gepubliceerd op 13 juni 2002
Koninklijk besluit betreffende het statuut van de leden van het controleorgaan bedoeld in artikel 44/7 van de wet op het politieambt
3 JUNI 2002. - Koninklijk besluit betreffende het statuut van de leden van het controleorgaan bedoeld in artikel 44/7 van de wet op het politieambt
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat wij de eer hebben U ter ondertekening voor te leggen, strekt ertoe het statuut te bepalen van de leden van het controleorgaan opgericht bij artikel 44/7 van de wet op het politieambt zoals dat is ingevoegd bij artikel 191 van de wet d.d. 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus.
Overeenkomstig voornoemd artikel 44/7 heeft de voornaamste opdracht van dit controleorgaan betrekking op de verwerking van de inlichtingen en gegevens bij de politiediensten, inzonderheid op de inachtneming van de regels inzake toegankelijkheid en overzending van inlichtingen en gegevens aan de algemene nationale gegevensbank.
Op grond van artikel 44/3 van de wet op het politieambt zijn de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk voor de inwinning en de verwerking van gegevens die respectievelijk zijn verricht in het kader van de opdrachten van gerechtelijke politie of van bestuurlijke politie.
Op grond van artikel 16 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens worden aan de verantwoordelijke van de verwerking verscheidene verplichtingen opgelegd inzake het beheer van de verwerking van persoonsgegevens.
Een van die verplichtingen bestaat overigens in het treffen van « de gepaste technische en organisatorische maatregelen die nodig zijn voor de bescherming van de persoonsgegevens tegen toevallige of ongeoorloofde vernietiging, tegen toevallig verlies, evenals tegen de wijziging van of de toegang tot, en iedere andere niet toegelaten verwerking van persoonsgegevens » (artikel 16, § 4).
De instelling van het controleorgaan kan worden beschouwd als een van die maatregelen, meer precies als een soort « aangestelde voor de gegevensbescherming » omschreven in artikel 17bis van de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewijzigd op 11 december 1998.
Dientengevolge geniet dit controleorgaan een betrekkelijke onafhankelijkheid. Het gaat om een intern controleorgaan van de politiële structuur maar terzake van de uitoefening van zijn taak ressorteert het enkel onder de bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en van de Minister van Justitie en kan het alleen van hen instructies krijgen. Deze regel strekt ertoe inmenging te voorkomen van politiële overheden en diensten in de algemene uitoefening van het toezicht op de gegevensbanken van de politie.
Het doel van dit besluit bestaat dan ook erin om overeenkomstig artikel 44/7, tiende lid, van de wet op het politieambt de regels inzake het statuut van de leden van het controleorgaan te bepalen. Op grond van artikel 44/7, zesde lid, van voornoemde wet moet in een tweede besluit een nadere omschrijving worden gegeven van de voorwaarden waaronder het controleorgaan kan optreden.
Onderzoek van de voorafgaande vormvereisten De Raad van State merkt in zijn advies van 23 april 2002 op dat het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet is ingewonnen hoewel de hoogdringendheid werd gemotiveerd overeenkomstig artikel 44/10 van de wet op het politieambt. Na te hebben vastgesteld dat het ontwerp sedert diverse maanden aan andere instanties werd voorgelegd, besluit de Raad van State dat niet de dringende noodzakelijkheid de stellers heeft verhinderd het advies van voornoemde Commissie te vragen en dat de geldigheid van het besluit bijgevolg in het gedrang zou kunnen worden gebracht door het gegeven dat niet is voldaan aan de in het voornoemde artikel 44/10 gestelde vormvereiste.
De opmerking van de Raad van State terzake kan niet worden onderschreven. In artikel 44/10 van de wet op het politieambt is bepaald dat het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer moet worden inwinnen voor bepaalde uitvoeringsbesluiten inzake artikel 44 « uitgezonderd in geval van hoogdringendheid », die ruim met redenen is omkleed in de aanhef van het besluit. De vereisten van artikel 44/10 werden sensu stricto volledig geëerbiedigd.
Aan de andere kant dateert de kennisgeving van het protocol van de laatste beraadslaging voor het advies van de Raad van State, te weten het onderhandelingsprotocol in het Comité B, van 12 maart 2002 en moet, zoals gesteld in de aanhef van het besluit, de federaal parket worden opgericht voor 21 mei, een van de leden ervan moet het controleorgaan trouwens voorzitten. Uit de opmerking van de Raad van State kan overigens worden opgemaakt dat het ontwerp van besluit de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer sedert tal van maanden voor advies had kunnen worden voorgelegd, hoewel alle voorafgaande vormvereisten niet waren voltooid en de versie van het ontwerp niet definitief was.
In een advies van 21 juni 1999 was de Raad van State evenwel van oordeel dat het ontwerp van koninklijk besluit ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens niet voldoende gereed was om door hem onderzocht, omdat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer geen advies over de definitieve versie van voornoemd ontwerp van besluit had kunnen uitbrengen.
Gelet op een dergelijk dilemma en op het gegeven dat de dringende noodzakelijkheid daadwerkelijk bestaat, is de voorkeur eraan gegeven dat begrip met redenen te omkleden en de strikte vereisten van artikel 44/10 van de wet op het politieambt te eerbiedigen.
TITEL I. - Definities In artikel 1, worden de termen die vaak in dit besluit voorkomen, nader omschreven.
TITEL II - Overheden Aangezien het controleorgaan in het kader van zijn opdrachten op het stuk van het permanent toezicht op de verwerking van informatie bij de politiediensten alleen afhangt van de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken, is het logisch dat die ministers gezamenlijk de algemene regels inzake het beheer van dat orgaan bepalen.
Praktisch beschouwd zal het controleorgaan op geregelde tijdstippen aan de bevoegde ministers uiteraard voorstellen moeten doen omtrent de doelstellingen die het wenst te verwezenlijken en de middelen die volgens dat orgaan daartoe noodzakelijk zijn.
De gezamenlijke beslissingen van de ministers tot vaststelling van de regels inzake het beheer van het controleorgaan, alsook betreffende het door dat orgaan te voeren beleid zullen worden vastgelegd in een document dat de voorzitter en de leden moeten naleven (zie artikel 7 van het besluit).
Aangezien voor het eerst een dergelijk controleorgaan binnen de Belgische politiediensten wordt opgericht, is het waarschijnlijk wenselijk de doelstellingen van dat orgaan in verschillende fasen te bepalen : een eerste plan voor het instellen van het orgaan en het opstarten van zijn activiteiten en een tweede plan vanaf de voltooiing van de eerste fase.
In de artikelen 3 en 4 wordt een nadere omschrijving gegeven van de relaties tussen elke bevoegde minister en het controleorgaan in het algemeen. De opdrachten van het orgaan worden door de ministers immers bepaald en opgelegd met betrekking tot de materies die tot hun bevoegdheid behoren, te weten door de Minister van Justitie voor de verwerking van gegevens en inlichtingen voor gerechtelijke doeleinden en door de Minister van Binnenlandse Zaken voor de verwerking van gegevens en inlichtingen voor bestuurlijke doeleinden.
Aangezien zij verantwoordelijk zijn voor de gegevensverwerking die onder hun gezag plaatsvindt, moeten zij het controleorgaan en de leden ervan kunnen gelasten hun controleopdrachten uit te voeren bij specifieke gegevensbanken.
De artikelen 3 en 4 strekken tevens ertoe de positie van de voorzitter van het controleorgaan te verduidelijken ten opzichte van het federaal parket waarvan hij afkomstig is. Hoewel hij een volwaardig federaal magistraat is, hangt hij voor al zijn opdrachten af van de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken.
TITEL III. - Voorzitter Aangezien het gaat om een federaal magistraat, worden de voornaamste regels van het statuut van de voorzitter van het controleorgaan bepaald in de wet inzake het federaal parket.
De artikelen 6 tot 9 voorzien in diverse regels die worden geacht op die magistraat van toepassing te zijn gelet op zijn bijzondere positie die hem wordt verleend op grond van artikel 44/7, vijfde lid en volgende van de wet op het politieambt.
Gelet op het functioneel gezag dat de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken uitoefenen, is het dan ook logisch dat de voorzitter de eed aflegt in hun handen (artikel 6 van het besluit).
Gelet op de soms uitermate gevoelige inhoud van de gegevensbanken die moeten worden gecontroleerd, is in artikel 9 bepaald dat de voorzitter net als de leden (zie artikel 24 van het besluit) het beroepsgeheim in acht moet nemen.
Niet-nakoming van die verplichting kan worden gestraft met de straf bedoeld in artikel 458 van het Strafwetboek.
Artikel 9 is uiteraard niet erop gericht te beletten dat de voorzitter de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken, of zelfs andere bevoegde overheden op de hoogte brengt van de vaststellingen, de tuchtrechtelijke overtredingen en de strafbare feiten waarvan hij bij de uitoefening van zijn mandaat kennis heeft gekregen.
TITEL IV. - Leden HOOFDSTUK I. - Selectie van de leden van het controleorgaan In de artikelen 10 tot 17 van hoofdstuk I van het besluit wordt een nadere omschrijving gegeven van de toelatingsvoorwaarden en van de selectieprocedure van de leden van het controleorgaan, zulks zowel met betrekking tot de politieambtenaren als tot de deskundige. Bepaalde regels zijn gemeenschappelijk aan de drie leden (Afdeling 1). Voorts voorzien de afdelingen 2 en 3 in aanvullende regels respectievelijk ten aanzien van de politieambtenaren en van de deskundige. Afdeling 1. - Gemeenschappelijke bepalingen
Aangezien het enerzijds gaat om mandaten die rechtstreeks verband houden met de uitoefening van de openbare macht en anderzijds om opdrachten die op grond van artikel 44/7 van de wet op het politieambt toegang verlenen tot de inhoud van alle gegevensbanken van de politiediensten van het Koninkrijk, moet de mogelijkheid om zich kandidaat te stellen alleen worden geboden aan personen de Belgische nationaliteit bezitten - zoals opgemerkt door het advies van de Raad van State -, die hun burgerlijke en politieke rechten genieten, die het bewijs van goed en zedelijk gedrag kunnen leveren (aan de hand van een getuigschrift van goed gedrag en zeden of door de overlegging van een uittreksel uit het strafregister) en die blijk geven van de nodige discretie, inzonderheid indien zij reeds houder zijn van een veiligheidsmachtiging verleend overeenkomstig de voorwaarden en de procedures van de wet van 11 december 1998. Deze laatste voorwaarde is overigens overgenomen uit het statuut van de leden van het Vast comité van toezicht op de politiediensten (artikel 4 van de wet d.d. 18 juli 1991).
De werkzaamheden in het kader van de selectieprocedure rusten in grote mate op de schouders van de voorzitter van het controleorgaan (artikelen 12 tot 15 en 17).
Na bekendmaking van de oproep tot de kandidaten moet de voorzitter vooreerst nagaan of zij voldoen aan de toelatingsvoorwaarden gesteld voor de verschillende mandaten (artikel 13). Daarna zit hij de selectiecommissie voor die de kandidaten interviewt of hun bekwaamheid nagaat en met betrekking tot de geslaagde kandidaten voorstellen doet aan de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken (artikelen 14 en 15). Afdeling 2. - Specifieke bepalingen met betrekking tot de
politieambtenaren Op de dag die de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken bepalen voor de indiening van de kandidaturen moeten de politieambtenaren die kandidaat zijn voor een mandaat bij het controleorgaan tien jaar dienstanciënniteit hebben en bekleed zijn met de graad van commissaris in de zin van de nieuwe inschaling van de graden van de federale politie en van de lokale politie.
Gelet op de opdrachten die het controleorgaan zal moeten uitvoeren, was het volgens ons overigens wenselijk te eisen dat die politieambtenaren een specifieke kennis bezitten op het stuk van de verwerking van informatie en de bescherming van gegevens. Die kennis moet uiteraard worden aangewend in het kader van de interne werking van de politiediensten.
Tenslotte, aangezien het gaat om personen belast met het toezicht op de activiteiten van andere leden van de politiediensten, zulks ongeacht de graad en functie van deze laatsten, moet aan de autoriteit die de selectie verricht, alle nuttige inlichtingen worden verstrekt omtrent de kwaliteit van de diensten die zij recent hebben geleverd.
Zulks verklaart de vereiste bedoeld in artikel 11, 2° van het besluit. Afdeling 3. - Specifieke bepalingen met betrekking tot de deskundige
De rol van de deskundige bij het controleorgaan moet in het bijzonder erop zijn gericht kennis bij te dragen op het stuk van de verwerking van informatie, zowel op nationaal als op internationaal vlak. Zulks heeft inzonderheid betrekking op de kennis van de wetgevingen en van de beginselen inzake informatiebeheer en bescherming van persoonsgegevens, daaronder begrepen de ontwikkelingen terzake op nationaal en internationaal niveau, alsook op het stuk van de rechtspraak. Net als voor de politieambtenaren die kandidaat zijn, moet de kandidaat voor het ambt van deskundige zijn deskundigheid op het moment van de kandidaatstelling kunnen aantonen.
Kennis van de werking van de politiediensten is wenselijk maar niet noodzakelijk aangezien de andere leden van het controleorgaan politieambtenaar zijn. Deskundigheid inzake de internationale informatiesystemen zoals het Schengen Informatiesysteem, het informatiesysteem van Europol en het Douane-Informatiesysteem worden uiteraard als een meerwaarde beschouwd.
De kandidaten voor het mandaat van deskundige kunnen zowel uit het administratief en logistiek kader van de politie als uit de privésector of uit de openbare sector komen. Hij moet evenwel veel belang hechten aan de inachtneming van de vertrouwelijkheid van de gegevens waarvan hij kennis zal krijgen. HOOFDSTUK II. - Aanwijzing van de leden Overeenkomstig artikel 18 en op grond van de lijst van kandidaten die zijn geslaagd voor de selectieproeven doet de selectiecommissie, inzonderheid de voorzitter, voorstellen tot aanwijzing aan de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken.
HOOFDSTUK III. - Rechtspositie van de leden Net als bij het vorige hoofdstuk gelden bepaalde regels gemeenschappelijk voor de drie leden (afdeling 1) en voorzien de afdelingen 2 en 3 in aanvullende regels naargelang van de hoedanigheid van de leden. Afdeling 1. - Gemeenschappelijke bepalingen
Volgens ons was het ontoelaatbaar een mandaat bij een controleoverheid die ressorteert onder een andere macht dan de uitvoerende, zoals het Vast comité van toezicht op de politiediensten (« Comité P »), het Vast comité van toezicht op de inlichtingendiensten (« Comité I ») of de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te kunnen combineren met een ambt bij een interne controleoverheid, die het controleorgaan bedoeld in dit besluit toch beoogt te zijn. Dat is de reden voor de uitsluitingen omschreven in punt 2 van artikel 20 van het besluit.
Hoewel het controleorgaan op grond van artikel 44/7, negende lid, van de wet op het politieambt de administratieve en logistieke steun van de algemene inspectie geniet, is het niet de bedoeling dat het dezelfde inspectieopdrachten uitvoert. Teneinde enige verwarring te voorkomen was het volgens ons wenselijk erin te voorzien dat leden van het controleorgaan geen lid van de algemene inspectie mogen zijn (artikel 20, 1°, van het besluit).
De leden oefenen de leden hun mandaat voltijds uit. Zij mogen tijdens de duur ervan geen andere beroepsactiviteit uitoefenen. Na het advies van de voorzitter daaromtrent te hebben ingewonnen, kunnen de Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie afwijkingen van de onverenigbaarheid toestaan (artikel 21).
In artikel 22 wordt gesteld dat de leden het beroepsgeheim in acht moeten nemen met betrekking tot de inhoud van de gecontroleerde gegevensbanken. Niet-nakoming van die verplichting moet worden gestraft met de straf omschreven in artikel 458 van het Strafwetboek.
Overeenkomstig artikel 23 van het besluit bezitten de leden van het controleorgaan een legitimatiekaart waarvoor deze van de leden van de algemene inspectie model heeft gestaan. Deze wordt als bijlage van het besluit voorgesteld. Afdeling 2. - Specifieke bepalingen met betrekking tot de
politieambtenaren De algemene regels van het statuut van de politieambtenaren zijn van toepassing op de politieambtenaren die lid van het controleorgaan zijn voorzover de bepalingen van dit besluit niet uitdrukkelijk in een afwijking voorzien.
Zulks is onder meer het geval voor benoemingen in een specifieke betrekking en voor mutaties (artikel 25). Gelet op de bijzondere relatie tussen het controleorgaan en de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken, wordt aan deze laatsten gevraagd in te stemmen met de nieuwe voorstellen inzake de stand van de loopbaan.
Op grond van respectievelijk de artikelen 26, 27, 30 en 31 van het besluit kunnen de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken ten aanzien van die ambtenaren een tuchtprocedure of een procedure tot herplaatsing instellen, zulks eventueel op initiatief van de voorzitter.
Ingeval een procedure tot herplaatsing moet worden stopgezet omdat niet voldoende elementen tot staving ervan voorhanden zijn, mogen de stukken betreffende die procedure niet worden opgenomen in het dossier van de betrokken politieambtenaar (artikel 32).
De politieambtenaren moeten na afloop van hun mandaat worden gereaffecteerd overeenkomstig hun statuut. Teneinde kandidaatstellingen voor dergelijke ambten aan te moedigen was het volgens ons wenselijk hen, net als de leden van de algemene inspectie, voorrang te verlenen op hun collega's om zich kandidaat te stellen voor vacante betrekkingen, en wel gelet op het mandaat van controleur dat zij gedurende vijf of tien jaar hebben uitgeoefend. Er wordt voorzien in een voorrangstermijn van een jaar ingeval betrokkene een mandaat van vijf jaar heeft uitgeoefend en van twee jaar na uitoefening van mandaten van tien jaar (artikel 29). Afdeling 3. - Specifieke bepalingen met betrekking tot de deskundige
Zoals hierboven reeds is gesteld, kunnen de regels betreffende het statuut van de deskundige op verschillende wijze worden toegepast naargelang hij afkomstig is van de privésector of van de openbare sector.
Ongeacht de sector waarvan hij afkomstig is, heeft het mandaat van de deskundige net als dat van de andere leden van het controleorgaan een duur van vijf jaar dat eenmaal voor dezelfde duur kan worden verlengd (artikel 34). Net als het besluit ten aanzien van de leden die politieambtenaar zijn voorziet in een procedure tot terugzending, kunnen de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken, alsook de voorzitter een procedure tot beëindiging van het mandaat instellen in geval van ernstige tekortkomingen bij de uitoefening van zijn mandaat (artikelen 35 en 36).
Deskundigen die afkomstig zijn van de privésector daarentegen worden in dienst genomen op grond van een contract. Krachtens artikel 40 zijn de bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, alsmede die welke gelden voor het contractueel personeel van de Rijksbesturen, van toepassing op de deskundige.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en getrouwe dienaars, De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN
ADVIES 33.293/2 VAN DE RAAD VAN STATE DE RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 18 april 2002 door de Minister van Justitie verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « betreffende het statuut van de leden van het controleorgaan bedoeld in artikel 44/7 van de wet op het politieambt », heeft op 23 april 2002 het volgende advies gegeven : Overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.
In het onderhavige geval luidt die motivering in de brief met de adviesaanvraag (1) aldus : « (l'urgence est motivée)... d'abord, par le respect des délais imposés par la loi du 7 décembre 1998 organisant un service de police intégré, structuré à deux niveaux; ensuite, par le besoin impérieux de pouvoir mettre sur pied l'organe de contrôle précité aussi vite que possible afin de permettre aux services de police de lui notifier la création de banques de données particulières (article 44/7, alinéa 3 de la loi sur la fonction de police) et enfin, par la nécessité que cet organe puisse être constitué pour la date d'entrée en vigueur du parquet fédéral dont un membre le préside. » Overeenkomstig artikel 84, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, beperkt de Raad van State, afdeling wetgeving, zich tot het onderzoek van de rechtsgrond, van de bevoegdheid van de steller van de handeling alsmede van de vraag of aan de voorafgaande vereisten is voldaan.
Wat die drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Voorafgaande vormvereisten Het ontworpen besluit strekt tot uitvoering van artikel 44/7, tiende lid, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, luidens hetwelk de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de regels bepaalt met betrekking tot het statuut van de leden van het controleorgaan op een wijze dat hun onafhankelijkheid wordt gewaarborgd.
Artikel 44/10 van dezelfde wet bepaalt dat de in de artikelen 44/4, tweede lid, en 44/7, derde en negende [ lees : tiende ] (2) lid bedoelde uitvoeringsmaatregelen genomen worden na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, uitgezonderd in spoedeisende gevallen.
Uit de aan de Raad van State verstrekte uitleg blijkt dat geen advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is ingewonnen. Luidens de aanhef wordt het spoedeisende karakter op grond waarvan niet om dat advies is verzocht, gestaafd met dezelfde redenen als die waarom het advies van de afdeling wetgeving is gevraagd binnen een termijn van ten hoogste drie dagen.
De aandacht van de steller van het ontwerp wordt erop gevestigd dat, terwijl het advies van de afdeling wetgeving in laatste moet worden ingewonnen, wanneer alle andere vormvereisten vervuld zijn, zulks niet geldt voor het vormvoorschrift waarin het genoemde artikel 44/10 voorziet.
Uit de aanhef en de uitleg verstrekt aan de Raad van State blijkt dat het ontwerp evenwel sedert heel wat maanden voor advies aan andere instanties is voorgelegd : het advies van de inspecteur van financiën is uitgebracht op 17 en 28 mei 2001, de adviezen van de Adviesraad van burgemeesters en van de Vaste commissie voor taaltoezicht zijn respectievelijk op 10 september 2001 en op 18 oktober 2001 uitgebracht.
Bovendien brengt de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer krachtens artikel 29, §§ 2, tweede lid, en 3 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens haar adviezen uit binnen een termijn van zestig dagen nadat haar alle daartoe noodzakelijke gegevens zijn meegedeeld; er kan worden afgeweken van de verplichting om dat advies in te winnen, wanneer het niet binnen die termijn is uitgebracht.
Bijgevolg is het niet het spoedeisende karakter dat de stellers van het ontwerp verhindert heeft het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in te winnen.
Aldus is niet voldaan aan het in het genoemde artikel 44/10 gestelde vormvereiste, waardoor de geldigheid van het ontworpen besluit op de helling komt te staan.
Rechtsgrond Algemene opmerking Krachtens artikel 44/7, tiende lid, van de genoemde wet van 5 augustus 1992 moet de rechtspositieregeling van de leden van het controleorgaan ervoor zorgen dat hun onafhankelijkheid gewaarborgd is. Het zesde lid van hetzelfde artikel bepaalt tevens dat dat orgaan « ambtshalve » moet kunnen optreden en niet alleen « op verzoek van de gerechtelijke of bestuurlijke overheden, van de Minister van Justitie of van de Minister van Binnenlandse Zaken ».
Het ontworpen besluit zorgt er daadwerkelijk voor dat de leden van het controleorgaan hun functies los van het gezag van ambtenaren van de politiediensten kunnen uitoefenen, maar bouwt nergens een waarborg in voor de onafhankelijkheid van dat controleorgaan ten opzichte van de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie. Integendeel, de artikelen 3 en 4 bepalen dat de voorzitter en de leden van het controleorgaan hun ambt uitoefenen onder het functioneel gezag van die ministers, en artikel 7 bepaalt dat « de voorzitter (Y) zijn opdracht (uitoefent) overeenkomstig het beleid dat, voor of tijdens de uitoefening van het mandaat, gezamenlijk vastgesteld wordt door de bevoegde ministers ».
Binnen de korte termijn die haar is toegemeten is het de afdeling wetgeving niet mogelijk zich met voldoende zekerheid uit te spreken over de vraag of het ontworpen besluit de wet correct ten uitvoer legt door het controleorgaan onder het hiërarchische gezag van de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie te plaatsen.
Bijzondere opmerkingen Aanhef Eerste lid De verwijzing behoort als volgt te worden gecorrigeerd : « Gelet op de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, inzonderheid op artikel 44/7, tiende lid, ingevoegd bij de wet van 7 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 2 april 2001; ».
Dispositief Artikel 6 Artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831 betreffende de eedaflegging bij de aanvang der grondwettelijke vertegenwoordigende monarchie legt de formule van de eed vast. Overeenkomstig artikel 192 van de Grondwet kan alleen de wetgever een andere formule vaststellen (3).
De bepaling moet worden herzien.
Artikel 10 Zoals in het Verslag aan de Koning te lezen staat, neemt een lid van het controleorgaan rechtsreeks deel aan de uitoefening van de openbare macht. Die betrekkingen kunnen bijgevolg, zoals bepaald in artikel 10, tweede lid, van de Grondwet, alleen aan personen die Belg zijn worden toegewezen.
Alleen de wetgever kan voorzien in uitzonderingen op die nationaliteitsvoorwaarde.
De Koning kan daarenboven evenmin afwijken van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken.
Bijgevolg mogen in 1° alleen de woorden « Belg » en « zijn » behouden worden.
Artikel 19 Aangezien reeds in artikel 44/7, vijfde lid, van de genoemde wet van 5 augustus 1992 bepaald is welke overheid de leden van de commissie aanwijst, moet deze bepaling vervallen.
Artikel 21 De Koning is niet gemachtigd om de algemene inspectie andere opdrachten toe te vertrouwen dan die bepaald bij of krachtens de genoemde wet van 7 december 1998. Artikel 44/7, voorlaatste lid, van de genoemde wet van 5 augustus 1992 bepaalt evenwel reeds dat het controleorgaan administratief en logistiek ondersteund wordt door de algemene inspectie.
Deze bepaling moet bijgevolg vervallen.
Artikel 44 Met de woorden « in afwijking van artikel 24 » lijken de stellers van het ontwerp de op basis van een contract in dienst genomen deskundige te willen vrijstellen van de verplichting zich aan het beroepsgeheim te houden, wat onverenigbaar is met artikel 8, § 3, van de genoemde wet van 8 december 1992 in samenhang met het recht op toegang tot de gegevensbanken dat bij artikel 44/7 van de genoemde wet van 5 augustus 1992 aan het controleorgaan wordt verleend.
De kamer was samengesteld uit : de heren : Y. Kreins, kamervoorzitter;
P. Quertainmont; J. Jaumotte, staatsraden;
Mevr. A.-C. Van Geersdaele, toegevoegd griffier.
Het verslag werd uitgebracht door Dhr. L. Detroux, auditeur. De nota van de Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door Mevr. G. Martou, adjunct-referendaris.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van Dhr. J. Jaumotte De griffier, De voorzitter, A.-C. Van Geersdaele. Y. Kreins. _______ Nota's (1) Het spoedeisende karakter is op ongeveer dezelfde wijze maar in andere bewoordingen gemotiveerd in de aanhef.Wel behoren daarbij ook de datum en het correcte opschrift van het betrokken koninklijk besluit te worden vermeld. (2) De verwijzing naar het negende lid in plaatst van naar het tiende lid is een vergissing : artikel 44/7 bevatte in de oorspronkelijke versie van het wetsvoorstel dat de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus zou worden (Gedr.St., Kamer, nr. 1676/1, 1997-1998) slechts negen leden. Via een amendement is een lid ingevoegd tussen het zevende en het achtste lid, maar blijkbaar heeft men door onoplettendheid vergeten dienovereenkomstig artikel 44/10 aan te passen. De vergissing staat des te meer vast daar in geen enkele specifieke uitvoeringsmaatregel is voorzien voor het achtste lid, dat in de tekst die uiteindelijk is goedgekeurd het negende lid is geworden. (3) Luidens artikel 192 van de Grondwet kan geen eed worden opgelegd dan krachtens de wet en stelt deze de formule vast.Artikel 3 van het genoemde decreet van 20 juli 1831 bepaalt bijgevolg dat de eed wordt afgelegd voor de overheid die daartoe door de wetgever is aangewezen.
In de rechtspraak wordt evenwel aanvaard dat, aangezien niemand bij wet is aangewezen, de uitvoerende macht terzake kan optreden (Raad van State, Algemeen Belgisch Geneesherenverbond, nr. 6.371 van 20 juni 1958; Cass., 20 oktober 1868, Pas., 1869, I, blz. 238).
3 JUNI 2002. - Koninklijk besluit betreffende het statuut van de leden van het controleorgaan bedoeld in artikel 44/7 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, inzonderheid op artikel 44/7, tiende lid, ingevoegd bij de wet van 7 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 2 april 2001;
Overwegende dat bepaalde regels van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel van toepassing zijn;
Gelet op de adviezen van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 17 en 28 mei 2001;
Gelet op het advies van de adviesraad van burgemeesters, gegeven op 10 september 2001 Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 12 oktober 2001;
Gelet op het advies van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, gegeven op 18 oktober 2001;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Ambtenarenzaken van 25 oktober 2001;
Gelet op protocol nr. 53 van 5 november 2001 van het onderhandelingscomité voor de politiediensten van 7 september 2001;
Gelet op protocol nr. 110/3 van 8 maart 2002 van het onderhandelingscomité voor de sector I - Algemene Bestuur van 7 maart 2002;
Gelet op protocol nr. 411 van 12 maart 2002 van het onderhandelingscomité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten (Comité B) van 6 maart 2002;
Gelet op de hierna gemotiveerde dringende noodzakelijkheid, waardoor het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet kon worden ingewonnen;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid, gemotiveerd door de omstandigheid dat de datum van de oprichting van het federaal parket waarvan een van de leden het controleorgaan voorzit, gelet op artikel 1 van het koninklijk besluit van 4 juli 2001 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de bepalingen van de wet van 21 juni 2001 tot wijziging van verscheidene bepalingen inzake het federaal parket en gelet op artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 juli 2001 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 22 december 1998 betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, het federaal parket en de raad van procureurs des Konings, niet later mag vallen dan 21 mei 2002;
Dat de datum van de oprichting van het controleorgaan van de gegevensbanken, gelet op artikel 260 van voornoemde wet van 7 december 1998, niet later mocht vallen dan 1 januari 2001;
Dat zulks onderstelt dat de regels betreffende het statuut van haar leden worden vastgelegd;
Dat, zolang het controleorgaan niet is opgericht, de politiediensten niet kunnen overgaan tot de oprichting van de bijzondere gegevensbanken, bedoeld in artikel 44/7 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt;
Gelet op het advies nr. 33.293/2 van de Raad van State, gegeven op 23 april 2002, overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Justitie, en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : TITEL I. - Definities
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° « de wet » : de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus;2° « de bevoegde ministers » : de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken;3° « het controleorgaan » : het controleorgaan bedoeld in artikel 44/7 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt;4° « de voorzitter » : de federale magistraat, voorzitter van het controleorgaan;5° « de leden » : de leden van het controleorgaan, de voorzitter uitgezonderd;6° « de politieambtenaren » : de politieambtenaren, leden van het controleorgaan, van wie de ene afkomstig is van de federale politie en de andere van de lokale politie;7° « de deskundige » : de persoon die geen lid is van het operationeel kader van de politiediensten en die bij mandaat als deskundige bij het controleorgaan wordt aangewezen;8° « de algemene inspectie » : de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie;9° « de gegevens en inlichtingen » : de gegevens van persoonlijke aard en de inlichtingen bedoeld in artikel 44/1 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt. TITEL II. - Overheden
Art. 2.Het beheer van het controleorgaan wordt gezamenlijk bepaald door de bevoegde ministers.
Art. 3.De voorzitter en de leden van het controleorgaan staan, voor de uitoefening van hun opdrachten inzake de verwerking van gegevens en inlichtingen voor gerechtelijke doeleinden, onder het functioneel gezag van de Minister van Justitie.
Art. 4.De voorzitter en de leden van het controleorgaan staan, voor de uitoefening van hun opdrachten inzake de verwerking van gegevens en inlichtingen voor bestuurlijke doeleinden, onder het functioneel gezag van de Minister van Binnenlandse Zaken.
Art. 5.De handtekeningen van de bevoegde ministers zijn vereist voor : 1° elk ontwerp van reglementair besluit betreffende het controleorgaan;2° de aanwijzing van de leden van het controleorgaan;3° het voorontwerp van algemene uitgavenbegroting betreffende het controleorgaan;4° elke beslissing tot herplaatsing of tot beëindiging van een ambt respectievelijk bedoeld in de artikelen 30, 31, 35 en 36. TITEL III. - Voorzitter
Art. 6.Op de dag van zijn indiensttreding legt de voorzitter de eed af in handen van de bevoegde ministers, in de termen bepaald bij artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831 betreffende de eed.
Art. 7.De voorzitter oefent zijn opdracht uit overeenkomstig het beleid dat, voor of tijdens de uitoefening van het mandaat, gezamenlijk vastgesteld wordt door de bevoegde ministers.
Art. 8.De voorzitter houdt op zijn mandaat uit te oefenen : 1° in geval van afzetting, op gezamenlijke beslissing van de bevoegde ministers, na het advies van de federale procureur te hebben ingewonnen;2° op zijn verzoek.
Art. 9.De voorzitter is gehouden door het beroepsgeheim ten opzichte van de feiten, handelingen en gegevens waarvan hij in het raam van zijn mandaat kennis krijgt.
TITEL IV. - Leden HOOFDSTUK I. - Selectie van de leden van het controleorgaan Afdeling 1. - Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 10.Elke kandidaat voor het controleorgaan moet aan de volgende algemene toelatingsvoorwaarden voldoen : 1° Belg zijn;2° het genot hebben van de burgerlijke en politieke rechten;3° van onberispelijk gedrag zijn;4° het bewijs leveren van zijn deskundigheid inzake verwerking van informatie of bescherming van gegevens;5° beschikken over de nodige kwaliteiten van loyaliteit, discretie en integriteit voor de verwerking van gevoelige gegevens of houder zijn van een veiligheidsmachtiging van het niveau « zeer geheim », die is verleend overeenkomstig de voorwaarden en de procedures van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen. Afdeling 2. - Specifieke bepalingen met betrekking tot de
politieambtenaren Onderafdeling 1. - Specifieke toelatingsvoorwaarden
Art. 11.De politieambtenaar die kandidaat is voor het controleorgaan moet bovendien voldoen aan de volgende specifieke toelatingsvoorwaarden : 1° ten minste tien jaar dienstanciënniteit hebben en ten minste bekleed zijn met de graad van commissaris van politie;2° geen eindevaluatie « onvoldoende » hebben gekregen tijdens de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de kandidaatstelling, noch een niet uitgewiste zware tuchtstraf hebben opgelopen;3° een ervaring van minimum een jaar bezitten in het domein bedoeld in artikel 10, 4°. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden moeten vervuld zijn op de datum bedoeld in artikel 12.
Onderafdeling 2. - Selectieprocedure
Art. 12.De bevoegde ministers beslissen over de uiterste datum van indiening van kandidaatstellingen.
Art. 13.De oproep tot de kandidaten wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en maakt het voorwerp uit van een interne publicatie.
De kandidaatstellingen worden gericht aan de voorzitter die de ontvankelijkheid ervan nagaat.
Art. 14.De selectie van de kandidaten gebeurt op basis van een interview door een selectiecommissie.
Art. 15.De in artikel 14 bedoelde selectiecommissie bestaat uit een vertegenwoordiger van de Minister van Binnenlandse Zaken, een vertegenwoordiger van de Minister van Justitie en de voorzitter.
De voorzitter zit de commissie voor.
Iedere representatieve vakorganisatie van de politiediensten kan een vertegenwoordiger in hoedanigheid van waarnemer afvaardigen tijdens de interview van de kandidaten. Afdeling 3. - Specifieke bepalingen met betrekking tot de deskundige
Onderafdeling 1. - Specifieke toelatingsvoorwaarden
Art. 16.De persoon die kandidaat is voor het mandaat van deskundige van het controleorgaan moet bovendien voldoen aan de volgende specifieke toelatingsvoorwaarden : 1° Vijf jaar ervaring hebben als deskundige in het domein bedoeld in artikel 10, 4°;2° houder zijn van een diploma dat toegang verleent tot de betrekkingen van niveau 1 in de Rijksbesturen of een ambt van niveau 1 in de Rijksbesturen te hebben uitgeoefend gedurende ten minste vijf jaar. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden moeten vervuld zijn op de datum bedoeld in artikel 12.
Onderafdeling 2. - Selectieprocedure
Art. 17.De artikelen 12 tot 15, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de deskundige bedoeld in deze afdeling. HOOFDSTUK II. - Aanwijzing van de leden
Art. 18.De selectiecommissie vergelijkt de titels en verdiensten van de kandidaten, die geslaagd zijn voor de selectie procedure, op grond van de dossiers van de kandidaatstellingen, van de resultaten van het overeenkomstig artikel 14 gevoerde interview en, in voorkomend geval, van de mobiliteitsfiches.
Zij deelt haar voorstellen mee aan de bevoegde ministers.
Het persoonlijk dossier van de politieambtenaar die kandidaat is wordt eveneens aan de bevoegde ministers medegedeeld.
Art. 19.Op de dag van hun indiensttreding leggen de leden de eed af in handen van de voorzitter, in de termen bepaald bij artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831, betreffende de eed. HOOFDSTUK III. - Rechtspositie van de leden Afdeling 1. - Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 20.De uitoefening van een ambt als lid is onverenigbaar met : 1° de hoedanigheid van lid van de algemene inspectie;2° de hoedanigheid van lid van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, van het Vast comité van toezicht op de politiediensten of van de Dienst Enquêtes ervan, van het Vast comité van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten of van de Dienst Enquêtes ervan.
Art. 21.De leden oefenen hun ambt voltijds uit. Zij mogen tijdens de duur ervan geen andere beroepsactiviteit uitoefenen.
Onverminderd artikel 20 kunnen de bevoegde ministers, na het advies van de voorzitter daaromtrent te hebben ingewonnen, afwijkingen van de onverenigbaarheid toestaan op voorwaarde dat die afwijkingen de leden niet beletten hun opdracht naar behoren te vervullen.
Art. 22.De leden zijn gehouden door het beroepsgeheim ten opzichte van de feiten, handelingen en gegevens waarvan zij in het raam van hun mandaat kennis krijgen.
Art. 23.§ 1. De voorzitter overhandigt aan de leden een legitimatiekaart. § 2. De legitimatiekaart is in overeenstemming met de modellen vastgesteld in de bijlage bij dit besluit. § 3. De kaart heeft de vorm van een rechthoek met afgeronde hoeken, is 100 mm lang en 66 mm breed.
Zij is geplastificeerd en op beide zijden ervan is een veiligheidsopdruk aangebracht. § 4. De legitimatiekaart bevat op de voorzijde volgende elementen : 1° onder het drietalige opschrift « controleorgaan van het politionele informatiebeheer », in het midden,'s Lands Zegel;2° in het rechterbovengedeelte, de naam, voornaam en het identificatienummer van de houder;3° aan de linkerzijde een pasfoto van de houder met een minimumgrootte van 34 mm bij 26 mm;4° daaronder het volgnummer en de geldigheidstermijn van de kaart;5° op dezelfde hoogte aan de rechterzijde in de drie landstalen de woorden « De voorzitter van het controleorgaan » en zijn handtekening;6° onderaan in de drie landstalen de woorden « Koninkrijk België »;7° in elke hoek, het logo van de geïntegreerde politiediensten, in een cirkel met een diameter van 6 mm. § 5. Op de achterzijde van de kaart is rechts van een strook met de nationale driekleur in het midden overdrukt met s Lands Zegel, in de drie landstalen de volgende vermelding aangebracht : « Overeenkomstig artikel 44/7 van de wet van 5/8/1992 en het KB van 03/06/2002 heeft de houder van deze legitimatiekaart het recht op te treden over het gehele grondgebied van het Koninkrijk België, zelfs wanneer hij alleen is en in burgerkledij. » Deze tekst wordt voorafgegaan door de vermelding « De houder van deze legitimatiekaart heeft de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en van de krijgsauditeur en die van officier van bestuurlijke politie. » ingeval de houder bekleed is met één of meer van die hoedanigheden. § 6. De vermeldingen bedoeld in § 4, 1°, 4°, 5° en 6°, en in § 5 worden gesteld in het Nederlands, het Frans en het Duits, met voorrang voor de moedertaal van de houder. § 7. Het huishoudelijk reglement van het controleorgaan bepaalt de regels : 1° inzake verlies, diefstal of beschadiging van de kaart;2° voor het geval dat de houder zijn mandaat niet kan of niet meer mag uitoefenen, ongeacht de grond of de duur ervan. Afdeling 2. - Specifieke bepalingen met betrekking tot
politieambtenaren
Art. 24.Onverminderd de artikelen 26 t.e.m. 28, behouden de politieambtenaren hun statuut zoals dat in het RPPol is bepaald.
Hun aanwijzing geldt voor een termijn van vijf jaren dat eenmaal voor dezelfde termijn kan worden verlengd.
Art. 25.In afwijking van het statuut bedoeld in artikel 24 wordt een eensluidend verklaard afschrift van de dossiers inzake benoeming, bevordering of mutatie van de politieambtenaren tijdens de uitoefening van hun ambt bezorgd aan de bevoegde ministers. De ontvangst van het afschrift moet worden bevestigd. De bevoegde ministers beschikken over een termijn van een volle maand te rekenen van de dag volgend op die waarop de dossiers zijn ontvangen om in te stemmen met de beoogde benoeming, bevordering of mutatie. Na die termijn worden de bevoegde ministers geacht hun instemming te hebben gegeven.
Art. 26.Onverminderd de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten kunnen de bevoegde ministers op grond van hun injunctierecht op ieder tijdstip een tuchtprocedure gelasten ten aanzien van politieambtenaren wegens feiten die deze laatsten tijdens de duur van hun mandaat hebben gepleegd, in het kader van de uitvoering van hun opdrachten.
Art. 27.Het instellen van enige andere tuchtprocedure dan die bedoeld in artikel 26 is onderworpen aan de voorafgaande instemming van de bevoegde ministers.
Art. 28.De betrokken persoon wordt na beëindiging van zijn ambt herplaats overeenkomstig de regels bepaald in het RPPol.
Art. 29.Indien een politieambtenaar voor een specifieke betrekking in de politiediensten geschikt wordt bevonden, heeft hij gedurende een jaar te rekenen van de aanvang van het vijfde jaar volgend op de dag bedoeld in artikel 19, voorrang op andere kandidaten met betrekking tot de toewijzing van vacant verklaarde betrekkingen bij de federale politie of bij een korps van de lokale politie waarvoor hij zich binnen voornoemde termijn kandidaat gesteld heeft.
Onder dezelfde voorwaarden wordt een voorrangstermijn van twee jaar toegekend bij de aanvang van het tiende jaar volgend op de dag bedoeld in artikel 19.
Art. 30.Indien gelet op de artikelen 10, 3°of 10, 5°, en op de aan het controleorgaan toevertrouwde opdrachten, ernstige redenen daartoe bestaan, kunnen de bevoegde ministers op ieder tijdstip beslissen een politieambtenaar te herplaatsen. De herplaatsing geschiedt bij een koninklijk besluit.
De bevoegde ministers delen de redenen ervan mee aan het betrokken lid. Deze laatste beschikt over vijftien dagen te rekenen van de dag volgend op die van de kennisgeving om een verweerschrift in te dienen.
De bevoegde ministers beslissen op grond van voornoemd verweerschrift of de procedure al dan niet wordt voortgezet.
Art. 31.Indien gelet op de artikelen 10, 3° of 10, 5°, en op de aan het controleorgaan toevertrouwde opdrachten ernstige redenen daartoe bestaan, kan de voorzitter op ieder tijdstip aan de bevoegde ministers voorstellen een politieambtenaar te herplaatsen. De hertplaatsing geschiedt door Ons.
De voorzitter deelt de redenen ervan mee aan het betrokken lid. Deze laatste beschikt over vijftien dagen te rekenen van de dag volgend op die van de kennisgeving om een verweerschrift in te dienen.
De voorzitter beslist op grond van voornoemd verweerschrift of de procedure al dan niet wordt voortgezet.
Art. 32.Ingeval de procedure van herplaatsing wordt stopgezet, worden de stukken betreffende die procedure niet opgenomen in het persoonlijk dossier van betrokkene.
Art. 33.Tijdens de duur van zijn aanwijzing ontvangt het lid dat politieambtenaar is een bijzondere toelage die gelijk is aan het verschil tussen de wedde die hij zou genieten, met dezelfde geldelijke anciënniteit, in de schaal 07 die overeenstemt met de graad van hoofdcommissaris en de wedde die hij geniet in zijn huidige schaal. Afdeling 3. - Specifieke bepalingen met betrekking tot de deskundige
Art. 34.De deskundige wordt aangewezen op grond van een vijfjarig mandaat dat eenmaal voor dezelfde termijn kan worden verlengd.
Art. 35.Indien gelet op de artikelen 10, 3° of 10, 5°, en op de aan het controleorgaan toevertrouwde opdrachten ernstige redenen daartoe bestaan, kunnen de bevoegde ministers op ieder tijdstip beslissen het mandaat van de deskundige te beëindigen. De beëindiging van het mandaat maakt het voorwerp uit van een koninklijk besluit.
De bevoegde ministers delen de redenen van de beëindiging mee aan de deskundige. Deze laatste beschikt over vijftien dagen te rekenen van de dag volgend op die van de kennisgeving om een verweerschrift in te dienen.
De bevoegde ministers beslissen op grond van voornoemd verweerschrift of de procedure al dan niet wordt voortgezet.
Art. 36.Indien gelet op de artikelen 10, 3° of 10, 5° en op de aan het controleorgaan toevertrouwde opdrachten ernstige redenen daartoe bestaan, kan de voorzitter op ieder tijdstip aan de bevoegde ministers voorstellen het mandaat van de deskundige beëindigen. De beëindiging van het mandaat wordt door Ons beslist De voorzitter deelt de redenen van de beëindiging mee aan de deskundige. Deze laatste beschikt over vijftien dagen te rekenen van de dag volgend op die van de kennisgeving om een verweerschrift in te dienen.
De voorzitter beslist op grond van voornoemd verweerschrift of de procedure al dan niet wordt voortgezet.
Art. 37.De verloven, de dienstvrijstellingen en de non-activiteiten zoals bepaald overeenkomstig het RPPol voor het personeel van het administratief en logistiek kader zijn van toepassing op de deskundige.
Onderafdeling 1. - Specifieke bepalingen met betrekking tot de statutaire deskundige
Art. 38.Onverminderd de artikelen 10 en 16 van dit besluit kan een ambtenaar als deskundige worden gedetacheerd. Hij neemt zijn vroegere betrekking weer op na beëindiging van zijn mandaat.
In afwijking van artikel 103 van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen, wordt deze ambtenaar tijdens de periode van zijn detachering geacht in actieve dienst te zijn.
Art. 39.Tijdens de duur van zijn detachering, geniet de statutaire deskundige verder zijn wedde.
Daarenboven, ontvangt hij een bijzondere toelage gelijk aan het verschil tussen de wedde die hij zou genieten, met dezelfde geldelijke anciënniteit, in de schaal 15A die overeenstemt met de graad van adviseur-generaal (rang 15) van het administratief personeel onderworpen aan het statuut van Rijksambtenaren en de wedde die hij geniet in zijn huidige schaal.
Voltijdse of deeltijdse prestaties verricht in openbare besturen, in de privésector of als zelfstandige worden eveneens in aanmerking genomen voor de toekenning van verhogingen in weddeschaal indien in het bericht tot aankondiging van de selectieprocedure uitdrukkelijk wordt vereist dat de kandidaten over de nodige ervaring beschikken en zij zulks met alle beschikbare rechtsmiddelen mogen aantonen.
Onderafdeling 2. - Specifieke bepalingen met betrekking tot de contractuele deskundige
Art. 40.Onverminderd artikel 41 zijn de bepalingen tot regeling van het administratief statuut van het contractueel personeel van niveau 1 van de federale ministeries overeenkomstig dit besluit of op grond van het contract van toepassing op de contractueel in dienst genomen deskundige.
De regels met betrekking tot de situatie van de op grond van een contract in dienst genomen deskundige na beëindiging van zijn mandaat worden door Ons bepaald.
Art. 41.De deskundige ontvangt de wedde van schaal 15A die overeenstemt met de graad van adviseur-generaal (rang 15) van het administratief personeel onderworpen aan het statuut van Rijksambtenaren.
Voltijdse of deeltijdse prestaties verricht in openbare besturen, in de privésector of als zelfstandige worden eveneens in aanmerking genomen voor de toekenning van verhogingen in weddeschaal indien in het bericht tot aankondiging van de selectieprocedure uitdrukkelijk wordt vereist dat de kandidaten over de nodige ervaring beschikken en zij zulks met alle beschikbare rechtsmiddelen mogen aantonen.
TITEL V. - Overgangs- en slotbepalingen
Art. 42.Dit besluit treedt in werking op de dag van bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad .
Art. 43.Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Justitie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 3 juni 2002.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN
Bijlage bij het koninklijk besluit van 3 juni 2002 betreffende het statuut van de leden van het controleorgaan bedoeld in artikel 44/7 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 3 juni 2002 betreffende het statuut van de leden van het controleorgaan bedoeld in artikel 44/7 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN