingen die ontstaan ingevolge een fiduciaire relatie tussen de kredietinstelling als fiduciaris en een andere persoon als begunstigde, voor zover de aanspraken van deze begunstigde worden erkend onder het faillissementsrecht of het burgerlijk recht;e) verplichtingen jegens niet-verbonden kredietinstellingen of beleggingsondernemingen met een looptijd van minder dan zeven dagen;f) verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan zeven dagen ten aanzien van systemen of exploitanten van systemen die zijn aangewezen voor de toepassing van Richtlijn 98/26/EG, of ten aanzien van de deelnemers daarin, en die voortvloeien uit de deelneming aan een dergelijk systeem, of ten aanzien van vergunde of erkende centrale tegenpartijen overeenkomstig de artikelen 14 of 25 van Verordening nr. 648/2012; g) verplichtingen ten aanzien van werknemers met betrekking tot hun loon, pensioenuitkeringen of andere vaste vergoedingen, met uitzondering van de niet bij collectieve arbeidsovereenkomst geregelde variabele component van de bezoldiging en van de variabele component van de bezoldiging van personen die risiconemende functies uitoefenen;h) verplichtingen ten aanzien van schuldeisers die voortvloeien uit de levering aan de kredietinstelling van informaticadiensten en nutsvoorzieningen, de huur, het onderhoud en het herstel van kantoorruimte of andere goederen of diensten die onontbeerlijk zijn voor de dagelijkse werkzaamheden van de instelling;i) schulden ten aanzien van belastingautoriteiten en socialezekerheidsinstanties, voor zover de corresponderende schuldvorderingen voorrang genieten volgens het toepasselijke recht;j) schulden ten aanzien van depositogarantiestelsels voor de betaling van de bijdragen verschuldigd overeenkomstig Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake depositogarantiestelsels;en k) schulden ten aanzien van kredietinstellingen of entiteiten bedoeld in artikel 424, 1° /1 tot en met 4°, die deel uitmaken van dezelfde af te wikkelen groep maar zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, ongeacht de looptijd ervan, behalve indien die verplichtingen in de crediteurenrangorde volgens het nationaal recht inzake liquidatieprocedures, lager gerangschikt zijn dan gewone ongedekte verplichtingen."; 4° de bepalingen onder 10/1° en 10/2° worden ingevoegd, luidende: "10/1° in aanmerking komende schulden: bail-inbare schulden die, voor zover van toepassing, aan de voorwaarden van artikel 267/5 of artikel 267/5/4, § 2, 1°, voldoen, evenals tier 2-instrumenten die aan de voorwaarden van artikel 72bis, lid 1, punt b) van Verordening nr. 575/2013 voldoen; 10/2° achtergestelde in aanmerking komende instrumenten: instrumenten die voldoen aan alle in artikel 72bis van Verordening nr. 575/2013 bedoelde voorwaarden met uitzondering van artikel 72ter, leden 3 tot en met 5 van die verordening;"; 5° de bepalingen onder 12/1° en 12/2°, worden ingevoegd, luidende: "12/1° dochteronderneming: a) een dochteronderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 16) van Verordening nr.575/2013, en b) voor de toepassing van de artikelen 250 tot 254, 267/3 tot 267/5/9, 418, 425 tot 429, 439 tot 447, 449 tot 451, 458, 465 tot 467 en 472 tot 477, op af te wikkelen groepen als bedoeld in punt 13° /2, b) van dit artikel, kredietinstellingen die blijvend aangesloten zijn bij een centrale instelling, de centrale instelling zelf en hun respectieve dochterondernemingen, zoals aangeduid door de afwikkelingsautoriteit overeenkomstig artikel 267/5/3, § 3; 12/2° dochteronderneming van wezenlijk belang: een dochteronderneming van wezenlijk belang als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 135 van Verordening nr. 575/2013;"; 6° de bepalingen onder 13/1° en 13/2° worden ingevoegd, luidende: "13/1° af te wikkelen entiteit: een in de EER gevestigde rechtspersoon die door de afwikkelingsautoriteit wordt aangemerkt als een entiteit ten aanzien waarvan het groepsafwikkelingsplan in een afwikkelingsmaatregel voorziet, of een kredietinstelling die geen deel uitmaakt van een groep die aan geconsolideerd toezicht is onderworpen en ten aanzien waarvan het overeenkomstig artikel 226 opgestelde afwikkelingsplan voorziet in afwikkelingsmaatregelen; 13/2° af te wikkelen groep: a) een af te wikkelen entiteit en haar dochterondernemingen voor zover die dochterondernemingen zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, geen dochterondernemingen zijn van andere af te wikkelen entiteiten of geen in een derde land gevestigde entiteiten zijn als bedoeld in artikel 424 die volgens het afwikkelingsplan geen deel uitmaken van de af te wikkelen groep en de dochterondernemingen daarvan;of b) kredietinstellingen die blijvend aangesloten zijn bij een centrale instelling en de centrale instelling zelf, indien ten minste een van deze kredietinstellingen of het centrale orgaan een af te wikkelen entiteit is, en hun respectieve dochterondernemingen;".

Art. 168.In artikel 244, § 1, 2°, van dezelfde wet worden de woorden "en in aanmerking komende schulden" ingevoegd tussen de woorden "omzetting van kapitaalinstrumenten" en de woorden "overeenkomstig Hoofdstuk IV".

Art. 169.In Boek II, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling II van dezelfde wet wordt een artikel 244/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 244/1.De afwikkelingsautoriteit kan een afwikkelingsmaatregel nemen ten aanzien van een in artikel 239, § 1 bedoelde centrale instelling en één of meer van de daarbij blijvend aangesloten kredietinstellingen die deel uitmaken van dezelfde af te wikkelen groep, indien die af te wikkelen groep als geheel voldoet aan de in artikel 244, § 1 gestelde voorwaarden.".

Art. 170.In Boek II, Titel VIII, Hoofdstuk II van dezelfde wet wordt een Afdeling II/1 ingevoegd, luidende "Bevoegdheid tot opschorting van betalings- of leveringsverplichtingen voorafgaand aan afwikkeling of vereffening".

Art. 171.In Afdeling II/1, ingevoegd bij artikel 170, wordt een artikel 244/2 ingevoegd, luidende: "

Art. 244/2.§ 1. De afwikkelingsautoriteit is bevoegd om, na raadpleging van de bevoegde autoriteiten, die tijdig antwoorden, betalings- of leveringsverplichtingen uit hoofde van elke overeenkomst waarbij een kredietinstelling partij is, op te schorten indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan: 1° er is overeenkomstig artikel 244, § 1, 1°, vastgesteld dat de kredietinstelling in gebreke blijft of dat dit nakend is;2° er is geen onmiddellijk beschikbare private maatregel voorhanden als bedoeld in artikel 244, § 1, 2°, die het in gebreke blijven van de kredietinstelling zou voorkomen;3° de uitoefening van de opschortingsbevoegdheid wordt noodzakelijk geacht om te voorkomen dat de financiële toestand van de kredietinstelling verder verslechtert;en 4° de uitoefening van de opschortingsbevoegdheid is: - noodzakelijk om tot de in artikel 244, § 1, 3°, bedoelde vaststelling te komen;of - noodzakelijk om de passende afwikkelingsmaatregelen te bepalen of om de doeltreffende toepassing van een of meer afwikkelingsinstrumenten te waarborgen. § 2. De opschortingsbevoegdheid is niet van toepassing op betalings- of leveringsverplichtingen ten aanzien van (i) systemen en exploitanten van systemen die zijn aangewezen voor de toepassing van Richtlijn 98/26/EG, (ii) overeenkomstig de artikelen 14 en 25 van Verordening nr. 648/2012 vergunde of erkende centrale tegenpartijen en (iii) centrale banken.

De afwikkelingsautoriteit bepaalt de reikwijdte van de opschortingsbevoegdheid, rekening houdend met de omstandigheden van elk geval. De afwikkelingsautoriteit gaat met name zorgvuldig na of de toepassing van de opschorting naar in aanmerking komende, en in het bijzonder gewaarborgde, deposito's gepast is. § 3. Indien de bevoegdheid tot opschorting van betalings- of leveringsverplichtingen wordt uitgeoefend ten aanzien van in aanmerking komende, en in het bijzonder gewaarborgde, deposito's, zorgt de afwikkelingsautoriteit ervoor dat deposanten toegang hebben tot een passend bedrag per dag van deze deposito's. § 4. De periode van opschorting is zo kort mogelijk en niet langer dan de minimumperiode die de afwikkelingsautoriteit noodzakelijk acht voor de in paragraaf 1, onder 3° en 4° genoemde doeleinden, en duurt in ieder geval niet langer dan de tijdspanne vanaf de bekendmaking van een bericht tot opschorting uit hoofde van paragraaf 8 tot middernacht aan het eind van de werkdag die volgt op de dag van de bekendmaking. § 5. Bij de uitoefening van de opschortingsbevoegdheid houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met de gevolgen die de uitoefening van die bevoegdheid kan hebben voor het ordelijke functioneren van de financiële markten. Wanneer de opschorting noodzakelijk is om tot de vaststelling te komen bedoeld in artikel 244, § 1, 3° houdt zij eveneens rekening met de toepasselijke regels ter vrijwaring van de rechten van de schuldeisers en de gelijke behandeling van schuldeisers in liquidatieprocedures. De afwikkelingsautoriteit houdt met name rekening met de mogelijke toepassing van liquidatieprocedures op de kredietinstelling of entiteit als gevolg van de vaststelling in artikel 244, § 1, 3°, en treft de regelingen die zij passend acht voor een adequate coördinatie met de rechterlijke instanties, in voorkomend geval overeenkomstig de artikelen 273, 273/1 en 291/1. § 6. Indien betalings- of leveringsverplichtingen uit hoofde van een contract worden opgeschort, worden de uit hoofde van dat contract voor de tegenpartijen geldende betalings- of leveringsverplichtingen voor dezelfde periode opgeschort. § 7. Een betalings- of leveringsverplichting die tijdens de periode van opschorting had moeten worden nagekomen, moet onmiddellijk na het verstrijken van die periode worden nagekomen. § 8. De afwikkelingsautoriteit brengt de in paragraaf 1 bedoelde kredietinstelling en de in artikel 292, 1° tot en met 6° bedoelde autoriteiten onverwijld op de hoogte wanneer zij de opschortingsbevoegdheid uitoefent nadat op grond van artikel 244, § 1, 1°, is vastgesteld dat de kredietinstelling gebreke blijft of dat dit nakend is, en voordat een afwikkelingsmaatregel wordt genomen.

De afwikkelingsautoriteit maakt de maatregel of het instrument door middel waarvan de verplichtingen uit hoofde van dit artikel worden opgeschort en de voorwaarden voor en de periode van opschorting bekend of laat deze bekendmaken op de wijze bedoeld in artikel 295. § 9. Dit artikel geldt onverminderd artikel 236, § 1, 4° en de andere bepalingen waarbij bevoegdheden tot het opschorten van betalings- of leveringsverplichtingen van de in paragraaf 1 bedoelde kredietinstellingen worden verleend voordat uit hoofde van artikel 244, § 1, 1°, is vastgesteld dat die kredietinstellingen in gebreke blijven of dit nakend is, of tot het opschorten van betalings- of leveringsverplichtingen van kredietinstellingen of entiteiten bedoeld in paragraaf 1 die volgens een liquidatieprocedure moeten worden vereffend, en de in dit artikel bepaalde omvang en duur overschrijden.

Dergelijke bevoegdheden worden uitgeoefend overeenkomstig de in die bepalingen vastgelegde omvang, duur en voorwaarden. De in dit artikel bepaalde voorwaarden laten de voorwaarden in verband met die bevoegdheid tot opschorting van betalings- of leveringsverplichtingen onverlet. § 10. Wanneer de afwikkelingsautoriteit de bevoegdheid tot het opschorten van betalings- of leveringsverplichtingen ten aanzien van een kredietinstelling bedoeld in paragraaf 1 uitoefent, kan de afwikkelingsautoriteit gedurende die opschorting ook de bevoegdheid uitoefenen om: 1° schuldeisers met een zekerheid van die kredietinstelling of entiteit te beperken in de tenuitvoerlegging van zekerheidsrechten met betrekking tot ongeacht welke activa van die kredietinstelling voor dezelfde duur, onder voorbehoud van de beperkingen bedoeld in artikel 280, § 2, 2° ;en 2° beëindigingsrechten van ongeacht welke partij bij een contract met die kredietinstelling op te schorten voor dezelfde duur, in welk geval artikel 280 van toepassing is. § 11. Indien de afwikkelingsautoriteit de bevoegdheid tot opschorting van betalings- of leveringsverplichtingen heeft uitgeoefend overeenkomstig dit artikel, en indien vervolgens ten aanzien van die kredietinstelling afwikkelingsmaatregelen worden genomen, ziet de afwikkelingsautoriteit af van uitoefening van haar bevoegdheden uit hoofde van artikel 280, § 1 ten aanzien van die kredietinstelling.".

Art. 172.In artikel 245 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht: wordt als volgt vervangen: 1° paragraaf 3 wordt als volgt vervangen: " § 3.Bij de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten en de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden waakt de afwikkelingsautoriteit erover dat de werknemersvertegenwoordigers ingelicht en geraadpleegd worden."; 2° het artikel wordt aangevuld met een paragraaf 4, luidende: " § 4.In de besluiten die zij overeenkomstig deze titel nemen, houden de afwikkelingsautoriteit en de toezichthouder rekening met de mogelijke gevolgen van het besluit in alle lidstaten waar de kredietinstelling of de groep waarvan zij deel uitmaakt actief is en beperken zij zoveel mogelijk de negatieve gevolgen voor de financiële stabiliteit en negatieve economische en sociale gevolgen in die lidstaten.".

Art. 173.In artikel 246 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 worden de woorden "en in aanmerking komende schulden" ingevoegd tussen de woorden "relevante kapitaalinstrumenten" en de woorden "af te schrijven";2° in paragraaf 2, worden in het bepaalde onder 1°, de woorden "en in aanmerking komende schulden" ingevoegd tussen de woorden "kapitaalinstrumenten" en de woorden "is voldaan";3° in paragraaf 2, worden in het bepaalde onder 3° de woorden "en in aanmerking komende schulden" ingevoegd tussen de woorden "kapitaalinstrumenten" en de woorden "uit te oefenen";4° in paragraaf 2, worden in het bepaalde onder 3/1° de woorden "in aanmerking komende schulden" vervangen door de woorden "bail-inbare schulden";5° in paragraaf 2, worden in het bepaalde onder 6° de woorden "en in aanmerking komende schulden" ingevoegd tussen de woorden "kapitaalinstrumenten" en de woorden "wordt uitgeoefend".

Art. 174.In artikel 248 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 27 juni 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 worden de woorden "Onder voorbehoud van artikel 296," opgeheven;2° in paragraaf 2, laatste lid worden de woorden "en in aanmerking komende schulden" ingevoegd tussen de woorden "kapitaalinstrumenten" en de woorden "uit te oefenen";3° in paragraaf 3, tweede lid, worden de woorden "in aanmerking komende schulden" vervangen door de woorden "bail-inbare schulden";4° in paragraaf 4 worden de woorden "en in aanmerking komende schulden" ingevoegd tussen de woorden "kapitaalinstrumenten" en de woorden "af te schrijven".

Art. 175.In Boek II, Titel VIII van dezelfde wet wordt het opschrift van Hoofdstuk IV als volgt vervangen: "Hoofdstuk IV - Afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden".

Art. 176.Artikel 250 van dezelfde wet wordt als volgt vervangen: "

Art. 250.§ 1. De afwikkelingsautoriteit is bevoegd om de relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden bedoeld in paragraaf 2 af te schrijven of ze om te zetten in aandelen of andere eigendomsinstrumenten van de kredietinstelling overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.

Deze bevoegdheid kan worden uitgeoefend hetzij afzonderlijk van enige afwikkelingsmaatregel, hetzij, indien de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure bedoeld in de artikelen 244, § 1, 244/1 of 454 zijn vervuld, in combinatie met een afwikkelingsmaatregel.

Indien relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden indirect door de af te wikkelen entiteit zijn aangekocht via andere entiteiten in dezelfde af te wikkelen groep, wordt de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheid uitgeoefend ten aanzien van die relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden samen met dezelfde bevoegdheid op het niveau van de moederonderneming van de betrokken entiteit of op het niveau van andere moederondernemingen die geen af te wikkelen entiteiten zijn, zodat de verliezen daadwerkelijk worden doorgeschoven naar, en de betrokken entiteit wordt geherkapitaliseerd door, de af te wikkelen entiteit.

Nadat de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden onafhankelijk van afwikkelingsmaatregelen is uitgeoefend, wordt de in artikel 283 bedoelde waardering uitgevoerd, en is artikel 284 van toepassing. § 2. De bevoegdheid om in aanmerking komende schulden, onafhankelijk van het nemen van afwikkelingsmaatregelen, af te schrijven of om te zetten kan alleen worden uitgeoefend met betrekking tot in aanmerking komende schulden die voldoen aan de in artikel 267/5/4, § 2, 1°, genoemde voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde betreffende de resterende looptijd van schulden als bepaald in artikel 72quater, lid 1, van Verordening nr. 575/2013.

Indien die bevoegdheid wordt uitgeoefend, wordt de afschrijving of omzetting verricht overeenkomstig het in artikel 245, § 1, 8°, bedoelde beginsel. § 3. Indien een afwikkelingsmaatregel wordt genomen ten aanzien van een af te wikkelen entiteit of, in uitzonderlijke omstandigheden, in afwijking van het afwikkelingsplan, ten aanzien van een entiteit die geen af te wikkelen entiteit is, wordt het bedrag dat overeenkomstig artikel 252 op het niveau van een dergelijke entiteit is verminderd, afgeschreven of omgezet, meegeteld voor de drempels die op de betrokken entiteit van toepassing zijn overeenkomstig artikel 255, § 6, 3° en van artikel 6/1, § 2, eerste lid, 1°, en § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds. § 4. De afwikkelingsautoriteit oefent de bevoegdheid bedoeld in paragraaf 1 onverwijld uit van zodra een of meer van de volgende voorwaarden zijn vervuld: 1° de afwikkelingsautoriteit heeft vastgesteld dat de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure bedoeld in artikel 244, § 1, verenigd zijn, vooraleer enige afwikkelingsmaatregel is genomen;2° de afwikkelingsautoriteit stelt vast dat de kredietinstelling niet langer levensvatbaar zal zijn tenzij zij die bevoegdheid uitoefent;of 3° de kredietinstelling vraagt uitzonderlijke overheidssteun aan. § 5. Voor de toepassing van paragraaf 4, 3° wordt onder de voorwaarden bepaald door de Koning geen rekening gehouden met steunmaatregelen ten gunste van solvabele kredietinstellingen teneinde een ernstige verstoring van de economie te verhelpen en de financiële stabiliteit te vrijwaren.".

Art. 177.In artikel 251, eerste lid van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de woorden "artikel 250, § 2, 2°, " worden vervangen door de woorden "artikel 250, § 4, 2° ";2° in het bepaalde onder 2°, worden de woorden "en in aanmerking komende schulden bedoeld in artikel 250, § 2" ingevoegd tussen de woorden "relevante kapitaalinstrumenten" en de woorden ", hetzij afzonderlijk".

Art. 178.In artikel 252 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de inleidende zin worden de woorden "en in aanmerking komende schulden" ingevoegd tussen de woorden "kapitaalinstrumenten" en de woorden "met inachtneming van"; 2° het artikel wordt aangevuld met een bepaling onder 3°, luidende: "3° de hoofdsom van de in artikel 250, § 2, bedoelde in aanmerking komende schulden afgeschreven of omgezet wordt in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, of beide, voor zover dat nodig is om de in artikel 243 bedoelde afwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken of tot de volledige omvang van de relevante in aanmerking komende schulden, indien die lager is.".

Art. 179.Artikel 253 van dezelfde wet wordt als volgt vervangen: "

Art. 253.Bij afschrijving van de hoofdsom van de relevante kapitaalinstrumenten of in aanmerking komende schulden bedoeld in artikel 250, § 2: 1° is de uitwerking van de verlaging permanent, behoudens een opwaardering overeenkomstig artikel 267/6, § 3;2° blijft tegenover de houder van het relevante kapitaalinstrument of de in aanmerking komende schuld geen enkele verplichting bestaan uit hoofde van of in verband met het afgeschreven bedrag, met uitzondering van de reeds opeisbare verplichtingen en de aansprakelijkheid die kan voortvloeien uit een rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de uitoefening van de afschrijvingsbevoegdheid; 3° wordt aan de houders van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden geen compensatie betaald buiten hetgeen is bepaald in artikel 254.".

Art. 180.In artikel 254 van dezelfde wet worden de paragrafen 1 en 2 als volgt vervangen: " § 1. Met het oog op de omzetting van de relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden bedoeld in artikel 250, § 2, overeenkomstig artikel 252, 2° en 3°, kan de afwikkelingsautoriteit van de kredietinstelling eisen dat zij tier 1-kernkapitaalinstrumenten uitgeeft ten behoeve van de houders van de relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden. § 2. De relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden kunnen enkel worden omgezet in tier 1-kernkapitaal-instrumenten indien de volgende voorwaarden zijn vervuld: 1° deze tier 1-kernkapitaalinstrumenten zijn door de kredietinstelling of door haar moederonderneming uitgegeven met de instemming van de afwikkelingsautoriteit;2° deze instrumenten zijn uitgegeven voordat de kredietinstelling enige aandelen of andere eigendomsinstrumenten heeft uitgegeven met het oog op een kapitaalinbreng door de Staat of een overheidsentiteit;3° zij worden onverwijld na de uitoefening van de omzettingsbevoegdheid aan de betrokken houders van de relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden toegekend en overgedragen;4° de omzettingskoers wordt bepaald met inachtneming van de volgende beginselen: a) de koers vertegenwoordigt een gepaste schadeloosstelling voor de betrokken houders van de relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden;en b) de koers toepasselijk op de niet-achtergestelde schulden is hoger dan deze op de achtergestelde schulden.".

Art. 181.In artikel 255 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 27 juni 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 2, eerste lid worden de woorden "in aanmerking komende schulden" vervangen door de woorden "bail-inbare schulden";2° in paragraaf 6, 3° worden de woorden "en in aanmerking komende schulden" ingevoegd tussen de worden "kapitaalinstrumenten" en "worden omgezet of afgeschreven".

Art. 182.In artikel 259 van dezelfde wet wordt paragraaf 1 als volgt vervangen: " § 1. Indien de toepassing van het instrument van verkoop van de onderneming leidt tot de verwerving van een gekwalificeerde deelneming in de kredietinstelling of tot een verhoging van een dergelijke deelneming waardoor een van de in artikel 46 bepaalde drempels wordt bereikt of overschreden, is artikel 269/1 van toepassing.".

Art. 183.In artikel 267/1 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 december 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1, inleidende zin worden de woorden "in aanmerking komende schulden" vervangen door de woorden "bail-inbare schulden";2° in paragraaf 3 worden de woorden "in aanmerking komende schulden" vervangen door de woorden "bail-inbare schulden".

Art. 184.In artikel 267/2, § 2 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid worden de woorden "in aanmerking komende schulden" telkens vervangen door de woorden "bail-inbare schulden";2° het tweede lid wordt vervangen door twee nieuwe leden, luidende: "De afwikkelingsautoriteit gaat zorgvuldig na of verplichtingen ten aanzien van kredietinstellingen, die deel uitmaken van dezelfde af te wikkelen groep maar zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn en die niet zijn uitgesloten van de toepassing van de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheid op grond van artikel 242, 10°, k), moeten worden uitgesloten of deels worden uitgesloten uit hoofde van de punten 1° tot en met 4° om een doeltreffende uitvoering van de afwikkelingsstrategie te garanderen. Indien de afwikkelingsautoriteit besluit een bail-inbare schuld of een categorie van bail-inbare schulden op grond van het voorgaande lid geheel of gedeeltelijk uit te sluiten van de interne versterking, mag het niveau van afschrijving of omzetting dat op de andere bail-inbare schulden wordt toegepast, worden verhoogd om met die uitsluitingen rekening te houden, met inachtneming van het in artikel 245, § 1, 8° vervatte beginsel.".

Art. 185.Artikel 267/3 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt als volgt vervangen: "

Art. 267/3.De kredietinstellingen voldoen te allen tijde aan de vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden overeenkomstig de bepalingen van deze onderafdeling.

Deze vereiste wordt overeenkomstig artikel 267/5/1, § 3, § 4 of § 6, voor zover van toepassing, berekend als het bedrag van het eigen vermogen en de in aanmerking komende schulden en uitgedrukt als percentage van: 1° het totaal van de risicoposten van de betrokken kredietinstelling of entiteit, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr.575/2013; en 2° de totale risicoblootstellingsmaatstaf van de kredietinstelling of entiteit, berekend overeenkomstig artikel 429 en artikel 429bis van Verordening nr.575/2013.".

Art. 186.Artikel 267/4 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt als volgt vervangen: "

Art. 267/4.De afwikkelingsautoriteit stelt door gedekte obligaties gefinancierde instellingen voor hypothecair krediet die geen deposito's mogen ontvangen, vrij van het vereiste in artikel 267/3, mits het afwikkelingsplan voorziet in de vereffening van dergelijke instelling.

Instellingen die van het in artikel 267/3 bedoelde vereiste zijn vrijgesteld, mogen geen deel uitmaken van de in artikel 267/5/3, § 1, bedoelde consolidatie.".

Art. 187.Artikel 267/5 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt als volgt vervangen: "

Art. 267/5.§ 1. Schulden worden alleen in het bedrag van het eigen vermogen en de in aanmerking komende schulden van af te wikkelen entiteiten opgenomen als ze aan de voorwaarden voldoen van de artikelen 72bis, 72ter, met uitzondering van lid 2, punt d) en 72quater van Verordening nr. 575/2013: In afwijking van het eerste lid worden, wanneer in deze wet wordt verwezen naar de vereisten in artikel 92bis of artikel 92ter van Verordening nr. 575/2013 voor het bepalen van het bedrag van het eigen vermogen en in aanmerking komende schulden, voor de toepassing van die artikelen als in aanmerking komende schulden beschouwd, degene die voldoen aan de omschrijving in artikel 72duodecies van die verordening en zijn vastgesteld overeenkomstig titel I, deel twee, hoofdstuk 5bis, van die verordening. § 2. Schulden die voortvloeien uit schuldinstrumenten met verankerde derivaten, zoals gestructureerde obligaties ("structured notes"), die voldoen aan de voorwaarden van paragraaf 1, eerste lid, met uitzondering van artikel 72bis, lid 2, punt l), van Verordening nr. 575/2013, worden alleen in het bedrag van het eigen vermogen en de in aanmerking komende schulden opgenomen indien aan één van de volgende voorwaarden is voldaan: 1° de hoofdsom van de schulden die voortvloeien uit het schuldinstrument is op het moment van uitgifte bekend, ligt vast of is stijgend, en wordt niet door een verankerd derivaatelement beïnvloed, en het totaalbedrag van de schulden die voortvloeien uit het schuldinstrument, met inbegrip van het verankerde derivaat, kan op dagbasis worden gewaardeerd onder verwijzing naar een actieve en liquide vraag- en aanbodmarkt voor een gelijkwaardig instrument zonder kredietrisico, overeenkomstig de artikelen 104 en 105 van Verordening nr.575/2013; of 2° het schuldinstrument bevat een beding dat bepaalt dat de waarde van de vordering in het geval van de insolventie of de afwikkeling van de uitgever vast ligt of stijgt en het initieel gestorte bedrag van de schulden niet overschrijdt. Schuldinstrumenten bedoeld in het eerste lid, met inbegrip van hun verankerde derivaten, zijn niet onderworpen aan een verrekeningsovereenkomst en de waardering van dergelijke instrumenten is niet onderworpen aan artikel 267/9, § 1, derde lid.

Van de in de eerste lid van deze paragraaf bedoelde schulden wordt alleen het deel van de schuld dat overeenkomt met de in punt 1°, van dat lid bedoelde hoofdsom of het in punt 2°, van dat lid bedoelde vaste of stijgende bedrag opgenomen in het bedrag van het eigen vermogen en de in aanmerking komende schulden. § 3. Indien schulden door een in de EER gevestigde en van dezelfde af te wikkelen groep als de af te wikkelen entiteit deel uitmakende dochteronderneming zijn uitgegeven aan een bestaande aandeelhouder die niet van dezelfde af te wikkelen groep deel uitmaakt, worden die schulden opgenomen in het bedrag van het eigen vermogen en de in aanmerking komende schulden van die af te wikkelen entiteit, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan: 1° de schulden worden uitgegeven overeenkomstig artikel 267/5/4, § 2, 1° ;2° de uitoefening van de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden met betrekking tot die schulden overeenkomstig de artikelen 250 of 458 doet geen afbreuk aan de zeggenschap van de af te wikkelen entiteit over de dochteronderneming;3° die schulden overschrijden niet het bedrag dat verkregen wordt door de som van de schulden die zijn uitgegeven aan en gekocht door de af te wikkelen entiteit, direct dan wel indirect via andere entiteiten in dezelfde af te wikkelen groep, en het bedrag van het overeenkomstig artikel 267/5/4, § 2, 2°, uitgegeven eigen vermogen, af te trekken van het bedrag dat vereist is overeenkomstig artikel 267/5/4, § 1. § 4. Onverminderd het minimumvereiste in artikel 267/5/1, § 4, of artikel 267/5/2, § 1, 1°, zorgt de afwikkelingsautoriteit ervoor dat af te wikkelen entiteiten die MSI's zijn of onder artikel 267/5/1, § 4 of § 5, vallen, aan een deel van het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste, gelijk aan 8 % van de totale passiva, met inbegrip van het eigen vermogen, voldoen met gebruik van eigen vermogen, achtergestelde in aanmerking komende instrumenten of met in paragraaf 3 van dit artikel bedoelde schulden. De afwikkelingsautoriteit kan toestaan dat af te wikkelen entiteiten die MSI's zijn of onder artikel 267/5/1, § 4 of § 5, vallen, aan een niveau dat lager ligt dan 8 % van de totale passiva, eigen vermogen inbegrepen, maar hoger dan het bedrag dat resulteert uit de toepassing van de formule (1-(X1/X2)) x 8 % van de totale passiva, eigen vermogen inbegrepen, voldoen met gebruik van eigen vermogen, achtergestelde in aanmerking komende instrumenten of met in paragraaf 3 van dit artikel bedoelde schulden, mits aan alle in artikel 72ter, lid 3 van Verordening nr. 575/2013 vastgelegde voorwaarden wordt voldaan, gelet op de krachtens artikel 72ter, lid 3, van die verordening toegestane vermindering: X1 = 3,5 % van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten; en X2 = de som van 18 % van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten en het bedrag van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer.

Indien de toepassing van het eerste lid van deze paragraaf voor af te wikkelen entiteiten die onder artikel 267/5/1, § 4, vallen, leidt tot een vereiste van meer dan 27 % van het totaal van de risicoposten, beperkt de afwikkelingsautoriteit, voor de betrokken af te wikkelen entiteit, het deel van het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste waaraan wordt voldaan met gebruik van eigen vermogen, achtergestelde in aanmerking komende instrumenten, of met in paragraaf 3 van dit artikel bedoelde schulden, tot een bedrag dat gelijk is aan 27 % van het totaal van de risicoposten, indien de afwikkelingsautoriteit tot het oordeel is gekomen dat: 1° toegang tot de financieringsregeling voor de afwikkeling niet wordt beschouwd als een optie om die af te wikkelen entiteit af te wikkelen in het afwikkelingsplan;of 2° indien punt 1°, niet van toepassing is, het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste die af te wikkelen entiteit in staat stelt te voldoen aan, naar gelang het geval, de vereisten bedoeld in artikel 6/1, § 2, eerste lid of § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds en in artikel 27, lid 7, a) van Verordening nr. 806/2014.

Bij de in het voorgaande lid bedoelde beoordeling houdt de afwikkelingsautoriteit ook rekening met het risico dat een vereiste in toepassing van het eerste lid op onevenredige wijze gevolgen heeft voor het bedrijfsmodel van de betrokken af te wikkelen entiteit.

Op af te wikkelen entiteiten die onder artikel 267/5/1, § 5, vallen, is het tweede lid van deze paragraaf niet van toepassing. § 5. Ten aanzien van af te wikkelen entiteiten die geen MSI's zijn en niet onder artikel 267/5/1, § 4 of § 5, vallen, kan de afwikkelingsautoriteit besluiten dat aan een deel van het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste dat ofwel 8 % van de totale passiva, met inbegrip van het eigen vermogen, van de entiteit niet overstijgt, ofwel, wanneer dit hoger is, het bedrag van de in paragraaf 7 bedoelde formule niet overstijgt, moet worden voldaan met gebruik van eigen vermogen, achtergestelde in aanmerking komende instrumenten, of met in paragraaf 3 van dit artikel bedoelde schulden, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan: 1° de in de paragrafen 1 en 2 bedoelde niet-achtergestelde schulden hebben dezelfde prioriteit in geval van samenloop van schuldeisers als bepaalde schulden die zijn uitgesloten van de toepassing van afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 242, 10° en 267/2, § 2;2° het risico bestaat dat als gevolg van een voorgenomen toepassing van de afschrijvings- en omzettingsbevoegdheid op niet-achtergestelde schulden die niet van de toepassing van de afschrijvings- en omzettingsbevoegdheid overeenkomstig de artikelen 242, 10° en 267/2, § 2, zijn uitgesloten, schuldeisers van die vorderingen, grotere verliezen lijden dan de verliezen die zij in een liquidatieprocedure zouden lijden;3° het vereiste bedrag van het eigen vermogen en andere achtergestelde schulden is niet hoger dan het bedrag dat nodig is om ervoor te zorgen dat de door de in punt 2°, bedoelde schuldeisers geleden verliezen kleiner zijn dan de verliezen die ze in een liquidatieprocedure zouden hebben geleden. Indien de afwikkelingsautoriteit vaststelt dat, binnen een categorie van schulden die in aanmerking komende schulden omvat, het bedrag van de schulden die worden uitgesloten of redelijk waarschijnlijk worden uitgesloten van de toepassing van afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 242, 10° en 267/2, § 2, hoger is dan 10 % van die categorie, beoordeelt de afwikkelingsautoriteit het in het eerste lid, punt 2°, bedoelde risico. § 6. Voor de toepassing van de paragrafen 4, 5 en 7 vormen uit derivaten voortvloeiende schulden een onderdeel van de totale schulden op de basis dat de salderingsrechten ("netting rights") van tegenpartijen volledig worden erkend.

Het eigen vermogen van een af te wikkelen entiteit dat wordt gebruikt om te voldoen aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer komt in aanmerking om te voldoen aan de in de paragrafen 4, 5 en 7 bedoelde vereisten. § 7. In afwijking van paragraaf 4 kan de afwikkelingsautoriteit besluiten dat af te wikkelen entiteiten die MSI's zijn of onder artikel 267/5/1, § 4 of § 5, vallen, aan het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste moeten voldoen met gebruik van eigen vermogen, achtergestelde in aanmerking komende instrumenten, of met in paragraaf 3 van dit artikel bedoelde schulden, voor zover, uit hoofde van de verplichting van de af te wikkelen entiteit om te voldoen aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer en de in artikel 92bis van Verordening nr. 575/2013, artikel 267/5/1, § 4, en artikel 267/5/3, bedoelde vereisten, de som van dat eigen vermogen, die instrumenten en schulden niet hoger is dan het hoogste bedrag van ofwel: 1° 8 % van de totale passiva, met inbegrip van het eigen vermogen, van de entiteit;ofwel 2° het bedrag dat het resultaat is van de toepassing van de formule A x 2 + B x 2 + C, waarbij A, B en C de volgende bedragen zijn: A = het bedrag dat voortvloeit uit het vereiste, bedoeld in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening nr.575/2013;

B = het bedrag dat voortvloeit uit het vereiste, bedoeld in artikel 149, eerste lid;

C = het bedrag dat voortvloeit uit het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer. § 8. De afwikkelingsautoriteit kan de in paragraaf 7 bedoelde bevoegdheid uitoefenen ten aanzien van af te wikkelen entiteiten die MSI's zijn of onder artikel 267/5/1, § 4 of § 5, vallen en die aan één van de in het tweede lid bepaalde voorwaarden voldoen, tot een limiet van 30 % van de totale hoeveelheid van alle af te wikkelen entiteiten die MSI's zijn of onder artikel 267/5/1, § 4 of § 5, vallen waarvoor de afwikkelingsautoriteit het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste bepaalt.

De afwikkelingsautoriteit neemt de voorwaarden als volgt in overweging: 1° in de voorgaande afwikkelbaarheidsbeoordeling zijn wezenlijke belemmeringen voor de afwikkelbaarheid vastgesteld en: - geen van de door de afwikkelingsautoriteit in toepassing van artikel 232 vereiste maatregelen zijn toegepast binnen het door de afwikkelingsautoriteit opgelegde tijdpad, of - de vastgestelde wezenlijke belemmeringen kunnen niet door gebruik van de in artikel 232 bedoelde maatregelen worden aangepakt, en het uitoefenen van de in paragraaf 7 van dit artikel bedoelde bevoegdheid zou de negatieve gevolgen van de wezenlijke belemmeringen voor de afwikkelbaarheid van de af te wikkelen entiteit ten dele of geheel ongedaan maken;2° de afwikkelingsautoriteit is van oordeel dat de haalbaarheid en geloofwaardigheid van de voorkeursafwikkelingsstrategie van de af te wikkelen entiteit beperkt is, rekening houdend met de omvang, de verwevenheid, de aard, de reikwijdte, het risico en de complexiteit van de activiteiten, de juridische status en de aandelenstructuur van de entiteit;of 3° het in artikel 149, eerste lid bedoelde vereiste weerspiegelt het feit dat de af te wikkelen entiteit, in termen van risico, bij de top 20 % instellingen hoort waarvoor de afwikkelingsautoriteit het in artikel 267/3 bedoelde vereiste bepaalt. Voor het bepalen van de in het eerste en het tweede lid bedoelde percentages rondt de afwikkelingsautoriteit het uit de berekening resulterende cijfer naar boven af tot het dichtstbijzijnde gehele getal. § 9. De afwikkelingsautoriteit neemt de in de paragrafen 5 of 7 bedoelde besluiten na raadpleging van de toezichthouder. Bij het nemen van die besluiten houdt de afwikkelingsautoriteit tevens rekening met: 1° de diepte van de markt voor eigenvermogensinstrumenten en achtergestelde in aanmerking komende instrumenten van de af te wikkelen entiteit, de prijsstelling van die instrumenten indien voorhanden, en de tijd die nodig is om eventuele transacties te verrichten die nodig zijn om te voldoen aan het besluit;2° de hoeveelheid in aanmerking komende schuldinstrumenten die voldoen aan alle in artikel 72bis van Verordening nr.575/2013 bedoelde voorwaarden met een resterende looptijd van minder dan één jaar vanaf de datum van het besluit, zodat kwantitatieve aanpassingen kunnen worden aangebracht in de in de paragrafen 5 en 7 bedoelde vereisten; 3° de beschikbaarheid en de hoeveelheid van instrumenten die voldoen aan alle voorwaarden van artikel 72bis van Verordening nr.575/2013, anders dan artikel 72ter, lid 2, punt d), van die verordening; 4° wanneer het bedrag van de schulden die zijn uitgesloten van de toepassing van afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 242, 10° en 267/2, § 2, en die in een liquidatieprocedure een gelijke of lagere rang hebben dan de hoogst gerangschikte in aanmerking komende schulden, meer bedraagt dan 5 % van de hoeveelheid eigen vermogen en in aanmerking komende schulden van de af te wikkelen entiteit, het relatief belang van die schulden ten opzichte van het eigen vermogen en de in aanmerking komende schulden van de af te wikkelen entiteit, zoals beoordeeld door de afwikkelingsautoriteit;5° het bedrijfsmodel, het financieringsmodel en het risicoprofiel van de af te wikkelen entiteit, alsmede haar stabiliteit en haar vermogen om bij te dragen aan de economie;en 6° de gevolgen van eventuele herstructureringskosten voor de herkapitalisatie van de af te wikkelen entiteit.".

Art. 188.In dezelfde wet wordt een artikel 267/5/1 ingevoegd, luidende: "Art. 267/5/1. § 1. De afwikkelingsautoriteit stelt het in artikel 267/3 bedoelde vereiste vast, na raadpleging van de toezichthouder, op basis van de volgende criteria: 1° de noodzaak om ervoor te zorgen dat de af te wikkelen groep door toepassing van de afwikkelingsinstrumenten op de af te wikkelen entiteit, indien passend met inbegrip van het instrument van interne versterking, kan worden afgewikkeld op een wijze die in overeenstemming is met de afwikkelingsdoelstellingen;2° de noodzaak om er, waar passend, voor te zorgen dat de af te wikkelen entiteit en haar dochterondernemingen die kredietinstellingen of entiteiten als bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, maar geen af te wikkelen entiteiten zijn, over voldoende eigen vermogen en in aanmerking komende schulden beschikken om te waarborgen dat, indien het instrument van interne versterking of de afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden op hen zou worden toegepast, de verliezen zouden kunnen worden geabsorbeerd en dat het mogelijk is de totale kapitaalratio en, in voorkomend geval, de hefboomratio van de betrokken entiteiten weer op het niveau te brengen dat nodig is om hen in staat te stellen aan de vergunningsvoorwaarden te blijven voldoen en de activiteiten waarvoor hen overeenkomstig deze wet of de wet van 2 augustus 2002 een vergunning is verleend, verder uit te oefenen;3° de noodzaak om ervoor te zorgen dat, indien er in het afwikkelingsplan rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat bepaalde categorieën in aanmerking komende schulden van het instrument van interne versterking worden uitgesloten op grond van de artikelen 242, 10° en 267/2, § 2, of volledig aan een ontvanger worden overgedragen bij een gedeeltelijke overdracht, de af te wikkelen entiteit voldoende eigen vermogen en andere in aanmerking komende schulden heeft om de verliezen te absorberen en de totale kapitaalratio en, in voorkomend geval, de hefboomratio weer op het niveau te brengen dat nodig is om aan de vergunningsvoorwaarden te blijven voldoen en de activiteiten waarvoor haar overeenkomstig deze wet of de wet van 2 augustus 2002 een vergunning is verleend, verder uit te oefenen;4° de grootte, het bedrijfsmodel, het financieringsmodel en het risicoprofiel van de af te wikkelen entiteit;5° de mate waarin het falen van de af te wikkelen entiteit nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit zou hebben, onder meer via besmetting van andere kredietinstellingen of entiteiten bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4° wegens de verwevenheid van de af te wikkelen entiteit met die andere kredietinstellingen of entiteiten of met de rest van het financiële stelsel. § 2. Indien het afwikkelingsplan in één van de scenario's bedoeld in artikel 227, § 1, tweede lid of 440, § 2 bepaalt dat een afwikkelingsmaatregel moet worden genomen of dat de in artikel 250 of 457 bedoelde bevoegdheid om relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden af te schrijven of om te zetten moet worden uitgeoefend, is het in artikel 267/3 bedoelde vereiste gelijk aan een bedrag dat volstaat om te verzekeren dat: 1° de verliezen die de af te wikkelen entiteit naar verwachting zal lijden, volledig worden geabsorbeerd ("verliesabsorptie");2° de af te wikkelen entiteit en haar dochterondernemingen die kredietinstellingen of entiteiten, als bedoeld in artikel 424, 2°, tot en met 4°, maar geen af te wikkelen entiteiten zijn, worden geherkapitaliseerd tot een niveau dat nodig is om hen in staat te stellen aan de vergunningsvoorwaarden te blijven voldoen en de activiteiten waarvoor hen overeenkomstig deze wet, de wet van 2 augustus 2002 of een gelijkwaardige wetgevingshandeling een vergunning is verleend verder uit te oefenen voor een toereikende periode van maximaal één jaar ("herkapitalisatie"). Indien het afwikkelingsplan bepaalt dat de af te wikkelen entiteit moet worden vereffend volgens een liquidatieprocedure, onderzoekt de afwikkelingsautoriteit of het gerechtvaardigd is het in 267/3 bedoelde vereiste voor die entiteit te beperken tot het bedrag dat nodig is om verliezen te absorberen overeenkomstig punt 1°, van het eerste lid.

Bij dit onderzoek, beoordeelt de afwikkelingsautoriteit de eventuele gevolgen voor de financiële stabiliteit en het risico op besmetting van het financiële stelsel. § 3. Voor af te wikkelen entiteiten is het in paragraaf 2, eerste lid, bedoelde bedrag het volgende: 1° voor de berekening van het vereiste uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten bedoeld in artikel 267/3, tweede lid, 1°, de som van: - een verliesabsorptiebedrag dat overeenkomt met de in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening nr.575/2013 en artikel 149, eerste lid bedoelde vereisten van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep; en - een herkapitalisatiebedrag dat de uit de afwikkeling voortvloeiende af te wikkelen groep in staat stelt na de toepassing van de voorkeursafwikkelingsstrategie de naleving te herstellen van haar in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening nr. 575/2013 bedoelde totale kapitaalratio-vereiste en haar in artikel 149, eerste lid bedoelde vereiste op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep; gedeeld door het totaal van de risicoposten; en 2° voor de berekening van het vereiste uitgedrukt als percentage van de totale risicoblootstellingsmaatstaf bedoeld in artikel 267/3, tweede lid, 2°, de som van: - een verliesabsorptiebedrag dat overeenstemt met het in artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening nr.575/2013 bedoelde hefboomratiovereiste van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep; en - een herkapitalisatiebedrag dat de uit de afwikkeling voortvloeiende af te wikkelen groep in staat stelt na de toepassing van de voorkeursafwikkelingsstrategie de naleving te herstellen van haar in artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening nr. 575/2013 bedoelde hefboomratiovereiste op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep; gedeeld door de totale blootstellingsmaatstaf.

Bij het vaststellen van het in het voorgaande lid, punt 2°, bedoelde vereiste op individuele basis uitgedrukt als percentage van de totale risicoblootstellingsmaatstaf, houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met de vereisten bedoeld in artikel 255, § 6, 3° en 4°, in artikel 6/1, § 2, eerste lid of § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds en in artikel 27, lid 7, a) van Verordening nr. 806/2014.

Bij het vaststellen van de in de voorgaande leden bedoelde herkapitalisatiebedragen: 1° maakt de afwikkelingsautoriteit gebruik van de meest recentelijk gerapporteerde waarden voor het betrokken totaal van de risicoposten of de totale blootstellingsmaatstaf, aangepast om rekening te houden met eventuele wijzigingen die voortvloeien uit in het afwikkelingsplan vastgestelde afwikkelingsmaatregelen;en 2° stelt de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de toezichthouder, het bedrag dat overeenkomt met het geldende in artikel 149, eerste lid bedoelde vereiste naar beneden of naar boven bij om het vereiste te bepalen dat na de uitvoering van de voorkeursafwikkelingsstrategie van toepassing is op de af te wikkelen entiteit. De afwikkelingsautoriteit kan het in het eerste lid, punt 1°, tweede streepje, bedoelde vereiste verhogen met een passend bedrag dat nodig is om te waarborgen dat, na afwikkeling, de entiteit voldoende marktvertrouwen kan behouden voor een toereikende periode van ten hoogste één jaar.

Indien het voorgaande lid van deze paragraaf van toepassing is, is het in dat lid bedoelde bedrag gelijk aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer dat van toepassing moet zijn na de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten, verminderd met het bedrag van de kredietinstellingsspecifieke contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer bedoeld in artikel 16 van Bijlage IV. Na raadpleging van de toezichthouder past de afwikkelingsautoriteit het in het vierde lid bedoelde bedrag als volgt aan: - zij stelt het bedrag naar beneden bij wanneer zij vaststelt dat een lager bedrag volstaat om, na uitvoering van de afwikkelingsstrategie, op geloofwaardige wijze voor een periode van ten hoogste één jaar het marktvertrouwen te behouden en ervoor te zorgen dat de kredietinstelling of entiteit bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, zowel kritieke functies blijft vervullen als toegang heeft tot financiering zonder dat een beroep wordt gedaan op andere uitzonderlijke overheidssteun dan bijdragen uit hoofde van afwikkelingsfinancieringsregelingen, overeenkomstig artikel 6/1, § 1, derde en vierde lid, § 2, eerste lid en § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds of artikel 27, leden 6 tot en met 10 van Verordening nr. 806/2014; of - zij stelt het bedrag naar boven bij wanneer zij vaststelt dat een hoger bedrag noodzakelijk is om op geloofwaardige wijze voor een periode van ten hoogste één jaar het marktvertrouwen te behouden en ervoor te zorgen dat de kredietinstelling of entiteit bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, zowel kritieke economische functies blijft vervullen als toegang heeft tot financiering zonder dat een beroep wordt gedaan op andere uitzonderlijke overheidssteun dan bijdragen uit hoofde van afwikkelingsfinancieringsregelingen, overeenkomstig artikel 6/1, § 1, derde en vierde lid, § 2, eerste lid en § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds of artikel 27, leden 6 tot en met 10 van Verordening nr. 806/2014. § 4. Voor af te wikkelen entiteiten die niet onder artikel 92bis van Verordening nr. 575/2013 vallen en die deel uitmaken van een af te wikkelen groep waarvan de totale activa meer dan 100 miljard euro bedragen, is het niveau van het in paragraaf 3 bedoelde vereiste ten minste gelijk aan: 1° 13,5 % indien berekend volgens artikel 267/3, tweede lid, 1° ;en 2° 5 % indien berekend volgens artikel 267/3, tweede lid, 2°. In afwijking van artikel 267/5 voldoen de in het eerste lid bedoelde af te wikkelen entiteiten aan het in dat lid bedoelde vereiste, met gebruik van eigen vermogen, achtergestelde in aanmerking komende instrumenten, of van in artikel 267/5, § 3, bedoelde schulden. § 5. De afwikkelingsautoriteit kan, na raadpleging van de toezichthouder, besluiten het in paragraaf 4 vastgestelde vereiste toe te passen op een af te wikkelen entiteit die niet onder artikel 92bis van Verordening nr. 575/2013 valt en die deel uitmaakt van een af te wikkelen groep waarvan de totale activa minder dan 100 miljard euro bedragen wanneer zij oordeelt dat diens in gebreke blijven redelijk waarschijnlijk een systeemrisico oplevert.

Bij het nemen van een in het voorgaande lid bedoeld besluit houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met: 1° het overwicht van deposito's, en het ontbreken van schuldinstrumenten, in het financieringsmodel;2° de mate waarin de toegang tot de kapitaalmarkten voor in aanmerking komende schulden beperkt is;3° de mate waarin de af te wikkelen entiteit een beroep moet doen op tier 1-kernkapitaal voor het voldoen aan het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste. Het ontbreken van een besluit op grond van het eerste lid laat een besluit uit hoofde van artikel 267/5, § 5, onverlet. § 6. Voor entiteiten die zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, is het in paragraaf 2, eerste lid, bedoelde bedrag het volgende: 1° voor de berekening van het vereiste uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten bedoeld inartikel 267/3, tweede lid, 1°, de som van: - een verliesabsorptiebedrag dat overeenstemt met de in artikel 92, lid 1, punt c) van Verordening nr.575/2013 en artikel 149, eerste lid bedoelde vereisten van de entiteit; en - een herkapitalisatiebedrag dat de entiteit in staat stelt na de uitoefening van de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden overeenkomstig de artikelen 250 of 457 of na de afwikkeling van de af te wikkelen groep, de naleving te herstellen van haar in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening nr. 575/2013 bedoelde vereiste inzake totale kapitaalratio en haar in artikel 149, eerste lid bedoelde vereiste; gedeeld door het totaal van de risicoposten; en 2° voor de berekening van het vereiste uitgedrukt als percentage van de totale risicoblootstellingsmaatstaf bedoeld in artikel 267/3, tweede lid, 2°, de som van: - een verliesabsorptiebedrag dat overeenstemt met het in artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening nr.575/2013 bedoelde hefboomratiovereiste van de entiteit; en - een herkapitalisatiebedrag dat de entiteit in staat stelt na de uitoefening van de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden overeenkomstig de artikelen 250 of 457 of na de afwikkeling van de af te wikkelen groep, de naleving te herstellen van haar in artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening nr. 575/2013 bedoelde hefboomratiovereiste; gedeeld door de totale blootstellingsmaatstaf.

Bij het vaststellen van het in het voorgaande lid, punt 2°, bedoelde vereiste op individuele basis uitgedrukt als percentage van de totale risicoblootstellingsmaatstaf, houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met de vereisten bedoeld in artikel 255, § 6, 3° en 4°, in artikel 6/1, § 2, eerste lid of § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds en in artikel 27, lid 7, a) van Verordening nr. 806/2014.

Bij het vaststellen van de in de voorgaande leden bedoelde herkapitalisatiebedragen: 1° maakt de afwikkelingsautoriteit gebruik van de meest recentelijk gerapporteerde waarden voor het betrokken totaal van de risicoposten of de totale blootstellingsmaatstaf, aangepast om rekening te houden met eventuele veranderingen die voortvloeien uit in het afwikkelingsplan vastgestelde maatregelen;en 2° stelt de afwikkelingsautoriteit na raadpleging van de toezichthouder, het bedrag dat overeenkomt met het huidige in artikel 149, eerste lid bedoelde vereiste naar beneden of naar boven bij om het vereiste te bepalen dat van toepassing is op de betrokken entiteit na uitoefening van de bevoegdheid om relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden af te schrijven of om te zetten overeenkomstig de artikelen 250 of 457 of na de afwikkeling van de af te wikkelen groep. De afwikkelingsautoriteit kan het in het eerste lid, punt 1°, tweede streepje van deze paragraaf bedoelde vereiste verhogen met een passend bedrag dat nodig is om te waarborgen dat de entiteit, na de uitoefening van de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden overeenkomstig de artikelen 250 of 457, voldoende marktvertrouwen kan behouden voor een toereikende periode van ten hoogste één jaar.

Wanneer de afwikkelingsautoriteit het in het eerste lid, punt 1°, tweede streepje van deze paragraaf bedoelde vereiste verhoogt in overeenstemming met het voorgaande lid van deze paragraaf, is het in dat lid bedoelde bedrag gelijk aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer dat van toepassing moet zijn na de uitoefening van de in de artikelen 250 of 457 bedoelde bevoegdheid of na de afwikkeling van de af te wikkelen groep, verminderd met het bedrag van de kredietinstellingsspecifieke contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer bedoeld in artikel 16 van Bijlage IV. Na raadpleging van de toezichthouder past de afwikkelingsautoriteit het in het vierde lid bedoelde bedrag als volgt aan: - zij stelt het bedrag naar beneden bij wanneer zij vaststelt dat een lager bedrag volstaat om, na het uitoefenen van de in de artikelen 250 of 457 bedoelde bevoegdheid of na de afwikkeling van de af te wikkelen groep, op geloofwaardige wijze voor een periode van ten hoogste één jaar het marktvertrouwen te behouden en ervoor te zorgen dat de kredietinstelling of entiteit bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, zowel kritieke functies blijft vervullen als toegang heeft tot financiering zonder dat een beroep wordt gedaan op andere uitzonderlijke overheidssteun dan bijdragen uit hoofde van afwikkelingsfinancieringsregelingen, overeenkomstig artikel 6/1, § 1, derde en vierde lid, § 2, eerste lid en § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds of artikel 27, leden 6 tot en met 10 van Verordening nr. 806/2014; of - zij stelt het bedrag naar boven bij wanneer zij vaststelt dat een hoger bedrag noodzakelijk is om op geloofwaardige wijze voor een periode van ten hoogste één jaar het marktvertrouwen te behouden en ervoor te zorgen dat de kredietinstelling of entiteit bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, zowel kritieke economische functies blijft vervullen als toegang heeft tot financiering zonder dat een beroep wordt gedaan op andere uitzonderlijke overheidssteun dan bijdragen uit hoofde van afwikkelingsfinancieringsregelingen, overeenkomstig artikel 6/1, § 1, derde en vierde lid, § 2, eerste lid en § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds of artikel 27, leden 6 tot 10 van Verordening nr. 806/2014. § 7. Indien de afwikkelingsautoriteit verwacht dat bepaalde categorieën van in aanmerking komende schulden met een redelijke waarschijnlijkheid geheel of gedeeltelijk van het instrument van interne versterking zullen worden uitgesloten op grond van artikel 267/2, § 2, of mogelijk volledig aan een ontvanger worden overgedragen bij een gedeeltelijke overdracht, wordt aan het in artikel 267/3 bedoelde vereiste voldaan met gebruik van eigen vermogen of andere in aanmerking komende schulden die volstaan om: 1° het bedrag van die in aanmerking komende schulden te dekken;2° te verzekeren dat aan de in paragraaf 2 bedoelde voorwaarden is voldaan. § 8. Een besluit van de afwikkelingsautoriteit om op grond van dit artikel een minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden op te leggen, wordt zonder onnodige vertraging geëvalueerd door de afwikkelingsautoriteit om rekening te houden met eventuele veranderingen in het niveau van het vereiste als bedoeld in artikel 149, eerste lid. § 9. Voor de toepassing van de paragrafen 3 en 6 van dit artikel worden de kapitaalvereisten geïnterpreteerd in overeenstemming met de toepassing door de toezichthouder van de overgangsbepalingen die zijn neergelegd in deel tien, titel I, hoofdstukken 1, 2 en 4 van Verordening nr. 575/2013 en in de reglementen van de toezichthouder waarbij de door die verordening verleende opties worden uitgeoefend.".

Art. 189.In dezelfde wet wordt een artikel 267/5/2 ingevoegd, luidende: "Art. 267/5/2. § 1. Het in artikel 267/3 bedoelde vereiste voor een af te wikkelen entiteit die een MSI of een deel van een MSI is, bestaat uit het volgende: 1° de in artikel 92bis en artikel 494 van Verordening nr.575/2013 bedoelde vereisten; en 2° eventuele aanvullende vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden die door de afwikkelingsautoriteit specifiek met betrekking tot die entiteit zijn vastgesteld overeenkomstig paragraaf 3. § 2. Het in artikel 267/3 bedoelde vereiste voor een dochteronderneming van wezenlijk belang van een niet-EU MSI in de EER, bestaat uit: 1° de in de artikelen 92ter en 494 van Verordening nr.575/2013 bedoelde vereisten; en 2° een eventueel aanvullend vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden dat door de afwikkelingsautoriteit specifiek met betrekking tot die dochteronderneming van wezenlijk belang is vastgesteld overeenkomstig paragraaf 3 en waaraan wordt voldaan met gebruik van eigen vermogen en schulden die de voorwaarden van artikel 267/5/4 en artikel 470, § 2, vervullen. § 3. De afwikkelingsautoriteit legt een in paragraaf 1, 2°, en paragraaf 2, 2° bedoeld aanvullend vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden op: 1° indien het vereiste als bedoeld in paragraaf 1, 1°, of paragraaf 2, 1°, niet volstaat om aan de in artikel 267/5/1 gestelde voorwaarden te voldoen;en 2° voor zover dit ervoor zorgt dat de voorwaarden van artikel 267/5/1 zijn vervuld. § 4. Voor de toepassing van artikel 460, § 2, berekenen de betrokken afwikkelingsautoriteiten, indien twee of meer af te wikkelen entiteiten tot dezelfde MSI behoren, het in paragraaf 3 bedoelde bedrag: 1° voor elke af te wikkelen entiteit;en 2° voor de EER-moederonderneming alsof ze de enige af te wikkelen entiteit van de MSI was. § 5. Een besluit van de afwikkelingsautoriteit om op grond van paragraaf 1, 2°, of paragraaf 2, 2° een aanvullend vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden op te leggen, wordt zonder onnodige vertraging geëvalueerd door de afwikkelingsautoriteit om rekening te houden met eventuele veranderingen in het niveau van het vereiste als bedoeld in artikel 149, eerste lid dat op de af te wikkelen groep of de dochteronderneming van wezenlijk belang van een niet-EER MSI in de EER van toepassing is.".

Art. 190.In dezelfde wet wordt een artikel 267/5/3 ingevoegd, luidende: "Art. 267/5/3. § 1. Af te wikkelen entiteiten voldoen op geconsolideerde basis op het niveau van de af te wikkelen groep aan de in de artikelen 267/5 tot en met 267/5/2 neergelegde vereisten. § 2. De afwikkelingsautoriteit bepaalt het in artikel 267/3 bedoelde vereiste voor een af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep overeenkomstig artikel 460 op basis van de in de artikelen 267/5 tot en met 267/5/2 neergelegde vereisten en op basis van de vraag of de in derde landen gevestigde dochterondernemingen van de groep volgens het afwikkelingsplan afzonderlijk moeten worden afgewikkeld. § 3. Voor overeenkomstig artikel 242, 13° /2, b) aangewezen af te wikkelen groepen, besluit de afwikkelingsautoriteit, afhankelijk van de kenmerken van het solidariteitsmechanisme en de voorkeursafwikkelingsstrategie, welke entiteiten van de af te wikkelen groep aan artikel 267/5/1, § 3 en § 4, en artikel 267/5/2, § 1, moeten voldoen om ervoor te zorgen dat de af te wikkelen groep in haar geheel voldoet aan de paragrafen 1 en 2, en hoe dergelijke entiteiten dat dienen te doen overeenkomstig het afwikkelingsplan.".

Art. 191.In dezelfde wet wordt een artikel 267/5/4 ingevoegd, luidende: "Art. 267/5/4. § 1. Kredietinstellingen die dochterondernemingen van een af te wikkelen entiteit of een entiteit van een derde land zijn maar zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, voldoen op individuele basis aan de in artikel 267/5/1 neergelegde vereisten.

De afwikkelingsautoriteit kan, na raadpleging van de toezichthouder, besluiten om het in het voorgaande lid neergelegde vereiste toe te passen op een in artikel 424, 2°, tot en met 4° bedoelde entiteit die een dochteronderneming van een af te wikkelen entiteit is maar zelf geen af te wikkelen entiteit is.

De voorgaande alinea is niet van toepassing op EER-moederondernemingen die zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, maar die dochterondernemingen van entiteiten van derde landen zijn. Deze moederondernemingen voldoen op geconsolideerde basis aan de in de artikelen 267/5/1 en 267/5/2 neergelegde vereisten.

Voor overeenkomstig artikel 242, 13° /2, b), aangewezen af te wikkelen groepen, voldoen blijvend bij een centrale instelling aangesloten kredietinstellingen maar die zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, een centrale instelling die zelf geen af te wikkelen entiteit is, en af te wikkelen entiteiten die niet onder een vereiste uit hoofde van artikel 267/5/3, § 3, vallen, op individuele basis aan artikel 267/5/1, § 6.

Het in artikel 267/3 bedoelde vereiste voor een in deze paragraaf bedoelde entiteit wordt bepaald overeenkomstig de artikelen 459, 460 en, waar toepasselijk, 470, § 2, en op basis van de in artikel 267/5/1 neergelegde vereisten. § 2. Aan het in artikel 267/3 bedoelde vereiste voor in paragraaf 1 bedoelde entiteiten wordt voldaan met een of meer van de volgende elementen: 1° schulden: a) die zijn uitgegeven aan en gekocht door de af te wikkelen entiteit, direct dan wel indirect via andere entiteiten in dezelfde af te wikkelen groep, of zijn uitgegeven aan en gekocht door een bestaande aandeelhouder die geen deel uitmaakt van dezelfde af te wikkelen groep, zolang de uitoefening van afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 250 tot en met 254 en 458 geen afbreuk doet aan de zeggenschap van de af te wikkelen entiteit over de dochteronderneming;b) die voldoen aan de in artikel 72bis van Verordening nr.575/2013 genoemde criteria om in aanmerking te komen, met uitzondering van artikel 72ter, lid 2, punten b), c), k), l) en m), en artikel 72ter, leden 3, 4 en 5, van die verordening; c) die in liquidatieprocedures van lagere rang zijn dan schulden die niet voldoen aan de in onder a) bedoelde voorwaarde en niet in aanmerking komen voor eigenvermogensvereisten;d) die onderworpen zijn aan afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 250 tot en met 254 en 458 op een wijze die in overeenstemming is met de afwikkelingsstrategie van de af te wikkelen groep, met name door de zeggenschap van de af te wikkelen entiteit over de dochteronderneming niet nadelig te beïnvloeden;e) waarvan de verwerving direct noch indirect gefinancierd wordt door de entiteit waarop dit artikel van toepassing is;f) waarvan in de geldende bepalingen expliciet noch impliciet vermeld wordt dat de schulden door de onder dit artikel vallende entiteit zouden worden opgevraagd, afgelost, vervroegd terugbetaald of opnieuw ingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van die entiteit, en die entiteit dit niet anderszins vermeldt;g) waarvan de geldende bepalingen de houder ervan niet het recht geven de voor de toekomst geplande betaling van de rente of van de hoofdsom te versnellen, behalve in het geval van de insolventie of liquidatie van de onder dit artikel vallende entiteit;h) waarvoor het niveau van de daarover verschuldigde rentebetalingen of dividenduitkeringen, naargelang het geval, niet wijzigt op basis van de kredietwaardigheid van de entiteit waarop dit artikel van toepassing is of van de moederonderneming daarvan;2° eigen vermogen, als volgt: a) tier 1-kernkapitaal, en b) ander eigen vermogen dat (i) is uitgegeven aan en gekocht door entiteiten die tot dezelfde af te wikkelen groep behoren, of (ii) is uitgegeven aan en gekocht door entiteiten die niet tot dezelfde af te wikkelen groep behoren, zolang de uitoefening van afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 250 tot en met 254 en 458 geen afbreuk doet aan de zeggenschap van de af te wikkelen entiteit over de dochteronderneming. § 3. Indien een dochteronderneming geen af te wikkelen entiteit is, kan de afwikkelingsautoriteit afzien van de toepassing van dit artikel op die dochteronderneming indien: 1° zowel de dochteronderneming als de af te wikkelen entiteit in België zijn gevestigd en deel uitmaken van dezelfde af te wikkelen groep;2° de af te wikkelen entiteit voldoet aan het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste;3° er geen bestaande of te voorziene wezenlijke, praktische of juridische belemmering is voor de onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of onmiddellijke terugbetaling van schulden door de af te wikkelen entiteit aan de dochteronderneming waarvoor een vaststelling is gedaan overeenkomstig artikel 250, § 1 in combinatie met artikel 457, in het bijzonder indien ten aanzien van de af te wikkelen entiteit afwikkelingsmaatregelen worden genomen;4° de af te wikkelen entiteit de toezichthouder ervan overtuigt dat de dochteronderneming zorgvuldig wordt beheerd en, met instemming van de toezichthouder, heeft verklaard dat zij garant staat voor de door de dochteronderneming aangegane verplichtingen, ofwel de risico's in de dochteronderneming van geen belang zijn;5° de dochteronderneming in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures van de af te wikkelen entiteit wordt betrokken;6° de af te wikkelen entiteit meer dan 50 % van de stemrechten bezit die verbonden zijn aan de aandelen in het kapitaal van de dochteronderneming of het recht heeft om een meerderheid van de leden van het wettelijk bestuursorgaan van de dochteronderneming te benoemen of te ontslaan. § 4. Indien een dochteronderneming geen af te wikkelen entiteit is, kan de afwikkelingsautoriteit eveneens afzien van de toepassing van dit artikel op die dochteronderneming indien: 1° zowel de dochteronderneming als haar moederonderneming in België zijn gevestigd en deel uitmaken van dezelfde af te wikkelen groep;2° de moederonderneming voldoet op geconsolideerde basis aan het in artikel 267/3 bedoelde vereiste;3° er geen bestaande of te voorziene wezenlijke, praktische of juridische belemmering is voor de onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of onmiddellijke terugbetaling van schulden door de moederonderneming aan de dochteronderneming waarvoor een vaststelling is gedaan overeenkomstig artikel 250, § 1 in combinatie met artikel 457, met name indien ten aanzien van de moederonderneming afwikkelingsmaatregelen worden genomen of de bevoegdheid als bedoeld in artikel 250, § 1, wordt uitgeoefend;4° de moederonderneming de toezichthouder ervan overtuigt dat de dochteronderneming zorgvuldig wordt beheerd en, met instemming van de toezichthouder, heeft verklaard dat zij garant staat voor de door de dochteronderneming aangegane verplichtingen, ofwel de risico's in de dochteronderneming van geen betekenis zijn;5° de dochteronderneming in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures van de moederonderneming wordt betrokken;6° de moederonderneming meer dan 50 % van de stemrechten bezit die verbonden zijn aan aandelen in het kapitaal van de dochteronderneming, of het recht heeft om een meerderheid van de leden van het wettelijk bestuursorgaan van de dochteronderneming te benoemen of te ontslaan. § 5. Indien de in paragraaf 3, punten 1° en 2°, neergelegde voorwaarden zijn vervuld, kan de afwikkelingsautoriteit van een dochteronderneming toestaan dat aan het in artikel 267/3 bedoelde vereiste geheel of gedeeltelijk wordt voldaan met een door de af te wikkelen entiteit verstrekte garantie, die aan de volgende voorwaarden voldoet: 1° de garantie wordt verstrekt voor een bedrag dat op zijn minst gelijk is aan het bedrag van het vereiste dat ze vervangt;2° de garantie wordt geactiveerd ingeval de dochteronderneming niet in staat is haar schulden of andere verplichtingen te betalen op het moment dat deze opeisbaar worden of ingeval ten aanzien van de dochteronderneming een vaststelling is gedaan overeenkomstig artikel 250, § 1 in combinatie met artikel 457, indien dat eerder is;3° de garantie voor ten minste 50 % van haar bedrag wordt gedekt door middel van een zakelijke-zekerheidsovereenkomst als gedefinieerd in artikel 3, 3° van de wet van 15 december 2004 betreffende financiële zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke-zekerheidsovereenkomsten en leningen met betrekking tot financiële instrumenten en gevestigd overeenkomstig die wet;4° de zekerheid bedoeld in 3° voldoet aan de vereisten van artikel 197 van Verordening nr.575/2013 en volstaat, na gepaste conservatieve "haircuts", om het met zekerheden gedekte bedrag als bedoeld in punt 3° te dekken;5° de zekerheid bedoeld in 3°, evenals de activa die er het voorwerp van maken, is onbezwaard en wordt met name niet gebruikt als zekerheid om een andere garantie te dekken;6° de zekerheid bedoeld in 3° heeft een effectieve looptijd die aan de looptijdvoorwaarde in artikel 72quater, lid 1, van Verordening nr. 575/2013 voldoet; en 7° er zijn geen wettelijke, regelgevende of operationele belemmeringen voor de overdracht van de activa die het voorwerp zijn de zekerheid bedoeld in 3° van de af te wikkelen entiteit aan de desbetreffende dochteronderneming, ook niet indien ten aanzien van de af te wikkelen entiteit afwikkelingsmaatregelen worden genomen. Voor de toepassing van het eerste lid, punt 7°, verstrekt de af te wikkelen entiteit op verzoek van de afwikkelingsautoriteit een onafhankelijk schriftelijk en met redenen omkleed juridisch advies of toont ze anderszins op een bevredigende wijze aan dat er geen dergelijke wettelijke, regelgevende of operationele belemmeringen zijn.".

Art. 192.In dezelfde wet wordt een artikel 267/5/5 ingevoegd, luidende: "Art. 267/5/5. De afwikkelingsautoriteit kan een centrale instelling of een kredietinstelling die blijvend bij een centrale instelling is aangesloten, geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de toepassing van artikel 267/5/4 indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan: 1° de kredietinstelling en de centrale instelling vallen onder het toezicht van de toezichthouder, zijn gevestigd in België en maken deel uit van dezelfde af te wikkelen groep;2° de verplichtingen van de centrale instelling en zijn blijvend aangesloten kredietinstellingen zijn hoofdelijke verplichtingen, of de verplichtingen van de blijvend aangesloten kredietinstellingen worden volledig door de centrale instelling gegarandeerd;3° het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden, en de solvabiliteit en liquiditeit van de centrale instelling en van alle blijvend aangesloten kredietinstellingen worden in hun totaliteit gemonitord op basis van de geconsolideerde jaarrekening van die instellingen;4° in het geval van een ontheffing voor een blijvend bij een centrale instelling aangesloten kredietinstelling, is de leiding van de centrale instelling bevoegd om instructies te geven aan de leiding van de blijvend aangesloten instelling;5° de betrokken af te wikkelen groep voldoet aan het in artikel 267/5/3, § 3, bedoelde vereiste;en 6° er is geen bestaande of voorziene wezenlijke, praktische of juridische belemmering voor de onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van schulden tussen de centrale instelling en de blijvend aangesloten kredietinstellingen in geval van afwikkeling.".

Art. 193.In dezelfde wet wordt een artikel 267/5/6 ingevoegd, luidende: "Art. 267/5/6. § 1. De kredietinstellingen en in artikel 424, 2° tot en met 4° bedoelde entiteiten waarop het in artikel 267/3 bedoelde vereiste van toepassing is, rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten over het volgende: 1° de bedragen aan eigen vermogen dat waar toepasselijk voldoet aan de voorwaarden van artikel 267/5/4, § 2, 2° en de bedragen aan in aanmerking komende schulden en diezelfde bedragen in percentage, uitgedrukt overeenkomstig artikel 267/3, lid 2, na enige toepasselijke inhoudingen overeenkomstig de artikelen 72sexies tot en met 72undecies van Verordening nr.575/2013; 2° de bedragen van andere bail-inbare schulden;3° voor de in de punten 1° en 2°, bedoelde bestanddelen: - hun samenstelling, waaronder hun looptijdprofiel, - de rang ervan in liquidatieprocedures, en - of de in aanmerking komende schulden onder de wetgeving van een derde land vallen, en of zij de in artikel 267/15, § 1 van deze wet en in artikel 52, lid 1, punten p) en q) en artikel 63, punten n) en o), van Verordening nr.575/2013 bedoelde contractuele voorwaarden bevatten.

De verplichting om verslag uit te brengen over de in punt 2°, van het eerste lid bedoelde bedragen aan andere bail-inbare schulden is niet van toepassing op entiteiten die op de datum van de rapportage van die informatie bedragen aan eigen vermogen en in aanmerking komende schulden aanhouden die minstens 150 % bedragen van het in artikel 267/3 bedoelde vereiste, als berekend overeenkomstig punt 1°, van het eerste lid. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde entiteiten rapporteren ten minste halfjaarlijks de informatie, bedoeld in paragraaf 1, punt 1°, en ten minste jaarlijks de informatie, bedoeld in paragraaf 1, punten 2° en 3°. De in paragraaf 1 bedoelde entiteiten rapporteren echter de in die paragraaf bedoelde informatie frequenter indien de toezichthouder of de afwikkelingsautoriteit daarom verzoekt. § 3. De in paragraaf 1 bedoelde entiteiten maken de volgende informatie ten minste jaarlijks publiek beschikbaar: 1° de bedragen aan eigen vermogen dat, waar toepasselijk, voldoet aan de voorwaarden van artikel 267/5/4, § 2, 2°, en in aanmerking komende schulden;2° de samenstelling van de in punt 1°, bedoelde bestanddelen, met inbegrip van hun looptijdprofiel en rang in een liquidatieprocedure;3° het toepasselijke vereiste als bedoeld in artikel 267/5/3 of artikel 267/5/4, uitgedrukt in percentage overeenkomstig artikel 267/3, § 2. § 4. De paragrafen 1 en 3 gelden niet voor entiteiten waarvan het afwikkelingsplan bepaalt dat de entiteit moet worden vereffend volgens de liquidatieprocedure. § 5. Indien afwikkelingsmaatregelen zijn uitgevoerd of de in de artikelen 250 of 457 bedoelde afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden zijn uitgeoefend, gelden de in paragraaf 3 bedoelde openbaarmakingsvereisten vanaf de in artikel 418 bedoelde datum waarop aan de vereisten van artikel 267/5/3 of artikel 267/5/4 moet zijn voldaan.".

Art. 194.In dezelfde wet wordt een artikel 267/5/7 ingevoegd, luidende: "Art. 267/5/7. De afwikkelingsautoriteit stelt de EBA in kennis van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden dat voor elke entiteit overeenkomstig artikel 267/5/3 of artikel 267/5/4 is vastgesteld.".

Art. 195.In dezelfde wet wordt een artikel 267/5/8 ingevoegd, luidende: "Art. 267/5/8. § 1. Elke schending van het in artikel 267/5/3 of artikel 267/5/4 bedoelde minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden wordt door de afwikkelingsautoriteit of de toezichthouder aangepakt met behulp van ten minste één van het volgende: 1° de bevoegdheid om belemmeringen voor de afwikkelbaarheid aan te pakken of weg te nemen overeenkomstig de artikelen 231 tot en met 232, en 449 tot en met 451;2° de bevoegdheden tot het verbieden van bepaalde uitkeringen bedoeld in de artikelen 230/1 tot en met 230/4;3° herstelmaatregelen overeenkomstig de artikelen 234 en 236;4° de maatregelen en sancties bedoeld in de artikelen 345 tot en met 347. De afwikkelingsautoriteit en de toezichthouder kunnen ook beoordelen of de kredietinstelling of entiteit bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, in gebreke blijft of dit nakend is, overeenkomstig artikel 244, 244/1, of 454, naar gelang het geval. § 2. De afwikkelingsautoriteit en de toezichthouder raadplegen elkaar wanneer ze hun respectieve in paragraaf 1 bedoelde bevoegdheden uitoefenen.

Art. 196.In dezelfde wet wordt een artikel 267/5/9 ingevoegd, luidende: "Art. 267/5/9. De afwikkelingsautoriteit en de toezichthouder verlenen de EBA bijstand bij het voorbereiden en indienen van het jaarlijks verslag bedoeld in artikel 45terdecies, lid 1 van Richtlijn 2014/59/EU.".

Art. 197.In artikel 267/6 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 december 2015 en gewijzigd bij de wet van 27 juni 2016, worden de woorden "in aanmerking komende schulden" telkens vervangen door de woorden "bail-inbare schulden".

Art. 198.In artikel 267/7, van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in § 1, 2°, b) worden de woorden "in aanmerking komende schulden" vervangen door de woorden "bail-inbare schulden";2° paragraaf wordt 4 als volgt vervangen: " § 4.Indien de toepassing van het instrument van interne versterking leidt tot de verwerving van een gekwalificeerde deelneming in de kredietinstelling of tot een verhoging van een dergelijke deelneming waardoor een van de in artikel 46 bepaalde drempels wordt bereikt of overschreden, is artikel 269/1 van toepassing."

Art. 199.In artikel 267/8 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 wordt het bepaalde onder 5° als volgt vervangen: "5° indien de vermindering overeenkomstig de punten 1° tot en met 4° hierboven minder dan de som van de in artikel 267/7, § 3, 2° en 3° vermelde bedragen is, verlaagt de afwikkelingsautoriteit de hoofdsom van, of het verschuldigde bedrag met betrekking tot, de rest van de bail-inbare schulden, met inbegrip van de schuldinstrumenten bedoeld in artikel 389/1, 2°, met inachtneming van de rangorde van vorderingen die in een liquidatieprocedure wordt toegepast, in de mate die noodzakelijk is om de som van de in artikel 267/7, § 3, 2° en 3° bedoelde bedragen te verkrijgen."; 2° in paragraaf 2 worden de woorden "in aanmerking komende schulden" telkens vervangen door de woorden "bail-inbare schulden".

Art. 200.In artikel 267/14 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, worden de woorden "in aanmerking komende schulden" vervangen door de woorden "bail-inbare schulden" en wordt het getal "275" vervangen door het getal "295/1".

Art. 201.Artikel 267/15 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt als volgt vervangen: "

Art. 267/15.§ 1. Kredietinstellingen en entiteiten bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4° nemen in de overeenkomsten waarbij bail-inbare schulden worden aangegaan, een bepaling op waarbij de schuldeiser erkent dat de schuld onderworpen is aan de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden en er in toestemt gebonden te zijn door elke door de afwikkelingsautoriteit krachtens haar bevoegdheden uitgeoefende maatregel tot omzetting of tot verlaging van de hoofdsom of van het uitstaande verschuldigde bedrag, mits die schulden: - niet uitgesloten zijn op grond van artikel 242, 10° ; - onderworpen zijn aan de wetgeving van een derde land; - geen deposito vormen als vermeld in artikel 389, § 2; en - zijn aangegaan vanaf 1 januari 2016.

De afwikkelingsautoriteit kan verlangen dat de betrokken kredietinstelling of entiteit bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4° haar een juridisch advies verstrekt over de afdwingbaarheid en de doeltreffendheid van een dergelijke clausule.

De afwikkelingsautoriteit kan besluiten dat de verplichting bedoeld in het eerste lid niet van toepassing is op kredietinstellingen of entiteiten waarvoor het vereiste op grond van artikel 267/3 gelijk is aan het verliesabsorptiebedrag als gedefinieerd in artikel 267/5/1, § 2, 1°, mits schulden die voldoen aan de in het eerste lid bedoelde voorwaarden, en ten aanzien waarvan het in dat lid bedoelde contractuele beding niet is opgenomen, niet nodig zijn om aan dit vereiste te voldoen.

Het eerste lid is niet van toepassing indien de afwikkelingsautoriteit van oordeel is dat de verplichtingen of instrumenten onderworpen kunnen zijn aan haar afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden krachtens de wetgeving van een derde land of een met dat derde land gesloten bindende overeenkomst.

Het ontbreken van de in het eerste lid bedoelde bepaling in de overeenkomst belet niet dat de afwikkelingsautoriteit haar prerogatieven uitoefent. § 2. Indien een kredietinstelling of entiteit als bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, tot de vaststelling komt dat het onuitvoerbaar is om een overeenkomstig paragraaf 1 vereist beding op te nemen in de contractuele bepalingen, stelt die kredietinstelling of entiteit de afwikkelingsautoriteit daarvan in kennis, samen met de vermelding van de categorie schulden en de rechtvaardiging van die vaststelling. De kredietinstelling of entiteit verstrekt de afwikkelingsautoriteit alle informatie waarom de afwikkelingsautoriteit binnen een redelijke termijn na ontvangst van de kennisgeving verzoekt, zodat de afwikkelingsautoriteit kan beoordelen welke gevolgen die vastgestelde onuitvoerbaarheid heeft op de afwikkelbaarheid van die kredietinstelling of entiteit.

In geval van een kennisgeving op grond van het voorgaande lid, wordt de verplichting om een overeenkomstig paragraaf 1 vereist beding in de contractuele bepalingen op te nemen, automatisch opgeschort zodra de afwikkelingsautoriteit de kennisgeving heeft ontvangen.

Indien de afwikkelingsautoriteit besluit dat het niet onuitvoerbaar is om een overeenkomstig paragraaf 1 vereist beding op te nemen in de voor een betrokken verplichting geldende contractuele bepalingen, mag zij eisen, rekening houdend met de plicht om de afwikkelbaarheid van de kredietinstelling of entiteit te waarborgen, dat een dergelijk contractueel beding binnen een redelijke termijn na de in het eerste lid bedoelde kennisgeving wordt opgenomen. De afwikkelingsautoriteit mag eisen dat de kredietinstelling of entiteit haar praktijken inzake de toepassing van de vrijstelling van de contractuele erkenning van het instrument van interne versterking wijzigt.

De schulden bedoeld in het eerste lid omvatten geen aanvullend-tier 1-instrumenten, tier 2- instrumenten en schuldinstrumenten als bedoeld in artikel 242, 21°, indien die instrumenten ongedekte schulden zijn.

Bovendien zijn de in het eerste lid bedoelde schulden van een hogere rang dan de schulden bedoeld in artikel 389/1, 2°.

De schulden waarvoor de kredietinstelling of entiteit nalaat het overeenkomstig paragraaf 1 vereiste beding in de contractuele bepalingen op te nemen of waarvoor dat vereiste overeenkomstig de huidige paragraaf niet geldt, worden niet meegerekend voor het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden. § 3. De afwikkelingsautoriteit vermeldt, indien zij dat noodzakelijk acht, de categorieën schulden ten aanzien waarvan een kredietinstelling of entiteit tot de vaststelling kan komen dat het onuitvoerbaar is om het in paragraaf 1 bedoelde contractueel beding op te nemen op basis van de krachtens artikel 55, lid 6 van Richtlijn 2014/59/EU nader bepaalde voorwaarden.".

Art. 202.In artikel 268 van dezelfde wet wordt paragraaf 1 als volgt vervangen: " § 1. Onverminderd enige andersluidende bepaling van deze wet, is de toepassing van afwikkelingsmaatregelen of het uitoefenen van afwikkelingsbevoegdheden niet onderworpen aan: 1° de goedkeuring van enige publieke of private persoon, met inbegrip van het wettelijk bestuursorgaan of de algemene vergadering van de aandeelhouders van de kredietinstelling of van een derde die geen ontvanger is, niettegenstaande elke strijdige wettelijke, statutaire of contractuele bepaling; 2° de inachtneming van enige procedurele vereisten van economisch, vennootschaps- of effectenrecht andere dan deze die voorvloeien uit dwingende bepalingen van internationale verdragen of internationale akten genomen krachtens dergelijke verdragen.".

Art. 203.In artikel 269 van dezelfde wet wordt paragraaf 1 als volgt vervangen: " § 1. Bij de toepassing van afwikkelingsmaatregelen of het uitoefenen van afwikkelingsbevoegdheden, mag de afwikkelingsautoriteit de overdrachtsbevoegdheid meerdere malen uitoefenen om aanvullende overdrachten van aandelen of andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen aan de ontvanger te verrichten.".

Art. 204.In dezelfde wet wordt een artikel 269/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 269/1.§ 1. Indien de toepassing van een afwikkelingsmaatregel leidt tot de verwerving van een gekwalificeerde deelneming in de kredietinstelling of tot een verhoging van een dergelijke deelneming waardoor een van de in artikel 46 bepaalde drempels wordt bereikt of overschreden, stellen de kandidaat-overnemers of aandeelhouders de toezichthouder daarvan in kennis zoals bepaald in artikel 46, meteen nadat zij zich van dit feit bewust zijn geworden, zelfs wanneer zij voornemens zijn het niveau van hun deelneming te verlagen zodat deze weer onder de drempelwaarde valt.

Op basis van de kennisgeving bedoeld in artikel 46, gaat de toezichthouder zo snel mogelijk over tot de beoordeling bedoeld in artikel 48, eerste lid, om de uitvoering van de afwikkelingsmaatregel niet te vertragen en om niet te verhinderen dat met deze maatregel de doelstellingen van de afwikkeling worden verwezenlijkt. De afwikkelingsautoriteit past de afwikkelingsmaatregel toe in afwachting van de beoordeling door de toezichthouder. § 2. De toezichthouder zendt de in paragraaf 1 bedoelde kandidaat-verwerver of aandeelhouder een geschreven ontvangstbevestiging, zo snel mogelijk na ontvangst van de kennisgeving en de informatie bedoeld in artikel 46, alsook na de eventuele ontvangst, op een later tijdstip, van de in paragraaf 3 bedoelde informatie. § 3. De toezichthouder kan bij de kandidaat-verwerver of de aandeelhouder in geval van onvrijwillige verwerving aanvullende informatie opvragen die noodzakelijk is om de beoordeling af te ronden. Dit verzoek wordt schriftelijk gedaan en vermeldt welke aanvullende informatie nodig is. § 4. Voor het verrichten van de in artikel 48, lid 1 bedoelde beoordeling, is de samenwerking en informatie-uitwisseling als bedoeld in artikel 49 van toepassing. § 5. De toezichthouder neemt zo snel mogelijk een gemotiveerd besluit en brengt dit ter kennis van (i) de in paragraaf 1 bedoelde kandidaat-verwerver of aandeelhouder en (ii) de afwikkelingsautoriteit. Het verzet van de toezichthouder mag enkel berusten op gegronde redenen om aan te nemen, op grond van de criteria van artikel 18, tweede lid, dat de kandidaat-verwerver of aandeelhouder niet geschikt is om een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling te waarborgen.".

Art. 205.In artikel 270 van dezelfde wet worden de woorden "en bekrachtigd door de rechtbank overeenkomstig artikel 302" geschrapt.

Art. 206.In artikel 276, § 2, 4° /1, 4° /2 en 4° /4 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, worden de woorden "in aanmerking komende schulden" telkens vervangen door de woorden "bail-inbare schulden".

Art. 207.In artikel 277 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de bepaling onder 3° wordt vervangen als volgt: "3° de betrokken autoriteit op te dragen om de toelating tot de verhandeling op een gereglementeerde markt of de officiële notering van financiële instrumenten uitgegeven door een kredietinstelling in te trekken of op te schorten;"; 2° de bepalingen onder 3° /1 en 3° /2 worden ingevoegd luidende: "3° /1 de betrokken autoriteit op te dragen om nieuw uitgegeven financiële instrumenten toe te laten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt of een officiële notering; 3° /2 de betrokken autoriteit op te dragen om afgeschreven financiële instrumenten van een kredietinstelling opnieuw toe te laten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt of een officiële notering, zonder dat een prospectus moet worden uitgegeven;".

Art. 208.In het opschrift van Afdeling IV van Boek II, Titel VIII, Hoofdstuk VI van dezelfde wet worden de woorden "bepaalde verplichtingen" vervangen door de woorden "betalings- en leveringsverplichtingen".

Art. 209.In artikel 280 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 18 december 2015 en de wet van 27 juni 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de paragrafen 2, 3 en 4 worden als volgt vervangen: " § 2.Opschortingen uit hoofde van paragraaf 1, 1°, zijn niet van toepassing op betalings- en leveringsverplichtingen ten aanzien van betalings- of leveringsverplichtingen aan systemen of exploitanten van systemen die zijn aangewezen voor de toepassing van Richtlijn 98/26/EG, aan overeenkomstig de artikelen 14 en 25 van Verordening nr. 648/2012 vergunde of erkende centrale tegenpartijen en aan centrale banken. § 3. De bevoegdheid bedoeld in paragraaf 1, 2°, kan niet worden uitgeoefend met betrekking tot een zekerheidsrecht van systemen of exploitanten van systemen die zijn aangewezen voor de toepassing van Richtlijn 98/26/EG, jegens overeenkomstig de artikelen 14 en 25 van Verordening nr. 648/2012 vergunde of erkende centrale tegenpartijen en jegens centrale banken wat betreft activa die bij wijze van margestorting of zekerheid verstrekt zijn. § 4. Opschortingen uit hoofde van paragraaf 1, 3°, zijn niet van toepassing ten aanzien van de systemen en de entiteiten bedoeld in paragraaf 2."; 2° het artikel wordt aangevuld met een paragraaf 7, luidende: " § 7.De afwikkelingsautoriteit bepaalt de reikwijdte van de bevoegdheid bedoeld in paragraaf 1, 1°, rekening houdend met de omstandigheden van elk geval. De afwikkelingsautoriteit gaat met name zorgvuldig na of de uitbreiding van de opschorting tot in aanmerking komende deposito's, en in het bijzonder gewaarborgde deposito's, passend is.

Indien de bevoegdheid tot opschorting van betalings- of leveringsverplichtingen wordt uitgeoefend ten aanzien van in aanmerking komende deposito's, en in het bijzonder gewaarborgde deposito's, zorgt de afwikkelingsautoriteit ervoor dat deposanten toegang hebben tot een passend bedrag per dag van deze deposito's.".

Art. 210.In Boek II, Titel VIII, Hoofdstuk VI, Afdeling IV van dezelfde wet wordt een artikel 280/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 280/1.§ 1. De kredietinstellingen en de entiteiten bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, nemen in ieder financieel contract dat onder het recht van een derde land valt, een contractuele bepaling op dat het financieel contract onderworpen kan zijn aan de uitoefening van bevoegdheden door de afwikkelingsautoriteit met het oog op het opschorten of beperken van rechten en verplichtingen uit hoofde van de artikelen 244/2 en 280, en erkennen dat zij gebonden zijn aan de vereisten van artikel 287. § 2. Bij een besluit genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit kan de Koning eisen dat EER-moederondernemingen ervoor zorgen dat hun dochterondernemingen in derde landen in de in paragraaf 1 bedoelde financiële contracten bepalingen opnemen die uitsluiten dat de uitoefening door de afwikkelingsautoriteit van de bevoegdheid tot opschorting of tot beperking van rechten en verplichtingen van de EER-moederonderneming overeenkomstig paragraaf 1, een geldige reden vormt voor vroegtijdige beëindiging, opschorting, wijziging, verrekening, uitoefening van rechten op saldering of tenuitvoerlegging van zekerheidsrechten met betrekking tot die contracten. Dit besluit bepaalt tevens ten aanzien van welke dochterondernemingen in derde landen dit vereiste geldt. § 3. Paragraaf 1 geldt voor elk financieel contract dat: 1° een nieuwe verplichting creëert, of een bestaande verplichting wezenlijk verandert na inwerkingtreding van de Belgische wet tot omzetting van Richtlijn (EU) 2019/879 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Richtlijn 2014/59/EU met betrekking tot de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en Richtlijn 98/26/EG, en 2° voorziet in de uitoefening van een of meer beëindigingsrechten of rechten tot tenuitvoerlegging van zekerheidsrechten waarop artikel 244/2, 280 of 287 van toepassing zou zijn indien het financiële contract onder Belgisch recht zou vallen. § 4. Indien een kredietinstelling of entiteit de krachtens paragraaf 1 vereiste contractuele bepaling niet opneemt, belet dat de afwikkelingsautoriteit niet de in de artikelen 244/2, 280 of 287 bedoelde bevoegdheden toe te passen met betrekking tot dat financiële contract.".

Art. 211.In artikel 281/2, § 4 en § 6 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 25 oktober 2016, worden de woorden "in aanmerking komende schulden" telkens vervangen door de woorden "bail-inbare schulden.

Art. 212.In artikel 287 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 18 december 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid van paragraaf 1 worden de woorden ", de opschorting van een verplichting op grond van artikel 244/2" ingevoegd tussen de woorden "uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden" en de woorden "of het nemen van maatregelen";2° paragraaf 2 wordt als volgt vervangen: " § 2.Een opschorting of een beperking uit hoofde van artikel 244/2 of artikel 280, § 1, 1° of 2° maakt voor de toepassing van paragraaf 1 van dit artikel en artikel 280, § 1, 3° geen wanprestatie uit, in het bijzonder in de zin van de voornoemde wet van 15 december 2004.".

Art. 213.Artikel 291/1 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 mei 2019, wordt als volgt vervangen: "

Art. 291/1.Wanneer wordt vastgesteld dat de voorwaarden van artikel 244, § 1, 1° en 2°, vervuld zijn, maar de voorwaarde van artikel 244, § 1, 3° niet, maakt de afwikkelingsautoriteit, in afwijking van artikel XX.100 van het Wetboek van economisch recht, de zaak uit eigen beweging bij dagvaarding aanhangig bij de insolventierechtbank.".

Art. 214.In artikel 295, eerste lid van dezelfde wet, gewijzigd bij wet van 18 december 2015, worden de woorden ", in voorkomend geval na het verkrijgen van het vonnis bedoeld in artikel 301, § 5" geschrapt.

Art. 215.In Boek I, Titel VIII, Hoofdstuk IX van dezelfde wet wordt Afdeling I, bestaande uit de artikelen 296 tot 304, opgeheven.

Art. 216.In artikel 306 van dezelfde wet wordt paragraaf 1 als volgt vervangen: " § 1. Het verzoek wordt, op straffe van verval, ingediend binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de bekendmaking van het uittreksel bedoeld in artikel 295, 4°, in de Bijlagen bij het Belgisch Staatsblad.".

Art. 217.In artikel 307, tweede lid van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de woorden ", en past het artikel 301, § 4, toe" worden geschrapt; 2° het lid wordt aangevuld met de volgende woorden: "Het Hof van beroep houdt rekening met de daadwerkelijke situatie van de kredietinstelling op het ogenblik dat de beschikkingsbeslissing of afwikkelingsmaatregel is genomen, inzonderheid met de financiële positie zoals die was of zou zijn geweest indien de uitzonderlijke overheidssteun of de dringende liquiditeitsvoorschotten door de centrale banken die zij rechtstreeks of onrechtstreeks heeft genoten, niet zouden zijn verleend.".

Art. 218.In artikel 312 van dezelfde wet wordt paragraaf 2 vervangen als volgt: " § 2. De Bank stelt de lijst op van de overeenkomstig paragraaf 1 geregistreerde bijkantoren, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de categorieën bedoeld in punt 1° en in punt 2°, van artikel 1, § 3, eerste lid. Die lijst en alle daarin aangebrachte wijzigingen worden op haar website bekendgemaakt.".

Art. 219.In artikel 313 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 2 mei 2019, wordt paragraaf 2 vervangen als volgt: " § 2. De Bank maakt op haar website de lijst bekend van de in dit artikel bedoelde instellingen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de categorieën bedoeld in punt 1° en in punt 2°, van artikel 1, § 3, eerste lid, evenals de daarin aangebrachte wijzigingen."

Art. 220.Artikel 326 van dezelfde wet wordt aangevuld met een paragraaf 4, luidende: " § 4. Dit artikel is niet van toepassing op de bijkantoren van kredietinstellingen als bedoeld in artikel 312 die behoren tot de categorie bedoeld in 2°, van artikel 1, § 3, eerste lid wanneer zij geen geldmiddelen en/of financiële instrumenten van cliënten in ontvangst mogen nemen.".

Art. 221.In artikel 333, § 1, tweede lid van dezelfde wet wordt de bepaling onder 6° vervangen als volgt: "6° artikel 44, voor zover de kredietinstelling niet kan aantonen dat de verbintenissen van haar Belgisch bijkantoor minstens in dezelfde mate gedekt zijn door een depositobeschermingsregeling en/of een beleggersbeschermingsregeling van haar land van herkomst als door de Belgische depositobeschermingsregeling en/of door de Belgische beleggersbeschermingsregeling, voor wat betreft de gedekte activa en het vastgestelde dekkingsniveau;".

Art. 222.Artikel 334 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 334.De Bank stelt de EBA in kennis van de volgende informatie betreffende de bijkantoren waaraan met toepassing van deze Titel een vergunning is verleend: 1° de toekenning van de vergunning aan het bijkantoor en alle latere wijzigingen daarvan;2° de totale activa en passiva van het bijkantoor, zoals gerapporteerd aan de Bank krachtens artikel 335, § 2, tweede lid; 3° de naam van de groep uit een derde land waar het bijkantoor deel van uitmaakt.".

Art. 223.Artikel 335, § 2 van dezelfde wet wordt aangevuld met een lid, luidende: "De volgende informatie moet ten minste eenmaal per jaar aan de Bank worden gerapporteerd, voor zover ze haar niet reeds jaarlijks wordt verstrekt in het kader van de naleving van de verplichtingen van paragraaf 1: 1° de totale activa die overeenstemmen met de activiteiten van het bijkantoor;2° informatie over de liquide activa waarover het bijkantoor beschikt, met name de beschikbaarheid van liquide activa in valuta's van de lidstaten;3° de dotatie van eigen vermogen waarover het bijkantoor beschikt;4° informatie over de depositobescherming die de depositohouders bij het bijkantoor genieten;5° informatie over het risicobeheer;6° de governanceregeling, met inbegrip van de identiteit van de leiding, van de compliancefunctie, en, in voorkomend geval, van de personen die de andere onafhankelijke controlefuncties uitoefenen voor de activiteiten van het bijkantoor;7° de herstelplannen die betrekking hebben op het bijkantoor; 8° alle andere informatie die de Bank noodzakelijk acht voor een alomvattende monitoring van de activiteiten van het bijkantoor.".

Art. 224.In artikel 336 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de inleidende zin van paragraaf 1 wordt vervangen als volgt: " § 1.De kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, moet in België over voor beslag vatbare activa beschikken voor een bedrag dat overeenstemt met het bedrag van de deposito's, als bedoeld in artikel 382, die het bijkantoor heeft ontvangen, tenzij zij aantoont dat zij aan de volgende voorwaarden voldoet:"; 2° er wordt een paragraaf 1/1 ingevoegd, luidende: " § 1/1.De kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, moet in België over voor beslag vatbare activa beschikken voor een bedrag dat overeenstemt met het bedrag van de tegoeden, als bedoeld in artikel 384/4, tweede lid, die het bijkantoor heeft ontvangen, tenzij zij aantoont dat zij aan de volgende voorwaarden voldoet: 1° de wetgeving inzake insolventieprocedures van het derde land garandeert dat de schuldeisers die hun tegoeden bij het Belgische bijkantoor hebben gedeponeerd, dezelfde behandeling krijgen als de schuldeisers die hun tegoeden bij de kredietinstelling in het derde land hebben gedeponeerd;en 2° indien een insolventieprocedure wordt geopend tegen de kredietinstelling in het derde land, kent de wetgeving inzake dergelijke procedures aan de beleggers die geldmiddelen bij het Belgische bijkantoor hebben gedeponeerd een rangorde toe die een gelijkaardige bescherming biedt als deze waarin artikel 74/1, § 3 voorziet.".

Art. 225.In dezelfde wet wordt een artikel 338/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 338/1.De Bank werkt nauw samen de bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de kredietinstellingen en de beleggingsondernemingen die deel uitmaken van de groep uit een derde land waartoe het Belgische bijkantoor behoort, om ervoor te zorgen dat alle activiteiten in de Europese Unie van die groep uit een derde land worden onderworpen aan een alomvattend toezicht om te voorkomen dat de voorschriften die op groepen uit derde landen van toepassing zijn op grond van deze wet, de ter uitvoering ervan genomen reglementen en Verordening nr. 575/2013 worden omzeild, en om te voorkomen dat de financiële stabiliteit van de Europese Unie wordt aangetast.".

Art. 226.In artikel 340, § 3 van dezelfde wet worden de woorden "of de beleggers," ingevoegd tussen de woorden "van de spaarders" en de woorden "of voor een gezond en voorzichtig beleid".

Art. 227.In artikel 347 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 juli 2020, wordt paragraaf 2 aangevuld met twee leden, luidende: "Wanneer de inbreuk voor de overtreder winst heeft opgeleverd of hem heeft toegelaten verlies te vermijden, mag het maximumbedrag van de administratieve geldboete worden verhoogd tot het tweevoud van deze winst of dit verlies, onverminderd het eerste en tweede lid van deze paragraaf.

Indien de in het eerste lid van deze paragraaf bedoelde instelling of onderneming een moederonderneming is of een dochteronderneming van een moederonderneming die een geconsolideerde jaarrekening moet opstellen, is de toepasselijke totale nettojaaromzet de totale nettojaaromzet volgens de recentste door het wettelijk bestuursorgaan van de uiteindelijke moederonderneming opgestelde geconsolideerde jaarrekening.".

Art. 228.In Boek VIII, Titel I van dezelfde wet wordt een artikel 379/2 ingevoegd, luidende: "

Art. 379/2.Deze Titel is van toepassing op kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°. ".

Art. 229.In artikel 383, tweede lid van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 april 2016, worden de woorden "De aanwending voor reclamedoeleinden van de informatie" vervangen door de woorden "De aanwending in het kader van reclame van de informatie".

Art. 230.Artikel 384/3 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 25 oktober 2016, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, wordt aangevuld met een paragraaf 2, luidende: " § 2. Voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2° hebben het eerste, derde, vierde en vijfde lid van paragraaf 1 ook betrekking op de schadeloosstelling in het kader van het in artikel 384/4, tweede lid bedoelde onderdeel gelddeposito's.

Voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, neemt de Bank, behalve in de gevallen waarin het faillissement is uitgesproken, de beslissing waarmee wordt vastgesteld dat een in artikel 384/2 bedoelde kredietinstelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, niet in staat lijkt te zijn de gelddeposito's terug te betalen of te voldoen aan haar verplichtingen jegens de beleggers tot terugbetaling van de financiële instrumenten die voor hun rekening worden gehouden of die de kredietinstelling verschuldigd is, en dat de kredietinstelling daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat zal zijn. Deze vaststelling geschiedt zo spoedig mogelijk en in elk geval uiterlijk vijf werkdagen nadat voor het eerst is vastgesteld dat de kredietinstelling heeft nagelaten verschuldigde en betaalbare gelddeposito's of een financieel instrument terug te betalen.".

Art. 231.Artikel 384/4 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 25 oktober 2016, wordt aangevuld met een lid, luidende: "Voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2° wordt het onderdeel financiële instrumenten van de beleggersbeschermingsregeling die door het in het eerste lid bedoelde Garantiefonds is ingesteld, aangevuld met een onderdeel gelddeposito's van de door het Garantiefonds ingestelde beleggersbeschermingsregeling, dat voorziet, tot een bedrag van maximum 100 000 euro per belegger en per kredietinstelling die aan deze regeling deelneemt, in de terugbetaling van de gelddeposito's die voor rekening van de beleggers worden gehouden en die bestemd zijn voor de verwerving van financiële instrumenten, voor belegging in gestructureerde deposito's of voor terugbetalingen, ongeacht de munteenheid waarin ze zijn uitgedrukt, op voorwaarde dat deze gelddeposito's niet reeds gedekt zijn door de in de artikelen 379/2 tot 384/1 bedoelde depositobeschermingsregeling.".

Art. 232.In artikel 384/5 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 25 oktober 2016, wordt het tweede lid vervangen als volgt: "De aanwending in het kader van reclame van de informatie bedoeld in het eerste lid is beperkt tot de loutere vermelding van de beleggersbeschermingsregeling die een garantie biedt voor de financiële instrumenten of, in het geval van een kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, voor de gelddeposito's waarop de reclame betrekking heeft.".

Art. 233.In artikel 389/1 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 30 juli 2018, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de eerste zin wordt als volgt vervangen: "Wanneer ten aanzien van een entiteit bedoeld in artikel 424 een liquidatieprocedure wordt geopend, kunnen de volgende schuldeisers bij de verdeling gelijktijdig aanspraken doen gelden naar verhouding van hun toegelaten schuldvorderingen, waarbij zij rang nemen na de schuldeisers die houders zijn van zakelijke zekerheden of voorrechten:";2° het artikel wordt aangevuld met de punten 3° en 4°, luidende: "3° in de derde plaats, de achtergestelde schuldeisers;4° in de vierde plaats, de schuldeisers die houders zijn van eigenvermogensbestanddelen, met inbegrip van instrumenten die slechts gedeeltelijk als een eigenvermogensbestanddeel worden erkend, die in hun geheel behandeld worden als schulden die voortvloeien uit een eigenvermogensbestanddeel.Voor de toepassing van dit punt 4° worden enkel instrumenten die eigenvermogensbestanddelen vormen op het ogenblik van de opening van de liquidatieprocedure behandeld als schulden die voortvloeien uit een eigenvermogensbestanddeel, niettegenstaande enige andersluidende contractuele clausule."; 3° het artikel wordt aangevuld met een tweede lid, luidende: "Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "schuldinstrumenten" verstaan, obligaties en andere vormen van overdraagbare schuld en instrumenten die een schuld creëren of erkennen.".

Art. 234.Artikel 418 van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 25 oktober 2016, wordt hersteld als volgt: "

Art. 418.§ 1. In afwijking van artikel 267/3, bepaalt de afwikkelingsautoriteit geschikte overgangsperiodes, die ten laatste op 1 januari 2024 eindigen, voor kredietinstellingen en entiteiten als bedoeld in artikel 424, 2°, tot en met 4°, om te voldoen aan de vereisten in artikel 267/5/3 of artikel 267/5/4, of aan vereisten die voortvloeien uit de toepassing van artikel 267/5, §§ 4, 5 of 7, naargelang het geval.

De afwikkelingsautoriteit bepaalt tussentijdse streefniveaus voor de vereisten bedoeld in het eerste lid, waaraan de kredietinstellingen en entiteiten als bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, op 1 januari 2022 moet voldoen. Die tussentijdse streefniveaus zorgen in de regel voor een lineaire opbouw van eigen vermogen en in aanmerking komende schulden naar die vereisten toe.

De afwikkelingsautoriteit kan, indien naar behoren gerechtvaardigd en passend op basis van de in paragraaf 7 bedoelde criteria, voorzien in een overgangsperiode die na 1 januari 2024 verstrijkt, waarbij rekening wordt gehouden met het volgende: 1° de ontwikkeling van de financiële situatie van de entiteit;2° het vooruitzicht dat de entiteit in staat zal zijn binnen een redelijke termijn te voldoen aan de vereisten in het eerste lid;en 3° of de entiteit in staat is te zorgen voor vervanging van schulden die niet langer voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen of de criteria inzake looptijd die zijn vastgesteld in de artikelen 72ter en 72quater van Verordening nr.575/2013 en artikel 267/5 of artikel 267/5/4, § 2, en indien niet, dat onvermogen eigen aan de entiteit is dan wel te wijten is aan marktbrede verstoring. § 2. Af te wikkelen entiteiten voldoen uiterlijk op 1 januari 2022 aan het minimumniveau van de in artikel 267/5/1, § 4 of § 5, bedoelde vereisten. § 3. De minimumniveaus van de in artikel 267/5/1, § 4 en § 5, bedoelde vereisten zijn niet van toepassing binnen de periode van twee jaar die volgt op de datum waarop: 1° de afwikkelingsautoriteit het instrument van interne versterking heeft toegepast;of 2° de af te wikkelen entiteit een in artikel 244, § 1, 2°, bedoelde private maatregel heeft doorgevoerd waarmee kapitaalinstrumenten en andere verplichtingen zijn afgeschreven of in tier 1-kernkapitaalinstrumenten omgezet, of ten aanzien van die af te wikkelen entiteit overeenkomstig de artikelen 250 of 457 afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden zijn uitgeoefend, teneinde de af te wikkelen entiteit te herkapitaliseren zonder dat afwikkelingsinstrumenten werden toegepast. § 4. De vereisten, bedoeld in artikel 267/5, § 4 en § 7, alsmede artikel 267/5/1, § 4 en § 5, naargelang het geval, gelden niet binnen de periode van drie jaar die volgt op de datum waarop de af te wikkelen entiteit of de groep waartoe de af te wikkelen entiteit behoort, als MSI is aangemerkt, of de datum vanaf welke de af te wikkelen entiteit zich in de in artikel 267/5/1, § 4 of § 5, bedoelde situatie bevindt. § 5. In afwijking van artikel 267/3, bepaalt de afwikkelingsautoriteit een geschikte overgangsperiode om te voldoen aan de vereisten van artikel 267/5/3 of artikel 267/5/4 of aan een vereiste die voortvloeit uit de toepassing van artikel 267/5, § 4, § 5 of § 7, naargelang het geval, voor kredietinstellingen of entiteiten bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, ten aanzien waarvan de afwikkelingsinstrumenten of de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting bedoeld in de artikelen 250 of 457 zijn toegepast. § 6. Voor de toepassing van de paragrafen 1 tot en met 5 deelt de afwikkelingsautoriteit de kredietinstelling of entiteit als bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, een gepland minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden mee voor elke periode van 12 maanden gedurende de overgangsperiode, teneinde een geleidelijke opbouw van haar verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit te faciliteren. Aan het eind van de overgangsperiode is het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden gelijk aan het bedrag dat is vastgesteld op grond van artikel 267/5, §§ 4, 5 of 7, artikel 267/5/1, §§ 4 of 5, artikel 267/5/3 of artikel 267/5/4, naargelang het geval. § 7. Bij het bepalen van een overgangsperiode overeenkomstig dit artikel, houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met: 1° het overwicht van deposito's en het ontbreken van schuldinstrumenten in het financieringsmodel;2° de toegang tot de kapitaalmarkten voor in aanmerking komende schulden;3° de mate waarin de af te wikkelen entiteit een beroep moet doen op tier 1-kernkapitaal voor het voldoen aan het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste. § 8. Onder voorbehoud van paragraaf 1 kan de afwikkelingsautoriteit de overgangsperiode of een gepland minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden zoals meegedeeld krachtens paragraaf 6 later herzien.".

Art. 235.In artikel 439, § 1 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het eerste lid wordt als volgt vervangen: "In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau stelt de afwikkelingsautoriteit samen met de afwikkelingsautoriteiten van de dochterondernemingen en in voorkomend geval na raadpleging van de afwikkelingsautoriteiten van significante bijkantoren, een groepsafwikkelingsplan op voor de afwikkeling van iedere Belgische groep."; 2° de paragraaf wordt aangevuld met een lid, luidende: "Het groepsafwikkelingsplan bepaalt voor elke groep de af te wikkelen entiteiten en de af te wikkelen groepen.".

Art. 236.In artikel 440, § 1 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt het eerste lid als volgt vervangen: "Het groepsafwikkelingsplan bepaalt de afwikkelingsmaatregelen die verondersteld worden van toepassing te zijn op af te wikkelen entiteiten indien de voorwaarden bepaald in artikel 244 of 454 zijn vervuld, evenals de gevolgen daarvan voor de andere entiteiten van de groep als bedoeld in artikel 424, 2°, tot 4°, voor de moederonderneming en voor dochterkredietinstellingen.".

Art. 237.In artikel 441 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt paragraaf 1 als volgt vervangen: " § 1. Het groepsafwikkelingsplan: 1° beschrijft, indien een groep uit meer dan één af te wikkelen groep bestaat, de te nemen afwikkelingsmaatregelen ten aanzien van de af te wikkelen entiteiten van elke af te wikkelen groep en de gevolgen van die maatregelen voor zowel andere entiteiten van de groep die tot dezelfde af te wikkelen groep behoren, als voor andere af te wikkelen groepen;2° onderzoekt in welke mate de afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden op gecoördineerde wijze op in de EER gevestigde af te wikkelen entiteiten kunnen worden toegepast en uitgeoefend, en bevat maatregelen die de aankoop door een derde van de groep als geheel of van afzonderlijke bedrijfsonderdelen of -activiteiten van een aantal of van bepaalde groepsentiteiten of af te wikkelen groepen faciliteren, en signaleert potentiële belemmeringen voor een gecoördineerde afwikkeling;3° stelt, ingeval de groep entiteiten omvat die in derde landen zijn gevestigd, passende regelingen vast voor de samenwerking en coördinatie met de betrokken autoriteiten van die derde landen en de gevolgen voor afwikkeling binnen de EER;4° geeft aan welke maatregelen, waaronder de juridische en economische afsplitsing van bepaalde functies of bedrijfsonderdelen, nodig zijn om de afwikkeling van de groep te vergemakkelijken wanneer aan de voorwaarden voor groepsafwikkeling wordt voldaan;5° stelt eventuele niet in deze wet beschreven aanvullende maatregelen vast die de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, voornemens is te nemen ten aanzien van de entiteiten binnen elke af te wikkelen groep;6° geeft aan hoe de groepsafwikkelingsmaatregelen kunnen worden gefinancierd en zet indien de financieringsregeling nodig is, de beginselen uiteen voor de verdeling van de verantwoordelijkheid voor deze financiering over de financieringsbronnen in de verschillende lidstaten.Deze beginselen worden vastgesteld op basis van billijke en evenwichtige criteria en houden met name rekening met het effect op de financiële stabiliteit in alle betrokken lidstaten.".

Art. 238.In artikel 442 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt tussen het eerste en het laatste lid een lid ingevoegd, luidende: "De in het vorige lid bedoelde actualisering wordt tevens verricht na het toepassen van een afwikkelingsmaatregel of het uitoefenen van de in de artikelen 250 of 457 bedoelde bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden.".

Art. 239.In artikel 445, § 2 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt tussen het eerste en het laatste lid een lid ingevoegd, luidende: "Indien een groep uit meer dan één af te wikkelen groep bestaat, wordt de in artikel 441, § 1, 1° bedoelde planning van de afwikkelingsmaatregelen opgenomen in een gezamenlijk besluit als bedoeld in het vorige lid.".

Art. 240.In artikel 446 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 wordt tussen het eerste en het laatste lid een lid ingevoegd, luidende: "Indien een groep uit meer dan één af te wikkelen groep bestaat, wordt de in artikel 441, § 1, 1°, bedoelde planning van de afwikkelingsmaatregelen opgenomen in een gezamenlijk besluit als bedoeld in het vorige lid."; 2° in paragraaf 2 wordt het eerste lid als volgt vervangen: "Bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit als bedoeld in paragraaf 1, neemt de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid als bedoeld in paragraaf 1, zelf een besluit en wijst zij in voorkomend geval de af te wikkelen entiteit aan en stelt zij een afwikkelingsplan op voor de af te wikkelen groep die bestaat uit entiteiten in haar rechtsgebied.".

Art. 241.In artikel 448 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt paragraaf 4 als volgt vervangen: " § 4. Voor de toepassing van de paragrafen 1 en 2, wordt een groep geacht afwikkelbaar te zijn indien de afwikkelingsautoriteiten op geloofwaardige wijze hetzij de groepsentiteiten in vereffening kunnen stellen volgens een liquidatieprocedure, hetzij die groep kunnen afwikkelen door toepassing van een of meer afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden ten aanzien van de af te wikkelen entiteiten van die groep, waarbij in de mate van het mogelijke significante nadelige gevolgen voor de financiële stelsels van België of andere lidstaten worden vermeden, mede in geval van algemene financiële instabiliteit of systeembrede gebeurtenissen, en met als doelstelling om de continuïteit van de kritieke functies van de groepsentiteiten te waarborgen.

Indien een groep uit meer dan één af te wikkelen groep bestaat, beoordeelt de afwikkelingsautoriteit de afwikkelbaarheid van elke af te wikkelen groep overeenkomstig het vorige lid. Deze beoordeling wordt uitgevoerd in aanvulling op de beoordeling van de afwikkelbaarheid van de hele groep en wordt verricht in het kader van de besluitvormingsprocedure bedoeld in artikel 446.".

Art. 242.Artikel 449 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt als volgt vervangen: "

Art. 449.Indien de afwikkelingsautoriteit, na beoordeling van de afwikkelbaarheid overeenkomstig artikel 448, § 1, vaststelt dat er belangrijke belemmeringen bestaan voor de afwikkelbaarheid van een entiteit bedoeld in artikel 424, brengt zij deze vaststelling schriftelijk ter kennis van de betrokken entiteit, de bevoegde autoriteit en de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten in de jurisdicties waar significante bijkantoren gevestigd zijn.

Binnen vier maanden na de datum van ontvangst van de in het eerste lid bedoelde kennisgeving, stelt de entiteit aan de afwikkelingsautoriteit maatregelen voor om de vastgestelde belemmeringen te verminderen of op te heffen.".

Art. 243.In dezelfde wet wordt een artikel 449/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 449/1.De entiteit stelt, binnen twee weken na de datum van ontvangst van een overeenkomstig artikel 449 gedane kennisgeving, aan de afwikkelingsautoriteit mogelijke maatregelen en het tijdpad ter uitvoering ervan voor om te verzekeren dat de entiteit voldoet aan artikel 267/5/3 of 267/5/4 en aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer, indien een wezenlijke belemmering voor de afwikkelbaarheid te wijten is aan een van de volgende situaties: 1° de entiteit voldoet aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer, wanneer dit vereiste in beschouwing wordt genomen naast elk van de vereisten als bedoeld in artikel 98/1, maar zij voldoet niet aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer wanneer het in beschouwing wordt genomen naast de in de artikelen 267/5/1 en 267/5/2 bedoelde vereisten als berekend overeenkomstig artikel 267/3, § 2, 1° ;of 2° de entiteit voldoet niet aan de in de artikel 92bis en artikel 494 van Verordening nr.575/2013 bedoelde vereisten, noch aan de in de artikel 267/5/1 en artikel 267/5/2 bedoelde vereisten.

In het tijdpad voor de uitvoering van de in het eerste lid voorgestelde maatregelen wordt rekening gehouden met de redenen voor de wezenlijke belemmering.

De afwikkelingsautoriteit beoordeelt, na raadpleging van de toezichthouder, of de krachtens dit artikel voorgestelde maatregelen de desbetreffende wezenlijke belemmering daadwerkelijk aanpakken of wegnemen.".

Art. 244.Artikel 450 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt als volgt vervangen: "

Art. 450.§ 1. In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau stelt de afwikkelingsautoriteit samen met de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten van de dochterondernemingen alles in het werk om tot een gezamenlijk besluit te komen over maatregelen die met betrekking tot alle af te wikkelen entiteiten en hun dochterondernemingen die entiteiten zijn als bedoeld in artikel 424 en die deel uitmaken van een Belgische groep, kunnen worden genomen met het oog op het opheffen of verminderen van belemmeringen voor de afwikkelbaarheid van de groep.

De in het eerste lid genoemde afwikkelingsautoriteiten kunnen in het bijzonder, ten aanzien van de betrokken entiteiten en via gezamenlijk besluit, de maatregelen eisen zoals bedoeld in artikel 232, tweede lid.

Het gezamenlijk besluit wordt genomen in het afwikkelingscollege, na raadpleging van het college van bevoegde autoriteiten en van de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten in de jurisdicties waar bijkantoren gevestigd zijn, voor zover een en ander relevant is voor het significante bijkantoor, en met inachtneming van de krachtens artikel 448 gemaakte beoordeling. § 2. In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau stelt de afwikkelingsautoriteit in samenwerking met de consoliderende toezichthouder en met de EBA, en na raadpleging van de bevoegde autoriteiten, een verslag op met minstens de volgende inhoud: 1° een analyse van de belangrijke belemmeringen voor de doeltreffende toepassing van de afwikkelingsinstrumenten en uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden met betrekking tot de groep en tot de af te wikkelen groepen indien een groep uit meer dan één af te wikkelen groep bestaat;2° de impact op het bedrijfsmodel van de groepsentiteiten;3° de maatregelen bedoeld in artikel 232, tweede lid die volgens de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau nodig of passend zijn om deze belemmeringen weg te nemen. Indien een belemmering voor de afwikkelbaarheid van de groep te wijten is aan een in artikel 449/1 bedoelde situatie van een entiteit van een groep, brengt de afwikkelingsautoriteit haar beoordeling van die belemmering ter kennis van de Belgische EER-moederonderneming na raadpleging van de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit en de afwikkelingsautoriteiten van haar dochterondernemingen.

De afwikkelingsautoriteit dient het verslag in bij de Belgische EER-moederonderneming, bij de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten van de dochterondernemingen en bij de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten in de jurisdicties waar significante bijkantoren gevestigd zijn. § 3. Binnen vier maanden na de datum van ontvangst van de in paragraaf 2 bedoelde kennisgeving, kan de Belgische EER-moederonderneming opmerkingen indienen en aan de afwikkelingsautoriteit alternatieve maatregelen voorstellen waarmee de in het verslag genoemde belemmeringen kunnen worden verminderd of opgeheven.

Indien de in het verslag vastgestelde belemmeringen te wijten zijn aan een situatie bedoeld in artikel 449/1 waarin een entiteit van de groep zich bevindt, stelt de Belgische EER-moederonderneming, binnen twee weken na de datum van ontvangst van een overeenkomstig paragraaf 2, tweede lid gedane kennisgeving, aan de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau mogelijke maatregelen alsmede het tijdpad ter uitvoering ervan voor, teneinde te waarborgen dat de entiteit van de groep voldoet aan de vereisten als bedoeld in 267/5/3 of artikel 267/5/4, uitgedrukt als een percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013 en, waar van toepassing, het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer, alsmede aan de vereisten, bedoeld in artikel 267/5/3 en artikel 267/5/4, uitgedrukt als een percentage van de totale blootstellingsmaatstaf als bedoeld in artikel 429 en artikel 429bis van Verordening nr. 575/2013.

In het tijdpad voor de uitvoering van de in het voorgaande lid voorgestelde maatregelen wordt rekening gehouden met de redenen voor de wezenlijke belemmering. Na raadpleging van de toezichthouder oordeelt de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau of de wezenlijke belemmering met deze maatregelen daadwerkelijk wordt aangepakt of weggenomen.

In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau deelt de afwikkelingsautoriteit de aldus voorgestelde maatregelen mee aan de toezichthouder, de EBA, de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten van de dochterondernemingen en de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten in de jurisdicties waar significante bijkantoren gevestigd zijn, mits dit relevant is voor het significante bijkantoor. § 4. Binnen vier maanden na de indiening van de in paragraaf 3 bedoelde opmerkingen of voorstellen van de Belgische EER-moederonderneming, nemen de afwikkelingsautoriteit en de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten van de dochterondernemingen en de significante bijkantoren, na raadpleging van de bevoegde autoriteiten, binnen het afwikkelingscollege een gezamenlijk besluit met betrekking tot: 1° de vaststelling van de belangrijke belemmeringen;2° indien nodig, de beoordeling van de maatregelen die zijn voorgesteld door de Belgische EER-moederonderneming, en 3° de door de autoriteiten geëiste maatregelen om de belemmeringen te verminderen of op te heffen, rekening houdend met de mogelijke gevolgen van de maatregelen in alle lidstaten waar de groep actief is. Het gezamenlijke besluit met betrekking tot de belemmering voor de afwikkelbaarheid als gevolg van een in artikel 449/1 bedoelde situatie wordt genomen binnen twee weken na de indiening van opmerkingen door de Belgische EER-moederonderneming overeenkomstig paragraaf 3, tweede lid.

De afwikkelingsautoriteit kan de EBA krachtens artikel 31, onder c) van Verordening nr. 1093/2010 verzoeken om bijstand bij het bereiken van een gezamenlijk besluit.

Het gezamenlijk besluit wordt gemotiveerd en door de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, verstrekt aan de Belgische EER-moederonderneming.".

Art. 245.In boek XI, titel IV, hoofdstuk II, afdeling II van dezelfde wet wordt een artikel 450/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 450/1.§ 1. Indien de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, en de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten niet tot een gezamenlijk besluit komen binnen de relevante termijn bedoeld in artikel 450, § 4, zijn de hierna volgende paragrafen van toepassing. § 2. De afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, neemt zelf een besluit over de maatregelen die overeenkomstig artikel 450, § 1 op groepsniveau moeten worden genomen.

Het besluit wordt volledig gemotiveerd en houdt rekening met de standpunten en voorbehouden van de andere afwikkelingsautoriteiten.

De afwikkelingsautoriteit deelt het besluit mee aan de Belgische EER-moederonderneming en brengt het ter kennis van de andere leden van het afwikkelingscollege. § 3. De afwikkelingsautoriteit van de betrokken af te wikkelen entiteit neemt zelf een besluit over de passende maatregelen die overeenkomstig artikel 450, § 1 op het niveau van de af te wikkelen groep moeten worden genomen.

Het besluit wordt volledig gemotiveerd en houdt rekening met de standpunten en voorbehouden van de afwikkelingsautoriteiten van andere entiteiten van dezelfde af te wikkelen groep en de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau.

De bevoegde afwikkelingsautoriteit deelt dit besluit mee aan de af te wikkelen entiteit en brengt het ter kennis van de andere leden van het afwikkelingscollege. § 4. De afwikkelingsautoriteit van de dochteronderneming die niet aangemerkt is als af te wikkelen entiteit krachtens artikel 439, § 1, lid 3, neemt zelf een besluit over de passende maatregelen die overeenkomstig artikel 232 op individueel niveau moeten worden genomen.

Het besluit wordt volledig gemotiveerd en houdt rekening met de standpunten en voorbehouden van de andere afwikkelingsautoriteiten.

De bevoegde afwikkelingsautoriteit deelt het besluit mee aan de betrokken dochteronderneming en aan de af te wikkelen entiteit van dezelfde af te wikkelen groep, aan de afwikkelingsautoriteit van die af te wikkelen entiteit en aan de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau. De bevoegde afwikkelingsautoriteit brengt het besluit ter kennis van de andere leden van het afwikkelingscollege. § 5. Indien een afwikkelingsautoriteit binnen de in artikel 450, § 4 bedoelde relevante termijn een zaak als bedoeld in artikel 452 krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA heeft voorgelegd, stellen de afwikkelingsautoriteiten bedoeld in de paragrafen 2, 3 of 4 hun besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA genomen besluit. De afwikkelingsautoriteiten nemen hun besluiten in overeenstemming met het besluit van de EBA. De in artikel 450, § 4 bedoelde relevante termijn wordt beschouwd als verzoeningsfase in de zin van Verordening nr. 1093/2010. De EBA neemt binnen één maand een besluit. De zaak wordt niet meer aan de EBA voorgelegd na het einde van de in artikel 450, § 4 bedoelde relevante termijn of nadat een gezamenlijk besluit is genomen. Indien de EBA niet tot een besluit komt, zijn de respectievelijke besluiten van de afwikkelingsautoriteiten bedoeld in de paragrafen 2, 3 en 4 van toepassing.".

Art. 246.In dezelfde afdeling II wordt een artikel 450/2 ingevoegd, luidende: "

Art. 450/2.De gezamenlijke besluiten en de besluiten genomen bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit, als bedoeld in artikel 450 en 450/1, worden door de afwikkelingsautoriteit erkend en in voorkomend geval toegepast in België.".

Art. 247.Art. 451 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt als volgt vervangen: "

Art. 451.§ 1. De afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van autoriteit bevoegd voor de afwikkeling van dochterondernemingen naar Belgisch recht, stelt alles in het werk om samen met de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau tot een gezamenlijk besluit te komen over maatregelen die met betrekking tot alle af te wikkelen entiteiten en hun dochterondernemingen die entiteiten zijn als bedoeld in artikel 424 en die deel uitmaken van de groep, kunnen worden genomen met het oog op het opheffen of verminderen van de belemmeringen voor de afwikkelbaarheid van de groep, en dit binnen de relevante termijn bedoeld in artikel 18, lid 5 van Richtlijn 2014/59/EU. Wanneer de afwikkelingsautoriteit, in de hoedanigheid van autoriteit bevoegd voor de afwikkeling van dochterondernemingen naar Belgisch recht, van de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau het verslag ontvangt bedoeld in artikel 18, lid 2, eerste alinea van Richtlijn 2014/59/EU, zendt zij dit door aan de dochterondernemingen waarvoor zij bevoegd is.

Het gezamenlijk besluit wordt genomen in het afwikkelingscollege, na raadpleging van het college van bevoegde autoriteiten en van de afwikkelingsautoriteiten in de jurisdicties waar significante bijkantoren gevestigd zijn, voor zover een en ander relevant is voor die bijkantoren, en met inachtneming van de krachtens artikel 16 van Richtlijn 2014/59/EU gemaakte beoordeling.

Bij verschil van mening kan de afwikkelingsautoriteit de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau verzoeken om de EBA te raadplegen. § 2. Bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit als bedoeld in paragraaf 1, is het bepaalde in artikel 450/1 naar analogie van toepassing.

De afwikkelingsautoriteit maakt aan de andere afwikkelingsautoriteiten haar standpunten en voorbehouden over betreffende de besluiten die deze afwikkelingsautoriteiten zelf zullen nemen.

De afwikkelingsautoriteit kan, tot aan het einde van de in artikel 18, lid 5 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde relevante termijn en zolang er geen gezamenlijk besluit is genomen, een zaak als bedoeld in artikel 452 krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 voorleggen aan de EBA. § 3. De gezamenlijke besluiten en de besluiten genomen bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit, als bedoeld in dit artikel, worden door de afwikkelingsautoriteit erkend en in voorkomend geval toegepast in België.".

Art. 248.Artikel 454 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt als volgt vervangen: "

Art. 454.§ 1. De afwikkelingsautoriteit kan een afwikkelingsinstrument of -bevoegdheid toepassen op een in artikel 424, 4° bedoelde financiële instelling naar Belgisch recht indien aan de in artikel 244, § 1 bedoelde voorwaarden is voldaan, zowel in hoofde van de financiële instelling als in hoofde van de moederonderneming ervan waarop toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend. § 2. De afwikkelingsautoriteit kan een afwikkelingsinstrument of -bevoegdheid toepassen op een in artikel 424, 2° of 3° bedoelde entiteit naar Belgisch recht indien die entiteit aan de in artikel 244, § 1 bedoelde voorwaarden voldoet.

Indien de dochterkredietinstellingen van een gemengde holding evenwel direct of indirect in handen zijn van een financiële tussenholding naar Belgisch recht, mag de gemengde holding niet als af te wikkelen entiteit aangemerkt worden. In dat geval oefent de afwikkelingsautoriteit de afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden uitsluitend uit op het niveau van de financiële tussenholding of van de dochterkredietinstellingen zelf. § 3. Zelfs indien een in artikel 424, 2° of 3° bedoelde entiteit naar Belgisch recht niet voldoet aan de in artikel 244, § 1 bedoelde voorwaarden, kan de afwikkelingsautoriteit een afwikkelingsinstrument of -bevoegdheid toepassen op deze entiteit indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan: 1° de entiteit is een af te wikkelen entiteit;2° één of meer dochterondernemingen die kredietinstellingen zijn maar geen af te wikkelen entiteiten, voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 244, § 1;3° de onder 2°, bedoelde dochterondernemingen verkeren in een dusdanige vermogenssituatie dat het in gebreke blijven een bedreiging vormt voor de af te wikkelen groep als geheel en het is noodzakelijk om op de entiteit afwikkelingsinstrumenten toe te passen voor hetzij de afwikkeling van de af te wikkelen groep als geheel dan wel voor de afwikkeling van de dochterondernemingen die kredietinstellingen zijn. § 4. Voor de toepassing van de paragrafen 2 en 3 kan de afwikkelingsautoriteit beslissen om een eventuele overdracht van kapitaal of verliezen tussen de entiteiten binnen een Belgische groep die niet grensoverschrijdend is, met inbegrip van de uitoefening van afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden, te negeren wanneer zij beoordeelt of aan de in artikel 244, § 1 bedoelde voorwaarden is voldaan met betrekking tot één of meer dochterondernemingen die kredietinstellingen zijn.".

Art. 249.In Boek XI, Titel V van dezelfde wet wordt het opschrift van Hoofdstuk III als volgt vervangen: "Hoofdstuk III - Afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden".

Art. 250.Artikel 457 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt als volgt vervangen: "

Art. 457.§ 1. De afwikkelingsautoriteit oefent onverwijld de in artikel 250, § 1 bedoelde bevoegdheid uit wanneer ten minste één van de volgende voorwaarden vervuld is: 1° in het geval van door een dochteronderneming naar Belgisch recht uitgegeven relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden bedoeld in artikel 250, § 2, die voor het vervullen van de reglementaire eigenvermogensvereisten op individuele en geconsolideerde basis zijn erkend, doen de geëigende autoriteit van de lidstaat van de consoliderende toezichthouder en de afwikkelingsautoriteit een gezamenlijke vaststelling in de vorm van een gezamenlijk besluit overeenkomstig artikel 465, § 2, dat luidt dat de groep niet langer levensvatbaar zal zijn, tenzij de afwikkelingsautoriteit die bevoegdheid uitoefent;2° in het geval van door een moederonderneming naar Belgisch recht uitgegeven relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden bedoeld in artikel 250, § 2, die voor het vervullen van de reglementaire eigenvermogensvereisten op individuele basis op het niveau van de moederonderneming naar Belgisch recht of op geconsolideerde basis zijn erkend, stelt de afwikkelingsautoriteit vast dat de groep niet langer levensvatbaar zal zijn, tenzij zij die bevoegdheid uitoefent. § 2. Door een dochteronderneming naar Belgisch recht uitgegeven relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden worden niet in grotere mate afgeschreven of tegen minder gunstige voorwaarden omgezet krachtens § 1, 1°, dan kapitaalinstrumenten of in aanmerking komende schulden van dezelfde rang die op het niveau van de moederonderneming worden afgeschreven of omgezet. § 3. In het geval van door een dochteronderneming van een Belgische groep uitgegeven relevante kapitaalinstrumenten of in aanmerking komende schulden die voor het vervullen van de reglementaire eigenvermogensvereisten op individuele en geconsolideerde basis zijn erkend, kan de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, met de geëigende autoriteit van de lidstaat van de dochteronderneming een gezamenlijke vaststelling doen in de vorm van een gezamenlijk besluit overeenkomstig artikel 465, § 2, dat luidt dat de groep niet langer levensvatbaar zal zijn, tenzij de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden wordt uitgeoefend. § 4. Indien de relevante kapitaalinstrumenten overeenkomstig artikel 92 van Verordening nr. 575/2013 voor het vervullen van de eigenvermogensvereisten op individuele basis zijn erkend, is de autoriteit die verantwoordelijk is voor het doen van de in artikel 250, § 4 bedoelde vaststelling de geëigende autoriteit van de lidstaat waar overeenkomstig Titel III van Richtlijn 2013/36/EU aan de instelling of de entiteit bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4° vergunning is verleend.

Indien de relevante kapitaalinstrumenten of de in artikel 250, § 2 bedoelde in aanmerking komende passiva worden erkend voor het vervullen van het in artikel 267/5/4, § 1 bedoelde vereiste, is de autoriteit die verantwoordelijk is voor het doen van de in artikel 250, § 4 bedoelde vaststelling de geëigende autoriteit van de lidstaat waar overeenkomstig titel III van Richtlijn 2013/36/EU aan de instelling of de entiteit bedoeld in 424, 2° tot en met 4°, een vergunning is verleend.".

Art. 251.In artikel 458 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1 wordt als volgt vervangen: " § 1.Wanneer de afwikkelingsautoriteit overweegt een in artikel 250, § 4, 2° of 3° of artikel 457, § 1 of § 3 bedoelde vaststelling te doen ten aanzien van een dochteronderneming die relevante kapitaalinstrumenten of in aanmerking komende schulden bedoeld in artikel 250, § 2 uitgeeft met het oog op het voldoen aan het vereiste op individuele basis bedoeld in artikel 267/5/4, die voor het vervullen van de reglementaire eigenvermogensvereisten op individuele en geconsolideerde basis zijn erkend, geeft de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de afwikkelingsautoriteit van de betrokken af te wikkelen entiteit en binnen 24 uur na die raadpleging, kennis aan: 1° de consoliderende toezichthouder alsook, in voorkomend geval, de geëigende autoriteit van de lidstaat waar de consoliderende toezichthouder is gevestigd; 2° de afwikkelingsautoriteiten van andere entiteiten binnen dezelfde af te wikkelen groep die direct of indirect in artikel 267/5/4, § 2, bedoelde schulden hebben gekocht van de onder artikel 267/5/4, § 1, vallende entiteit."; 2° het eerste lid van paragraaf 4 wordt als volgt vervangen: "Wanneer zij een kennisgeving als bedoeld in § 1 of § 2 heeft verricht, gaat de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de autoriteiten waaraan die kennisgeving is gericht overeenkomstig paragraaf 1, 1° of paragraaf 2, na of er voor de uitoefening van de in artikel 250, § 1 bedoelde bevoegdheid een alternatieve maatregel beschikbaar is.".

Art. 252.In Boek XI, Titel V, Hoofdstuk IV van dezelfde wet wordt het opschrift van Afdeling I als volgt vervangen: "Afdeling I. Procedure voor het bepalen van het minimumvereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende schulden".

Art. 253.Artikel 459 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt als volgt vervangen: "

Art. 459.Het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden voor kredietinstellingen en entiteiten bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, die deel uitmaken van een groep, wordt vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 267/3 tot en met 267/5/5.".

Art. 254.Artikel 460 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt als volgt vervangen: "

Art. 460.§ 1. De afwikkelingsautoriteit, al naar gelang het geval in haar hoedanigheid van autoriteit van de af te wikkelen entiteit, van autoriteit op groepsniveau dan wel van autoriteit die verantwoordelijk is voor de dochterondernemingen van een af te wikkelen groep waarop het in artikel 267/5/4 bedoelde vereiste op individuele basis van toepassing is, spant zich in om, op basis van de mededeling van een ontwerp van gezamenlijk besluit, samen met de betrokken buitenlandse afwikkelingsautoriteiten tot een gezamenlijk besluit te komen over: 1° het bedrag van het op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep toegepaste vereiste voor elke af te wikkelen entiteit; en 2° het bedrag van het op individuele basis toe te passen vereiste op elke entiteit van een af te wikkelen groep die geen af te wikkelen entiteit is. § 2. Het gezamenlijke besluit bedoeld in paragraaf 1 verzekert de naleving van de artikelen 267/5/3 en 267/5/4 en wordt volledig gemotiveerd en meegedeeld aan: 1° iedere af te wikkelen entiteit door haar afwikkelingsautoriteit;2° iedere entiteit van een af te wikkelen groep die geen af te wikkelen entiteit zijn, door de afwikkelingsautoriteit van die entiteit;3° de EER-moederonderneming van de groep door de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit, indien die EER-moederonderneming zelf geen af te wikkelen entiteit van dezelfde af te wikkelen groep is. In het gezamenlijke besluit kan worden bepaald dat, indien zulks in overeenstemming is met de afwikkelingsstrategie en de af te wikkelen entiteit niet voldoende instrumenten direct of indirect heeft aangekocht die aan artikel 267/5/4, § 2, beantwoorden, de dochteronderneming overeenkomstig artikel 267/5/4, § 2, gedeeltelijk aan de in artikel 267/5/1, § 6, bedoelde vereisten voldoet met instrumenten die zijn uitgegeven aan en gekocht door entiteiten die geen deel uitmaken van de af te wikkelen groep. § 3. Indien twee of meer MSI-entiteiten die tot dezelfde MSI behoren af te wikkelen entiteiten zijn, bepalen de in paragraaf 1 bedoelde afwikkelingsautoriteiten of het passend en in overeenstemming met de afwikkelingsstrategie van de MSIs is om artikel 72sexies van Verordening nr. 575/2013 toe te passen evenals om het verschil tussen de som van de in artikel 267/5/2, § 4, 1°, en artikel 12bis van Verordening nr. 575/2013 bedoelde bedragen voor individuele af te wikkelen entiteiten en de som van de in artikel 267/5/2, § 4, 2°, en artikel 12bis van Verordening nr. 575/2013 bedoelde bedragen tot een minimum te beperken of te elimineren.

Een dergelijke aanpassing kan onder voorbehoud van het volgende worden toegepast: 1° de aanpassing kan worden toegepast met betrekking tot verschillen in de berekening van het totaal van de risicoposten tussen de betrokken lidstaten door de hoogte van het vereiste aan te passen;2° de aanpassing wordt niet toegepast om verschillen als gevolg van blootstellingen tussen af te wikkelen groepen te elimineren. De som van de in artikel 267/5/2, § 4, 1°, en artikel 12bis van Verordening nr. 575/2013 bedoelde bedragen voor individuele af te wikkelen entiteiten mag niet lager zijn dan de som van de in artikel 267/5/2, § 4, 2°, en artikel 12bis van Verordening nr. 575/2013 bedoelde bedragen.".

Art. 255.Artikel 461 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt als volgt vervangen: "

Art. 461.§ 1. Indien binnen vier maanden te rekenen vanaf de mededeling van een ontwerp van gezamenlijk besluit door de afwikkelingsautoriteit aan de betrokken buitenlandse afwikkelingsautoriteiten, geen gezamenlijk besluit wordt genomen overeenkomstig artikel 460 wegens een meningsverschil met betrekking tot een geconsolideerd vereiste voor de af te wikkelen groep als bedoeld in artikel 267/5/3, neemt de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit een besluit over dat vereiste na terdege rekening te hebben gehouden met: 1° de door de betrokken afwikkelingsautoriteiten uitgevoerde beoordeling van entiteiten van de af te wikkelen groep die geen af te wikkelen entiteit zijn;2° het advies van de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, indien verschillend van de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit. Indien een betrokken afwikkelingsautoriteit aan het eind van de periode van vier maanden bedoeld in het eerste lid de zaak krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA heeft voorgelegd, stelt de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit haar besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA genomen besluit. De EBA houdt bij het nemen van haar besluit rekening met de punten 1°, en 2°, van het eerste lid. De afwikkelingsautoriteit neemt haar besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De periode van vier maanden bedoeld in het eerste lid wordt beschouwd als verzoeningsfase in de zin van Verordening nr. 1093/2010. De zaak wordt niet meer aan de EBA voorgelegd na afloop van die periode van vier maanden of nadat een gezamenlijk besluit is genomen. Indien de EBA niet binnen één maand tot een besluit komt nadat de zaak haar is voorgelegd, is het besluit van de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit van toepassing. § 3. Indien binnen vier maanden te rekenen vanaf de mededeling van een ontwerp van gezamenlijk besluit door de afwikkelingsautoriteit aan de betrokken buitenlandse afwikkelingsautoriteiten, geen gezamenlijk besluit wordt genomen wegens een meningsverschil met betrekking tot het in artikel 267/5/4 bedoelde niveau van het vereiste dat op individuele basis op een entiteit van een af te wikkelen groep moet worden toegepast, neemt de afwikkelingsautoriteit van die entiteit het besluit, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan: 1° er is terdege rekening gehouden met de schriftelijke standpunten en voorbehouden die de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit kenbaar heeft gemaakt;en 2° indien een afwikkelingsautoriteit op groepsniveau verschilt van de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit, is er terdege rekening gehouden met de schriftelijke standpunten en voorbehouden door de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau. Indien de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit of de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau binnen de periode van vier maanden bedoeld in het eerste lid de zaak krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voorlegt, stellen de afwikkelingsautoriteiten die bevoegd zijn voor de dochterondernemingen op individuele basis hun besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA genomen besluit. De EBA houdt bij het nemen van haar besluit rekening met de punten 1° en 2°, van het eerste lid. De afwikkelingsautoriteiten nemen hun besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De periode van vier maanden bedoeld in het eerste lid wordt beschouwd als verzoeningsfase in de zin van Verordening nr. 1093/2010. De zaak wordt niet meer aan de EBA voorgelegd na afloop van de periode van vier maanden of nadat een gezamenlijk besluit is genomen.

De afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit of de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau legt de zaak niet voor bindende bemiddeling aan de EBA voor indien het niveau dat is vastgesteld door de afwikkelingsautoriteit van de dochteronderneming: 1° met betrekking tot het vereiste als bedoeld in artikel 267/5/3 binnen een bandbreedte ligt van 2 % van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr.575/2013; en 2° voldoet aan artikel 267/5/1, § 6. Indien de EBA niet binnen één maand tot een besluit komt nadat de zaak haar is voorgelegd, zijn de besluiten van de afwikkelingsautoriteiten van de dochterondernemingen van toepassing. § 4. Indien er niet binnen vier maanden te rekenen vanaf de mededeling van een ontwerp van gezamenlijk besluit door de afwikkelingsautoriteit aan de betrokken buitenlandse afwikkelingsautoriteiten, een gezamenlijk besluit wordt genomen wegens een meningsverschil met betrekking tot de hoogte van het geconsolideerde vereiste voor de af te wikkelen groep en de hoogte van de op individuele basis op de entiteiten van de af te wikkelen groep toe te passen vereiste, geldt het volgende: 1° er wordt een besluit genomen over het niveau van het op individuele basis op de dochterondernemingen van de af te wikkelen groep toe te passen vereiste overeenkomstig paragraaf 3; 2° er wordt een besluit genomen over het niveau van geconsolideerde vereiste voor de af te wikkelen groep overeenkomstig paragraaf 2.".

Art. 256.Artikel 462 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, wordt als volgt vervangen: "

Art. 462.§ 1. Het in artikel 460, § 1 bedoelde gezamenlijke besluit en alle in artikel 461, § 2, § 3 en § 4 bedoelde besluiten die de afwikkelingsautoriteiten bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit hebben genomen, zijn bindend voor de betrokken afwikkelingsautoriteiten.

Het gezamenlijke besluit en alle besluiten die bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit zijn genomen, worden regelmatig geëvalueerd en indien nodig geactualiseerd. § 2. In afstemming met de bevoegde autoriteiten verlangen de afwikkelingsautoriteiten dat, en verifiëren ze of, de entiteiten voldoen aan het in artikel 267/3 bedoelde vereiste en nemen ze elk besluit op grond van dit artikel parallel met het opstellen en bijhouden van afwikkelingsplannen.".

Art. 257.In artikel 468 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015 en bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het eerste lid van paragraaf 1 wordt als volgt vervangen: "Onverminderd artikel 470 richt de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, afwikkelingscolleges op om de taken bedoeld in de artikelen 439, 449, 450, 459 tot en met 462, en in Afdeling IV van dit Hoofdstuk uit te voeren en om, in voorkomend geval, de samenwerking en coördinatie met afwikkelingsautoriteiten van derde landen te verzekeren."; 2° in paragraaf 2 wordt het bepaalde onder 9° als volgt vervangen: "9° vaststellen van de minimumvereisten voor groepen op geconsolideerd en subsidiair niveau overeenkomstig de artikelen 459 en 460.".

Art. 258.Artikel 470 van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 december 2015, bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2016 en gewijzigd bij de wet van 25 oktober 2016, wordt als volgt vervangen: "

Art. 470.§ 1. Indien een kredietinstelling die onder het recht van een derde land ressorteert of een moederonderneming die onder het recht van een derde land ressorteert, dochterondernemingen of EER-moederondernemingen heeft in België en in een of meer andere lidstaten of twee of meer bijkantoren heeft die in het licht van de beoordelingscriteria van artikel 51, lid 1, tweede alinea van Richtlijn 2013/36//EU als significant worden aangemerkt door België en door een of meer andere lidstaten, richt de afwikkelingsautoriteit samen met de betrokken buitenlandse afwikkelingsautoriteiten één enkel Europees afwikkelingscollege op. § 2. Het Europees afwikkelingscollege voert met betrekking tot de entiteiten bedoeld in paragraaf 1 en hun bijkantoren, indien relevant voor hen, de taken uit als bedoeld in artikel 468, § 2. Tenzij hierna anders bepaald, functioneert het Europees afwikkelingscollege zoals beschreven in artikel 468.

Een van de taken bedoeld in het voorgaande lid is het vaststellen van de in de artikelen 459 en 460 bedoelde vereisten.

Bij het vaststellen van het in de artikelen 459 en 460 bedoelde vereisten houden de leden van het Europees afwikkelingscollege, in voorkomend geval, rekening met de mondiale afwikkelingsstrategie die door de autoriteiten van derde landen is goedgekeurd.

Indien in de EER gevestigde dochterondernemingen of een EER-moederonderneming en haar dochterinstellingen volgens de mondiale afwikkelingsstrategie geen af te wikkelen entiteiten zijn en de leden van het Europees afwikkelingscollege het eens zijn met die strategie, voldoen in de EER gevestigde dochterondernemingen of, op geconsolideerde basis, de EER-moederonderneming aan het vereiste van artikel 267/5/4, § 1, door de in artikel 267/5/4, § 2, 1° en 2°, bedoelde instrumenten uit te geven aan hun uiteindelijke in een derde land gevestigde moederonderneming of aan de in datzelfde derde land gevestigde dochterondernemingen van die uiteindelijke moederonderneming of aan andere entiteiten overeenkomstig de voorwaarden van artikel 267/5/4, § 2, 1°, onder a), en 2°, onder b). § 3. Indien slechts één EER-moederonderneming alle EER-dochterondernemingen van een kredietinstelling van een derde land of moederonderneming van een derde land bezit, wordt het Europees afwikkelingscollege voorgezeten door de afwikkelingsautoriteit van de lidstaat waar de EER-moederonderneming is gevestigd.

Indien het voorgaande lid niet van toepassing is, wordt het Europees afwikkelingscollege voorgezeten door de afwikkelingsautoriteit van een EER-moederonderneming of een EER-dochteronderneming met het hoogste totaalbedrag aan in haar balans opgenomen activa. § 4. Na onderlinge overeenstemming tussen alle betrokken partijen zijn de afwikkelingsautoriteiten niet verplicht een Europees afwikkelingscollege op te richten indien een andere groep of een ander college dezelfde functies vervult en dezelfde taken uitvoert als die welke in dit artikel zijn vermeld en alle in dit artikel en artikel 471 vastgelegde voorwaarden en procedures, met inbegrip van die inzake het lidmaatschap van en de deelname aan Europese afwikkelingscolleges, in acht neemt. In een dergelijk geval worden alle in deze wet voorkomende verwijzingen naar Europese afwikkelingscolleges tevens beschouwd als verwijzingen naar deze andere groepen of colleges. § 5. Onder voorbehoud van de paragrafen 3 en 4 functioneert het Europees afwikkelingscollege voor het overige overeenkomstig artikel 468.".

Art. 259.In artikel 533, § 2, eerste lid van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 21 november 2017, worden de bepalingen onder 2°, en 3° vervangen als volgt: "2° kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1° die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert; 3° kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1° die onder het recht van een derde land ressorteert;".

Art. 260.Artikel 576 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 25 oktober 2016, wordt vervangen als volgt: "

Art. 576.In afwijking van de artikelen 573 tot 575, wordt het toezicht op geconsolideerde basis op een beursvennootschap naar Belgisch recht, als bedoeld in die artikelen, uitgeoefend als volgt: 1° indien haar moederonderneming een Belgische moederkredietinstelling of een Belgische EER-moederkredietinstelling is, door de toezichthouder;2° indien haar moederonderneming een moederkredietinstelling in een lidstaat en/of een EER-moederkredietinstelling is, door de bevoegde autoriteit van de moederkredietinstelling in die lidstaat en, in voorkomend geval, door de bevoegde autoriteit van de EER-moederkredietinstelling;3° indien zij een Belgische moederbeleggingsonderneming is, die geen dochterkredietinstellingen heeft in de EER, door de Bank;4° indien zij een Belgische moederbeleggingsonderneming is, die één dochterkredietinstelling heeft in de EER, door de bevoegde autoriteit van die kredietinstelling;5° indien zij een Belgische moederbeleggingsonderneming is, die verschillende dochterkredietinstellingen heeft in de EER, door de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal;6° indien haar moederonderneming een financiële moederholding in een lidstaat, een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding is, die één dochterkredietinstelling heeft in de EER, door de bevoegde autoriteit van die kredietinstelling;7° indien haar moederonderneming een financiële moederholding in een lidstaat, een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding is, die verschillende dochterkredietinstellingen heeft in de EER, door de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal;8° indien haar moederonderneming een financiële moederholding in een lidstaat, een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding is, die geen dochterkredietinstellingen heeft in de EER en geen andere dochterbeursvennootschappen heeft in de EER, door de Bank;9° indien haar moederonderneming een financiële moederholding in een lidstaat, een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding is, die geen dochterkredietinstellingen heeft in de EER en verschillende dochterbeursvennootschappen heeft in de EER, door de bevoegde autoriteit van de beursvennootschap met het hoogste balanstotaal. De punten 1° en 2°, zijn cumulatief van toepassing wanneer voldaan is aan de respectieve voorwaarden voor de toepassing ervan. § 2. Onverminderd paragraaf 1, 1°, 2°, 6, 7°, 8° en 9°, wanneer de Belgische beursvennootschap op grond van artikel 18, leden 3 en 6 van Verordening nr. 575/2013 onder een toezicht op geconsolideerde basis valt, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend: 1° door de Bank indien de groep geen andere kredietinstellingen in de EER en geen andere beursvennootschappen in de EER omvat;2° door de bevoegde autoriteit van de beursvennootschap met het hoogste balanstotaal indien de groep geen kredietinstellingen in de EER omvat en verschillende beursvennootschappen in de EER omvat.3° door de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling indien de groep één kredietinstelling in de EER omvat.4° door de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal indien de groep verschillende kredietinstellingen in de EER omvat. § 3. Indien een bevoegde autoriteit op individuele basis toezicht houdt op meer dan één kredietinstelling binnen een groep, is, in afwijking van paragraaf 1, 5° en 7°, en paragraaf 2, de consoliderende toezichthouder de bevoegde autoriteit die op individuele basis toezicht houdt op een of meer kredietinstellingen binnen de groep, indien de som van de balanstotalen van die kredietinstellingen hoger is dan die van de kredietinstellingen waarop op individuele basis door een andere bevoegde autoriteit toezicht wordt uitgeoefend. § 4. In bijzondere gevallen kunnen de toezichthouder en de betrokken bevoegde autoriteiten onderling overeenkomen, met het oog op een efficiënte organisatie van het toezicht op geconsolideerde basis, af te zien van de criteria in de paragrafen 1 en 2 en een andere bevoegde autoriteit aanstellen om het toezicht op geconsolideerde basis uit te oefenen indien de toepassing van die criteria niet passend zou zijn, rekening houdend met de betrokken kredietinstellingen en beursvennootschappen en de relatieve belangrijkheid van hun activiteiten in de verschillende lidstaten.

In dergelijke gevallen heeft de EER-moederkredietinstelling, de betrokken financiële EER-holding of gemengde financiële EER-holding, de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal of de beursvennootschap met het hoogste balanstotaal, naargelang het geval, het recht te worden gehoord voordat de bevoegde autoriteiten de beslissing nemen.

Voor de toepassing van het eerste lid sluit de toezichthouder met de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomsten, in voorkomend geval overeenkomstig het bepaalde bij artikel 36/16, § 2 van de wet van 22 februari 1998.

Indien de toezichthouder met toepassing van deze paragraaf overeenkomsten heeft gesloten, brengt hij de Europese Commissie en de EBA daar onverwijld van op de hoogte.

Wanneer de toezichthouder belast wordt met het toezicht op geconsolideerde basis brengt hij de betrokken financiële holdings of gemengde financiële holdings of de kredietinstelling of de beursvennootschap met het hoogste balanstotaal van de groep hiervan op de hoogte.

Deze paragraaf is niet van toepassing in de in paragraaf 1, 8° bedoelde gevallen.".

Art. 261.In Boek XII, Titel II, Hoofdstuk III, Afdeling IV, Onderafdeling I van dezelfde wet wordt een artikel 576/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 576/1.In afwijking van de artikelen 573 tot 575, zijn de artikelen 218/1 en 218/2 van overeenkomstige toepassing op de beursvennootschappen naar Belgisch recht, met dien verstande dat een beursvennootschap slechts een intermediaire EER-moederonderneming kan zijn in de in artikel 218/2, § 3, tweede lid bedoelde gevallen.".

Art. 262.In artikel 609 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 2 mei 2019, wordt paragraaf 2 aangevuld met twee leden, luidende: "Wanneer de inbreuk voor de overtreder winst heeft opgeleverd of hem heeft toegelaten verlies te vermijden, mag het maximumbedrag van de administratieve geldboete worden verhoogd tot het tweevoud van deze winst of dit verlies, onverminderd het eerste en tweede lid van deze paragraaf.

Indien de in het eerste lid van deze paragraaf bedoelde beursvennootschap of onderneming een moederonderneming is of een dochteronderneming van een moederonderneming die een geconsolideerde jaarrekening moet opstellen, is de toepasselijke totale nettojaaromzet de totale nettojaaromzet volgens de recentste door het wettelijk bestuursorgaan van de uiteindelijke moederonderneming opgestelde geconsolideerde jaarrekening.".

Art. 263.In artikel 4 van Bijlage I bij dezelfde wet wordt paragraaf 2 vervangen als volgt: " § 2. Een kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1° die optreedt als initiator van effectiseringsverrichtingen waarbij sprake is van een vervroegde-aflossingsclausule ten gunste van de beleggers, moet over een passend liquiditeitsplan beschikken om de gevolgen van alle geplande en vervroegde aflossingen op te vangen.".

Art. 264.Artikel 6 van Bijlage I bij dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 6.§ 1. De kredietinstellingen implementeren interne systemen of maken gebruik van de gestandaardiseerde of de vereenvoudigde gestandaardiseerde methode voor het identificeren, beoordelen, beheren en limiteren van de risico's die voortvloeien uit potentiële veranderingen in rentetarieven welke van invloed zijn op de economische waarde van eigen vermogen en de nettorentebaten van hun activiteiten buiten de handelsportefeuille. § 2. De kredietinstellingen implementeren systemen voor het beoordelen en monitoren van de risico's die voortvloeien uit potentiële veranderingen in kredietspreads welke van invloed zijn op de economische waarde van eigen vermogen en de nettorentebaten van hun activiteiten buiten de handelsportefeuille. § 3. De toezichthouder kan een kredietinstelling ertoe verplichten de gestandaardiseerde methode als bedoeld in paragraaf 1 te gebruiken wanneer de interne systemen welke die instelling voor de beoordeling van de in die paragraaf bedoelde risico's toepast, niet bevredigend zijn. § 4. De toezichthouder kan verlangen dat een kleine en niet-complexe kredietinstelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 145, van Verordening nr. 575/2013 de gestandaardiseerde methode gebruikt als zij van oordeel is dat de vereenvoudigde gestandaardiseerde methode niet adequaat is voor het ondervangen van renterisico's die voortvloeien uit activiteiten buiten de handelsportefeuille van die instelling.".

Art. 265.In artikel 7, § 1 van Bijlage I bij dezelfde wet worden de woorden "en de risico's die voortvloeien uit uitbesteding" ingevoegd tussen de woorden "met inbegrip van het risico dat verbonden is aan het gebruik van interne modellen" en de woorden ", te beoordelen en te beheren".

Art. 266.In artikel 8 van Bijlage I bij dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 2 wordt aangevuld met de volgende zin: "De instellingen delen de risicotolerantie mee ten aanzien van alle relevante bedrijfsonderdelen."; 2° in paragraaf 8 wordt het tweede lid vervangen als volgt: "De instellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1° nemen van tevoren de passende operationele maatregelen om ervoor te zorgen dat de liquiditeitsherstelplannen in voorkomend geval onmiddellijk kunnen worden uitgevoerd.Deze maatregelen behelzen onder meer het aanhouden van activa die onmiddellijk beschikbaar zijn om als waarborg te worden aanvaard door een centrale bank. Het kan gaan om activa in de valuta van een andere lidstaat of in de valuta van een derde land, waar de instelling blootstellingen heeft, en die worden aangehouden, indien zulks voor operationele doeleinden noodzakelijk is, op het grondgebied van een lidstaat van ontvangst of van een derde land in de valuta waaraan zij is blootgesteld.".

Art. 267.In artikel 6, eerste lid van Bijlage II bij dezelfde wet, wordt de bepaling onder 1°, vervangen als volgt: "1° aandelen of, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken instelling, equivalente deelnemingen in het kapitaal, of,, op aandelen gebaseerde financiële instrumenten, of, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken instelling, equivalente niet-liquide instrumenten (non-cash instruments); en,".

Art. 268.In artikel 7 van Bijlage II bij dezelfde wet, wordt het eerste lid vervangen als volgt: "De betaling van een deel van minstens 40 % van de variabele beloning wordt uitgesteld over een periode van ten minste vier tot vijf jaar.

Dit deel is afhankelijk van de aard van de werkzaamheden van de instelling, van haar risico's en van de activiteiten van de betrokken persoon. Voor leden van het wettelijk bestuursorgaan en de hoge leiding van significante kredietinstellingen mag de uitstelperiode niet korter zijn dan vijf jaar.".

Art. 269.In Bijlage II bij dezelfde wet wordt een Afdeling III/1 ingevoegd, getiteld "Vrijstellingen".

Art. 270.In Afdeling III/1 van Bijlage II bij dezelfde wet, ingevoegd bij artikel 269, wordt een artikel 9/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 9/1.De artikelen 6, 7 en 9, tweede en derde lid, van deze Bijlage zijn niet van toepassing op: 1° kredietinstellingen die geen grote instelling in de zin van artikel 4, lid 1, 146) van Verordening nr.575/2013 zijn en waarvan de waarde van de activa bepaald op grond van artikel 24 van deze Verordening gemiddeld en op individuele basis, of, indien niet beschikbaar, op geconsolideerde basis, 5 miljard euro of minder bedraagt over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan het lopende boekjaar; 2° een personeelslid van wie de jaarlijkse variabele beloning niet hoger is dan 50 000 euro en niet meer dan een derde van de totale jaarlijkse beloning van het personeelslid vertegenwoordigt.".

Art. 271.In Bijlage II van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen wordt artikel 12 vervangen als volgt: "

Art. 12.Voor de toepassing van deze Bijlage wordt onder vertrekvergoeding verstaan elke vorm van beloning of compensatie die aan een in artikel 67, tweede lid, bedoelde persoon wordt toegekend bij zijn of haar vertrek, ongeacht het tijdstip van dat vertrek en ongeacht of dit al dan niet op vrijwillige basis gebeurt. De vertrekvergoeding kan in voorkomend geval een ontslagvergoeding omvatten, namelijk een bedrag of vergoeding die of dat in het kader van de voortijdige beëindiging op niet-vrijwillige basis van een arbeidsovereenkomst of een vennootschapsmandaat wordt betaald aan een persoon als bedoeld in artikel 67, tweede lid.

Vertrekvergoedingen zijn variabele beloning waarop de bepalingen van de artikelen 1 tot en met 8 van deze Bijlage derhalve van toepassing zijn.

Onverminderd het Wetboek van vennootschappen en verenigingen moet elke vertrekvergoeding rekening houden met in de loop der tijd gerealiseerde prestaties en zodanig zijn ontworpen dat falen of onrechtmatig gedrag niet wordt beloond.

Bovendien kan een vertrekvergoeding die hoger is dan een bedrag dat gelijk is aan 12 maanden vaste beloning of, op eensluidend gemotiveerd advies van het remuneratiecomité, die hoger is dan een bedrag dat gelijk is aan 18 maanden vaste beloning, enkel worden toegekend, niettegenstaande eventuele andersluidende statutaire bepalingen of contractuele bedingen, onder voorbehoud van goedkeuring door de eerstvolgende gewone algemene vergadering. De procedure van artikel 7:92, tweede en derde lid, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen is naar analogie van toepassing.".

Art. 272.In Bijlage II van dezelfde wet wordt een artikel 12/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 12/1.§ 1. In afwijking van artikel 12, tweede lid van deze Bijlage zijn de artikelen 1, § 2 en 2 tot en met 8 van deze Bijlage niet van toepassing op: 1° de vertrekvergoeding die bestaat uit een bedrag dat bedoeld is om het inkomensverlies te compenseren op grond van een niet-concurrentiebeding en waarvan de instelling vóór de toekenning ervan ten genoegen van de Toezichthouder kan aantonen dat ze voldoet aan de criteria om als vaste beloning te worden aangemerkt;2° de vertrekvergoeding die wordt toegekend aan een persoon die zijn of haar taken in het kader van een arbeidsovereenkomst of een vennootschapsmandaat uitoefent, en die bestaat uit een ontslagvergoeding die niet hoger mag zijn dan het bedrag waarop de betrokkene recht heeft of, naar analogie, recht zou hebben gehad op grond van zijn of haar anciënniteit, krachtens de wettelijke bepalingen inzake ontslag in het kader van een arbeidsovereenkomst. § 2. Indien de vertrekvergoeding bestaat uit een ontslagvergoeding, kan bij wijze van uitzondering op artikel 12, tweede lid, van deze Bijlage het bedrag van de vergoedingen die niet in aanmerking komen voor de in paragraaf 1 bedoelde uitzonderingen, bovendien geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld van de toepassing van de artikelen 1, § 2, 6 en 7 van deze Bijlage, mits deze vrijstelling naar behoren wordt gemotiveerd, de Toezichthouder er vooraf van in kennis wordt gesteld, met dien verstande dat deze vrijstelling uitsluitend gerechtvaardigd is in de specifieke en uitzonderlijke situaties die zijn vastgesteld in de EBA-richtsnoeren inzake beloningsbeleid.".

Art. 273.In artikel 19, tweede lid van Bijlage II van dezelfde wet worden de woorden "alsmede de informatie over het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen," ingevoegd tussen de woorden "openbaar hebben gemaakt," en de woorden "opdat hij".

Art. 274.In artikel 5 van Bijlage IV van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° In paragraaf 2 wordt de zin "De Bank stelt dit percentage elk kwartaal vast op basis van een of meer referentie-indicatoren die de weergave zijn van de kredietcyclus en de risico's als gevolg van buitensporige kredietgroei in België en die rekening houden met de specifieke kenmerken van de nationale economie." vervangen als volgt: "De Bank stelt dit percentage vast of past dit indien nodig aan op basis van de kwartaalbeoordeling van een of meer referentie-indicatoren die de weergave zijn van de intensiteit van het cyclisch systeemrisico en de risico's als gevolg van buitensporige kredietgroei in België en die rekening houden met de specifieke kenmerken van de nationale economie."; 2° in paragraaf 4 worden de woorden "ten vroegste" opgeheven;3° In paragraaf 6, inleidende zin worden de woorden "De Bank maakt het contracyclische tier 1-kernkapitaalbufferpercentage dat zij voor een kwartaal vaststelt, bekend door publicatie op haar website, met vermelding van de volgende informatie:" vervangen door de woorden "De Bank maakt het contracyclische tier 1-kernkapitaalbufferpercentage dat zij voor een kwartaal vaststelt, elk kwartaal bekend door publicatie op haar website, met vermelding van met name de volgende informatie:"; 4° In paragraaf 7 wordt het tweede lid vervangen als volgt: "De Bank deelt elke wijziging van het contracyclische bufferpercentage evenals, in dat geval, de in paragraaf 6 bedoelde informatie, mee aan het ESRB.".

Art. 275.Artikel 11 van Bijlage IV van dezelfde wet gewijzigd bij de wet van 18 december 2015 wordt opgeheven.

Art. 276.In artikel 12 van Bijlage IV van dezelfde wet gewijzigd bij de wet van 18 december 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het tweede lid wordt vervangen als volgt: "MSI's kunnen zijn: a) een groep met aan het hoofd een Belgische EER-moederkredietinstelling, een Belgische financiële EER-moederholding of een Belgische gemengde financiële EER-moederholding;of a) een MSI is een niet in punt a) bedoelde kredietinstelling naar Belgisch recht, die geen dochteronderneming is van een moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER_moederholding."; 2° artikel 12 wordt aangevuld met een lid, luidende: "BSI's kunnen zijn: a) een groep met aan het hoofd een Belgische EER-moederkredietinstelling, een Belgische financiële EER-moederholding, een Belgische gemengde financiële EER-moederholding, een Belgische moederkredietinstelling, een Belgische financiële moederholding of een Belgische gemengde financiële moederholding; b) een niet in punt a) bedoelde kredietinstelling naar Belgisch recht, die geen dochteronderneming is van een Belgische moederkredietinstelling, een Belgische financiële moederholding of een Belgische gemengde financiële moederholding.".

Art. 277.Artikel 13 van Bijlage IV van dezelfde wet gewijzigd bij de wet van 18 december 2015 wordt vervangen als volgt: "

Art. 13.§ 1. De Bank bepaalt, bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, de methode die gebruikt wordt om te beoordelen of een in artikel 12 van deze Bijlage bedoelde instelling moet worden aangemerkt als een MSI, op basis van de volgende criteria: a) de omvang van de betrokken groep;b) de correlatie tussen het wereldwijde financiële stelsel en de betrokken groep;c) de mogelijkheid tot vervanging van de diensten of van de financiële infrastructuur die wordt verstrekt door de betrokken groep;d) de complexiteit van de betrokken groep;e) het belang van de grensoverschrijdende werkzaamheden van de betrokken groep, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de grensoverschrijdende activiteiten tussen lidstaten en die met een derde land. Elk criterium krijgt een gelijke weging en wordt beoordeeld op basis van kwantificeerbare indicatoren. De gebruikte methode maakt het mogelijk een globale systeemrelevantiescore op te maken voor elke MSI en om, op deze basis, elke MSI onder te brengen in een subcategorie van MSI's. De subcategorieën van MSI's en de drempels worden bepaald met inachtneming van Richtlijn 2013/36/EU en van de technische normen van de Europese Bankautoriteit.

Daarnaast stelt de Bank een aanvullende globale score vast voor elke MSI op basis van alle in het eerste lid bedoelde criteria, met dien verstande dat voor het in punt e) bedoelde criterium geen rekening wordt gehouden met de activiteiten die worden uitgeoefend in de deelnemende lidstaten. Elk criterium krijgt een gelijke weging en wordt beoordeeld op basis van kwantificeerbare indicatoren. Voor de criteria a) tot en met d) wordt hetzelfde resultaat gebruikt als voor de in het tweede lid bedoelde beoordeling. Op basis van de aanvullende score kan de Bank een van de in paragraaf 3, c) bedoelde maatregelen nemen. § 2. Het bedrag van het tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor MSI's hangt af van de subcategorie waartoe de betrokken MSI behoort. Er zijn ten minste vijf subcategorieën. Met uitzondering van de vijfde subcategorie en van elke bijkomende hogere subcategorie worden de drempels tussen de subcategorieën van MSI's vastgelegd in overeenstemming met het beginsel dat er een constante lineaire toename van systeemrelevantie is van subcategorie tot subcategorie, hetgeen leidt tot een lineaire toename van het vereiste van aanvullend-tier 1-kernkapitaal. Aan de laagste subcategorie wordt 1 % van het totale bedrag van de risicoblootstelling van de betrokken instelling toegekend, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013, en het percentage dat aan elke subcategorie wordt toegekend stijgt in gelijke tranches van ten minste 0,5 % van het totale bedrag van de risicoblootstelling van de betrokken instelling, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013. § 3. De Bank kan de in paragraaf 1 bedoelde toewijzing aan een subcategorie van MSI's aanpassen indien zij van oordeel is dat deze de systeemrelevantie van de betrokken entiteit niet weerspiegelt en a) kan een entiteit waarvan de globale score lager is dan de drempel van de laagste subcategorie onderbrengen in deze subcategorie of in een hogere subcategorie en, bijgevolg, deze entiteit aanmerken als een MSI;b) kan een MSI overbrengen van een lagere subcategorie naar een hogere subcategorie;c) kan, op basis van de in paragraaf 1, derde lid bedoelde aanvullende globale score en gelet op de mate van voltooiing van het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme, een MSI overbrengen van een hogere subcategorie naar een lagere subcategorie. § 4. Een MSI moet slechts op geconsolideerde basis voldoen aan het tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor MSI's.".

Art. 278.Artikel 14 van Bijlage IV van dezelfde wet gewijzigd bij de wet van 18 december 2015 wordt vervangen als volgt: "

Art. 14.§ 1. De Bank wijst de BSI's aan bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, op basis van de volgende criteria: a) hun omvang, in voorkomend geval op geconsolideerde basis;b) hun belang voor de Belgische economie of die van een of meer lidstaten;c) het belang van hun grensoverschrijdende werkzaamheden;d) hun correlatie of die van hun groep met het financiële stelsel. Het reglement houdt rekening met de richtsnoeren die door de Europese Bankautoriteit worden vastgesteld betreffende de in deze paragraaf bedoelde criteria. § 2. De Bank bepaalt bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 het bedrag van de tier 1-kernkapitaalbuffer die elke BSI moet aanhouden op geconsolideerde, gesubconsolideerde en individuele basis, in voorkomend geval rekening houdend met de in paragraaf 1 bepaalde criteria. Dit bedrag mag niet groter zijn dan 3 % van het totale bedrag van de risicoblootstelling dat wordt berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013. § 2/1. In afwijking van paragraaf 2 kan het bedrag op een percentage van meer dan 3 % worden gebracht na toestemming van de Europese Commissie. § 3. Wanneer zij een buffer voor BSI's eist overeenkomstig de in paragraaf 2 bedoelde methode, neemt de Bank de volgende beginselen in acht: a) het vereiste van een buffer voor BSI's mag geen onevenredige negatieve gevolgen hebben voor het geheel of voor delen van het financiële stelsel in andere lidstaten of in de Europese Unie als geheel, waardoor het een belemmering vormt of schept voor de werking van de interne markt;b) het vereiste van een buffer voor BSI's wordt minstens eenmaal per jaar herzien. § 4. De Bank deelt aan het ESRB de beslissing mee om het vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor BSI's vast te stellen of te wijzigen een maand voor de datum waarop dit vereiste verplicht wordt en drie maanden voor de publicatie van een met toepassing van paragraaf 2/1 genomen beslissing. De mededeling bevat een gedetailleerde beschrijving van de volgende elementen: a) de redenen waarom de BSI-buffer efficiënt en evenredig kan zijn om het door dit soort onderneming gestelde systeemrisico af te zwakken;b) het BSI-bufferpercentage dat de Bank voornemens is op te leggen;c) een beoordeling van de waarschijnlijke positieve of negatieve invloed van de BSI-buffer op de interne markt, op basis van de informatie waarover de Bank beschikt. § 5. Een BSI die een dochteronderneming is van: - een mondiaal systeemrelevante instelling in de zin van artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU, waaraan een vergunning is verleend in een andere lidstaat; of - een andere systeemrelevante instelling in de zin van artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU, waaraan een vergunning is verleend in een andere lidstaat, die een moederkredietinstelling in een lidstaat of een groep met aan het hoofd een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding is en die op geconsolideerde basis is onderworpen aan een tier 1-kernkapitaalbuffer voor andere systeemrelevante instellingen in de zin van artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU, is op individueel of gesubconsolideerd niveau enkel verplicht te voldoen aan het laagste vereiste tussen: a) het percentage dat voortvloeit uit de som van het hoogste tier 1-kernkapitaalbufferpercentage voor mondiaal systeemrelevante instellingen of voor andere systeemrelevante instellingen dat op geconsolideerde basis van toepassing is op de groep, en 1 % van het totale bedrag van de risicoblootstelling zoals berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr.575/2013; en b) 3 % van het totale bedrag van de risicoblootstelling zoals berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr.575/2013 of, in voorkomend geval, het met toepassing van paragraaf 2/1 van dit artikel vereiste percentage. § 6. Indien de som van het tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor MSI's of BSI's en het tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor systeem- of macroprudentiële risico's zoals berekend met toepassing van artikel 96, § 4 van deze wet hoger is dan 5 % van het totale bedrag van de risicoblootstelling van de kredietinstelling en/of, in voorkomend geval, van het bedrag van de risicoblootstelling dat voortvloeit uit een of meer van de in artikel 16/1 van deze Bijlage bedoelde segmenten van blootstellingen, zijn de in de paragrafen 2/1 en 4 van dit artikel bepaalde procedures van toepassing.".

Art. 279.Artikel 16 van Bijlage IV van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 16.§ 1. De Bank kan, bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, eisen dat de kredietinstellingen over een tier 1-kernkapitaalbuffer beschikken om te anticiperen op en de impact te verzwakken van de systeem- of macroprudentiële risico's die niet vallen onder Verordening nr. 575/2013 en de Afdelingen I en II van dit Hoofdstuk. Deze systeem- of macroprudentiële risico's zijn structurele risico's op verstoring van het financiële stelsel die ernstige gevolgen kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel en de reële economie in België.

Het reglement dat door de Bank wordt vastgesteld met toepassing van deze paragraaf voldoet aan de in paragraaf 2 en de in de artikelen 16/1 tot 22 van deze Bijlage bepaalde vereisten. § 2. Het vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's geldt op individuele, gesubconsolideerde en geconsolideerde basis, overeenkomstig Titel II van Deel 1 van Verordening nr. 575/2013, voor alle kredietinstellingen of voor een of meer deelgroepen van kredietinstellingen, gegroepeerd volgens gelijkaardige werkzaamheden of risicoprofielen.".

Art. 280.In Bijlage IV van dezelfde wet wordt een artikel 16/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 16/1.Wanneer zij het in artikel 16, § 1 van deze Bijlage bedoelde reglement vaststelt, kan de Bank zich voor de berekening van het tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor systeem- of macroprudentiële risico's baseren op alle risicoblootstellingen van de kredietinstelling en/of op een of meer van de volgende segmenten van blootstellingen: a) alle blootstellingen die gesitueerd zijn in België;b) de onderstaande sectorale blootstellingen in België: i) alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen ten aanzien van natuurlijke personen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed; ii) alle blootstellingen ten aanzien van rechtspersonen die door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt; iii) alle blootstellingen ten aanzien van rechtspersonen met uitzondering van de in punt ii) genoemde; iv) alle blootstellingen ten aanzien van natuurlijke personen met uitzondering van de in punt i) genoemde; c) alle blootstellingen in andere lidstaten, onverminderd de artikelen 17, § 3 en 20 van deze Bijlage;d) slechts voor de erkenning van een door een andere lidstaat overeenkomstig artikel 22 van deze Bijlage vastgesteld bufferpercentage, de in punt b) van deze paragraaf bedoelde sectorale blootstellingen die gesitueerd zijn in andere lidstaten;e) blootstellingen die gesitueerd zijn in derde landen;en f) segmenten van de in punt b) genoemde blootstellingscategorieën.".

Art. 281.In Bijlage IV van dezelfde wet wordt een artikel 16/2 ingevoegd, luidende: "

Art. 16/2.De Bank stelt het percentage en/of de percentages van de tier 1-kapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's vast in schijven van 0,5 percentpunt of veelvouden van 0,5 percentpunt, overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 20 van deze Bijlage.".

Art. 282.In Bijlage IV van dezelfde wet wordt een artikel 16/3 ingevoegd, luidende: "

Art. 16/3.De Bank kan gedifferentieerde tier 1-kapitaalbufferpercentages voor systeem- of macroprudentiële risico's toepassen die betrekking hebben op alle blootstellingen en/of op een segment van blootstellingen als bedoeld in artikel 16/1 van deze Bijlage voor alle kredietinstellingen of voor een of meer deelgroepen van kredietinstellingen als bedoeld in artikel 16, § 2 van deze Bijlage.".

Art. 283.In Bijlage IV van dezelfde wet wordt een artikel 16/4 ingevoegd, luidende: "

Art. 16/4.Bij het opleggen van de verplichting om een buffer voor systeem- of macroprudentiële risico's aan te houden, neemt de Bank de volgende beginselen in acht: a) de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's mag geen onevenredige negatieve gevolgen hebben voor het geheel of delen van het financiële stelsel in andere lidstaten of in de Europese Unie als geheel, of een belemmering vormen of scheppen voor de werking van de interne markt;b) het percentage van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's wordt minstens om de twee jaar herzien. c) de tier 1-kapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's is niet van toepassing op de risico's die worden gedekt door de tier 1-kernkapitaalbuffervereisten zoals vastgesteld in de Afdelingen I en II van dit Hoofdstuk.".

Art. 284.In Bijlage IV van dezelfde wet wordt een artikel 16/5 ingevoegd, luidende: "

Art. 16/5.Voor de berekening van het toepasselijke tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor systeem- of macroprudentiële risico's gebruiken de kredietinstellingen de volgende formule: BSR = Rt x Et + ?i Ri x Ei Waarbij: "BSR" het vereiste is van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's; "Rt" het percentage is van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's dat geldt voor het totale bedrag van de risicoblootstelling van de kredietinstelling; "Et" het totale bedrag is van de risicoblootstelling van de kredietinstelling zoals berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013; "i" de index is die het segment van blootstellingen als bedoeld in artikel 16/1 van deze Bijlage aangeeft; "Ri" het percentage is van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's dat geldt voor het bedrag van de risicoblootstelling als gevolg van het segment van blootstellingen i; "Ei" het bedrag is van de risicoblootstelling van de kredietinstelling als gevolg van het segment van blootstellingen i, zoals berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013.".

Art. 285.Artikel 17 van Bijlage IV van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 17.§ 1. Alvorens het vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's vast te stellen op een percentage dat geldt voor het totale bedrag van de risicoblootstelling en/of, in voorkomend geval, op een of meer percentages die gelden voor een of meer segmenten van blootstellingen, wat voor geen enkele van de blootstellingen resulteert in een totaal percentage van meer dan 3 %, brengt de Bank haar in artikel 16, § 1 van deze Bijlage bedoelde ontwerp van reglement ter kennis van het ESRB, ook wanneer dit vereiste betrekking heeft op blootstellingen die gesitueerd zijn in derde landen. Zij doet hetzelfde ten aanzien van de aangewezen autoriteiten van de lidstaten waaronder de moederondernemingen ressorteren van de kredietinstellingen waarvoor een of meer percentages van tier 1-kernkapitaalbuffers voor systeem- of macroprudentiële risico's gelden.

De erkenning van een door een andere lidstaat overeenkomstig artikel 22 van deze Bijlage vastgesteld tier 1-kernkapitaalbufferpercentage voor systeem- of macroprudentiële risico's wordt niet meegerekend voor de drempel van 3 % als bedoeld in het eerste lid.

De kennisgeving bevat een gedetailleerde beschrijving van: a) het in paragraaf 1 bedoelde systeem- of macroprudentiële risico in België;b) de redenen waarom de omvang van dit systeem- en macroprudentieel risico een bedreiging vormt voor de stabiliteit van het nationale financiële stelsel;c) het geldende percentage of de geldende percentages van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's dat of die de Bank voornemens is vast te stellen, alsook de blootstellingen waarvoor het percentage of de percentages gelden en de kredietinstellingen waarop dit of deze van toepassing zal of zullen zijn;d) de redenen waarom de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's een efficiënt en evenredig bevonden maatregel uitmaakt om het risico af te zwakken;e) een beoordeling van de positieve of negatieve invloed van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's op de interne markt, op grond van de informatie die voor de Bank beschikbaar is;f) wanneer het vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- en macroprudentiële risico's van toepassing is op alle risicoblootstellingen van de kredietinstelling, de redenen waarom dit vereiste geen overlapping is van het vereiste dat voortvloeit uit de tenuitvoerlegging van de in artikel 14 van deze Bijlage bepaalde tier 1-kernkapitaalbuffer voor BSI's. § 2. De Bank kan overgaan tot de in artikel 21 van deze Bijlage bedoelde bekendmaking een maand na de in paragraaf 1 bedoelde kennisgevingen. § 3. Wanneer het tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor systeem- of macroprudentiële risico's door de Bank is vastgesteld op basis van risicoblootstellingen die zich in een andere lidstaat bevinden, heeft dit vereiste betrekking op het geheel van risicoblootstellingen in alle andere lidstaten, tenzij dit vereiste wordt ingesteld om het door een andere lidstaat overeenkomstig artikel 22 van deze Bijlage vastgestelde systeemrisicobufferpercentage te erkennen.".

Art. 286.In Bijlage IV van dezelfde wet wordt een artikel 17/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 17/1.Artikel 17, § 1 van deze Bijlage is van toepassing bij een verlaging of handhaving van het eerder vastgestelde percentage en/of de eerder vastgestelde percentages van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's.".

Art. 287.Artikel 18 van Bijlage IV van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 18.Ingeval het in artikel 17, § 1 van deze Bijlage bedoelde percentage op een totaal percentage tussen 3 % en 5 % wordt gebracht, vraagt de Bank het advies van de Europese Commissie in de overeenkomstig de voornoemde paragraaf 1 gedane kennisgeving en kan zij de vaststelling van het in artikel 16, § 1 van deze Bijlage bedoelde reglement pas afronden na ontvangst van dit advies. Indien zij dit advies niet volgt, legt de Bank de redenen daarvoor uit in haar reglement.".

Art. 288.Artikel 19 van Bijlage IV van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 19.Wanneer het in artikel 17, § 1 van deze Bijlage bedoelde totale percentage voor systeem- of macroprudentiële risico's tussen 3 % en 5 % ligt en een of meer bufferpercentages voor systeem- of macroprudentiële risico's worden opgelegd aan een kredietinstelling waarvan de moederonderneming onder een andere lidstaat ressorteert, wordt bij de in artikel 17, § 1 van deze Bijlage bedoelde kennisgeving een verzoek om een aanbeveling van het ESRB en de Europese Commissie gevoegd.

In geval van een negatief advies van de Europese Commissie en van het ESRB of indien de in artikel 17, § 1, eerste lid van deze Bijlage bedoelde autoriteiten van mening verschillen, kan de Bank de zaak voorleggen aan de Europese Bankautoriteit en laatstgenoemde om een bemiddeling verzoeken overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010. De beslissing van de Bank wordt opgeschort totdat de Europese Bankautoriteit een beslissing heeft genomen.".

Art. 289.Artikel 20 van Bijlage IV van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 20.Ingeval het in artikel 17, § 1 van deze Bijlage bedoelde totale percentage op een percentage van meer dan 5 % wordt gebracht, kan de Bank de vaststelling van het in artikel 16, § 1 van deze Bijlage bedoelde reglement slechts afronden indien de Europese Commissie een uitvoeringshandeling vaststelt die de Bank de toestemming verleent om deze maatregel te nemen.".

Art. 290.Artikel 21 van Bijlage IV van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 21.De Bank maakt het in artikel 16, § 1 van deze Bijlage bedoelde reglement bekend op haar website. Deze bekendmaking bevat met name de volgende informatie: a) het geldende percentage en/of de geldende percentages van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's;b) de kredietinstellingen die zijn onderworpen aan het vereiste van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's;c) de blootstellingen waarvoor het percentage en/of de percentages van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's geldt of gelden;d) de rechtvaardiging voor dit percentage en/of deze percentages, tenzij de publicatie van deze informatie de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou kunnen brengen;e) de datum vanaf wanneer de kredietinstellingen het vereiste van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's moeten naleven; f) de derde landen waarvoor de risicoblootstellingen die zich daar bevinden in aanmerking worden genomen in de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's en/of het geheel van de lidstaten wanneer dergelijke blootstellingen zich in een lidstaat bevinden.".

Art. 291.In artikel 22 van Bijlage IV van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° de paragrafen 2 en 3 worden vervangen als volgt: " § 2.Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 kan de Bank een tier 1-kernkapitaalbufferpercentage voor systeem- of macroprudentiële risico's erkennen dat wordt vastgesteld door een aangewezen autoriteit van een andere lidstaat voor blootstellingen die zich op het grondgebied van deze staat bevinden. Deze erkenning verleent een verplicht karakter aan dit percentage, met het oog op het vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's dat geldt voor de kredietinstellingen die dergelijke blootstellingen hebben.

De Bank brengt de in het eerste lid bedoelde erkenning ter kennis van het ESRB. De artikelen 18 tot en met 20 van deze Bijlage zijn van toepassing. § 3. Wanneer zij beslist om al dan niet een percentage van de buffer voor systeem- of macroprudentiële risico's te erkennen met toepassing van paragraaf 2, neemt de Bank de informatie in overweging die de aangewezen autoriteit van de betrokken lidstaat ter kennis heeft gebracht en heeft gepubliceerd overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU."; 2° het artikel 22 wordt aangevuld met een paragraaf 4, luidende: " § 4.Wanneer de Bank een tier 1-kernkapitaalbufferpercentage voor systeem-of macroprudentiële risico's erkent met toepassing van paragraaf 2, kan zij beslissen dat het daaruit voortvloeiende tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor systeem-of macroprudentiële risico's wordt gecumuleerd met het overeenkomstig de artikelen 16 tot en met 21 van deze Bijlage vastgestelde vereiste, op voorwaarde dat deze vereisten betrekking hebben op verschillende risico's. Indien de risico's hetzelfde zijn, is alleen het hoogste vereiste van toepassing.".

Art. 292.In artikel 1 van Bijlage V van dezelfde wet worden de paragrafen 2 en 3 vervangen als volgt: " § 2. De som die vermenigvuldigd moet worden overeenkomstig paragraaf 1 bestaat uit: a) de tussentijdse winst die overeenkomstig artikel 26, lid 2 van Verordening nr.575/2013 niet is inbegrepen in het tier 1-kernkapitaal, exclusief elke uitkering van winst of elke betaling of terugbetaling die voortvloeit uit de in artikel 101 bedoelde handelingen; plus b) de winst op het einde an het boekjaar die overeenkomstig artikel 26, lid 2 van Verordening nr.575/2013 niet is inbegrepen in het tier 1-kernkapitaal, exclusief elke uitkering van winst of elke betaling die voortvloeit uit de in artikel 101 bedoelde handelingen; min c) de bedragen die als belasting verschuldigd zouden zijn voor de in de punten a) en b) van deze paragraaf bedoelde elementen. § 3. De in paragraaf 1 bedoelde factor wordt als volgt bepaald: a) de factor is nul wanneer het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van de instelling dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder a) tot en met c) van Verordening nr.575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoblootstelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van die Verordening, zich in het eerste (dit wil zeggen het laagste) kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer bevindt; b) de factor is 0,2 wanneer het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van de instelling dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder a) tot en met c) van Verordening nr.575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoblootstelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van die Verordening, zich in het tweede kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer bevindt; c) de factor is 0,4 wanneer het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van de instelling dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder a) tot en met c) van Verordening nr.575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoblootstelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van die Verordening, zich in het derde kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer bevindt; d) de factor is 0,6 wanneer het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van de instelling dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder a) tot en met c) van Verordening nr.575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoblootstelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van die Verordening, zich in het vierde (dit wil zeggen het hoogste) kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer bevindt.

De boven- en ondergrenzen van elk kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer worden als volgt berekend: ondergrens van het kwartiel = Globaalkapitaalbuffervereiste X (Qn - 1) 4 bovengrens van het kwartiel = Globaalkapitaalbuffervereiste X Qn "Qn" is het rangnummer van het betrokken kwartiel, gaande van 1 tot 4.

Art. 293.In van Bijlage V van dezelfde wet wordt een Afdeling I/1 ingevoegd, getiteld "Berekening van het met de hefboomratio verband houdende maximaal uitkeerbare bedrag (H-MUB)".

Art. 294.In Afdeling I/2, ingevoegd bij artikel 293, wordt een artikel 1/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 1/1.De MSI's berekenen hun met de hefboomratio verband houdende maximaal uitkeerbare bedrag (H-MUB) door vermenigvuldiging van de som die overeenkomstig paragraaf 2 wordt verkregen met de factor die wordt bepaald overeenkomstig paragraaf 3. De uitvoering van elke in artikel 102/4 bedoelde handeling, na deze berekening, vermindert het H-MUB met het overeenstemmende bedrag. § 2. De som die vermenigvuldigd moet worden overeenkomstig paragraaf 1 bestaat uit: a) de tussentijdse winst die overeenkomstig artikel 26, lid 2 van Verordening nr.575/2013 niet is inbegrepen in het tier 1-kernkapitaal, exclusief elke uitkering van winst of elke betaling of terugbetaling die voortvloeit uit de in artikel 102/4 bedoelde handelingen; plus b) de winst op het einde van het boekjaar die overeenkomstig artikel 26, lid 2 van Verordening nr.575/2013 niet is inbegrepen in het tier 1-kernkapitaal, exclusief elke uitkering van winst of elke betaling die voortvloeit uit de in artikel 102/4 bedoelde handelingen; min c) de bedragen die als belasting verschuldigd zouden zijn voor de in de punten a) en b) van deze paragraaf bedoelde elementen. § 3. De in paragraaf 1 bedoelde factor wordt als volgt bepaald: a) de factor is nul wanneer het bedrag van het tier 1-kapitaal van de MSI dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder d) van Verordening nr.575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van de totale blootstelling berekend overeenkomstig artikel 429, lid 4 van die Verordening, zich in het eerste (dit wil zeggen het laagste) kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste bevindt; b) de factor is 0,2 wanneer het bedrag van het tier 1-kapitaal van de MSI dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder d) van Verordening nr.575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van de totale blootstelling berekend overeenkomstig artikel 429, lid 4 van die Verordening, zich in het tweede kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste bevindt; c) de factor is 0,4 wanneer het bedrag van het tier 1-kapitaal van de MSI dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder d) van Verordening nr.575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van de totale blootstelling berekend overeenkomstig artikel 429, lid 4 van die Verordening, zich in het derde kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste bevindt; d) de factor is 0,6 wanneer het bedrag van het tier 1-kapitaal van de MSI dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder d) van Verordening nr.575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van de totale blootstelling berekend overeenkomstig artikel 429, lid 4 van die Verordening, zich in het vierde (dit wil zeggen het hoogste) kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste bevindt.

De boven- en ondergrenzen van elk kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste worden als volgt berekend: ondergrens van het kwartiel = Hefboomratiobuffervereiste X (Qn - 1) 4 bovengrens van het kwartiel = Hefboomratiobuffervereiste X Qn "Qn" is het rangnummer van het betrokken kwartiel, gaande van 1 tot 4.

Art. 295.In van Bijlage V van dezelfde wet, wordt het opschrift van Afdeling II vervangen als volgt: "Afdeling II. Informatie die met

toepassing van artikel 101, § 3 aan de toezichthouder moet worden verstrekt".

Art. 296.In Artikel 2, inleidende zin van Bijlage V van dezelfde wet, worden de woorden "De in artikel 101, tweede lid bedoelde informatie die verstrekt moet worden aan de toezichthouder is de volgende:" vervangen door de woorden "De informatie die met toepassing van artikel 101, § 3 aan de toezichthouder moet worden verstrekt is de volgende:".

Art. 297.In van Bijlage V van dezelfde wet wordt een Afdeling II/1 ingevoegd, getiteld "Informatie die met toepassing van artikel 102/4, § 3 aan de toezichthouder moet worden verstrekt".

Art. 298.In Afdeling II/2, ingevoegd bij artikel 297, wordt een artikel 2/1 ingevoegd, luidende: "

Art. 2/1.De informatie die met toepassing van artikel 102/4, § 3 aan de toezichthouder moet worden verstrekt is de informatie die wordt vermeld in artikel 2 van deze Bijlage, met uitzondering van punt a), iii), alsook het H-MUB, berekend volgens de modaliteiten van artikel 1/1 van deze Bijlage.".

Art. 299.In van Bijlage V van dezelfde wet, wordt het opschrift van Afdeling III vervangen als volgt: "Afdeling III - Elementen die

begrepen zijn in de uitkeringen die betrekking hebben op een van de kapitaalbestanddelen".

Art. 300.In Artikel 3, inleidende zin van Bijlage V van dezelfde wet, worden de woorden "Voor de toepassing van Afdeling V van Hoofdstuk V omvatten de uitkeringen die betrekking hebben op een van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen:" vervangen door de woorden "Voor de toepassing van Afdeling V van Hoofdstuk V van Titel II van Boek II omvatten de uitkeringen die betrekking hebben op een van de kapitaalbestanddelen:".

Art. 301.In Artikel 4 van Bijlage V van dezelfde wet, wordt de bepaling onder c) aangevuld met de woorden "en/of, in het geval van een MSI, aan het hefboomratiobuffervereiste". HOOFDSTUK 7 - Wijzigingen in de wet van 11 juli 2018 op de aanbieding van beleggingsinstrumenten aan het publiek en de toelating van beleggingsinstrumenten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt

Art. 302.In artikel 28, eerste lid van de wet van 11 juli 2018 op de aanbieding van beleggingsinstrumenten aan het publiek en de toelating van beleggingsinstrumenten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de bepaling onder 1°, wordt vervangen als volgt: "1° de kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen die opgenomen zijn in de lijst als bedoeld in artikel 14, artikel 312 of artikel 313 van de voornoemde wet;"; 2° er wordt een bepaling onder 1° /1 ingevoegd, luidende: "1° /1 de kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen, voor de gelddeposito's ontvangen overeenkomstig artikel 74/1 van de voornoemde wet;". HOOFDSTUK 8 - Omzetting van Richtlijn 2019/2177: Wijzigingen in de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten

Art. 303.Artikel 4 van de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten wordt aangevuld met de bepaling onder 45°, luidende: "45° "EBA": de autoriteit opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie".

Art. 304.In artikel 70, tweede lid, eerste zin van dezelfde wet wordt het woord "ETA's" vervangen door het woord "EBA".

Art. 305.In artikel 97 van dezelfde wet wordt het woord "ETA's" vervangen door het woord "EBA".

Art. 306.In artikel 105 van dezelfde wet wordt het woord "ETA's" vervangen door het woord "EBA".

Art. 307.In boek IV, titel 5, hoofdstuk 3 van dezelfde wet wordt het opschrift van Afdeling 5 vervangen als volgt: "Internationale samenwerking tussen de toezichtautoriteiten en de EBA".

Art. 308.Artikel 131/5 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "

Art. 131/5.De in artikel 85, § 1, 3° en 4° bedoelde toezichtautoriteiten fungeren als aanspreekpunt voor de EBA. Deze toezichtautoriteiten stellen de EBA in kennis van gevallen waarin zij er overeenkomstig artikel 13, § 3, derde lid, van in kennis worden gesteld dat het volgens het recht van een derde land niet is toegestaan de krachtens artikel 13, § 1 voorgeschreven gedragslijnen en procedures toe te passen wegens juridische beperkingen, met name op het gebied van geheimhouding, gegevensbescherming en andere beperkingen die de uitwisseling van informatie beperken.

Deze autoriteiten verstrekken de EBA alle informatie die zij nodig heeft om haar taken krachtens Richtlijn 2015/849/EG te kunnen verrichten.".

Art. 309.In artikel 135, § 2 van dezelfde wet wordt het woord "ETA's" vervangen door het woord "EBA". HOOFDSTUK 9 - Overgangsbepalingen

Art. 310.In afwijking van artikel 14/1 van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen, ingevoegd bij artikel 22 van deze wet, moet een onderneming die krachtens artikel 419 van dezelfde wet van 25 april 2014 een vergunning als beursvennootschap heeft verkregen, wanneer zij op 24 december 2019 aan de voorwaarden van artikel 1, § 3, eerste lid, 2° van dezelfde wet voldeed, uiterlijk 45 dagen na de datum van inwerkingtreding bedoeld in artikel 315, eerste lid van deze wet een vergunningsaanvraag indienen overeenkomstig artikel 8 van dezelfde wet. De artikelen 9 tot 14 van dezelfde wet van 25 april 2014 zijn van toepassing op deze aanvraag, met dien verstande dat de toezichthouder garandeert dat de vergunningsprocedure zo gestroomlijnd mogelijk is en dat rekening wordt gehouden met de informatie die in het kader van het vorige toezichtsstatuut is verkregen.

Voor zover zij een vergunningsaanvraag indienen overeenkomstig het eerste lid binnen de daarin bepaalde termijn, mogen de ondernemingen de in artikel 1, § 3, eerste lid, 2° van dezelfde wet van 25 april 2014 bedoelde activiteiten blijven uitoefenen tot de datum waarop de vergunning wordt verleend of geweigerd, met dien verstande dat zij tot op die datum onderworpen blijven aan de Europeesrechtelijke bepalingen die rechtstreeks op hen van toepassing zijn, aan de bepalingen van Boek XII van dezelfde wet en aan de diverse normen genomen ter uitvoering ervan.

Bij wijze van uitzondering op het derde lid, zijn de bepalingen van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen die in de omzetting van de voornoemde Richtlijn (EU) 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 voorzien van overeenkomstige toepassing op de in het derde lid bedoelde ondernemingen gedurende de periode vanaf de datum van inwerkingtreding bedoeld in artikel 315, tweede lid tot de datum waarop de in het eerste lid bedoelde vergunning wordt verleend of geweigerd.

Art. 311.Gedurende de periode vanaf de in artikel 315, eerste lid bedoelde datum van inwerkingtreding tot de in het tweede lid van hetzelfde artikel bedoelde datum van inwerkingtreding: 1° in artikel 3 van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen moet de bepaling onder 38°, gewijzigd bij artikel 18 van deze wet, als volgt worden gelezen: "38° financiële holding: een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk één of meer kredietinstellingen, beursvennootschappen of financiële instellingen zijn, en die geen gemengde financiële holding is.De dochterondernemingen van een financiële instelling zijn hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen wanneer tenminste een van deze instellingen een kredietinstelling of een beursvennootschap is en wanneer meer dan 50 % van het eigen vermogen, van de geconsolideerde activa, van de ontvangsten of van het personeel van de financiële instelling, of van elke andere indicator die relevant wordt geacht door de bevoegde autoriteit, en, indien dit een andere autoriteit is, in overleg met de consoliderende toezichthouder, verband houdt met dochterondernemingen die kredietinstellingen, beursvennootschappen of financiële instellingen zijn;"; 2° in artikel 3 van dezelfde wet moet de bepaling onder 41°, gewijzigd bij artikel 18 van deze wet, als volgt worden gelezen: "41° financiële instelling: een onderneming die geen kredietinstelling of beursvennootschap en evenmin een zuiver industriële holding is en waarvan de hoofdbedrijvigheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of het verrichten van een of meer van de werkzaamheden bedoeld in de punten 2 tot 12 en 15 van de lijst in artikel 4;"; 3° in artikel 3 van dezelfde wet moet de bepaling onder 63°, gewijzigd bij artikel 18 van deze wet, als volgt worden gelezen: "63° strategische beslissing: 1) een beslissing genomen door een kredietinstelling of een beursvennootschap, of door een entiteit waarover zij controle heeft, wanneer deze beslissing een zeker belang heeft en daardoor een globalere impact kan hebben op de instelling, in de mate dat zij gevolgen heeft voor verschillende functies van de instelling, en die betrekking heeft op elke investering, desinvestering, deelneming of strategische samenwerkingsrelatie van de instelling, met name een beslissing tot aankoop of oprichting van een andere instelling, tot oprichting van een joint venture, tot vestiging in een andere staat, tot het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst, tot het inbrengen of het kopen van een bedrijfstak, tot het aangaan van een fusie of een splitsing, of in de mate dat zij leidt tot de initiële toelating van de kapitaalvertegenwoordigende effecten tot de handel op een handelsplatform.Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 kan de Bank nader bepalen welke beslissingen als strategisch moeten worden beschouwd in de zin van deze bepaling, met name rekening houdend met het risicoprofiel en de aard van de werkzaamheden van de instellingen, of, in voorkomend geval, de groep waartoe ze behoren. Zij maakt deze nadere bepalingen openbaar; 2) elke beslissing die gelijkaardige gevolgen heeft voor de kredietinstelling of de beursvennootschap en die genomen wordt door een aandeelhouder die controle uitoefent over de kredietinstelling of de beursvennootschap;"; 4° in artikel 3 van dezelfde wet moet de bepaling onder 85°, ingevoegd bij artikel 18 van deze wet, als volgt worden gelezen: "85° groep: een geheel van ondernemingen waarvan er minstens één een kredietinstelling of een beursvennootschap is en dat gevormd wordt door een moederonderneming en haar dochterondernemingen, de ondernemingen waarmee een consortium wordt gevormd en de ondernemingen die door deze laatste ondernemingen worden gecontroleerd;"; 5° in artikel 8 van dezelfde wet moet het eerste lid, ingevoegd bij artikel 19 van deze wet, als volgt worden gelezen: "Bij de vergunningsaanvraag die aan de Bank wordt voorgelegd, wordt een administratief dossier gevoegd dat beantwoordt aan de door de toezichthouder gestelde voorwaarden en waarin met name het programma van werkzaamheden is opgenomen, in het bijzonder de aard en de omvang van de voorgenomen verrichtingen alsook de organisatiestructuur van de instelling, inzonderheid een beschrijving van de in artikel 21, § 1 bedoelde regelingen, processen en mechanismen, en de nauwe banden die zij heeft met andere personen, waarbij met name de moederondernemingen, de financiële holdings en de gemengde financiële holdings binnen de groep worden vermeld.De aanvragers moeten bovendien alle inlichtingen verstrekken die nodig zijn om hun aanvraag te kunnen beoordelen.". 6° in artikel 164, § 1 van dezelfde wet moet de bepaling onder 6°, ingevoegd bij artikel 86 van deze wet, als volgt worden gelezen: "6° een aangewezen kredietinstelling: een kredietinstelling die is aangewezen overeenkomstig artikel 212/2, § 1, 3° of artikel 212/7, § 1, tweede lid, 4° of overeenkomstig de wetgeving tot omzetting van artikel 21bis, lid 4, punt c) of lid 6, punt d) van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waaronder de vrijgestelde of aan toezichtsmaatregelen onderworpen financiële holding of gemengde financiële holding ressorteert of een beursvennootschap die is aangewezen overeenkomstig artikel 212/7, § 1, tweede lid, 4° of overeenkomstig de wetgeving tot omzetting van artikel 21bis, lid 6, punt d) van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waaronder de vrijgestelde of aan toezichtsmaatregelen onderworpen financiële holding of gemengde financiële holding ressorteert;"; 7° in artikel 164 van dezelfde wet moet paragraaf 2, gewijzigd bij artikel 86 van deze wet als volgt worden gelezen: " § 2.Onverminderd artikel 3 van deze wet en paragraaf 1 van dit artikel worden voor de toepassing van het geconsolideerde toezicht zoals opgenomen in de Afdelingen II en IV van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan verstaan onder: 1° moederkredietinstelling in een lidstaat: een kredietinstelling die de overkoepelende moederonderneming in een lidstaat is, d.w.z. een kredietinstelling die een kredietinstelling, een beursvennootschap, een financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht als dochteronderneming heeft of die een deelneming heeft in een kredietinstelling, een beursvennootschap, een financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht, en die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend, van een beursvennootschap waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder dezelfde lidstaat ressorteert; 2° Belgische moederkredietinstelling: een kredietinstelling die de overkoepelende moederonderneming in België is, d.w.z. een kredietinstelling naar Belgisch recht die een kredietinstelling, een beursvennootschap, een financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht als dochteronderneming heeft of die een deelneming heeft in een kredietinstelling, een beursvennootschap, een financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht, en die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling naar Belgisch recht, een beursvennootschap naar Belgisch recht of van een financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht; 3° EER-moederkredietinstelling: een kredietinstelling de overkoepelende EER-moederonderneming is, d.w.z. een moederkredietinstelling in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend, van een beursvennootschap waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder een andere lidstaat ressorteert; 4° Belgische EER-moederkredietinstelling: een Belgische kredietinstelling die de overkoepelende EER-moederonderneming is, d.w.z. een Belgische moederkredietinstelling die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend, van een beursvennootschap waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder een andere lidstaat ressorteert; 5° financiële moederholding in een lidstaat: een financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in een lidstaat is, d.w.z. een financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend, van een beursvennootschap waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder dezelfde lidstaat ressorteert; 6° Belgische financiële moederholding: een financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in België is, d.w.z. een financiële holding naar Belgisch recht die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling naar Belgisch recht, van een beursvennootschap naar Belgisch recht of van een financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht; 7° financiële EER-moederholding: een financiële holding die de overkoepelende EER-moederonderneming is, d.w.z. een financiële moederholding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend, van een beursvennootschap waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder een andere lidstaat ressorteert; 8° Belgische financiële EER-moederholding: een Belgische financiële holding die de overkoepelende EER-moederonderneming is, d.w.z. een Belgische financiële moederholding die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend, van een beursvennootschap waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een andere financiële holding of gemengde financiële holding die onder een andere lidstaat ressorteert; 9° gemengde financiële moederholding in een lidstaat: een gemengde financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in een lidstaat is, d.w.z. een gemengde financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend, van een beursvennootschap waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder dezelfde lidstaat ressorteert; 10° Belgische gemengde financiële moederholding: een gemengde financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in België is, d.w.z. een gemengde financiële holding naar Belgisch recht die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling naar Belgisch recht, van een beursvennootschap naar Belgisch recht of van een financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht; 11° gemengde financiële EER-moederholding: een gemengde financiële holding die de overkoepelende EER-moederonderneming is, d.w.z. een gemengde financiële moederholding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend, van een beursvennootschap waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder een andere lidstaat ressorteert; 12° Belgische gemengde financiële EER-moederholding: een Belgische gemengde financiële holding die de overkoepelende EER-moederonderneming is, d.w.z. een Belgische gemengde financiële moederholding die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend, van een beursvennootschap waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder een andere lidstaat ressorteert; 13° moederbeleggingsonderneming in een lidstaat: een beleggingsonderneming die de overkoepelende moederonderneming in een lidstaat is, d.w.z. een beursvennootschap die een kredietinstelling of een beursvennootschap als dochteronderneming heeft en die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend, van een beursvennootschap waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder dezelfde lidstaat ressorteert; 14° EER-moederbeleggingsonderneming: een beleggingsonderneming die de overkoepelende EER-moederonderneming is, d.w.z. een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend, van een beursvennootschap waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder een andere lidstaat ressorteert."; 8° in artikel 167 van dezelfde wet moet paragraaf 3, gewijzigd bij artikel 90 van deze wet, als volgt worden gelezen: " § 3.Kredietinstellingen naar Belgisch recht, financiële holdings en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht waaraan goedkeuring is verleend of die zijn aangewezen, die een dochteronderneming zijn, passen de vereisten van artikel 94 op gesubconsolideerde basis toe als deze kredietinstellingen zelf, of hun moederonderneming, als deze een financiële holding of gemengde financiële moederholding in een lidstaat is, een kredietinstelling, een beursvennootschap of een financiële instelling als dochteronderneming in een derde land hebben of een deelneming in een dergelijke onderneming hebben."; 9° in artikel 171, § 4 van dezelfde wet moet het zesde lid, ingevoegd bij artikel 96 van deze wet, als volgt worden gelezen: "Deze paragraaf is niet van toepassing in de in paragraaf 1, 5° bedoelde gevallen wanneer de groep waartoe de betrokken kredietinstelling behoort, geen enkele dochterbeursvennootschap in de EER heeft."; 10° in artikel 180, § 2 van dezelfde wet moet het eerste lid, gewijzigd bij artikel 104 van deze wet, als volgt worden gelezen: " § 2.De in paragraaf 1 bedoelde informatie wordt als essentieel beschouwd als die de beoordeling van de financiële soliditeit van een kredietinstelling, een beursvennootschap of een financiële instelling wezenlijk zou kunnen beïnvloeden."; 11° in artikel 180, § 2, tweede lid van dezelfde wet moet de bepaling onder 3°, gewijzigd bij artikel 104 van deze wet, als volgt worden gelezen: "3° ongunstige ontwikkelingen bij entiteiten die deel uitmaken van het geconsolideerde geheel, die ernstige nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kredietinstellingen en de beursvennootschappen in de groep;" 12° in artikel 182 van dezelfde wet moet paragraaf 1, zoals die voortvloeit uit artikel 107, 1°, van deze wet, als volgt worden gelezen: " § 1.Indien een kredietinstelling, een beursvennootschap, een financiële holding, een gemengde financiële holding of een gemengde holding naar Belgisch recht moederonderneming is van één of meer ondernemingen die verzekeringsondernemingen zijn of van andere ondernemingen die beleggingsdiensten verrichten waarvoor een vergunningstelsel geldt, werkt de toezichthouder nauw samen met de autoriteiten die van overheidswege belast zijn met het toezicht op de verzekeringsondernemingen of andere ondernemingen die beleggingsdiensten verrichten. Onverminderd hun respectieve bevoegdheden kan de toezichthouder alle inlichtingen vragen of verstrekken aan deze autoriteiten waardoor de vervulling van hun respectieve taken kan worden vergemakkelijkt en toezicht op de activiteit en de financiële positie van alle aan hun toezicht onderworpen ondernemingen kan worden uitgeoefend."; 13° in artikel 212/7, § 1, tweede lid van dezelfde wet moet de bepaling onder 4°, ingevoegd bij artikel 133 van deze wet, als volgt worden gelezen: "4° aanwijzing, op tijdelijke basis, van een andere financiële holding, gemengde financiële holding, beursvennootschap of kredietinstelling binnen de groep als verantwoordelijke voor de naleving van de vereisten van deze wet en van Verordening nr.575/2013 op geconsolideerde basis;"; 14° in de artikelen 218/1 en 218/2 van dezelfde wet, ingevoegd bij artikelen 147 en 148 van deze wet, moeten de woorden "beleggingsonderneming" worden gelezen als "beursvennootschap" en de woorden "beleggingsondernemingen" als "beursvennootschappen".

Art. 312.Voor de beursvennootschappen die vallen onder Boek XII van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen, met uitzondering van de in artikel 310 van deze wet bedoelde ondernemingen, geldt voor de periode vanaf de datum van inwerkingtreding bedoeld in artikel 315, eerste lid, tot de datum van inwerkingtreding bedoeld in het tweede lid van hetzelfde artikel, dat de verwijzingen in dit Boek XII naar artikelen van de andere Boeken van die wet, zoals gewijzigd bij deze wet, moeten worden gelezen als verwijzingen naar die artikelen zoals die van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van de wijziging ervan door deze wet met uitzondering van de artikelen 19, 28, 29, 42 en 261 van deze wet.

Art. 313.Belgische financiële moederholdings en gemengde financiële moederholdings die reeds bestonden op 27 juni 2019 kunnen goedkeuring of een vrijstelling aanvragen tot uiterlijk 45 dagen na de datum van inwerkingtreding bedoeld in artikel 315, eerste lid van deze wet.

Wanneer een dergelijke financiële holding of gemengde financiële holding op die datum geen goedkeurings- of vrijstellingsaanvraag heeft ingediend, zullen passende maatregelen genomen worden overeenkomstig artikel 212/7 of artikel 212/9 van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen.

Art. 314.Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen naar Belgisch recht en goedgekeurde financiële holdings en gemengde financiële holdings, als bedoeld in artikelen 218/1, paragraaf 1, 1° en 2° en 576/1 van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen, waarvan de groep uit een derde land in de Unie actief is via meer dan één kredietinstelling, beleggingsonderneming, financiële holding of gemengde financiële holding en waarvan de totale waarde van de activa in de Unie op 27 juni 2019 gelijk was aan of hoger was dan 40 miljard euro, die bestaan op de datum van inwerkingtreding van deze wet, moeten uiterlijk op 30 december 2023 een intermediaire EER-moederonderneming hebben. Deze bepaling doet geen afbreuk aan artikel 218/2, § 2 van de voornoemde wet van 25 april 2014. HOOFDSTUK 10 - Inwerkingtreding

Art. 315.Deze wet treedt in werking op de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Bij wijze van uitzondering, treden de artikelen 16, 17 en 18, 1°, 3°, 4°, 7°, 10° tot 18° en 20° tot 23° en artikelen 20, 21, 22, 27, 30, 1° en 3°, 31, 32, 34, 36 tot 41, 43, 66, 67, 162, 165, 166, 218, 219, 220, 224, 228, 230 tot 232, 259, 263, 266, 2° en 302 in werking op de dag waarop de wet tot omzetting van Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU in werking treedt zoals in die wet zal bepaald worden voor de toepassing van het ondehavige lid.

Bij wijze van uitzondering treedt artikel 71 in werking op 28 juni 2021.

Bij wijze van uitzondering treden de artikelen 47, 54, 55, 56, 57, 58, 61, 1° en 62 in werking op 1 januari 2023.

Bij wijze van uitzondering treden de artikelen 270 en 271 in werking op 12 maanden na de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad.

Bij wijze van uitzondering treden de artikelen 303 tot 309 in werking op 30 juin 2021.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 11 juli 2021.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Financiën, V. VAN PETEGHEM Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, V. VAN QUICKENBORNE _______ Nota (1) Kamer van volksvertegenwoordigers (www.dekamer.be) Stukken : K55-1999 Integraal verslag: 1 juli 2021.

^