gepubliceerd op 24 november 2004
Koninklijk besluit tot uitvoering van de artikelen 42 bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders
26 OKTOBER 2004. - Koninklijk besluit tot uitvoering van de artikelen 42 bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, inzonderheid op artikel 42bis, hersteld door het koninklijk besluit nr. 131 van 30 december 1982 en gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 282 van 31 maart 1984, de wet van 1 augustus 1985, het koninklijk besluit nr. 534 van 31 maart 1987, de koninklijke besluiten van 31 maart 1987 en 16 november 1988, de wetten van 22 december 1989, 19 december 1990, 30 december 1992, 4 mei 1999 en 12 augustus 2000 en het koninklijk besluit van 11 december 2001, evenals artikel 56, § 2, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 7 van 18 april 1967 en gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 68 van 10 november 1967, de wet van 27 juni 1969, het koninklijk besluit nr. 29 van 15 december 1978, de wet van 30 juni 1981, het koninklijk besluit nr. 282 van 31 maart 1984, de wet van 1 augustus 1985, het koninklijk besluit nr. 534 van 31 maart 1987, het koninklijk besluit van 28 januari 1988, de wetten van 22 december 1989, 22 februari 1998 en 24 december 2002;
Gelet op het koninklijk besluit van 12 april 1984, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 13 juni 1984, 24 augustus 1987, 22 juni 1989, 23 mei 1990, 16 november 1990, 7 mei 1991, 25 november 1991, 6 april 1995, 14 september 1995, 12 augustus 2000, 17 september 2000, 19 maart 2001, 19 juli 2001, 11 december 2001 en 16 april 2002;
Gelet op het voorstel nr. 168 van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers van 3 september 2002;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 1 juni 2004;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 19 augustus 2004;
Gelet op advies 37.644/1/V van de Raad van State, gegeven op 8 september 2004, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Kunnen aanspraak maken op de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste in de zin van de artikelen 42bis, vierde lid en 56, § 2, tweede lid van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders : 1° de rechthebbende die alleen woont met een of meer kinderen waarvoor hij het recht op kinderbijslag opent;samenwonen met andere personen dan die bedoeld in 2° vormt echter geen beletsel; 2° de rechthebbende die samenwoont met een of meer kinderen waarvoor hij het recht op kinderbijslag opent en met zijn echtgenoot of een persoon waarmee hij een feitelijk gezin vormt in de zin van artikel 56bis, § 2, van dezelfde wetten;3° de rechthebbende die uit de echt gescheiden is, gescheiden van tafel en bed of feitelijk gescheiden, indien zijn echtgenoot of ex-echtgenoot bijslagtrekkende is voor een of meer kinderen waarvoor de rechthebbende het recht op kinderbijslag opent, op voorwaarde dat deze echtgenoot of ex-echtgenoot geen nieuw huwelijk aanging of een feitelijk gezin vormt in de zin van artikel 56bis, § 2;4° de gescheiden levende rechthebbende ouder, niet bedoeld in 3°, indien de andere ouder bijslagtrekkende is voor een of meer kinderen waarvoor de rechthebbende het recht op kinderbijslag opent, op voorwaarde dat deze bijslagtrekkende geen huwelijk aangaat of een feitelijk gezin vormt in de zin van artikel 56bis, § 2.
Art. 2.De rechthebbende bedoeld in artikel 1 mag in de situatie bedoeld in artikel 1, 1°, geen beroeps- en/of vervangingsinkomens genieten waarvan de som hoger is dan het maximum dagbedrag van de invaliditeitsuitkering voor de werknemer met personen ten laste, zoals vastgesteld in artikel 213, derde lid, eerste zin van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, vermenigvuldigd met 27.
Noch de rechthebbende bedoeld in artikel 1, noch zijn echtgenoot of de persoon waarmee hij een feitelijk gezin vormt in de zin van artikel 56bis, § 2 van dezelfde wetten, mogen samen in de situatie bedoeld in artikel 1, 2°, gecumuleerde beroeps- en/of vervangingsinkomens genieten waarvan de som het bedrag overschrijdt verkregen krachtens de bepalingen van het eerste lid, vermeerderd met een bedrag van 233,52 euro. Het bedrag van 233,52 euro is gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100) en schommelt conform de bepalingen van artikel 76bis, §§ 1 en 3, van dezelfde wetten.
In de situatie bedoeld in artikel 1, 3° en 4° mag de bijslagtrekkende geen beroeps- en/of vervangingsinkomens genieten waarvan de som het bedrag overschrijdt verkregen krachtens de bepalingen van het eerste lid.
Art. 3.Voor de toepassing van artikel 2 wordt verstaan onder vervangingsinkomens, de pensioenen, renten, tegemoetkomingen, uitkeringen of de na de eerste dertig dagen van een arbeidsongeschiktheidsperiode behouden wedden, toegekend hetzij krachtens Belgische of vreemde wets- of reglemensbepalingen, hetzij krachtens regelen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, met uitzondering van : 1° gezinsbijslag;2° de forfaitaire tegemoetkoming voor hulp van derden, toegekend op basis van artikel 215bis en van artikel 215ter van het voornoemde koninklijk besluit van 3 juli 1996, evenals uitkeringen met hetzelfde doel verschuldigd krachtens andere wets- of regelementsbepalingen. In de zin van dit artikel wordt ieder pensioen, rente, tegemoetkoming, uitkering of wedde behouden krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst beschouwd als verworven op basis van een reglementsbepaling.
Art. 4.Het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 13 juni 1984, 24 augustus 1987, 22 juni 1989, 23 mei 1990, 16 november 1990, 7 mei 1991, 25 november 1991, 6 april 1995, 14 september 1995, 12 augustus 2000, 17 september 2000, 19 maart 2001, 19 juli 2001, 11 december 2001 en 16 april 2002, wordt opgeheven.
Art. 5.Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van het trimester na dat waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Art. 6.Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 26 oktober 2004.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Sociale Zaken, R. DEMOTTE