Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 22 mei 2014
gepubliceerd op 15 juli 2014

Koninklijk besluit betreffende het reizigersvervoer over de weg

bron
federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer
numac
2014014301
pub.
15/07/2014
prom.
22/05/2014
ELI
eli/besluit/2014/05/22/2014014301/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

22 MEI 2014. - Koninklijk besluit betreffende het reizigersvervoer over de weg


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat aan Uwe Majesteit ter ondertekening wordt voorgelegd, werd genomen ter uitvoering van : 1. de Verordening (EG) nr.1071/2009 van het Europees parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad; 2. de Verordening (EG) nr.1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006; 3. de wet van 15 juli 2013 betreffende het reizigersvervoer over de weg en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr.1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 (hierna "de wet" genoemd).

I. ACTUELE TOESTAND De vigerende regelgeving inzake het reizigersvervoer over de weg bestaat uit : 1° de besluitwet van 30 december 1946 betreffende het bezoldigd vervoer van personen over de weg met autobussen en met autocars;2° het Regentsbesluit van 20 september 1947 houdende algemeen reglement betreffende het geregeld vervoer, het geregeld tijdelijke vervoer, de bijzondere vormen van geregeld vervoer en het ongeregeld vervoer;3° het koninklijk besluit van 25 maart 1986 tot vaststelling van de voorwaarden voor de afgifte van machtigingen tot het exploiteren van ongeregeld bezoldigd vervoer van personen;4° het ministerieel besluit van 25 maart 1986 tot vaststelling van de voorwaarden inzake kwaliteit, waaraan de voertuigen gebruikt voor ongeregeld bezoldigd vervoer van personen moeten voldoen;5° het koninklijk besluit van 21 april 2007 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toegang tot het beroep van ondernemer van personenvervoer over de weg;6° het ministerieel besluit van 21 april 2007 genomen ter uitvoering van het koninklijk besluit van 21 april 2007 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toegang tot het beroep van ondernemer van personenvervoer over de weg. Daarnaast werd bij koninklijk besluit van 1 februari 2012 de dienst die in de F.O.D. Mobiliteit en Vervoer bevoegd is voor het wegvervoer als bevoegde instantie aangeduid voor de toepassing van de genoemde Verordening (EG) nr. 1071/2009.

Aangezien de bovenvermelde Verordeningen (EG) nrs. 1071/2009 en 1073/2009, die in werking zijn getreden op 4 december 2009, ingrijpende veranderingen inhouden t.o.v. de actuele regelgeving, is een nieuwe nationale regelgeving vereist.

II. ONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT Samengevat zijn de voornaamste wijzigingen die worden aangebracht door de wet en dientengevolge door dit ontwerp van koninklijk besluit, de volgende : 1. aanpassing aan de reglementaire bepalingen van de Europese Unie, in het bijzonder inzake de toegang tot het beroep en de toegang tot de markt;2. aanpassing aan de bepalingen van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat;3. administratieve vereenvoudiging; 4. betere controle van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep, o.m. door de invoering van het begrip "vervoersmanager", de herbeoordeling van de betrouwbaarheid na zware inbreuken en de intensere samenwerking tussen de lidstaten; 5. aanscherping van de administratieve sancties, vooral wat de intrekking van de communautaire vergunningen betreft;6. invoering van administratieve geldboetes om een meer efficiënte bestraffing van bepaalde inbreuken mogelijk te maken;7. oprichting van het Overlegcomité reizigersvervoer over de weg. III. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN TITEL 1. - Definities Artikel 1 definieert enkele begrippen die noodzakelijk zijn voor een juiste interpretatie van het koninklijk besluit. Andere begrippen die worden uitgelegd in artikel 3 van de wet en in de communautaire regelgeving worden hier niet meer herhaald.

TITEL 2. - Controle- en vergunningsdocmenten Onder deze titel worden de verschillende controle- en vergunningsdocumenten opgesomd die, naast de communautaire vergunning, vereist zijn voor het reizigersvervoer dat onder het toepassingsgebied van de wet valt. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 6 van de wet. HOOFDSTUK 1. - Ongeregeld vervoer Afdeling 1. - Ondernemingen gevestigd in België

Artikel 2, eerste lid, handelt over het binnenlands ongeregeld vervoer en over het ongeregeld vervoer naar of vanuit andere lidstaten van de EU, van de EER of Zwitserland. Hiervoor dient men gebruik te maken van het reisblad overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1073/2009.

Het tweede lid bepaalt dat men voor het ongeregeld vervoer uitgevoerd naar of vanuit derde landen desgevallend gebruik moet maken van : 1. een reisblad en eventueel een vergunning voorzien door de INTERBUS-overeenkomst : hieronder vallen momenteel Albanië, Bosnië-Herzegovina, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Moldavië, Montenegro, Oekraïne en Turkije;2. een reisblad en eventueel een vergunning voorzien door de ASOR-overeenkomst : voor het vervoer binnen de landen die de INTERBUS-overeenkomst niet hebben ondertekend. Het derde lid voorziet in de mogelijkheid een vervangingsdocument voor het reisblad te gebruiken indien het ongeregeld vervoer beperkt blijft tot het nationale grondgebied. Afdeling 2. - Ondernemingen gevestigd in een andere lidstaat van de

Europese Unie, in de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland Artikel 3 herneemt dezelfde principes zoals uiteengezet in artikel 2. Afdeling 3. - Ondernemingen gevestigd in een derde land

Artikel 4.Deze ondernemingen dienen gebruik te maken van, naar gelang het geval, het reisblad voorzien door de INTERBUS-overeenkomst of de ASOR-overeenkomst (zie artikel 2, tweede lid). HOOFDSTUK 2. - Internationaal geregeld vervoer Artikel 5 handelt over de extra vergunning die, naast de communautaire vergunning, vereist is voor het internationaal geregeld vervoer. HOOFDSTUK 3. - Internationaal bijzonder geregeld vervoer

Artikel 6.Voor het internationaal bijzonder geregeld vervoer is naast de communautaire vergunning ofwel een extra vergunning vereist, ofwel een tussen de organisator en de vervoerder gesloten overeenkomst. HOOFDSTUK 4. - Vervoer voor eigen rekening

Artikel 7.Voor het internationaal vervoer voor eigen rekening zijn geen vergunningen, maar wel attesten vereist (artikel 5, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1073/2009).

In antwoord op de opmerking van de Raad van State wordt verduidelijkt dat voor het nationaal vervoer voor eigen rekening noch een vergunning, noch een attest vereist is maar dat er wel wordt bepaald in het derde lid - om uitvoering te geven aan de machtiging vervat in artikel 6 van de wet - dat er zich "passende" documenten aan boord van het voertuig moeten bevinden. In het geval van nationaal vervoer voor eigen rekening - dat per definitie niet lucratief en niet commercieel mag zijn - zal aan de hand van documenten moeten worden aangetoond dat de reizigers een reële en vaste band hebben met de vervoersonderneming (artikel 5 van de wet). De memorie van toelichting bij de wet geeft hiervan een aantal voorbeelden, zoals leerlingen van een school of leden van een vereniging die vervoerd worden met vervoermiddelen respectievelijk van die school of vereniging. Een exhaustieve opsomming van die documenten is echter niet mogelijk omwille van de grote variëteit van de gevallen die zich kunnen voordoen.

De vrijstelling van vergunningsplicht voor het vervoer voor eigen rekening vloeit logischerwijze voort uit het feit dat noch de Europese noch de nationale wetgever de intentie hebben gehad om de uitvoerders van deze transporten te onderwerpen aan de toegangsregeling van het beroep van wegvervoerondernemer. HOOFDSTUK 5. - Toepassing van bilaterale en multilaterale akkoorden Artikel 8 verwijst naar de algemene toepassing van de bilaterale en multilaterale akkoorden gesloten met derde landen. Daarin zal moeten worden nagegaan of het desbetreffende vervoer onderworpen is aan bepaalde controle- of vergunningsdocumenten. HOOFDSTUK 6. - Verplichtingen Artikel 9, eerste lid, formuleert de algemene vergunningsplicht voor het ongeregeld vervoer, het internationaal geregeld vervoer en het internationaal bijzonder geregeld vervoer. Het gaat hier om (het voor eensluidend gewaarmerkte afschrift van) de communautaire vergunning of de daarmee gelijkgestelde Zwitserse vergunning (of de eventuele vergunning internationaal vervoer voor de ondernemingen gevestigd in andere landen buiten de E.E.R.).

Het tweede lid schrijft voor dat deze basisvergunning bij (weg)controle moet kunnen worden vertoond, samen met de andere in de voorgaande artikelen vernoemde controle- en vergunningsdocumenten.

TITEL 3. - Communautaire vergunning HOOFDSTUK 1. - Afgifte Afdeling 1. - Aanvraag en vervanging

Artikel 10 behoeft geen commentaar. Afdeling 2. - Geldigheid

Artikel 11.De communautaire vergunning mag op geen enkele wijze worden overgedragen aan een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon.

Artikel 12 bepaalt de gevallen waarin de communautaire vergunning ongeldig is.

Paragraaf 1, 4°. Ter wille van de administratieve vereenvoudiging wordt de kentekenplaat voortaan niet meer vermeld op het voor eensluidend gewaarmerkte afschrift van de communautaire vergunning. Om misbruiken tegen te gaan - elk voor eensluidend gewaarmerkt afschrift is dan immers bruikbaar voor om het even welke autocar - blijft de onderneming echter verplicht de kentekenplaten van de voertuigen die zij onder dekking van de communautaire vergunning wenst te gebruiken, vóór het aanvatten van de werkzaamheid, mee te delen aan de administratie die hen zal registreren in het eRegister van wegvervoersondernemingen. Bij een controle op de weg kan de bevoegde ambtenaar nagaan of de kentekenplaat opgenomen is in het eRegister.

Het voor eensluidend gewaarmerkte afschrift dat aan boord is van het voertuig zal ongeldig zijn indien de kentekenplaat niet is opgenomen in de databank. In dat geval gebeurt er een onwettig vervoer.

Paragraaf 2 vermeldt de gevallen waarin men dient over te gaan tot de vervanging van de communautaire vergunning.

Ten einde zich bij eventuele controle te kunnen verantwoorden, wordt aan de onderneming toegestaan dat zij de te vervangen exemplaren van haar communautaire vergunning niet meestuurt bij de aanvraag om vervanging, doch ze pas ter vernietiging naar de administratie terugzendt nadat zij de nieuwe exemplaren heeft ontvangen. Die terugzending moet dan wel binnen 30 dagen na ontvangst van de nieuwe exemplaren gebeuren.

Paragrafen 3 en 4 behoeven geen commentaar.

Artikel 13, § 1. Zowel het origineel als de afschriften van de communautaire vergunning worden afgegeven voor maximum vijf jaar.

Paragraaf 2. In welbepaalde omstandigheden is het niet verantwoord communautaire vergunningen af te geven voor vijf jaar. 1° Vervoersondernemingen kunnen als dekmantel worden gebruikt voor illegale activiteiten, zoals handel in verdovende middelen, mensenhandel, enz..., die dikwijls in handen zijn van criminele organisaties. Deze onwettige praktijken kunnen belangrijke vermogensvoordelen genereren. De wetgever heeft voorzien in de bijzondere verbeurdverklaring van die voordelen (zie o.m. art. 43quater Sw.). Indien er een risico bestaat, dat moet blijken uit de inlichtingen waarover de administratie beschikt, dat de onderneming of geïdentificeerde personen van die onderneming, de vergunning zouden kunnen gebruiken om ernstige misdrijven te plegen waaruit aanzienlijke voordelen voortspruiten, wordt, voor zover de onderneming aan alle toegangsvoorwaarden voldoet, een vergunning afgegeven voor een beperkte duur (bv. zes maanden). Daarna vindt een nieuwe evaluatie plaats. 2° Er kunnen aanwijzingen zijn dat een onderneming niet duurzaam (blijvend) zal voldoen aan de voorwaarde van vestiging of van vakbekwaamheid.Wat de vestiging betreft, kan dit bijvoorbeeld het geval zijn wanneer alle zaakvoerders en de vervoersmanager in het buitenland (gaan) wonen en de onderneming in België geen personeel (meer) in dienst heeft. Op gebied van vakbekwaamheid kan dit bv. blijken uit de overeenkomst gesloten met de vervoersmanager waarin staat dat betrokkene zijn getuigschrift van vakbekwaamheid "ter beschikking stelt" van of "verhuurt" aan de onderneming. In zulke gevallen wordt een vergunning afgegeven voor kortere duur en na verloop van tijd wordt de vestiging of de vakbekwaamheid (ter plaatse) gecontroleerd. 3° De ondernemingen die het herhaaldelijk niet te nauw nemen met de vervoersreglementering zullen geen vergunning krijgen voor vijf jaar en zullen van nabij worden gevolgd. De beslissing in kwestie hoeft niet te worden gemotiveerd omdat ze de onderneming niet schaadt.

Paragraaf 3. Vóór de (vijfjaarlijkse) vernieuwing wordt nagegaan of de onderneming en de betrokken personen nog voldoen aan de toegangsvoorwaarden. De vervoerder dient niet te verzoeken om de vernieuwing; ze vindt automatisch plaats indien de voorwaarden vervuld zijn. Afdeling 3. - Uitvoering

Artikel 14.Artikel 8, § 2, van de wet voorziet in een delegatie aan de minister. HOOFDSTUK 2. - Weigering en intrekking Afdeling 1. - Weigering

Artikel 15.De communautaire vergunning wordt geweigerd wanneer de onderneming niet voldoet aan de toegangsvoorwaarden van vestiging, betrouwbaarheid, vakbekwaamheid en financiële draagkracht. Afdeling 2. - Intrekking

De artikelen 16 en 17 sommen de gevallen op die aanleiding geven tot intrekking van de communautaire vergunning.

De intrekking is niet definitief, in die zin dat herafgifte van de vergunning mogelijk is wanneer opnieuw aan alle afgiftevoorwaarden wordt voldaan (zie artikel 19).

Niettemin kan de vergunning in bepaalde gevallen voor een zekere periode ingetrokken worden, ook al zouden de afgiftevoorwaarden eerder vervuld zijn (artikel 16, § 3 en artikel 17, §§ 1 en 2). Het betreft hier een administratieve sanctie die wordt opgelegd voor zeer ernstig geachte misbruiken of tekortkomingen.

Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 7, § 3, 4°, van de wet, zij het dat aan de appreciatie van de minister of zijn gemachtigde wordt overgelaten om ad hoc te bepalen voor welke (minimum)duur de intrekking moet gehandhaafd blijven.

Zo wordt de vergunning voor maximum vierentwintig maanden ingetrokken wanneer de intrekking voortspruit uit de onvoldoende leiding van de vervoerswerkzaamheden door de vervoersmanager of uit de vaststelling dat de voorgehouden reële band - bedoeld in artikel 4, eerste lid, b), van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 - tussen hem en de onderneming niet heeft bestaan (artikel 16, § 3).

De vergunning wordt voor maximum zesendertig maanden ingetrokken wanneer de onderneming, met inbegrip van haar aangestelden en lasthebbers, onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt of dito verklaringen heeft gedaan om haar communautaire vergunning te verkrijgen of te behouden. Informatieverstrekking of verklaringen gebeuren onder meer door middel van de formulieren waarmede de communautaire vergunningen worden aangevraagd. De administratie zal gegeven inlichtingen inderdaad voor waar aannemen, maar moet echter de bedrijven die haar vertrouwen beschamen op een voldoende ontradende wijze kunnen sanctioneren (artikel 17, § 1).

De communautaire vergunning - of een aantal voor eensluidend gewaarmerkte afschriften ervan - kan bovendien voor maximum vierentwintig maanden worden ingetrokken wanneer de vervoerder ernstige inbreuken pleegt op de vervoersregels (artikel 17, § 2).

Artikel 18.De communautaire vergunning moet binnen tien dagen na ontvangst van de kennisgeving van de intrekking, op bewijskrachtige wijze (aangetekend) worden teruggezonden. De onderneming draagt de bewijslast.

Artikel 19.De onderneming kan opnieuw een communautaire vergunning verkrijgen op haar aanvraag en nadat de administratie heeft nagegaan of alle toegangsvoorwaarden nog wel vervuld zijn. Afdeling 3. - Gemeenschappelijke bepalingen voor de weigering en de

intrekking Artikel 20 omvat de procedureregels die zowel op de weigering als op de intrekking van een communautaire vergunning van toepassing zijn.

De minister of zijn gemachtigde dient de onderneming per aangetekende brief de mogelijkheid te bieden haar verweermiddelen in te dienen.

Deze brief wordt aan het laatst gekende adres van de onderneming gezonden.

De reactietermijn van dertig dagen begint te lopen op de derde werkdag die volgt op de overhandiging aan de postdiensten. De onderneming die beweert de brief niet te hebben ontvangen, zal het bewijs moeten leveren dat zij zich in de volstrekte onmogelijkheid bevond de brief te ontvangen. Elke overmacht zal afdoende moeten worden bewezen.

Verweermiddelen die op een andere dan de voorgeschreven wijze of die buiten de termijn worden ontvangen, zijn van rechtswege onontvankelijk en worden niet meer onderzocht ( § 1).

De onderneming die voorhoudt de kennisgeving van de intrekking niet te hebben ontvangen, moet daarvan het bewijs leveren. Voor de administratie volstaat in principe het bewijs van aangetekende verzending.

Tegen elke formele (of impliciete) weigering of intrekking van een communautaire vergunning is beroep mogelijk bij de Raad van State. De Raad van State is, overeenkomstig artikel 15, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 1071/2009, een onafhankelijke en onpartijdige instantie. Deze beroepsmogelijkheid hoeft niet expliciet in de reglementering te worden opgenomen, maar wordt vermeld in de kennisgeving van de beslissing aan de betrokken onderneming. HOOFDSTUK 3. - Statistieken Artikel 21 bepaalt dat ondernemingen die houdster zijn van een communautaire vergunning op verzoek van de minister, zijn gemachtigde of de door hem aangeduide instellingen, statistische gegevens moeten verstrekken die betrekking hebben op de in artikel 2, 1° en 2°, van de wet bedoelde werkzaamheden.

TITEL 4. - Toegang tot het beroep HOOFDSTUK 1. - Betrouwbaarheid Afdeling 1. - Bewijs

Artikel 22.Artikel 11 van de wet bepaalt welke personen (de onderneming zelf, haar vervoersmanager en dagelijkse bestuurders) betrouwbaar moeten zijn en welke elementen in aanmerking worden genomen om uit te maken of aan de betrouwbaarheidsvereiste is voldaan (strafrechtelijke veroordelingen tot gevangenisstraf of geldboete, niet- strafrechtelijke sancties, zoals administratieve geldboeten of andere geldstraffen, algemene of specifieke beroepsverboden). Alleen de antecedenten van de voorbije tien jaar worden nagegaan.

Paragraaf 1. De betrouwbaarheid wordt in eerste instantie aangetoond door middel van een uittreksel uit het strafregister (of door een document met een andere benaming dat inhoudelijk als gelijkwaardig te beschouwen valt). Het uittreksel dient alle straffen te bevatten die de Belgische regelgeving in aanmerking neemt, in het bijzonder gevangenisstraffen, geldboeten en beroepsverboden van strafrechtelijke aard, die de betrokken personen hebben opgelopen.

Het bewijs van betrouwbaarheid van de natuurlijke personen en van de rechtspersonen wordt geleverd door de betrokkenen zelf zolang de minister of zijn gemachtigde geen elektronische toegang heeft tot het Centraal Strafregister.

Het komt voor dat een uittreksel uit het Belgische strafregister niet volstaat om alle strafrechtelijke antecedenten van de voorbije tien jaar aan te tonen. In het Belgische strafregister worden immers alleen de veroordelingen opgenomen die natuurlijke personen van Belgische nationaliteit in België en in het buitenland oplopen, alsook de veroordelingen die vreemde onderdanen in België oplopen. Zo zal de betrouwbaarheid van een natuurlijke persoon met de Franse nationaliteit en wonende in Frankrijk, die gedelegeerd bestuurder is van een Belgische vervoersonderneming, worden aangetoond d.m.v. een uittreksel uit het Franse strafregister. Een natuurlijke persoon met de Belgische nationaliteit wonende in Frankrijk, die vervoersmanager is van een Belgische vervoersonderneming, zal zijn betrouwbaarheid in principe aantonen aan de hand van een uittreksel uit het Belgische strafregister.

Rechtspersonen naar buitenlands recht tonen hun betrouwbaarheid aan door middel van een uittreksel uit het strafregister van de Staat waar hun maatschappelijke zetel is gevestigd.

Staten wisselen informatie uit over de strafrechtelijke veroordelingen van hun respectieve onderdanen. In voorkomend geval zullen bilaterale en multilaterale rechtshulpverdragen toepassing vinden voor het verkrijgen van alle strafrechtelijke antecedenten van de betrokkenen, bijvoorbeeld het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (EVR) en zijn aanvullende Protocollen. Wanneer een Belgische onderdaan, al of niet woonplaats hebbende in Groot-Brittannië, aldaar is veroordeeld, wordt de veroordeling volgens de in het toepasselijke verdrag vastgestelde periodiciteit medegedeeld aan de FOD Justitie en geregistreerd in het Centraal Strafregister.

Gelet op die periodiciteit, die normaal jaarlijks is, kan het dus toch noodzakelijk zijn een uittreksel uit het Britse strafregister te vragen, in afwachting dat de veroordeling is meegedeeld aan de Belgische autoriteiten.

Vermits de nationaliteit in ieder geval determinerend is om te bepalen welk bewijs van betrouwbaarheid vereist is, dient de administratie te weten welke nationaliteit(en) de betrokkene in de voorbije tien jaar heeft gehad. Stel bijvoorbeeld dat een dertigjarige Turkse onderdaan met woonplaats in België, in 2008 de Belgische nationaliteit verwerft door naturalisatie en in 2014 wordt aangewezen als vervoersmanager van een Belgische vervoersonderneming. Zijn betrouwbaarheid voor de periode 2004 tot 2014 zal dan worden aangetoond d.m.v. een uittreksel uit het Turkse strafregister voor de periode 2004 tot 2008 - de betrokkene was in die periode immers, ongeacht zijn woonplaats, een Turkse onderdaan zodat zijn veroordelingen werden geregistreerd in Turkije voor zover Turkije met de vonnissende Staat een rechtshulpverdrag had gesloten - en voor de periode 2008 tot 2014 d.m.v. een uittreksel uit het Belgisch strafregister.

Voorts dient ervoor gewaakt dat het door de betrokkenen voorgelegde soort van uittreksel wel degelijk melding maakt van alle in aanmerking te nemen straffen. In talrijke landen bestaan verschillende soorten van uittreksels waarvan de inhoud sterk kan verschillen. Zo bevatten bijvoorbeeld het Franse en Luxemburgse bulletin nr. 3, dat het enige bulletin is dat aan een particulier wordt ter hand gesteld, onvoldoende gegevens. Arabische staten geven aan hun onderdanen uittreksels uit het strafregister af die uitsluitend de vrijheidsstraffen en niet de geldboeten vermelden. Deze documenten worden niet aangenomen als toereikend bewijs van betrouwbaarheid. In zodanig geval vraagt de minister of zijn gemachtigde, via de FOD Justitie, een bulletin nr. 2 rechtstreeks aan de bevoegde autoriteit van het land van oorsprong van de betrokkene. Verzoeken om rechtshulp zullen in de toekomst overigens rechtstreeks door de FOD Mobiliteit en Vervoer kunnen worden gericht aan de bestuurlijke of rechterlijke autoriteit van de aangezochte partij overeenkomstig het tweede aanvullende Protocol bij het EVR. Indien de betrouwbaarheid niet kan worden aangetoond omdat de betrokken Staat geen uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document afgeeft aan zijn onderdanen, en de minister of zijn gemachtigde het vereiste document niet rechtstreeks bij de aangezochte partij kan verkrijgen omdat er geen rechtshulpverdrag bestaat, mag het uittreksel worden vervangen door een plechtige verklaring of een verklaring onder ede ( § 2). Het volstaat daarbij niet dat de betrokkene louter beweert dat hij geen uittreksel uit het strafregister van zijn land van oorsprong kan verkrijgen : noodzakelijk is dat hij zijn bewering staaft aan de hand van stukken, bijvoorbeeld een verklaring afgegeven door het consulaat van de Staat waarvan hij de nationaliteit heeft (gehad), die onmiskenbaar aantonen dat hij in de absolute onmogelijkheid verkeert aan het gevraagde te voldoen.

De hierboven bedoelde documenten moeten minder dan drie maanden voor hun overlegging worden afgegeven ( § 3).

Het bewijs van niet - strafrechtelijke sancties kan in beginsel niet worden geleverd bij middel van een uittreksel uit het strafregister.

De buitengerechtelijke sancties die worden opgelegd voor de ernstige inbreuken bepaald in artikel 11, § 1, 4°, van de wet worden geregistreerd in het eRegister van wegvervoersondernemingen. De minister of zijn gemachtigde verschaft zich een uittreksel (afdruk) uit dit register zonder tussenkomst van de betrokkenen ( § 4).

Paragraaf 5. Ten slotte wordt opgemerkt dat de bewijslast inzake de betrouwbaarheid in de eerste plaats bij de betrokken natuurlijke personen en rechtspersonen zelf berust, dat zij tijdig alle inlichtingen moeten inwinnen bij de Staten die hun een bewijsstuk (uittreksel strafregister of ander document) moeten afgeven.

De betrouwbaarheid moet worden aangetoond telkens wanneer de minister of zijn gemachtigde erom verzoekt. Zij zal hoe dan ook eens om de vijf jaar moeten worden bewezen, dit is vóór de vijfjaarlijkse hernieuwing van de communautaire vergunning (zie artikel 13, § 3).

Paragraaf 5 voorziet in een termijn van drie maanden om het bewijs van betrouwbaarheid te leveren.

Het niet of niet-tijdig aantonen van de betrouwbaarheid door de betrokkene of het niet beantwoorden van verzoeken om rechtshulp door de aangezochte partij, heeft de weigering of de intrekking van de communautaire vergunning tot gevolg (zie artikelen 15 en 16).

Na de intrekking van een communautaire vergunning moet de betrouwbaarheid opnieuw worden aangetoond (art. 19). Afdeling 2. - Deler

Artikel 23 stelt de deler vast van de deling die wordt toegepast op de strafrechtelijke geldboeten die niet zijn onderworpen aan het stelsel van de opdeciemen. Het gaat hier in het bijzonder om de fiscaalrechtelijke geldboeten, met inbegrip van douane en accijnzen en enkele andere bijzondere wetten, alsook om de geldboeten opgelopen in het buitenland, waar het systeem van opdeciemen niet bestaat.

Een geringe fiscaalrechtelijke of buitenlandse geldboete zou immers kunnen leiden tot een toestand van onbetrouwbaarheid. Uiteraard kan het niet de bedoeling zijn een onevenredig belang toe te kennen aan weinig ernstige fiscale of buitenlandse veroordelingen, zodat in artikel 23 een deler wordt voorzien.

De deler volgt de evolutie van de opdeciemen volgens de aangegeven formule. Wanneer een persoon is veroordeeld in 2006 is de deler gelijk aan 45 opdeciemen + 10 : 10 = 5,5; in 2013 is de deler gelijk aan 50 + 10 : 10 = 6. Afdeling 3. - Beoordeling van de betrouwbaarheid

Artikel 24.§ 1. Een ernstige inbreuk op de regelgevingen vermeld in artikel 11, § 1, 4°, van de wet kan de betrouwbaarheid van de vervoersonderneming (en dus ook haar communautaire vergunning) in het gedrang brengen. Om te voorkomen dat één zware inbreuk, die bijvoorbeeld kan veroorzaakt zijn door eenmalige uitzonderlijke omstandigheden, onevenredige gevolgen heeft, bepalen de Verordening (EG) nr. 1071/2009 en artikel 11, § 8, van de wet dat de bevoegde overheid de betrouwbaarheidsvoorwaarde beoordeelt op discretionaire wijze.

De minister of zijn gemachtigde neemt een aantal elementen in overweging ( § 1, 1° tot 5° ), zonder dat hij zich daartoe moet beperken. Wanneer het gaat om een ernstige inbreuk die is begaan in het buitenland mag hij zich eveneens baseren op informatie die hem wordt aangeleverd door de Staat waarin de inbreuk heeft plaatsgevonden. § 2. De minister of zijn gemachtigde kan het advies inwinnen van het Overlegcomité reizigersvervoer over de weg.

De onderneming wordt opgeroepen om er te worden gehoord over de zaak.

Zij kan zich laten vertegenwoordigen door haar wettelijke vertegenwoordigers (zaakvoerder, bestuurder) en laten bijstaan door een raadsman (advocaat). De zitting vindt plaats binnen de maand nadat de zaak in staat van wijzen is. § 3. De onderneming ontvangt het resultaat van de beoordeling binnen vier maanden nadat de minister of zijn gemachtigde kennis heeft genomen van de inbreuk in kwestie, wanneer het een aanvraag van een communautaire vergunning betreft. Zo niet wordt de beoordeling geacht gunstig te zijn. De termijn van vier maanden geldt niet voor de ondernemingen die houdster zijn van een communautaire vergunning.

Indien het weigeren of het ontnemen van de betrouwbaarheidsstatus in het gegeven geval niet als een onevenredige sanctie wordt aanzien, wordt de communautaire vergunning geweigerd (artikel 15, § 1, 2° ) of na verloop van drie maanden ingetrokken (artikel 16, § 2). Om de rechten van de onderneming maximaal te waarborgen, zal echter geen negatieve beoordeling van de betrouwbaarheid mogelijk zijn, zonder dat het (niet-bindende) advies van het Overlegcomité reizigersvervoer over de weg is ingewonnen ( § 4). HOOFDSTUK 2. - Vakbekwaamheid Afdeling 1. - Bewijs

Artikel 25.Het eerste lid van dit artikel geeft een opsomming van de getuigschriften die als voldoende bewijs worden beschouwd van vakbekwaamheid in het reizigersvervoer.

Onder 1° vallen de Belgische getuigschriften van vakbekwaamheid voor het vervoer van reizigers over de weg afgegeven overeenkomstig artikel 8, achtste lid, van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 door de federale Staat of, in voorkomend geval, door de Gewesten.

Onder 2° en 3° vallen de Belgische getuigschriften van vakbekwaamheid die werden afgegeven op basis van een vroegere regelingen.

Onder 4° vallen de getuigschriften die worden of werden afgegeven door de (andere) lidstaten van de E.U. en de E.E.R. of door Zwitserland op grond van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 of van vroegere instrumenten (Richtlijn 96/26/EG van 29 april 1996, Richtlijnen 74/562/EEG van 12 november 1974 en 77/796/EEG van 12 december 1977, zoals gewijzigd) of op grond van de Overeenkomsten met Zwitserland en de E.E.R. De documenten moeten uitdrukkelijk vermelden dat wordt of werd voldaan aan de actuele of toentertijd vigerende communautaire regeling.

Tweede lid. De administratie heeft gemerkt dat het aantal aanvragen om duplicaten van de getuigschriften van vakbekwaamheid van jaar tot jaar toeneemt en dat de slordigheid van de gediplomeerden aanleiding geeft tot overlast. Het tweede lid houdt in dat er geen duplicaten meer worden uitgereikt van het getuigschrift. Aan de betrokkenen die absoluut een exemplaar van hun getuigschrift nodig hebben (bijvoorbeeld aan hen die het willen doen gelden in het buitenland) zal uitsluitend op gemotiveerd verzoek nog een vervangend attest worden uitgereikt. Afdeling 2. - Opleiding en examen

Onderafdeling 1. - Cursussen Artikel 26 werd herzien om gevolg te geven aan de opmerking van de Raad van State dat het artikel nauwer moet aansluiten bij het kader dat door artikel 16, 2°, van de wet gedefinieerd is.

Aldus werden overeenkomstig artikel 16, 2°, van de wet de selectiecriteria en de gewogen erkenningscriteria bepaald van de instellingen die de opleiding aanbieden die voorbereidt op het examen van vakbekwaamheid.

De erkenning zelf zal door de minister gebeuren. Hij kan de erkenning intrekken van de instelling die niet meer aan de criteria voldoet of die zijn richtlijnen niet opvolgt.

Rekening houdend met de opkomst van nieuwe onderwijsvormen, wordt in de selectiecriteria ook bepaald dat de instellingen naast klassikaal onderwijs in hun programma ook "e-learning" zullen moeten aanbieden binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van de door de minister bepaalde modaliteiten ervan.

Artikel 27.De minister bepaalt de wijze van organisatie van de cursussen en de deelnemingsvoorwaarden.

Onderafdeling 2. - Examen Artikel 28 bepaalt de wijze waarop het examen wordt georganiseerd. Het examen bestaat uit een schriftelijke proef - deels theorie, deels oefeningen - en een mondelinge proef. De onderwerpen waarover geëxamineerd wordt zijn deze opgenomen in de Verordening (EG) nr. 1071/2009 aangevuld met de eventuele bijkomende onderwerpen die overeenkomstig artikel 16, 4°, van de wet door de Koning bepaald kunnen worden. Paragraaf 4 legt de slaagnormen voor het examen vast en bepaalt over welke marge de examencommissie beschikt om te delibereren.

Artikel 29, § 2, bepaalt de vergoedingen voor de prestaties van de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie. Deze vergoedingen vallen ten laste van de VZW Instituut wegTransport en Logistiek België, die wordt aangewezen om de examencommissie logistieke ondersteuning te verlenen.

De VZW Instituut wegTransport en Logistiek België int voor haar rekening het inschrijvingsgeld voor het examen waarvan het bedrag door de minister wordt vastgesteld ( § 3).

De Raad van State merkt op dat het niet duidelijk is welke bepaling van de wet rechtsgrond zou opleveren voor artikel 29, §§ 2 en 3.

De rechtsgrond wordt opgeleverd door artikel 16, 5°, van de wet.

Volgens deze bepaling kan de Koning de wijze bepalen waarop de cursussen en het examen worden georganiseerd.

De minister bepaalt de samenstelling, de bevoegdheden en de werking van de examencommissie en de andere modaliteiten van de organisatie van het examen ( §§ 1 en 4).

Onderafdeling 3. - Vrijstelling

Artikel 30.De minister kan de houders van bepaalde erkende kwalificaties (diploma's) van hoger of technisch onderwijs vrijstellen van het examen over bepaalde onderwerpen en hij bepaalt de wijze waarop de vrijstelling wordt ingeroepen. Afdeling 3. - Vervoersmanager

Artikel 31 bepaalt dat de onderneming op verzoek van de minister of zijn gemachtigde onmiddellijk moet kunnen aantonen dat zij nog aan de voorwaarde van vakbekwaamheid (vereiste van vervoersmanager) voldoet.

De onderneming zal dus onverwijld de bewijzen moeten overleggen dat er een regelmatig aangestelde vervoersmanager is, bv. diens lastgevingsovereenkomst of diens arbeidsovereenkomst, een getuigschrift van woonplaats, enz... Bovendien zal eveneens onmiddellijk moeten worden bewezen dat de vervoersmanager daadwerkelijk en permanent (sedert zijn aanstelling) de vervoerswerkzaamheden van het bedrijf leidt. De controle van de effectieve en permanente leiding kan zowel in het bedrijf, als van op afstand gebeuren.

Artikel 32.§ 1. De aangewezen vervoersmanager moet de minister of zijn gemachtigde binnen vijftien dagen in kennis stellen van de datum waarop hij opgehouden heeft de vervoerswerkzaamheden te leiden ( § 1, 1° ).Het is daarbij niet relevant of de betrokkene al of niet de onderneming verlaat : hij kan bv. andere taken toegewezen krijgen. De vervoersmanager heeft de meldingsplicht en het niet naleven van die verplichting wordt strafrechtelijk beteugeld.

De vervoersmanager moet binnen dezelfde termijn de beëindiging van zijn band met de onderneming meedelen ( § 1, 2° en 4° ). Zo kan hij zijn arbeids- of lastgevingsovereenkomst opzeggen, ontslagen worden of zijn aandelen van de onderneming verkopen. Het beëindigen van de band kan dus ofwel het gevolg zijn van een handelen van de vervoersmanager zelf, ofwel van de onderneming.

De te melden wijzigingen behelzen elke verandering in de toestand van de vervoersmanager die weliswaar een band met de onderneming behoudt ( § 1, 3° en 5° ). Zo kan een werknemer bijvoorbeeld zaakvoerder worden, het aandelenpercentage van de vervoersmanager kan veranderen of zijn contract met de onderneming kan inhoudelijk wijzigen.

De mededelingen bedoeld in § 1 moeten op een bewijskrachtige manier worden gedaan door de vervoersmanager (bijvoorbeeld een ondertekende aangetekende brief, een ondertekend faxbericht, ...).

Paragraaf 2. Aan de vervoersmanager en aan de onderneming wordt binnen vijftien dagen een bericht gezonden waarin de ontvangst van de melding wordt bevestigd. In het bericht kan ook worden gewezen op de termijnen die voorzien zijn om een plaatsvervanger aan te wijzen, alsook de wijze waarop dit moet gebeuren.

Paragraaf 3. De niet-verlengbare termijn van zes maanden geldt automatisch vanaf de onbetwistbare datum waarop de vervoersmanager de werkzaamheden niet meer leidt of vanaf de onbetwistbare datum waarop de vereiste reële of contractuele band is weggevallen (eerste lid).

In geval van niet-permanente of niet-duurzame leiding of (reële/contractuele) band kan de termijn van zes maanden worden ingekort tot drie maanden. Er moet immers worden vermeden dat ondernemingen enkel formeel een vervoersmanager aanstellen om een communautaire vergunning te verkrijgen, hem na bv. één maand ontslaan, na vijf maanden een nieuwe vervoersmanager aanstellen, en vervolgens dezelfde operatie herhalen (tweede lid).

De onderneming zal de administratie tijdig in kennis moeten stellen van de identiteit van haar nieuwe vervoersmanager. In concreto zal dit door middel van een (elektronisch) formulier gebeuren (derde lid).

In de in het vierde lid aangehaalde gevallen kan de onderneming geen aanspraak maken op een vervangingstermijn : 1° logischerwijze vóór dat de eerste communautaire vergunning is afgegeven;2° wanneer uit een controle blijkt dat de vervoersmanager de vervoerswerkzaamheden niet effectief heeft geleid, ergo dat de reglementering wordt overtreden;3° wanneer uit een controle blijkt dat er geen band of contract bestond tussen de vakbekwame persoon en de onderneming, onder meer door het verstrekken van onjuiste gegevens of het afleggen van onjuiste verklaringen.

Artikel 33.Het overlijden of de lichamelijke ongeschiktheid van de vervoersmanager wordt gemeld door de onderneming. De vervangingstermijn van zes maanden kan worden verlengd. De administratie kan een bewijsstuk van de ongeschiktheid vragen. HOOFDSTUK 3. - Financiële draagkracht Afdeling 1. - Kapitaal en reserves

Artikel 34 stelt de wijze vast waarop de financiële draagkracht dient te worden bewezen. Afdeling 2. - Borgtocht

Onderafdeling 1. - Bewijs Artikel 35 somt de instellingen op bij wie de vervoersondernemingen een borgtocht kunnen stellen die, in geval het natuurlijke personen betreft of personen die niet gehouden zijn de jaarrekening neer te leggen bij de Nationale bank van België, als bewijs van hun financiële draagkracht aanvaard wordt. De Deposito- en Consignatiekas wordt aan die lijst toegevoegd om een tijdelijk alternatief te bieden voor de ondernemingen die het slachtoffer dreigden te worden van de extreme voorzichtigheidspolitiek van het bank- en verzekeringswezen sinds het uitbreken van de financiële crisis. De ondernemingen kunnen er een borgsom vastzetten als waarborg voor de bedoelde schuldeisers.

Het is aangewezen om deze crisismaatregel op te heffen wanneer de economie terug een voldoende stabiele trend vertoont. Op termijn is een borgstelling bij een instelling die hiervoor zelf het risico draagt immers een betere waardemeter voor de financiële draagkracht omdat een dergelijke instelling er alle belang bij heeft om de kredietwaardigheid van de onderneming te blijven opvolgen.

Onderafdeling 2. - Aanwending van de borgtocht Artikel 36 gaat over de bestemming van de borgtocht : hij strekt tot waarborg van welbepaalde schulden van de vervoersonderneming.

De bestemming van de borgtocht, dit wil zeggen de schulden of schuldvorderingen waarvoor hij kan worden aangesproken, is beperkt en noodzakelijkerwijs arbitrair, maar moet wel als volledig worden beschouwd. Zo kan de borgtocht bijvoorbeeld niet worden aangesproken voor schulden of schuldvorderingen die voortvloeien uit de levering van brandstoffen. 1° De borgtocht garandeert de schulden die voortspruiten uit de levering van een aantal materiële goederen en diensten die als onontbeerlijk worden beschouwd voor de uitvoering van het aan de wet onderworpen reizigersvervoer over de weg. Wat de in a) en b) bedoelde leveringen van goederen en diensten betreft, maakt het bij gebrek aan uitdrukkelijke beperkingen weinig verschil uit of de betrokken goederen rechtstreeks werden gefactureerd door de leverancier, dan wel of zij werden aangekocht met een betaalkaart. 2° Daarnaast garandeert de borgtocht evenzeer de schuldvorderingen die voortspruiten uit overeenkomsten van reizigersvervoer dat aan de wet is onderworpen en de schuldvorderingen (jegens de hoofdvervoerder) van de ondernemingen die het vervoer in onderaanneming hebben verricht. Onderafdeling 3. - Aanspraak op de borgtocht Onderafdeling 4. - Bevrijding van de borgtocht De artikelen 37 tot 40 bevatten de regels betreffende de aanspraak op de borgtocht en de verplichtingen van de betrokken partijen in geval van afneming op de borgtocht en in geval van vermindering en opzegging van de borgtocht.

Artikel 38 handelt over de procedure voor het aanspreken van de borgtocht en de afhandeling van de aanspraken.

Inbegrepen het geval van faillissement, geldt voor de afhandeling van de aanspraken in principe de regel prior tempore, potior iure : wie het eerst is in de tijd, heeft de sterkste rechtspositie ( § 2, eerste lid). Voor schuldeisers die de borgtocht op dezelfde dag aanspreken, zal, wanneer het bedrag van de borgtocht onvoldoende is, worden overgegaan tot een evenredige verdeling ( § 2, tweede lid).

Schuldeisers die hun vordering aantonen door middel van een bewijs van aanvaarding in het passief van het faillissement zullen de borgtocht pas kunnen aanspreken nadat het laatste proces-verbaal van verificatie van schuldvorderingen werd neergelegd. Op die manier wordt voorkomen dat schuldeisers zouden benadeeld worden bij gefaseerde aanvaarding van de schuldvorderingen. Er zal vervolgens tot een evenredige verdeling worden overgegaan tussen deze schuldeisers mits zij de borgtocht rechtsgeldig aanspreken binnen een termijn van 30 dagen volgend op de datum van neerlegging van dit laatste proces-verbaal.

Aldus beschikken deze schuldeisers over dezelfde redelijke termijn om gelijke rechten te doen gelden zonder dat een wedloop naar de borgtocht hoeft te ontstaan in de eerste dagen na neerlegging van dit laatste proces-verbaal ( § 2, derde lid, 2° ). Deze regel is een afwijking op het principe prior tempore, potior iure.

Schuldeisers die hun vordering aantonen door middel van een rechterlijke beslissing - die voortspruit uit een procedure die vóór het faillissement is ingegaan - hebben voorrang op de schuldeisers die zich beroepen op de loutere aanvaarding van hun vordering in het passief. Deze regel is een tweede afwijking op het principe prior tempore, potior iure. Zonder deze afwijking zouden de schuldeisers die vóór het faillissement reeds een gerechtelijke procedure zijn gestart het resultaat van hun inspanningen teloor zien gaan door een tussengekomen faillissement. Deze voorrang geldt slechts tot de periode van 30 dagen volgend op de datum van neerlegging van het laatste proces-verbaal van verificatie van schuldvorderingen is verstreken ( § 2, derde lid, 1° ). Voor alle schuldeisers die pas na deze periode de borgtocht aanspreken, is het principe prior tempore, potior iure opnieuw onverkort van toepassing ( § 2, eerste lid).

In artikel 39 weze opgemerkt dat de verplichtingen van de ondernemingen worden versoepeld wanneer zij zich in de toestand van gerechtelijke reorganisatie bevinden. Enerzijds wordt na afneming op de borgtocht de regularisatietermijn van dertig dagen ( § 1, 5° ) op drie maanden gebracht, zijnde dezelfde regularisatietermijn die wordt verleend na opzegging of gedeeltelijke vermindering van de verplichtingen van de hoofdelijke borg ( § 2, 4° ). Anderzijds worden de beide regularisatietermijnen opgeschort gedurende de periode van gerechtelijke reorganisatie. De opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie wijst er immers op dat de onderneming naar de bevindingen van de handelsrechtbank haar kredietwaardigheid kan terugwinnen. Het zou dan ook totaal onlogisch zijn dat tijdens de periode van gerechtelijke reorganisatie haar vervoersvergunning zou worden ingetrokken omdat zij niet meer zou voldoen aan de voorwaarde van financiële draagkracht. Dit zou de onderneming immers elke kans op herstel ontnemen en een discriminatie uitmaken van de vervoersondernemingen doordat deze zich niet zouden kunnen beroepen op de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen.

Artikel 40 handelt over de bevrijding van de verplichtingen (voortvloeiend uit het in artikel 35 bedoelde attest) van de hoofdelijke borg jegens de eventuele schuldeisers; deze bepalingen hebben geen betrekking op de contractuele relatie tussen de hoofdelijke borg en de onderneming van reizigersvervoer.

TITEL 5. - Administratieve geldboetes Artikel 41 sluit aan bij artikel 36, § 1, van de wet en bepaalt dat de ambtenaren die worden benoemd om administratieve boetes op te leggen een graad van niveau A moeten hebben en moeten behoren tot de dienst die bevoegd is voor het vervoer over de weg.

In de praktijk kan aldus slechts uit een zeer beperkt aantal ambtenaren gerekruteerd worden zodat het niet wenselijk is om nog meer beperkende voorwaarden te stellen. Het komt aan de minister toe om die ambtenaren te benoemen die hij daartoe het meest geschikt acht.

Artikel 42 stelt de termijn vast om de boete te bepalen, alsook de wijze waarop en aan wie de boete moet worden betaald.

TITEL 6. - Overlegcomité reizigersvervoer over de weg De artikelen 43 tot en met 46 handelen over de samenstelling, de frequentie van de bijeenkomsten en de werking van het Overlegcomitéreizigersvervoer over de weg (hierna "het Overlegcomité" genoemd).

Er werd rekening gehouden met het advies van de Raad van State door de samenstelling van het Overlegcomité te specificeren. De facto worden de reeds bestaande overlegbijeenkomsten voortgezet met dezelfde organisaties uit de sector van het wegvervoer.

Het Overlegcomité zal ook overeenkomstig de bepalingen van dit besluit advies verstrekken met betrekking tot de beoordeling van de betrouwbaarheid van vervoersondernemingen. Hiertoe zullen nadere regels worden opgenomen in het huishoudelijk reglement. Dat huishoudelijk reglement zal ter goedkeuring aan de minister worden voorgelegd.

De frequentie van de zittingen zal uiteraard bepaald worden door de behoeften, doch er wordt vastgelegd dat het Overlegcomité minstens eenmaal per jaar moet samenkomen (artikel 44).

De werking van het Overlegcomité zal worden bepaald door de minister (artikel 45).

TITEL 7. - Wijzigings- en opheffingsbepalingen

Artikel 47.De tabellen met betrekking tot het personenvervoer in bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 19 juli 2000 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige inbreuken inzake het vervoer over de weg worden integraal vervangen door de bijlage bij dit besluit.

Er wordt voortaan voorzien in een boetebedrag (990 euro) wanneer het voorgelegde voor eensluidend gewaarmerkte afschrift van de communautaire vergunning wordt gebruikt voor een voertuig waarvan de kentekenplaat niet is opgenomen in het eRegister van wegvervoersondernemingen [punt i), 1.2]. Deze toevoeging is logisch nu de opname van de kentekenplaat in het eRegister een voorwaarde wordt voor de geldigheid van de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunningen.

De boetebedragen voor inbreuken waar fraude of manifeste verhindering van controle mee gemoeid is, worden verdubbeld om het ontradend effect ervan te verhogen [punten i), 4 en 5].

Artikel 48 betreft de opheffing, voor wat de federale overheid betreft, van een aantal artikelen uit de bijlage van het voormelde Regentsbesluit van 20 september 1947 die nu worden vervangen door nieuwe bepalingen in onderhavig besluit.

Artikel 49 betreft de opheffing van overbodig geworden koninklijke besluiten door de invoering van onderhavig besluit. Voor de goede orde wordt hier vermeld dat ook het K.B. van 1 februari 2012 tot aanwijzing van de bevoegde instantie belast met de toepassing van Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad wordt opgeheven aangezien de uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 voortaan volledig geregeld wordt door en krachtens de wet en in de parallelle wetgeving voor het goederenvervoer over de weg waarvoor dezelfde datum van inwerkingtreding bepaald wordt. Deze opheffing werd opgenomen in het koninklijk besluit betreffende het goederenvervoer over de weg.

TITEL 8. - Overgangsbepalingen en inwerkingtreding

Artikel 50.De communautaire vergunningen die werden afgegeven vóór 4 december 2011, datum waarop de Verordening (EG) nr. 1073/2009 van toepassing geworden is, blijven geldig tot hun vervaldatum.

Artikel 51.De (hoofdelijke) borgtochten die werden gesteld overeenkomstig de bepalingen van de vroegere vigerende reglementering worden gelijkgesteld met de borgtocht die zal worden gesteld op grond van de wet.

Indien de hoofdelijke borgtocht die werd gesteld overeenkomstig de bepalingen van de vroeger vigerende reglementering ontoereikend zou zijn om te beantwoorden aan de bedragen vastgesteld in de eerste alinea van lid 1 van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1071/2009, moet het bedrag van de borgtocht uiteraard worden verhoogd.

Artikel 52 bepaalt de inwerkingtreding van het besluit en van de wet.

Artikel 53 is de uitvoeringsbepaling die de ministers aanwijst die belast zijn met de uitvoering van het koninklijk besluit.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar.

De Minister van Binnenlandse Zaken, Mevr. J. MILQUET De Minister van Justitie, Mevr. A. TURTELBOOM De Minister van Financiën, K. GEENS De Staatssecretaris voor Mobiliteit, M. WATHELET

Raad van State, afdeling Wetgeving advies 55.262/4, van 3 maart 2014 over een ontwerp van koninklijk besluit `betreffende het reizigersvervoer over de weg' Op 3 februari 2014 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `betreffende het reizigersvervoer over de weg'.

Het ontwerp is door de vierde kamer onderzocht op 3 maart 2014 . De kamer was samengesteld uit Pierre Liénardy, kamervoorzitter, Jacques Jaumotte en Bernard Blero, staatsraden, Christian Behrendt, assessor, en Anne-Catherine Van Geersdaele, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Yves Chauffoureaux, eerste auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Pierre Liénardy.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 3 maart 2014.

Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Voorafgaande vormvereisten 1. Overeenkomstig artikel 6, § 4, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 `tot hervorming der instellingen', is het voorliggende ontwerp bij brief van 5 oktober 2011 een eerste keer ter kennis gebracht van de gewestregeringen. Er is de gewestregeringen evenwel een nieuwe, gewijzigde versie van het ontwerp gezonden met een brief die, evenals de adviesaanvraag die aan de afdeling Wetgeving is overgezonden, is gedagtekend 29 januari 2014.

De steller van het ontwerp moet erop toezien dat dit voorafgaand vormvereiste naar behoren wordt vervuld. 2. Het voorliggende ontwerp moet ook opnieuw voor advies worden voorgelegd aan de Inspecteur van Financiën geaccrediteerd bij elk van de voordragende ministers en moet opnieuw voor akkoordbevinding worden voorgelegd aan de minister van Begroting;de adviezen en de akkoordbevindingen uit 2011 steunen immers op de toenmalige budgettaire situatie. 3. Het dertiende lid van de aanhef verwijst naar "de vrijstelling van een voorafgaand onderzoek met betrekking tot de noodzakelijkheid van de uitvoering van een effectbeoordeling". Dat lid dient te vervallen, gelet op de inwerkingtreding van de wet van 15 december 2013 `houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging' en inzonderheid op Titel 2, Hoofdstuk 2 - Voorafgaande regelgevingsimpactanalyse.

Onderzoek van het ontwerp Aanhef In het derde lid dient artikel 13 van de wet van 15 juli 2013 `betreffende het reizigersvervoer over de weg en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006' te worden weggelaten uit de opsomming van de bepalingen die aan het ontwerp rechtsgrond verlenen.

Dispositief Artikel 7 Wat betreft het nationaal vervoer voor eigen rekening, dat binnen het toepassingsgebied van de wet van 15 juli 2013 valt, beperkt artikel 7, derde lid, van het ontwerp zich tot een herhaling van hetgeen artikel 6 van die wet voorschrijft zonder uitvoering te verlenen aan de machtiging die erin vervat is.

Artikel 7, derde lid 3, van het ontwerp moet worden herzien en artikel 6 van de wet van 15 juli 2013 moet, in voorkomend geval, worden toegevoegd aan de opsomming in het derde lid van de aanhef. (1) Artikel 26 Artikel 26 van het ontwerp, dat handelt over de erkenning van de scholingscentra, past niet volledig in het kader van de tenuitvoerlegging van de wet van 15 juli 2013.

Immers, de machtiging waarin artikel 16, 2°, van die wet voorziet : - bepaalt niet dat de erkenning voor het organiseren van de cursussen alleen kan worden verleend aan de scholingscentra "opgericht door de overheid evenals de private verenigingen die rechtspersoonlijkheid bezitten", met uitsluiting van de natuurlijke personen en van elke andere vorm van vennootschap; - bepaalt niet dat de steller van het ontwerp de maximumprijs van de opleiding vaststelt; - legt de verplichting op om, enerzijds, selectiecriteria en, anderzijds, de gewogen erkenningscriteria te bepalen.

Artikel 26 van het ontwerp moet aldus worden herzien dat het nauwer aansluit bij het kader dat door die wetsbepaling gedefinieerd is.

Artikel 29 Het is de afdeling Wetgeving niet duidelijk welke bepaling van de wet van 15 juli 2013 rechtsgrond zou opleveren voor artikel 29, §§ 2 en 3, van het ontwerp.

Artikel 31 1. Er moet worden gezorgd voor overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het ontwerp.2. Artikel 31, tweede lid, van het ontwerp moet worden herzien om de strekking ervan op een duidelijkere en correctere wijze tot uiting te brengen. Artikel 32 De opsomming in artikel 32, § 3, vierde lid, bevat geen bepaling onder 3°. Op basis van de vergelijking van die bepaling met artikel 11, § 3, vierde lid, van het ontwerp van koninklijk besluit `betreffende het goederenvervoer over de weg', waarover heden advies 55.260/4 is gegeven, kan ervan uitgegaan worden dat een bepaling ten onrechte niet opgenomen is.

Artikel 43 In het voornoemde advies 55.260/4 heeft de afdeling Wetgeving de volgende opmerking geformuleerd : "In advies 32.264/4, dat op 5 december 2001 is gegeven over een ontwerp dat heeft geleid tot het koninklijk besluit van 7 mei 2002 `betreffende het vervoer van zaken over de weg', heeft de afdeling Wetgeving de volgende opmerking geformuleerd : `Krachtens artikel 40, § 3, 1°, van de voornoemde wet van 3 mei 1999 is de Koning gemachtigd om de samenstelling van het Overlegcomité goederenvervoer over de weg te bepalen.

Het ontwerp van besluit is niet in overeenstemming met deze machtiging, in zoverre het artikel 40 van de voornoemde wet van 3 mei 1999 louter parafraseert, zonder dat de noodzakelijke preciseringen over de samenstelling van het Overlegcomité gegeven worden.

Het aantal vertegenwoordigers van de ministeriële departementen en van de representatieve beroepsorganisaties van de sector goederenvervoer over de weg en de nadere regels voor hun aanwijzing moeten worden aangegeven; ook dient nader te worden bepaald wat de steller van het ontwerp bedoelt met representatieve beroepsorganisatie.' Die opmerking geldt, mutatis mutandis, ook voor artikel 53, § 1, van het voorliggende ontwerp, dat artikel 52, § 2, van de wet van 15 juli 2013 alleen parafraseert, zonder daadwerkelijk uitvoering te verlenen aan de machtiging waarin paragraaf 5, 1°, van diezelfde bepaling voorziet".

Die opmerking geldt ook voor artikel 43 van het voorliggende ontwerp.

Artikel 51 Wat betreft de overgangsbepaling met betrekking tot de borgtochten, waarin artikel 51 van het ontwerp voorziet, wordt verwezen naar de bijzondere opmerking die door de afdeling Wetgeving is gemaakt in advies 50.422/4, dat op 26 oktober 2011 is gegeven over artikel 43 van het voorontwerp dat geleid heeft tot de voornoemde wet van 15 juli 2013.

De griffier, Anne-Catherine Van Geersdaele De voorzitter, Pierre Liénardy _______ Nota (1) In de Franse tekst van artikel 7 van het ontwerp moet bovendien de aanduiding " § 1er" worden weggelaten. 22 MEI 2014. - Koninklijk besluit betreffende het reizigersvervoer over de weg FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad;

Gelet op de Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006;

Gelet op de wet van 15 juli 2013 betreffende het reizigersvervoer over de weg en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006, de artikelen 6, 7, 11, 12, 16, 18, 23, 24, 29, 36, 37 en 39;

Gelet op de bijlage bij het besluit van de Regent van 20 september 1947 houdende algemeen reglement betreffende het geregeld vervoer, het geregeld tijdelijk vervoer, de bijzondere vormen van geregeld vervoer en het ongeregeld vervoer;

Gelet op het koninklijk besluit van 29 november 1974 houdende vaststelling van bijzondere regels voor het internationale vervoer van reizigers met autocars en autobussen;

Gelet op het koninklijk besluit van 25 september 1984 betreffende het Comité van advies voor de personenvervoerdiensten over de weg;

Gelet op het koninklijk besluit van 25 maart 1986 tot vaststelling van de voorwaarden voor de afgifte van machtigingen tot het exploiteren van ongeregeld bezoldigd vervoer van personen;

Gelet op het koninklijk besluit van 19 juli 2000 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige inbreuken inzake het vervoer over de weg;

Gelet op het koninklijk besluit van 21 april 2007 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toegang tot het beroep van ondernemer van personenvervoer over de weg;

Gelet op de betrokkenheid van de gewestregeringen bij het ontwerpen van dit besluit;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 20 januari 2014;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, d.d. 28 februari 2014;

Gelet op advies 55.262/4 van de Raad van State, gegeven op 3 maart 2014 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken, de Minister van Justitie, de Minister van Financiën en de Staatssecretaris voor Mobiliteit, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : TITEL 1. - Definities

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "eRegister van wegvervoersondernemingen" : het elektronisch register bedoeld in artikel 4 van de wet van 15 juli 2013 betreffende het eRegister van wegvervoersondernemingen;2° "wet" : de wet van 15 juli 2013 betreffende het reizigersvervoer over de weg en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006; 3° "derde land" : land buiten de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland;4° "INTERBUS" : de overeenkomst van 22 juni 2001 betreffende het ongeregeld internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen;5° "ASOR" : de overeenkomst betreffende internationaal ongeregeld personenvervoer over de weg met autobussen, ondertekend te Dublin op 26 mei 1982. De niet gedefinieerde begrippen in dit besluit moeten overeenkomstig hun definities in de communautaire regelgeving of in de wet begrepen worden.

TITEL 2. - Controle- en vergunningsdocumenten HOOFDSTUK 1. - Ongeregeld vervoer Afdeling 1. - Ondernemingen gevestigd in België

Art. 2.§ 1. Ondernemingen gevestigd in België moeten voor elk ongeregeld vervoer beperkt tot het nationaal grondgebied of uitgevoerd op het nationaal grondgebied met bestemming naar of uitgaande van een lidstaat van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, gebruik maken van een reisblad overeenkomstig artikel 12 van de Verordening (EG) nr. 1073/2009. § 2. Ondernemingen gevestigd in België moeten voor elk ongeregeld vervoer uitgevoerd met bestemming naar of uitgaande van een derde land, naargelang het betreffende derde land, ofwel van een reisblad bepaald door INTERBUS, ofwel van een reisblad bepaald door ASOR gebruik maken.

Wanneer het ongeregeld vervoer bedoeld in het eerste lid niet is vrijgemaakt, moet het eveneens gedekt zijn door een vergunning afgegeven overeenkomstig INTERBUS of ASOR. § 3. Wanneer het ongeregeld vervoer beperkt is tot het nationaal grondgebied, mag het reisblad vervangen worden door een document dat minstens volgende aanduidingen over het betrokken vervoer omvat : datum, nummer van de kentekenplaat van de autocar, identificatie en handtekening van de vervoerder, identificatie van de bestuurder(s), identificatie van de opdrachtgever, vergunningsnummer, plaats(en) en u(u)r(en) van vertrek van het vervoer, plaats(en) van bestemming, voornaamste reisweg, aantal vervoerde reizigers en het aantal kilometers van het vervoer. Dit document mag worden gebruikt voor verscheidene ongeregelde vervoerdiensten indien deze op dezelfde dag worden uitgevoerd. § 4. De reisbladenboekjes alsook de gebruikte reisbladen of de vervangingsdocumenten bedoeld in de paragrafen 1 tot 3, moeten in de Belgische vestiging van de onderneming bewaard worden gedurende drie jaar na dat waarop het laatst ingeschreven vervoer slaat en moeten op elk verzoek van een ambtenaar zoals bedoeld in artikel 22 van de wet worden vertoond. Afdeling 2. - Ondernemingen gevestigd in een andere lidstaat van de

Europese Unie, in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland

Art. 3.Ondernemingen gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland moeten voor elk ongeregeld vervoer met bestemming naar of uitgaande van een lidstaat van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, gebruik maken van een reisblad zoals bedoeld in artikel 2, § 1.

Ondernemingen gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland moeten voor elk ongeregeld vervoer uitgevoerd met bestemming naar of uitgaande van een derde land voldoen aan de bepalingen van artikel 2, § 2. Afdeling 3. - Ondernemingen gevestigd in een derde land

Art. 4.Ondernemingen gevestigd in een derde land moeten voor elk ongeregeld vervoer voldoen aan de bepalingen van artikel 2, § 2. HOOFDSTUK 2. - Internationaal geregeld vervoer

Art. 5.Voor elk internationaal geregeld vervoer bedoeld in artikel 2, 2°, van de wet is een vergunning vereist overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van de Verordening (EG) nr. 1073/2009. HOOFDSTUK 3. - Internationaal bijzonder geregeld vervoer

Art. 6.Voor elk internationaal bijzonder geregeld vervoer bedoeld in artikel 2, 2°, van de wet is een vergunning of een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 1073/2009 vereist. HOOFDSTUK 4. - Vervoer voor eigen rekening

Art. 7.De controle- en vergunningsdocumenten bedoeld in de hoofdstukken 1 tot 3 zijn niet vereist voor het vervoer voor eigen rekening bedoeld in artikel 2, 3°, van de wet.

Voor elk vervoer voor eigen rekening bedoeld in artikel 2, 3°, van de wet uitgevoerd met bestemming naar of uitgaande van een lidstaat van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, is het in artikel 5, vijfde lid, van de Verordening (EG) nr. 1073/2009 bedoelde document vereist.

Elk nationaal vervoer voor eigen rekening bedoeld in artikel 2, 3°, van de wet, alsook de naleving van artikel 5 van de wet moeten worden aangetoond door middel van passende documenten die zich aan boord van het voertuig moeten bevinden. HOOFDSTUK 5. - Toepassing van bilaterale en multilaterale akkoorden

Art. 8.Voor elk internationaal vervoer uitgevoerd met bestemming naar of uitgaande van een derde land, zijn, in voorkomend geval de controle- en vergunningsdocumenten vereist, opgelegd krachtens de bilaterale of multilaterale akkoorden betreffende het vervoer van reizigers over de weg waarbij België of de Europese Unie en het betreffende derde land contracterende partijen zijn. HOOFDSTUK 6. - Verplichtingen

Art. 9.De voertuigen gebruikt voor het vervoer bedoeld in de hoofdstukken 1, 2, 3 en 5 moeten vergezeld zijn van een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning bedoeld in artikel 4 van de Verordening (EG) nr. 1073/2009 of van een soortgelijke Zwitserse vergunning of van een vergunning internationaal vervoer indien deze vergunning opgelegd wordt krachtens de in artikel 8 bedoelde bilaterale of multilaterale akkoorden.

De controle- en vergunningsdocumenten bedoeld in de hoofdstukken 1 tot 5, alsook het document bedoeld in het eerste lid, moeten worden vertoond op elk verzoek van een ambtenaar bedoeld in artikel 22 van de wet.

TITEL 3. - Communautaire vergunning HOOFDSTUK 1. - Afgifte Afdeling 1. - Aanvraag en vervanging

Art. 10.De minister of zijn gemachtigde bepaalt de wijze waarop de communautaire vergunningen bedoeld in artikel 7 van de wet worden aangevraagd, alsook de wijze waarop zij worden heraangevraagd na intrekking.

Onverminderd de bepalingen van artikel 12, § 2, bepaalt de minister of zijn gemachtigde de wijze waarop de communautaire vergunningen worden vervangen. Afdeling 2. - Geldigheid

Art. 11.De communautaire vergunningen worden slechts op naam van één onderneming afgegeven en mogen niet worden overgedragen.

Art. 12.§ 1. De communautaire vergunningen zijn ongeldig : 1° wanneer zij worden gebruikt door een andere onderneming dan deze aan wie zij werden afgegeven;2° wanneer het origineel wordt gebruikt in plaats van een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift of wanneer een afschrift wordt gebruikt in plaats van het origineel;3° wanneer de vermeldingen onleesbaar of onjuist zijn geworden;4° wanneer een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift wordt gebruikt voor een voertuig met een nummer van een kentekenplaat dat niet is opgenomen in het eRegister van wegvervoersondernemingen;5° wanneer hun geldigheidsduur is verstreken. De onderneming moet de minister of zijn gemachtigde in kennis stellen van : 1° het nummer van de kentekenplaat, bij elke ingebruikneming van een autocar waarmee de in artikel 2, 1° en 2°, van de wet bepaalde werkzaamheden worden verricht, vooraleer die werkzaamheden worden aangevat;2° elke wijziging of schrapping van het nummer van de kentekenplaat van een autocar die wordt of werd gebruikt om de in artikel 2, 1° en 2°, van de wet bepaalde werkzaamheden te verrichten. § 2. De onderneming die houdster is van een communautaire vergunning moet onmiddellijk de vervanging vragen van het origineel van die vergunning en van de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften die beschadigd zijn of waarvan de vermeldingen onleesbaar of onjuist zijn geworden.

De vervangen exemplaren moeten binnen dertig dagen na ontvangst van de nieuwe exemplaren aan de minister of zijn gemachtigde worden teruggezonden. § 3. De onderneming die het verlies of de diefstal van het origineel of van een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van een communautaire vergunning vaststelt, moet dat onmiddellijk aan de minister of zijn gemachtigde ter kennis brengen; in dit geval kan de onderneming een duplicaat aanvragen. § 4. De onderneming die ophoudt vervoer van reizigers tegen vergoeding over de weg te verrichten moet haar communautaire vergunning binnen een termijn van één maand ter schrapping aan de minister of zijn gemachtigde terugzenden.

Art. 13.§ 1. De communautaire vergunningen zijn geldig voor een hernieuwbare periode van vijf jaar vanaf de afgiftedatum.

De vervaldatum van de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunningen mag de vervaldatum van het origineel echter niet overschrijden. § 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 15, eerste lid, kan de minister of zijn gemachtigde, in afwijking van paragraaf 1, eerste lid, communautaire vergunningen afgeven die een geldigheidsduur hebben van minder dan vijf jaar : 1° wanneer er een ernstig risico bestaat dat zij door de onderneming zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen waaruit vermogensvoordelen kunnen voortvloeien zoals bepaald in artikel 42, 3°, van het Strafwetboek;2° wanneer er aanwijzingen zijn dat de onderneming niet duurzaam zal voldoen aan de voorwaarden betreffende de vestigingseis of de vakbekwaamheidseis;3° wanneer de onderneming, haar vervoersmanager of een persoon belast met het dagelijks bestuur, één of meer ernstige inbreuken heeft gepleegd zoals bepaald in artikel 11, § 1, 4°, van de wet. § 3. De minister of zijn gemachtigde gaat vóór de afgifte van het origineel van de communautaire vergunningen, alsook vóór de vijfjaarlijkse vernieuwing van het origineel van de communautaire vergunningen na of de onderneming voldoet aan de voorwaarden betreffende de vestigingseis, de betrouwbaarheidseis, de vakbekwaamheidseis en de eis inzake financiële draagkracht. Afdeling 3. - Uitvoering

Art. 14.De minister bepaalt de door de ondernemingen over te leggen documenten en bewijsstukken voor de eerste afgifte, de vervanging, de afgifte van een duplicaat, de herafgifte en de vernieuwing van de communautaire vergunningen. HOOFDSTUK 2. - Weigering en intrekking Afdeling 1. - Weigering

Art. 15.De minister of zijn gemachtigde weigert de afgifte, de herafgifte en de vernieuwing van de communautaire vergunning wanneer de betrokken onderneming : 1° niet voldoet aan de voorwaarden inzake de vestigingseis bedoeld in artikel 5 van de Verordening (EG) nr.1071/2009 en in artikel 10 van de wet; 2° niet voldoet aan de voorwaarden betreffende de betrouwbaarheidseis bedoeld in artikel 6 van de Verordening (EG) nr.1071/2009, in titel 2, hoofdstuk 3, van de wet en in titel 4, hoofdstuk 1, van dit besluit; 3° niet voldoet aan de voorwaarden betreffende de vakbekwaamheidseis bedoeld in artikel 4 van de Verordening (EG) nr.1071/2009, in titel 2, hoofdstuk 4, van de wet en in de artikelen 31, 32 en 33 van dit besluit; 4° niet voldoet aan de voorwaarden betreffende de eis inzake financiële draagkracht bedoeld in artikel 7 van de Verordening (EG) nr.1071/2009, in titel 2, hoofdstuk 5, van de wet en in de artikelen 34, 35, 39, § 1, 5° en § 2, 4°, van dit besluit.

De minister of zijn gemachtigde weigert de afgifte van bijkomende voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunning : 1° wanneer de vervoersmanager die in één of meer ondernemingen werd aangewezen overeenkomstig artikel 14 van de wet, hierdoor meer voertuigen zou beheren dan het toegestane maximumaantal;2° wanneer de financiële draagkracht hiertoe onvoldoende is. Afdeling 2. - Intrekking

Art. 16.§ 1. De minister of zijn gemachtigde trekt het origineel en alle voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunning in drie maanden nadat hij aan de onderneming heeft meegedeeld dat zij niet meer voldoet aan de voorwaarden inzake de vestigingseis zoals bepaald in artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 en in artikel 10 van de wet. § 2. De minister of zijn gemachtigde trekt het origineel en alle voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunning in drie maanden nadat hij aan de betrokken onderneming heeft meegedeeld dat zij niet meer voldoet aan de voorwaarden betreffende de betrouwbaarheidseis zoals bepaald zoals bepaald in artikel 6 van de Verordening (EG) nr. 1071/2009, in titel 2, hoofdstuk 3, van de wet en in titel 4, hoofdstuk 1, van dit besluit. § 3. Onverminderd de bepalingen van de artikelen 32, § 3, en 33, § 2, trekt de minister of zijn gemachtigde het origineel en alle voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunning in wanneer de betrokken onderneming niet meer voldoet aan de voorwaarden betreffende de vakbekwaamheidseis zoals bedoeld in artikel 4 van de Verordening (EG) nr. 1071/2009, in titel 2, hoofdstuk 4, van de wet en in de artikelen 31 en 32, § 1, van dit besluit.

Indien de in het eerste lid bedoelde intrekking in het bijzonder voortspruit uit de onvoldoende leiding van de vervoerswerkzaamheden door de vervoersmanager van de onderneming of uit het ontbreken van een reële band als bedoeld in artikel 4, eerste lid, b), van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 tussen de vervoersmanager en de onderneming, worden het origineel en alle voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunning ingetrokken voor een maximumduur van vierentwintig maanden. § 4. Onverminderd de bepalingen van artikel 39 trekt de minister of zijn gemachtigde het origineel en de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunning in, of beperkt hij ze tot het aantal voor eensluidend gewaarmerkte afschriften waarvoor de financiële draagkracht nog voldoende is, wanneer de betrokken onderneming niet meer voldoet aan de voorwaarden betreffende de eis inzake financiële draagkracht zoals bepaald in artikel 7 van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 en in titel 2, hoofdstuk 5, van de wet.

Art. 17.§ 1. De minister of zijn gemachtigde trekt het origineel en de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunning in voor een maximumduur van zesendertig maanden wanneer blijkt dat de onderneming of haar aangestelden of lasthebbers onjuiste of onvolledige inlichtingen hebben verstrekt of onjuiste of onvolledige verklaringen hebben gedaan om de communautaire vergunning te verkrijgen of te behouden. § 2. De minister of zijn gemachtigde kan het origineel en de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften, of een deel van de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften, van de communautaire vergunning intrekken voor een maximumduur van vierentwintig maanden wanneer de onderneming ernstige inbreuken heeft gepleegd op de in artikel 11, § 1, 4°, van de wet bedoelde regelgevingen.

De in het eerste lid bepaalde maatregel kan niet worden genomen zonder voorafgaandelijk het advies van het Overlegcomité reizigersvervoer over de weg te hebben ingewonnen.

Art. 18.In geval van intrekking van het origineel of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning, moet de onderneming dat origineel of dat afschrift binnen tien dagen per aangetekende zending aan de minister of zijn gemachtigde terugzenden.

De in het eerste lid bedoelde termijn begint te lopen op de dag van ontvangst van de in artikel 20, § 2, bedoelde kennisgeving.

Art. 19.De minister of zijn gemachtigde gaat vóór de herafgifte van een ingetrokken communautaire vergunning na of de onderneming voldoet aan de voorwaarden betreffende de vestigingseis, de betrouwbaarheidseis, de vakbekwaamheidseis en de eis inzake financiële draagkracht. Afdeling 3. - Gemeenschappelijke bepalingen

voor de weigering en de intrekking

Art. 20.§ 1. De minister of zijn gemachtigde stelt de betrokken onderneming bij aangetekende brief in de gelegenheid om haar verweermiddelen kenbaar te maken vóór elke weigering of intrekking van een communautaire vergunning.

De verweermiddelen moeten, op straffe van onontvankelijkheid, bij de minister of zijn gemachtigde worden ingediend per aangetekende brief binnen een termijn van dertig dagen.

Die termijn begint te lopen vanaf de derde werkdag die volgt op die waarop de brief van de minister of zijn gemachtigde werd overhandigd aan de postdiensten. § 2. Elke weigering of intrekking van een communautaire vergunning moet aan de betrokken onderneming worden meegedeeld bij aangetekende brief.

De geadresseerde wordt vermoed de kennisgeving te hebben ontvangen op de derde werkdag die volgt op de dag waarop de brief van de minister of zijn gemachtigde werd overhandigd aan de postdiensten. HOOFDSTUK 3. - Statistieken

Art. 21.Elke onderneming die houdster is van een communautaire vergunning moet de statistische gegevens verstrekken die betrekking hebben op het reizigersvervoer bedoeld in artikel 2, 1° en 2°, van de wet en die haar worden gevraagd door de minister of zijn gemachtigde of door de door hem aangewezen instellingen.

TITEL 4. - Toegang tot het beroep HOOFDSTUK 1. - Betrouwbaarheid Afdeling 1. - Bewijs

Art. 22.§ 1. De bij artikel 11 van de wet bepaalde betrouwbaarheid van de onderneming wordt aangetoond door middel van een uittreksel uit het strafregister.

Indien het in het eerste lid bedoelde uittreksel niet werd afgegeven door de Staat waar de onderneming haar maatschappelijke zetel heeft of door de Staat of Staten waar de natuurlijke personen bedoeld in artikel 11, § 1, van de wet hun woonplaats hebben of gehad hebben, of waarvan zij onderdaan zijn of geweest zijn, kan de betrouwbaarheid worden aangetoond door middel van een gelijkwaardig document afgegeven door die Staten.

Het uittreksel of het gelijkwaardig document moet alle gegevens bevatten om de bij artikel 11 van de wet bepaalde betrouwbaarheid te beoordelen. § 2. Indien een of meer van de in paragraaf 1 bedoelde Staten het uittreksel uit het strafregister of het gelijkwaardig document bedoeld in paragraaf 1 niet afgeven, kunnen ze worden vervangen door een onder ede afgelegde verklaring of door een plechtige verklaring ten overstaan van een bevoegde rechterlijke of bestuursrechtelijke instantie van die Staten, of, in voorkomend geval, ten overstaan van een notaris van die Staten, dat de onderneming en de natuurlijke personen bedoeld in artikel 11, § 1, van de wet geen van de in artikel 11 van de wet bepaalde veroordelingen of beroepsuitoefeningsverboden hebben opgelopen. § 3. De in de paragrafen 1 en 2 bedoelde documenten moeten minder dan drie maanden vóór hun overlegging zijn afgegeven. § 4. De in de paragrafen 1 en 2 bedoelde documenten worden door de minister of zijn gemachtigde aangevuld met een uittreksel uit het eRegister van wegvervoersondernemingen. § 5. De onderneming moet het bewijs leveren dat zij nog voldoet aan de voorwaarden betreffende de betrouwbaarheidseis telkens wanneer de minister of zijn gemachtigde haar erom verzoekt per brief, per telefax of op elektronische wijze.

Onverminderd artikel 13, § 3, beschikt de onderneming over een termijn van drie maanden vanaf de datum van het verzoek van de minister of zijn gemachtigde om het bewijs van betrouwbaarheid te leveren. Afdeling 2. - Deler

Art. 23.De in artikel 11, § 4, derde lid, van de wet bedoelde deler wordt vastgesteld overeenkomstig de volgende formule : aantal opdecimes die op de datum van het vonnis of het arrest toepasselijk zijn krachtens de wet van 5 maart 1952 betreffende de opdecimes op de strafrechtelijke geldboeten, vermeerderd met 10 en gedeeld door 10. Afdeling 3. - Beoordeling van de betrouwbaarheid

Art. 24.§ 1. Voor de toepassing van artikel 11, § 8, van de wet houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met : 1° de omstandigheden waarin de inbreuk heeft plaatsgevonden;2° het effect van de inbreuk op de verkeersveiligheid en op de concurrentiepositie;3° de evolutie in het gedrag van de onderneming of van de personen bedoeld in artikel 11, § 1, van de wet, inclusief de vervoersmanager;4° de aard van de activiteiten van de onderneming;5° het aantal voertuigen waarover de onderneming beschikt of die onder het beheer vallen van de personen bedoeld in artikel 11, § 1, van de wet, inclusief de vervoersmanager. De minister of zijn gemachtigde kan rekening houden met alle inlichtingen en documenten die door de bevoegde instanties van andere Staten te zijner beschikking worden gesteld. § 2. De minister of zijn gemachtigde kan, indien hij dat nuttig acht voor de beoordeling van de betrouwbaarheid, het advies inwinnen van het Overlegcomité reizigersvervoer over de weg bedoeld in artikel 39 van de wet dat in voorkomend geval een zitting houdt die plaatsvindt binnen een termijn van één maand nadat de zaak in staat van wijzen is.

De onderneming wordt opgeroepen om te worden gehoord over haar zaak op de zitting van het in het eerste lid bedoelde Overlegcomité, waar zij zich mag laten bijstaan of vertegenwoordigen. § 3. De minister of zijn gemachtigde geeft kennis van zijn beslissing binnen een termijn van vier maanden nadat hij kennis heeft gekregen van de inbreuk wanneer het een aanvraag van een communautaire vergunning betreft.

Indien de minister of zijn gemachtigde binnen de in het eerste lid bepaalde termijn geen beslissing heeft meegedeeld, wordt de beslissing van rechtswege geacht gunstig te zijn. § 4. Indien de minister of zijn gemachtigde oordeelt dat het weigeren of het ontnemen van de betrouwbaarheidsstatus geen onevenredige sanctie is, wordt de communautaire vergunning geweigerd of ingetrokken overeenkomstig de artikelen 15, eerste lid, 2°, of 16, § 2.

Evenwel kan de minister of zijn gemachtigde de betrouwbaarheidsstatus niet weigeren of ontnemen zonder voorafgaandelijk het advies van het Overlegcomité reizigersvervoer over de weg bedoeld in artikel 39 van de wet te hebben ingewonnen. HOOFDSTUK 2. - Vakbekwaamheid Afdeling 1. - Bewijs

Art. 25.De vakbekwaamheid wordt aangetoond : 1° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor het vervoer van reizigers over de weg, afgegeven overeenkomstig artikel 8, achtste lid, van de Verordening (EG) nr.1071/2009; 2° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor nationaal en internationaal vervoer van personen over de weg, afgegeven vóór 4 december 2011 overeenkomstig de bepalingen van artikel 12 van het koninklijk besluit van 21 april 2007 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toegang tot het beroep van ondernemer van personenvervoer over de weg;3° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor internationaal personenvervoer over de weg afgegeven overeenkomstig het koninklijk besluit van 5 september 1978 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal personenvervoer over de weg;4° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid afgegeven overeenkomstig de communautaire regelgeving door de daartoe door een andere lidstaat van de Europese Unie, van de Europese Economische Ruimte of door Zwitserland aangewezen overheid of instantie. Er worden geen duplicaten afgegeven van de getuigschriften van vakbekwaamheid, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden op uitdrukkelijk gemotiveerd verzoek van de houder. Afdeling 2. - Opleiding en examen

Onderafdeling 1. - Cursussen

Art. 26.§ 1. Om te kunnen worden erkend overeenkomstig paragraaf 2, voldoet de opleidingsinstelling bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de wet aan de volgende selectiecriteria : 1° beschikken over een ervaring van ten minste vijf jaar inzake opleiding in bedrijfsbeheer;2° beschikken over door de examencommissie bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet goedgekeurde handboeken betreffende de in artikel 13, tweede lid, van de wet bedoelde cursussen over alle in artikel 8, eerste lid, van de Verordening (EG) nr.1071/2009 bedoelde onderwerpen met betrekking tot het vervoer van personen over de weg alsook, in voorkomend geval, over alle krachtens artikel 16, 4°, van de wet bepaalde onderwerpen; 3° in staat zijn om de cursussen bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de wet in het Nederlands, het Frans en het Duits te geven;4° naast of in combinatie met klassikaal onderwijs de mogelijkheid van "e-learning" aanbieden binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van de door de minister bepaalde modaliteiten ervan. § 2. Om te kunnen worden erkend voor het organiseren van de cursussen bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de wet, voldoet de opleidingsinstelling die voldoet aan de in paragraaf 1 vermelde selectiecriteria, overeenkomstig het tweede lid aan de volgende gewogen erkenningscriteria : 1° een geschikte infrastructuur voor het opleiden van alle deelnemers aan de cursussen, die een gewogen waarde heeft van twintig procent;2° het aantal docenten die de nodige scholing of beroepservaring bezitten om les te kunnen geven over alle in artikel 8, eerste lid, van de Verordening (EG) nr.1071/2009 bedoelde onderwerpen met betrekking tot het vervoer van personen over de weg alsook, in voorkomend geval, over alle krachtens artikel 16, 4°, van de wet bepaalde onderwerpen, dat een gewogen waarde heeft van twintig procent; 3° het aantal uren cursus dat de opleidingsinstelling kan geven in het geval van volledig klassikaal onderwijs dat ten minste 115 uren bedraagt, dat een gewogen waarde heeft van twintig procent;4° de prijs waarvoor de opleiding wordt verstrekt, die de door de minister vastgestelde maximumprijs niet overschrijdt, die een gewogen waarde heeft van veertig procent. Om te voldoen aan de erkenningscriteria bedoeld in het eerste lid, behaalt de opleidingsinstelling : 1° minimum 50 % van de punten voor elk gewogen erkenningscriterium bedoeld in het eerste lid;2° minimum 70 % van de punten voor het geheel van de gewogen erkenningscriteria bedoeld in het eerste lid. § 3. De aanvraag tot erkenning als opleidingsinstelling wordt schriftelijk ingediend bij de minister of zijn gemachtigde.

Deze aanvraag bevat de volgende gegevens : 1° de identificatiegegevens van de opleidingsinstelling;2° de stukken waaruit blijkt dat de opleidingsinstelling voldoet aan de selectiecriteria bedoeld in paragraaf 1 : a) een gedetailleerde beschrijving van de ervaring inzake opleiding in bedrijfsbeheer waarover de opleidingsinstelling beschikt;b) een attest van goedkeuring door de examencommissie bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet van het geheel van de handboeken betreffende de in paragraaf 1, eerste lid, 2°, bedoelde onderwerpen;c) elk bewijsstuk betreffende de talen (Nederlands, Frans en Duits) waarin de docenten in staat zijn les te geven;d) een attest van goedkeuring door de examencommissie bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet van het aangeboden programma van "e-learning" binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van de door de minister bepaalde modaliteiten van "e-learning";3° de stukken waaruit blijkt hoe de opleidingsinstelling voldoet aan de gewogen erkenningscriteria bedoeld in paragraaf 2 : a) een gedetailleerde beschrijving van de beschikbare infrastructuur samen met de opgave van het maximumaantal kandidaten dat per lessencyclus zal kunnen worden aanvaard;b) een lijst met voor alle in paragraaf 2, eerste lid, 2°, bedoelde onderwerpen de vermelding van de identiteit, het adres en de bekwaamheden van de docenten en elk bewijsstuk betreffende die bekwaamheden;c) het aantal uren cursus dat door de docenten in het geval van volledig klassikaal onderwijs kan worden gepresteerd;d) de prijs van de opleiding, met inbegrip van de handboeken. § 4. De erkende opleidingsinstellingen verstrekken de cursussen bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de wet op het Belgische grondgebied.

De erkende opleidingsinstellingen aanvaarden de kandidaten voor de cursussen bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de wet in volgorde van de inschrijvingsaanvragen tot beloop van het aantal beschikbare plaatsen.

Zij houden een jaarregister bij waarin per volgnummer vermeld worden : de identiteit en het adres van de ingeschreven kandidaten, de inschrijvingsdatum en de data van de gegeven cursussen. Een kolom is voorzien voor eventuele opmerkingen.

Deze gegevens mogen ook op dragers voor informatieverwerking opgeslagen worden. De gegevens moeten gedurende zes jaar worden bewaard.

De opleidingsinstellingen die erkend werden voordat de modaliteiten inzake "e-learning" werden bepaald, beschikken over een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van de door de minister bepaalde modaliteiten van "e-learning" om aan het selectiecriterium bedoeld in paragraaf 1, 4°, te voldoen. § 5. De erkende opleidingsinstellingen brengen de minister of zijn gemachtigde onmiddellijk op de hoogte van elke wijziging van de gegevens die werden meegedeeld met het oog op de erkenning.

Onverminderd het eerste lid, bevestigen de opleidingsinstellingen aan de minister of zijn gemachtigde, om de vijf jaar te rekenen vanaf de datum van de erkenning, dat er geen wijzigingen in de gegevens die werden meegedeeld met het oog op de erkenning hebben plaatsgevonden. § 6. De minister trekt de erkenning in wanneer een opleidingsinstelling : 1° niet meer voldoet aan de in de paragrafen 1 of 2 bedoelde voorwaarden;2° de bepalingen van de paragrafen 4 of 5 niet naleeft;3° de richtlijnen die hij of zijn gemachtigde geeft overeenkomstig de wet of dit besluit, niet opvolgt. De verantwoordelijke van de opleidingsinstelling wordt vooraf door de minister of zijn gemachtigde gehoord.

De intrekking wordt, op straffe van nietigheid, per aangetekende brief aan de opleidingsinstelling meegedeeld.

Art. 27.De minister bepaalt de wijze waarop de cursussen bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de wet worden georganiseerd en in het bijzonder de voorwaarden om aan die cursussen deel te nemen.

De erkende opleidingsinstellingen leven de modaliteiten na betreffende de organisatie van de cursussen, zoals bedoeld in het eerste lid.

Onderafdeling 2. - Examen

Art. 28.§ 1. Het examen bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet bestaat, behalve uit een schriftelijke proef als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 1071/2009, uit een mondelinge proef als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 die betrekking heeft op bepaalde van de in artikel 26, § 1, 2°, bedoelde onderwerpen, uitgeloot onder die waarover geen schriftelijke proef werd afgelegd en waarvoor geen vrijstelling van examen werd bekomen. § 2. Alleen de geslaagden voor de schriftelijke proef die overeenkomstig bijlage I, deel II, 1, a), van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 uit twee onderdelen zal bestaan, mogen deelnemen aan de in paragraaf 1 bedoelde mondelinge proef. § 3. Zowel voor elk van beide onderdelen van de schriftelijke proef als voor de mondelinge proef, mag de weging van de punten niet lager zijn dan 25 % en niet hoger zijn dan 40 % van het totaal aantal toe te kennen punten. § 4. Om te slagen voor het examen bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet moeten de kandidaten : 1° minstens 50 % van de punten behalen voor elk van de beide onderdelen van de schriftelijke proef, 2° minstens 50 % van de punten behalen voor de mondelinge proef en 3° minstens 60 % van de punten behalen voor het geheel van het examen. De examencommissie bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet mag echter voor één van de onderdelen van de schriftelijke proef of voor de mondelinge proef een lager resultaat aanvaarden, zonder dat dit resultaat minder dan 40 % van de punten mag bedragen.

Art. 29.§ 1. De minister bepaalt de samenstelling, de bevoegdheden en de werking van de examencommissie bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet.

De voorzitter, de ondervoorzitter en de assessoren van de examencommissie worden door de minister benoemd voor een maximumduur van drie jaar. De mandaten zijn hernieuwbaar. § 2. De VZW Instituut wegTransport en Logistiek België verleent een logistieke steun aan de examencommissie en neemt de vergoedingen voor haar rekening van de prestaties geleverd door de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie, evenals de vergoeding van de kosten veroorzaakt wegens het vervullen van hun opdracht.

De basisvergoedingen voor de prestaties bedoeld in het eerste lid worden vastgesteld als volgt : 1° verbetering van de schriftelijke proef : 2,49 euro per examenbundel;2° ondervraging bij de mondelinge proef : 41,03 euro per uur, 's zaterdags en 55,95 euro per uur, 's zondags;3° deelneming aan de deliberatie van de examencommissie : 24,87 euro per uur;4° uitoefenen voorzitterschap van de examencommissie : 159,15 euro per examenzitting;5° waarnemen secretariaat van de examencommissie : 247,42 euro per examenzitting en 1,87 euro per deelnemer aan de schriftelijke proef van het examen, met een maximumbedrag van 953,64 euro. Voor de vergoeding van de kosten veroorzaakt wegens het vervullen van hun opdracht, worden de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie gelijkgesteld met de ambtenaren van rang A3.

De in het tweede lid bedoelde basisvergoedingen worden op 1 september van elk jaar aangepast aan de evolutie van het gezondheidsindexcijfer overeenkomstig de volgende formule : basisvergoeding vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en gedeeld door het aanvangsindexcijfer.

Voor de toepassing van het vierde lid wordt onder "nieuw indexcijfer" verstaan, het gezondheidsindexcijfer van de maand augustus die aan de aanpassing van de vergoeding voorafgaat en onder "aanvangsindexcijfer", het gezondheidsindexcijfer van de maand augustus 2013. § 3. De VZW Instituut wegTransport en Logistiek België int voor haar rekening het inschrijvingsgeld voor het examen. Het bedrag van dit inschrijvingsgeld wordt door de minster vastgesteld. § 4. De minister bepaalt de andere modaliteiten van de organisatie van het examen bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet en in het bijzonder : 1° de weging van de punten zowel voor de beide onderdelen van de schriftelijke proef als voor de mondelinge proef;2° de frequentie van de examenzittingen;3° de wijze waarop het examen bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet wordt voorbereid en de voorwaarden tot deelneming aan dit examen;4° de tuchtregeling op de examenzittingen;5° de regels betreffende de verbetering van de proeven en de toekenning van de beoordelingscijfers;6° de regels betreffende de mededeling van de examenresultaten. Onderafdeling 3. - Vrijstelling

Art. 30.De minister bepaalt met inachtneming van artikel 8, zevende lid, eerste alinea, van de Verordening (EG) nr. 1071/2009, de eventuele vrijstellingen van het in artikel 13, eerste lid, van de wet bedoelde examen, evenals de wijze waarop een vrijstelling wordt ingeroepen. Afdeling 3. - Vervoersmanager

Art. 31.De onderneming moet onmiddellijk het bewijs leveren dat zij voldoet aan de voorwaarden betreffende de vakbekwaamheidseis, zoals bepaald in artikel 4 van de Verordening (EG) nr. 1071/2009, telkens de minister of zijn gemachtigde haar erom verzoekt per brief, per telefax of op elektronische wijze.

Onverminderd het eerste lid moet de onderneming bij controle in haar vestiging op verzoek van de in artikel 22 van de wet bedoelde ambtenaren onmiddellijk het bewijs leveren van de daadwerkelijke en permanente leiding van de vervoerswerkzaamheden door de vervoersmanager.

Art. 32.§ 1. Een vervoersmanager aangewezen overeenkomstig artikel 4, eerste of tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 stelt de minister of zijn gemachtigde in kennis van : 1° de datum waarop hij heeft opgehouden de vervoerswerkzaamheden van de onderneming te leiden;2° de datum waarop hij met de onderneming waarvan hij de vervoerswerkzaamheden leidt niet langer een reële band heeft als bedoeld in artikel 4, eerste lid, b), van de Verordening (EG) nr. 1071/2009; 3° elke wijziging opgetreden in zijn met de onderneming bestaande reële band als bedoeld in artikel 4, eerste lid, b), van de Verordening (EG) nr.1071/2009; 4° de datum waarop het contract bepaald in artikel 4, tweede lid, a) en b), van de Verordening (EG) nr.1071/2009 is geëindigd; 5° elke wijziging van het contract bepaald in artikel 4, tweede lid, a) en b), van de Verordening (EG) nr.1071/2009.

De kennisgeving moet gebeuren binnen een termijn van vijftien dagen nadat de in het eerste lid bepaalde gebeurtenis of wijziging heeft plaatsgevonden. § 2. De ontvangst van de in paragraaf 1, tweede lid, bedoelde kennisgeving wordt binnen vijftien dagen door de minister of zijn gemachtigde per brief, telefax of op elektronische wijze aan de vervoersmanager aangewezen overeenkomstig artikel 4, eerste of tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 en aan de onderneming bevestigd. § 3. De onderneming beschikt over een termijn van zes maanden vanaf de in paragraaf 1, eerste lid, 1°, 2° of 4°, bedoelde gebeurtenis om in de aanwijzing van een plaatsvervanger te voorzien.

De in het eerste lid bepaalde termijn kan door de minister of zijn gemachtigde worden verminderd tot drie maanden wanneer de vervoersmanager de vervoerswerkzaamheden minder dan één jaar heeft geleid of wanneer de reële band of het contract met de onderneming minder dan één jaar heeft geduurd.

De onderneming stelt de minister of zijn gemachtigde vóór het verstrijken van de in het eerste of het tweede lid bepaalde termijn in kennis van de aanwijzing van de nieuwe vervoersmanager op de wijze die de minister of zijn gemachtigde bepaalt.

De in het eerste lid of tweede lid bepaalde termijn is niet toepasselijk : 1° wanneer de in paragraaf 1, eerste lid, 1°, 2° of 4°, bepaalde gebeurtenis plaatsvindt vooraleer aan de onderneming een eerste communautaire vergunning werd afgegeven;2° wanneer wordt vastgesteld dat de vervoersmanager de vervoerswerkzaamheden van de onderneming niet daadwerkelijk heeft geleid;3° wanneer wordt vastgesteld dat de vervoersmanager met de onderneming geen reële band had zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, b), van de Verordening (EG) nr.1071/2009; 4° wanneer wordt vastgesteld dat er geen contract overeenkomstig artikel 4, tweede lid, a) en b), van de Verordening (EG) nr.1071/2009 werd gesloten.

Art. 33.§ 1. De onderneming stelt de minister of zijn gemachtigde binnen een termijn van één maand in kennis van het overlijden of de lichamelijke ongeschiktheid van de vervoersmanager aangewezen overeenkomstig artikel 4, eerste of tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 1071/2009.

De minister of zijn gemachtigde zendt binnen vijftien dagen een ontvangstbericht per brief, telefax of op elektronische wijze aan de onderneming. § 2. De onderneming beschikt over een termijn van zes maanden vanaf de in paragraaf 1, eerste lid, bedoelde gebeurtenis, die, op tijdig gemotiveerd verzoek gericht aan de minister of zijn gemachtigde, kan worden verlengd met drie maanden, om in de aanwijzing van een plaatsvervanger te voorzien.

De onderneming stelt de minister of zijn gemachtigde vóór het verstrijken van de in het eerste lid vermelde termijn in kennis van de aanwijzing van de nieuwe vervoersmanager op de wijze die de minister of zijn gemachtigde bepaalt. HOOFDSTUK 3. - Financiële draagkracht Afdeling 1. - Kapitaal en reserves

Art. 34.De financiële draagkracht bedoeld in artikel 17, § 1, van de wet wordt bewezen ofwel door middel van een attest van kapitaal en reserves dat opgesteld is door een notaris of door een bedrijfsrevisor, ofwel door middel van de meest recente jaarrekeningen neergelegd overeenkomstig de wettelijke bepalingen ter zake.

De attesten van kapitaal en reserves dienen aan de minister of zijn gemachtigde te worden verstrekt op elk verzoek van de minister of zijn gemachtigde. Afdeling 2. - Borgtocht

Onderafdeling 1. - Bewijs

Art. 35.§ 1. De financiële draagkracht bedoeld in artikel 17, § 2, van de wet wordt aangetoond met een attest van één of van meer van de volgende instellingen, waaruit blijkt dat de betrokken instelling zich hoofdelijk borg heeft gesteld voor de onderneming : 1° een kredietinstelling naar Belgisch recht, erkend overeenkomstig titel II van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, of een bijkantoor van een kredietinstelling die ressorteert onder het recht van een andere lidstaat van de Europese Unie, geregistreerd overeenkomstig artikel 65 van de voornoemde wet van 22 maart 1993, of een niet in België gevestigde kredietinstelling die ressorteert onder het recht van een andere lidstaat van de Europese Unie en in België haar werkzaamheid verricht in het kader van het vrij verrichten van diensten overeenkomstig artikel 66 van de voornoemde wet van 22 maart 1993;2° een verzekeringsonderneming, erkend overeenkomstig de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen. § 2. De financiële draagkracht kan eveneens worden aangetoond met een bericht van borgstelling in speciën uitgaande van de Deposito- en Consignatiekas.

Onverminderd de bepalingen van artikel 40, worden de gedeponeerde sommen bij de Deposito- en Consignatiekas op zijn vroegst teruggegeven negen maanden na de datum waarop de onderneming opgehouden heeft houdster te zijn van een communautaire vergunning. De termijn van negen maanden wordt opgeschort in de gevallen en onder de voorwaarden bedoeld in artikel 40, paragrafen 2 en 3.

Onderafdeling 2. - Aanwending van de borgtocht

Art. 36.De borgtocht bedoeld in artikel 17, § 2, van de wet dient in zijn geheel om de schulden van de onderneming te waarborgen voor zover zij opeisbaar werden tijdens de periodes bedoeld in artikel 37 en voor zover zij voortvloeien uit : 1° de levering aan de onderneming van de volgende materiële goederen en diensten, voor zover zij dienen voor de uitvoering van de in artikel 2, 1° en 2°, van de wet bedoelde werkzaamheden : a) de banden, alsook de andere onderdelen en de verplichte toebehoren van de autocars;b) de herstelling en het onderhoud van de autocars;c) de prestaties van het rijdend personeel;2° de vervoersovereenkomsten, zowel de hoofdovereenkomsten als de overeenkomsten van onderaanneming, gesloten door de onderneming. De borgtocht strekt zich uit tot alles wat bij de hoofdschuld en haar invordering komt.

De borgtocht dient echter niet tot waarborg van de schulden die voortvloeien uit elke operatie inzake financiering, huur en financieringshuur.

Onderafdeling 3. - Aanspraak op de borgtocht

Art. 37.Op de borgtocht kan slechts aanspraak worden gemaakt voor zover de schulden opeisbaar werden in de periode van 365 dagen die aan de datum van aanspraak op de borgtocht voorafgaat.

Indien een schuldeiser tegen de onderneming een rechtsvordering instelt en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt, bij aangetekende zending van een kopie van de akte van rechtsingang, is de in het eerste lid bepaalde periode van 365 dagen die welke voorafgaat aan de datum van die aangetekende zending.

Indien in geval van faillissement van de onderneming een schuldeiser een aangifte van schuldvordering indient en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt bij aangetekende brief, is de in het eerste lid bepaalde periode van 365 dagen die welke voorafgaat aan de datum van die aangetekende brief.

Op de borgtocht kan echter nooit aanspraak worden gemaakt voor schulden : 1° die reeds opeisbaar waren vóór de datum waarop het in artikel 35 bepaalde attest werd opgesteld;2° die ontstaan zijn na de faillietverklaring van de onderneming, behalve als de rechtbank van koophandel toestemming heeft gegeven voor de voorlopige voortzetting van de handelswerkzaamheden van de gefailleerde.

Art. 38.§ 1. Op de borgtocht kan alleen aanspraak worden gemaakt door de houders van de in artikel 37 bedoelde schuldvorderingen, op voorwaarde dat de onder 1° of 2° bedoelde stukken per aangetekende brief worden gericht aan de hoofdelijke borg bedoeld in artikel 35 : 1° een ten laste van de onderneming in België genomen, zelfs niet-uitvoerbare, rechterlijke beslissing, voortvloeiend uit een procedure waarvan de akte van rechtsingang dateert van vóór het faillissement van de onderneming;2° een bewijs van aanvaarding van de schuldvordering in het passief van het faillissement, samen met een attest houdende bevestiging van de datum van neerlegging van het laatste proces-verbaal van verificatie van schuldvorderingen;deze beide documenten moeten zijn opgesteld door de curator of door de rechtbank van koophandel. § 2. Behoudens bij toepassing van de bepalingen van het derde lid, worden de aanspraken op de borgtocht afgehandeld volgens de datum van afgifte van de aangetekende zending gericht aan de hoofdelijke borg; de postdatum geldt daarbij als bewijs.

Behoudens bij toepassing van de bepalingen van het derde lid wordt, indien verscheidene aanspraken op dezelfde datum op de post werden afgegeven en het bedrag van de borgtocht onvoldoende is, tot een evenredige verdeling tussen de betrokken schuldeisers overgegaan.

Bij faillissement van de onderneming wordt tot dertig dagen na de datum van neerlegging van het laatste proces-verbaal van verificatie van schuldvorderingen : 1° voorrang gegeven aan de schuldeisers die aanspraak hebben gemaakt op de borgtocht overeenkomstig paragraaf 1, 1° ;2° tot een evenredige verdeling overgegaan tussen de schuldeisers die aanspraak hebben gemaakt op de borgtocht overeenkomstig paragraaf 1, 2°. § 3. De hoofdelijke borg die een aanspraak op de borgtocht niet betwist, moet de schuldeiser betalen binnen zestig dagen na ontvangst van die aanspraak, of, in het in paragraaf 2, derde lid, 2°, bedoelde geval, binnen negentig dagen na de datum van neerlegging van het laatste proces-verbaal van verificatie van schuldvorderingen.

Onderafdeling 4. - Bevrijding van de borgtocht

Art. 39.§ 1. In geval van volledige of gedeeltelijke afneming op de borgtocht : 1° geeft de hoofdelijke borg, bij aangetekende brief of op elektronische wijze, onmiddellijk kennis aan de minister of zijn gemachtigde van het bedrag van de verrichte afneming, alsook van de naam en het adres van de betrokken schuldeiser;2° deelt de hoofdelijke borg onmiddellijk de verrichte afneming mee aan alle schuldeisers die zich schriftelijk tot hem hebben gewend;3° zendt de minister of zijn gemachtigde een kopie van de in 1° bedoelde kennisgeving naar de betrokken schuldeiser;4° deelt de minister of zijn gemachtigde de verrichte afneming mee aan de onderneming;5° is de onderneming verplicht de borgtocht te herstellen of aan te vullen binnen een termijn van dertig dagen te rekenen vanaf de datum van verzending van de in 4° bedoelde mededeling. Wanneer de onderneming zich in de toestand van gerechtelijke reorganisatie bevindt zoals bedoeld in de wet van 31 januari 2009 op de continuïteit van de ondernemingen, wordt die termijn van dertig dagen verlengd tot drie maanden en opgeschort tot de toestand van gerechtelijke reorganisatie is beëindigd. § 2. In geval de hoofdelijke borg, op eigen initiatief of op verzoek van de onderneming, beslist zich geheel of gedeeltelijk te ontdoen van zijn verplichtingen : 1° geeft de hoofdelijke borg kennis van zijn beslissing aan de minister of zijn gemachtigde, bij aangetekende brief of op elektronische wijze;2° deelt de hoofdelijke borg onmiddellijk zijn beslissing mee aan alle schuldeisers die zich schriftelijk tot hem hebben gewend;3° deelt de minister of zijn gemachtigde de beslissing van de hoofdelijke borg mee aan de onderneming;4° is de onderneming verplicht de borgtocht te herstellen of aan te vullen binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de datum van verzending van de in 3° bedoelde mededeling. Wanneer de onderneming zich in de toestand van gerechtelijke reorganisatie bevindt zoals bedoeld in de wet van 31 januari 2009 op de continuïteit van de ondernemingen, wordt die termijn van drie maanden opgeschort tot de toestand van gerechtelijke reorganisatie is beëindigd. § 3. In geval de hoofdelijke borg zou beslissen de verplichtingen over te nemen van een andere hoofdelijke borg : 1° geeft de hoofdelijke borg die de verplichtingen overneemt kennis van zijn beslissing aan de minister of zijn gemachtigde, bij aangetekende brief of op elektronische wijze;2° deelt de minister of zijn gemachtigde deze overname van verplichtingen mee aan de hoofdelijke borg wiens verplichtingen werden overgenomen;3° deelt de hoofdelijke borg wiens verplichtingen werden overgenomen vervolgens onmiddellijk de overname van de verplichtingen, alsook de identiteit van de hoofdelijke borg die zijn verplichtingen heeft overgenomen, mee aan alle schuldeisers die zich na deze overname schriftelijk tot hem wenden.

Art. 40.§ 1. De hoofdelijke borg is, onverminderd het bepaalde in het tweede lid, bevrijd van zijn verplichtingen jegens de eventuele schuldeisers na het verstrijken van een termijn van negen maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de minister of zijn gemachtigde van deze hoofdelijke borg de aangetekende brief of het elektronisch bericht, houdende kennisgeving van zijn beslissing zich geheel of gedeeltelijk van zijn verplichtingen te ontdoen, heeft ontvangen.

Nochtans kan gedurende de laatste zes maanden van de in het eerste lid bedoelde termijn slechts op de borgtocht aanspraak worden gemaakt indien de schuldvordering vóór het begin van die laatste zes maanden opeisbaar is geworden. § 2. Indien vóór het verstrijken van de termijn van negen maanden bedoeld in paragraaf 1, een schuldeiser tegen de onderneming een rechtsvordering instelt en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt, bij aangetekende zending van een kopie van de akte van rechtsingang, wordt die termijn ten voordele van deze schuldeiser opgeschort; die termijn begint pas opnieuw te lopen vanaf de dag waarop de rechterlijke eindbeslissing in kracht van gewijsde is gegaan. § 3. Indien bij faillissement van de onderneming een schuldeiser een aangifte van schuldvordering indient en daarvan de hoofdelijke borg, vóór het verstrijken van de termijn van negen maanden bepaald in paragraaf 1, in kennis stelt bij aangetekende zending van een kopie van zijn aangifte van schuldvordering, wordt die termijn ten voordele van deze schuldeiser opgeschort; die termijn begint pas opnieuw te lopen vanaf de datum van neerlegging van het laatste proces-verbaal van verificatie van schuldvorderingen. § 4. In afwijking van de paragrafen 1, 2 en 3, kan de borgtocht niet meer worden aangesproken vanaf de datum waarop de minister of zijn gemachtigde een bewijs heeft ontvangen van een nieuwe hoofdelijke borg die verklaart de verplichtingen van de vorige borg over te nemen.

TITEL 5. - Administratieve geldboetes

Art. 41.Onverminderd artikel 36, § 1, tweede lid, van de wet, moeten de ambtenaren die worden aangewezen voor het opleggen van de administratieve geldboetes bedoeld in artikel 35 van de wet een graad van niveau A hebben en behoren tot de dienst die bevoegd is voor het vervoer over de weg in de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.

Art. 42.De administratieve geldboetes worden geïnd door de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.

De administratieve geldboete moet worden betaald binnen een termijn van één maand, te rekenen vanaf de dag van de kennisgeving van de beslissing waarbij de geldboete wordt opgelegd. Zij wordt voldaan door storting of overschrijving op de bankrekening van het bestuur dat bevoegd is voor het vervoer over de weg, met vermelding van de gestructureerde mededeling die bij de beslissing wordt gevoegd.

TITEL 6. - Overlegcomité reizigersvervoer over de weg

Art. 43.Het Overlegcomité reizigersvervoer over de weg bedoeld in artikel 39 van de wet is samengesteld uit : 1° een voorzitter;2° maximaal zes vertegenwoordigers van het bestuur dat bevoegd is voor het reizigersvervoer over de weg;3° maximaal zes vertegenwoordigers van de meest representatieve organisaties van de ondernemers van reizigersvervoer over de weg;4° maximaal zes vertegenwoordigers van de in de ondernemingen van reizigersvervoer over de weg tewerkgestelde werknemers.

Art. 44.Het Overlegcomité reizigersvervoer over de weg komt minimaal één keer per jaar samen.

Art. 45.De minister bepaalt de werking van het Overlegcomité reizigersvervoer over de weg.

Art. 46.Het Overlegcomité reizigersvervoer over de weg kan de door de minister vastgestelde regels met betrekking tot zijn werking aanvullen met een huishoudelijk reglement dat door de minister wordt goedgekeurd.

TITEL 7. - Wijzigings- en opheffingsbepalingen HOOFDSTUK 1. - Wijzigingsbepalingen Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 19 juli 2000 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige inbreuken inzake het vervoer over de weg

Art. 47.In artikel 2 van het koninklijk besluit van 19 juli 2000 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige inbreuken inzake het vervoer over de weg, vervangen bij het koninklijk besluit van 27 april 2007, worden de woorden "in artikel 31bis van de besluitwet van 30 december 1946 betreffende het bezoldigd vervoer van personen over de weg met autobussen en met autocars" vervangen door de woorden " in de artikelen 27 tot 29 van de wet van 15 juli 2013 betreffende het reizigersvervoer over de weg en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1073/2009 Van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006".

In bijlage 1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 19 juli 2013, wordt de tabel i) personenvervoer over de weg - vergunningen, vervangen door de tabel opgenomen in de bijlage bij dit besluit. HOOFDSTUK 2. - Opheffingsbepalingen

Art. 48.In de bijlage bij het besluit van de Regent van 20 september 1947 houdende algemeen reglement betreffende het geregeld vervoer, het geregeld tijdelijk vervoer, de bijzondere vormen van geregeld vervoer en het ongeregeld vervoer, worden de volgende bepalingen opgeheven, voor wat de federale overheid betreft : 1° de artikelen 1 tot 3;2° de artikelen 4 tot 6, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 september 1988;3° de artikelen 7 en 8;4° de artikelen 9 en 10, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 september 1988;5° artikel 11;6° de artikelen 12 tot 16, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 september 1988;7° artikel 18, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 september 1988;8° de artikelen 19 en 20;9° artikel 23, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 september 1988;10° artikel 24;11° artikel 26, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 september 1988;12° de artikelen 56 en 57, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 september 1988;13° artikel 58, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 december 1974;14° artikel 60, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 april 2009;15° de artikelen 61 tot 63, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 december 1974;16° artikel 64, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 september 1988.

Art. 49.Worden opgeheven : 1° het koninklijk besluit van 29 november 1974 houdende vaststelling van bijzondere regels voor het internationale vervoer van reizigers met autocars en autobussen;2° het koninklijk besluit van 25 september 1984 betreffende het Comité van advies voor de personenvervoerdiensten over de weg;3° het koninklijk besluit van 25 maart 1986 tot vaststelling van de voorwaarden voor de afgifte van machtigingen tot het exploiteren van ongeregeld bezoldigd vervoer van personen;4° het koninklijk besluit van 21 april 2007 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toegang tot het beroep van ondernemer van personenvervoer over de weg. TITEL 8. - Overgangsbepalingen en inwerkingtreding HOOFDSTUK 1. - Overgangsbepalingen

Art. 50.De communautaire vergunningen afgegeven vóór 4 december 2011 blijven geldig tot hun vervaldatum.

Art. 51.De hoofdelijke borgtochten gesteld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk IV van het koninklijk besluit van 21 april 2007 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toegang tot het beroep van ondernemer van personenvervoer over de weg, worden, wat hun bedrag, hun toepassingsgebied en hun gevolgen betreft, gelijkgesteld met de borgtochten gesteld overeenkomstig artikel 17, § 2, van de wet. HOOFDSTUK 2. - Inwerkingtreding

Art. 52.Op 1 september 2014 treden in werking : 1° de wet van 15 juli 2013 betreffende het reizigersvervoer over de weg en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr.1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006; 2° dit besluit.

Art. 53.De minister bevoegd voor het Vervoer over de weg, de minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken, de minister bevoegd voor Justitie en de minister bevoegd voor Financiën zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 22 mei 2014.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, Mevr. J. MILQUET De Minister van Justitie, Mevr. A. TURTELBOOM De Minister van Financiën, K. GEENS De Staatssecretaris voor Mobiliteit, M. WATHELET

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

^