gepubliceerd op 12 augustus 2013
Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken en tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van de wet van 7 november 2011 houdende wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken
17 JULI 2013. - Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken en tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van de wet van 7 november 2011 houdende wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Inleiding De wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken werd grondig gewijzigd door de wet van 7 november 2011, gepubliceerd in het Belgisch staatsblad op 30 november 2011. De nieuwe wet heeft tot doel een aantal wetgevende aanpassingen te doen om tot een verbetering en vereenvoudiging van de procedures te komen en om de kostprijs van de DNA-onderzoeken te drukken.De procedures moeten vooral transparanter en eenduidiger worden en leiden tot een efficiënt procesverloop, wat een kostenbesparend effect zal hebben. De nieuwe wet voegt bovendien een aantal aanvullende waarborgen in voor alle personen die betrokken zijn bij het wetenschappelijk onderzoek, en laat eveneens de vergelijkingen met buitenlandse gegevensbanken toe teneinde de Belgische wetgeving in overeenstemming te brengen met de internationale verplichtingen die volgen uit het Verdrag van Prüm van 27 mei 2005 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie, dat bij Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 opgenomen werd in het juridische bestel van de Europese Unie.
Een andere belangrijke vernieuwing is de oprichting van een nationale cel die verantwoordelijk zal zijn voor het toekennen van de DNA-codenummers en een coördinerende rol zal hebben in de activiteiten onderworpen aan de centralisatie en aan het beheer van de DNA-codenummers.
Dit koninklijk besluit strekt ertoe uitvoering te geven aan de nieuwe wet. Artikel 7 van de wet stelt dat de Koning de samenstelling en het statuut van het personeel en de organisatie van de nationale cel bepaalt, evenals de wijze waarop de aangetroffen sporen worden behandeld, referentiestalen worden afgenomen, referentiestalen en de daaruit afgeleide stalen die DNA bevatten worden bewaard, vernietigd en het DNA-onderzoek ervan wordt uitgevoerd, een tegenonderzoek wordt uitgevoerd, de erkenningsvoorwaarden waaraan Belgische en buitenlandse laboratoria moeten voldoen, alsmede de nadere regels van de kennisgeving, het opslaan, verwerken en aanwenden van de DNA-profielen opgeslagen in de nationale DNA-gegevensbanken.
Voorts bepaalt het ongewijzigde tweede lid van artikel 7 dat de Koning, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer : - de bijzondere waarborgen inzake vertrouwelijkheid en beveiliging van de verwerkte persoonsgegevens formuleert, - de benoeming van de aangestelde voor de gegevensbescherming bij het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, de taken die hem zullen worden toevertrouwd, alsmede de waarborgen voor diens onafhankelijkheid regelt, - en de wijze waarop het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer verslag uitbrengt over de verwerking van persoonsgegevens bepaalt.
Gezien de verschillende belangrijke aanpassingen die aan de originele tekst worden aangebracht, vernietigt en vervangt deze nieuwe versie het koninklijk besluit van 4 februari 2002.
Artikelsgewijze commentaar HOOFDSTUK I. - Definities Artikel 1 Dit artikel definieert de begrippen die noodzakelijk zijn voor de goede leesbaarheid van de tekst. Het gaat over de begrippen « de wet », « de nationale DNA-gegevensbanken », « Instituut » en « deskundige ». HOOFDSTUK II. - De evaluatiecommissie Artikelen 2 en 3 De evaluatiecommissie voor het DNA-onderzoek werd al opgericht door het koninklijk besluit van 2002, in de artikelen 19 en 20. Omwille van de leesbaarheid en de logische volgorde van het besluit worden deze artikelen naar voren gehaald.
Tot op heden was de evaluatiecommissie exclusief samengesteld uit wetenschappelijke experts op het gebied van DNA-onderzoek, met uitzondering van de directeur van het NICC. Haar samenstelling wordt nu veranderd teneinde rekening te houden met de pluraliteit van functies die betrokken zijn bij genetische onderzoeken en de behandeling van de daaruit afgeleide gegevens. Zo zullen in het vervolg de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken, de magistraat die de nationale cel leidt, en een directielid van de technische en wetenschappelijke politie van de federale gerechtelijke politie altijd deel uitmaken van de evaluatiecommissie (artikel 2).
Naast haar functie van adviserend orgaan voor de minister van Justitie over technische en wetenschappelijke kwesties, zal zij nu ook juridische adviezen kunnen geven (artikel 3). Eventueel kan de evaluatiecommissie overleg plegen met andere personen of commissies alvorens advies uit te brengen. In tegenstelling tot het advies van de Raad van State acht de regering het niet nodig om dit in de tekst van het besluit zelf op te nemen, daar het slechts om een mogelijkheid gaat en niet om een verplichting (wat vroeger wel het geval was : de evaluatiecommissie moest altijd voorafgaand overleg plegen met BELAC).
Het artikel is verder niet gewijzigd in vergelijking met het KB van 2002. De evaluatiecommissie heeft een reglement van interne orde waarin de werking van de commissie geregeld wordt. HOOFDSTUK III. - Beheer van de plaats van de feiten en behandeling van de overtuigingsstukken en van de aangetroffen sporen Dit hoofdstuk (hoofdstuk I in het koninklijk besluit van 2002) wordt gewijzigd om te anticiperen op bepaalde struikelblokken die al werden ontmoet bij voorzieningen in cassatie (zie bijvoorbeeld arresten van 02/11/2005, van 25/05/2005 en van 21/09/2005). Het beoogt voornamelijk om duidelijke procedures in te voeren teneinde de integriteit van de plaats van het misdrijf en, dientengevolge, ook de integriteit van sporen van biologische of andere oorsprong te garanderen alvorens deze het voorwerp uitmaken van een expertise. De introductie van deze mechanismes is vernieuwend, aangezien zij prioritaire handelingen vastleggen die uitgevoerd moeten worden onder de verantwoordelijkheid van politieofficieren van de federale gerechtelijke politie. Er werd al meerdere malen vastgesteld dat de middelen van de politie onvoldoende waren in alle omstandigheden om een gerechtelijke uitsluitingsperimeter aan te brengen en te bewaken. In toepassing van het koninklijk besluit van 2002 werden een aantal circulaires opgesteld die zo gevarieerd en zo talrijk waren als de interpretaties die er over de wet bestaan.
Zo werd, bij wijze van voorbeeld, door verschillende richtlijnen van de procureurs des Konings of van de procureurs-generaal de vaststelling van een dergelijke gerechtelijke uitsluitingsperimeter beperkt tot de zogenaamde « belangrijke » feiten. Welnu, het is gebleken dat een « niet belangrijk » feit later gekwalificeerd kan worden als een belangrijk feit, bijvoorbeeld omdat een biologisch spoor aangetroffen op de plaats van een onbelangrijk feit en geïdentificeerd als zijnde van een verdachte later gecorreleerd kon worden aan een dossier van moord of verkrachting....
Geen enkel nauwkeurig uitgevoerd onderzoek dat aan alle eisen van een dergelijk optreden voldoet, mag achterwege worden gelaten. Een dossier dat zeer zorgvuldig werd behandeld, kan sneller worden opgelost, wat soms ook kan gelden voor samenhangende onderzoeken. Het verbruik van middelen in het ene geval leidt vaak ertoe dat in een ander geval minder middelen moeten worden ingezet.
De algemene regel moet dus de invoering van een gerechtelijke uitsluitingsperimeter zijn; de gerechtelijke autoriteiten kunnen echter oordelen dat uitzonderingen nodig zijn. Artikel 4 Artikel 4 voert een algemene bepaling in die de organisatie van ieder plaatsbezoek betreft, door de politiedienst die verantwoordelijk is voor de eerste interventie en de politieofficier die verantwoordelijk is voor het plaatsbezoek ermee te belasten het geheel van politionele verrichtingen die er uitgevoerd worden te coördineren, en die plaats te beschermen en te bewaken door er een gerechtelijke uitsluitingsperimeter aan te brengen. Dit sluit overigens niet uit dat verschillende gerechtelijke uitsluitingsperimeters tegelijk aangebracht worden, zoals de plaats waar de feiten hebben plaatsgevonden, de plaats waar het slachtoffer werd gevonden, of de vluchtauto van de dader.
De bescherming van de gerechtelijke uitsluitingsperimeter kan bestaan in het afbakenen van een locatie door middel van tape of het verzegelen van een lokaal, woning of voertuig. Artikel 4 benadrukt het feit dat de toegang tot de plaats van de feiten beperkt is tot de personen aangesteld door de bevoegde magistraat die erop toeziet dat voorrang wordt verleend aan de diensten belast met de opdrachten van technische en wetenschappelijke politie. Op die manier wordt vermeden dat de diensten van de lokale politie, uit bezorgdheid om zo snel mogelijk tussen te komen, overtuigingsstukken, sporen en aanwijzingen verzamelen zonder enige vorming te hebben over de procedures van bewaring en opname van deze stukken en zonder enige vorm van ervaring.
Experts die geen deel uitmaken van de politiediensten, zoals de wetsdokter, zullen ook toegang krijgen tot de plaatsen van de feiten indien dit nodig is. Dit zal in eerste instantie geëvalueerd moeten worden door de bevoegde magistraat of, in voorkomend geval, door de officier van gerechtelijke politie van de technische en wetenschappelijke politie.
De diverse beschermingsmaatregelen hebben tot doel de sporen, aanwijzingen en overtuigingsstukken te vrijwaren tegen elke contaminatie of vernietiging door onoplettendheden, door de toegang tot de plaats van de feiten slechts toe te laten aan daartoe gerechtigde en geïdentificeerde personen. Deze elementaire voorzorgsmaatregelen hebben niet enkel de bescherming van biologische sporen tot doel aangezien op de plaats van het misdrijf sporen van diverse oorsprong aangetroffen kunnen worden. De analysetechnieken, en niet enkel degene ontwikkeld voor DNA-onderzoek van biologische sporen, zijn zo gevoelig dat ze een optimale behandeling en bewaring van alle aangetroffen sporen noodzakelijk maken.
De definitie van de gerechtelijke uitsluitingsperimeter en van de functionele competenties van de politieofficieren verantwoordelijk voor het plaatsbezoek zijn in extenso opgenomen in het handboek « Verdachte sterfgevallen » van de federale politie.
Artikel 5 Paragraaf 1 van artikel 5 bevestigt voor de eerste keer de belangrijke rol van de officier van gerechtelijke politie van de federale politie die verantwoordelijk is voor de technische en wetenschappelijke politie op de plaats van de feiten, waarvan het beheer aan hem opgedragen is. Hij heeft de leiding over het personeel van het laboratorium van de technische en wetenschappelijke politie op de plaats van de feiten. Hij heeft de supervisie over de opsporing van sporen, de afname, de verpakking, de bewaring, de neerlegging en de exploitatie van overtuigingsstukken, sporen en aanwijzingen. Hij is ook verantwoordelijk voor de technische en wetenschappelijke opvolging van het dossier.
De Raad van State meende in punt 20 van haar advies dat « de medewerkers » van de officier van gerechtelijke politie verantwoordelijk voor de technische en wetenschappelijke politie niet bevoegd zijn om de in deze paragraaf opgesomde handelingen te verrichten. Dit is echter wel het geval, en zij hebben hiervoor een speciale vorming en opleiding genoten. Voor het verrichten van deze handelingen is de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie niet noodzakelijk.
De tekst benadrukt het systematische documenteren van de vaststellingen en van de lijsten van overtuigingsstukken, sporen en aanwijzingen. Het dragen van beschermingskledij is verplicht om contaminaties zo veel mogelijk te beperken.
In deze tekst wordt tevens de grondslag gelegd voor de rol van de officier van de gerechtelijke politie die belast is met de controle van de in beslag genomen stukken opdat de « chain of custody » of de traceerbaarheidsprocedure (keten van controle en van verantwoordelijkheid) ervan zou worden gewaarborgd. Hij vermeldt nauwgezet alle informatie over de persoon die het overtuigingsstuk bezit (eigenaar, gebruiker), de plaatsen waar en de omstandigheden waarin de stukken en de sporen werden verworven (inbeslagname, overdracht) alsook de fysieke beschrijving ervan (met foto, serienummer...), de aanwezigheid van een zegel (met identificatie), het opschrift van het bijhorende etiket, de data van opening en sluiting van de verzegelingen of de drager, de vermelding van eventuele wijzigingen en ten slotte de staat waarin de drager werd teruggegeven (met foto). Deze opeenvolging van daden biedt de mogelijkheid de desbetreffende stukken over de volledige lengte van de keten terug te vinden en de echtheid ervan te waarborgen. Deze maatregelen zijn niet uitsluitend van toepassing op stukken die kennelijk biologische sporen bevatten, maar op elk betwist stuk, ongeacht de aard, dat sporen kan bevatten. De tweede paragraaf bepaalt immers dat de selectievoorwaarden van een overtuigingsstuk worden uitgebreid met de mogelijkheid dat, rekening houdend met de eerste elementen van het onderzoek, het laboratorium voor de technische en wetenschappelijke politie van de federale politie of de door de magistraat gevorderde deskundige wel biologische sporen zou kunnen ontdekken, ook al zijn er geen zichtbaar.
De laboratoria van technische en wetenschappelijke politie hebben als taak een voorafgaand onderzoek te doen op de overtuigingsstukken om degene die van belang zijn te schiften onder alle in beslag genomen voorwerpen. Dit proces heeft als gevolg dat het werk dat van de deskundige gevraagd wordt zo doelgericht mogelijk kan zijn (bijvoorbeeld : onderzoek van de kleren van een slachtoffer om slechts degene die een spoor bevatten aan het DNA-onderzoekslaboratorium over te maken). Zij kunnen oriëntatietests doen om de aard van de aanwezige sporen vast te stellen. Ze zullen hun conclusies aan de deskundige overmaken zodat deze laatste deze niet meer moet herhalen, en zo zullen deze kostelijke tests niet meer op de latere door de deskundige ingediende kostenstaat voorkomen, wat dan weer ten voordele is van het budget van de dienst gerechtskosten.
Gezien het bestaan van het Kaderbesluit 2009/905/JBZ van de Europese Raad van 30 november 2009 over de accreditatie van aanbieders van forensische diensten die laboratoriumactiviteiten verrichten, is het essentieel dat de laboratoria van technische en wetenschappelijke politie van de federale politie er alles aan doen om voor het einde van 2013 de kwaliteit van hun prestaties te laten erkennen en accrediteren.
Wanneer zij aan de deskundige overgemaakt worden zullen de overtuigingsstukken, sporen en aanwijzingen voortaan niet meer vergezeld zijn van het proces-verbaal van inbeslagname, zodat persoonlijk informatie betreffende de verdachte(n) niet onthuld wordt.
Er zal slechts een kopie van de inventaris van inbeslagnames aan de deskundige overgemaakt worden, zonder de naam van de betrokken personen.
Artikel 6 De artikelen 4 en 5 hierboven leggen verschillende voorschriften op die de bescherming van de plaatsen en van de overtuigingsstukken, sporen en aanwijzingen waarborgen. De doelstelling van de opname van die voorzorgsmaatregelen bestaat uiteraard erin de betrouwbaarheid van het bewijs te verhogen.
Het Hof van Cassatie heeft zich al meermaals moeten uitspreken over de vraag van de nietigheid van het bewijs wanneer een of ander voorschrift van het KB van 2002 inzake DNA niet in acht werd genomen, in het bijzonder wanneer het gaat om het aanbrengen van de gerechtelijke uitsluitingsperimeter (art. 5, § 1, 1° ).
Het is evenwel niet omdat de gerechtelijke uitsluitingsperimeter niet werd aangebracht of geen toezicht erop werd gehouden of omdat de beheerders van de plaats van de feiten geen beschermingskledij hebben gedragen dat de expertise zal mislukken, maar daardoor zou de betrouwbaarheid van de expertise, en in het bijzonder de betrouwbaarheid van de interpretatie van de resultaten, in twijfel kunnen worden getrokken.
Indien een van de handelingen van dit hoofdstuk niet in acht kon worden genomen, zal de officier van gerechtelijke politie een proces-verbaal opstellen met vermelding van de handeling die niet in acht kon worden genomen en met vermelding van de reden, en zal hij de met het onderzoek belaste deskundige ervan op de hoogte brengen, opdat laatstgenoemde daarmee rekening zou kunnen houden bij de interpretatie van de verkregen resultaten.
Het ontbreken van een proces-verbaal zal daarentegen betekenen dat de bepalingen waarin is voorzien, in acht werden genomen. HOOFDSTUK IV. - Afname van een referentiestaal van een persoon Dit hoofdstuk is van toepassing op alle referentiestalen, of het nu afgenomen is op een slachtoffer, een verdachte, een veroordeelde, of een derde persoon. Artikel 7 Artikel 7 voert een nieuwe bepaling in ter verzekering van de identiteit van de personen tegen wie aanwijzingen van schuld bestaan in de zin van de artikelen 44quinquies en 90undecies van het Wetboek van strafvordering, en van de personen bedoeld in artikel 5 van de DNA-wet, van wie een referentiestaal wordt afgenomen.
De te volgen procedure zal het voorwerp uitmaken van een circulaire van het College van procureurs-generaal. Deze zal aanbevelen dat de vingerafdrukken genomen worden van de betrokken persoon. Het is zo dat de vingerafdrukken van ieder persoon die het voorwerp uitgemaakt heeft van een gerechtelijk onderzoek geregistreerd zijn in het APFIS-register (Automated Palm & Fingerprints Identification System), beheerd door de Gerechtelijke Identificatiedienst van de federale politie. De controle van de vingerafdrukken tijdens de afname van een referentiestaal zal toelaten om er zeker van te zijn dat de afname uitgevoerd wordt op de door deze handeling geviseerde persoon, en zal indien nodig elke dubbelzinnigheid over het gebruik van een alias of de aanmatiging van een identiteit wegnemen. Deze proactieve stap maakt het mogelijk dat een uniek DNA-codenummer wordt toegekend voor iedere persoon die het voorwerp uitmaakt van een expertise, en zal bovendien vermijden dat het DNA-profiel van een persoon meerdere keren wordt opgemaakt, bijvoorbeeld wanneer iemand meermaals veroordeeld is.
De controle van de identiteit zal slechts van toepassing zijn op de personen tegen wie aanwijzingen van schuld bestaan in de zin van de artikelen 44quinquies en 90undecies van het Wetboek van strafvordering, en op de personen wier profiel opgeslagen moet worden in de DNA-gegevensbank « Veroordeelden » met toepassing van artikel 5, § 1 van de DNA-wet.
De regering gaat niet in op punt 22 van het advies van de Raad van State dat zegt dat in het ontwerp zelf gepreciseerd dient te worden wie en op welke wijze de grondige controle van de identiteit van bedoelde personen is uit te voeren. De technieken van identificeren kunnen immers snel wijzigen in de toekomst. Er kan ook verwezen worden naar artikel 34 van de wet op het politieambt, waarin ook voor de controle van de identiteit door politieambtenaren de techniek van de identificatie niet gepreciseerd wordt.
Artikel 8 De afname van een referentiestaal gebeurt met behulp van genormaliseerd materiaal aanbevolen door het NICC aan de politiediensten en aan de wetsdokters. Twee standaardkits zijn momenteel beschikbaar, de ene voor de afname van wangslijmvlies door een uitstrijkje, de andere voor de afname van haar. Wanneer een dokter belast wordt met het afnemen van bloed gebruikt hij een buisje dat een anticoagulans bevat of volgt hij de specifieke richtlijnen van het NICC. Wanneer de afname van een referentiestaal dient te gebeuren op een veroordeelde en van zijn vrijheid beroofde persoon, moeten de penitentiaire inrichtingen hun bijstand verlenen aan de dienst die ermee belast is de afname te doen, in het bijzonder door een geschikt lokaal ter beschikking te stellen.
Het unieke DNA-codenummer zoals gedefinieerd in artikel 2 van de DNA-wet wordt direct toegekend, van zodra de beslissing om over te gaan tot de afname van een referentiestaal is genomen. Er zal trouwens aan de gerechtelijke autoriteiten aanbevolen worden na te gaan of er niet al een afname gebeurd is in het kader van een eerdere juridische procedure die al geanalyseerd is in een laboratorium. Dit verzoek dient aan de nationale cel gericht te worden. Het doel van deze maatregel is een DNA-onderzoek te vermijden van een persoon die daar al eerder het voorwerp van uitgemaakt heeft in gelijk welk ander gerechtelijk arrondissement. Op deze manier kan er substantieel bespaard worden op de gerechtskosten.
Artikel 9 Dit artikel past het oorspronkelijke artikel 4 uit het koninklijk besluit van 2002 aan rekening houdend met de nieuwe wettelijke bepalingen genomen om de anonimiteit van de persoon op wie een afname van een referentiestaal gebeurt te garanderen. Het is momenteel inderdaad zo dat de deskundige, die een kopie van het proces-verbaal ontvangt bij de neerlegging van de te analyseren referentiestalen, over de namen beschikt van alle bij het dossier betrokken personen, wat niet overeenstemt met de geest van de wet van 1999. De nieuwe procedure preciseert dat iedere afname van een referentiestaal het voorwerp moet uitmaken van een geïndividualiseerd proces-verbaal om elke verwarring bij de toekenning van een DNA-codenummer aan iedere verdachte te vermijden wanneer meerdere verdachten betrokken zijn in het dossier.
In § 2 worden de gegevens bepaald die minstens in het proces-verbaal moeten opgenomen worden, zoals al opgesomd in het originele koninklijk besluit. Daar worden de gekende aliassen aan toegevoegd. Ook de wijze waarop de afname is gebeurd wordt erin gepreciseerd (toestemming van de betrokkene, maatregelen genomen om tot de afname te kunnen overgaan, ...).
Tot slot bepaalt § 3 dat het proces-verbaal van afname niet aan de deskundige wordt overgemaakt.
Artikel 10 Om de identificatie en de traceerbaarheid van het referentiestaal te garanderen voorziet artikel 10 dat het nummer van het proces-verbaal en de hoedanigheid van de betrokken persoon (verdachte, veroordeelde, slachtoffer, derde persoon), aangeduid wordt op de afname zelf en op de documenten die de afname vergezellen (documenten voorzien in de kit voor de afname). Wanneer het gaat om een afname van een verdachte of een veroordeelde wordt ook het DNA-codenummer vernoemd.
Artikel 11 De overtuigingsstukken worden ofwel aan het DNA-onderzoekslaboratorium overgemaakt per drager, ofwel kan de deskundige ze komen ophalen ter griffie. HOOFDSTUK V. - Samenstelling, statuut van het personeel en organisatie van de nationale cel Artikel 12 Het nieuwe artikel 3bis van de DNA-wet creëert de nationale cel, het zenuwcentrum voor de toekenning van het unieke DNA-codenummer dat de identiteit van de personen die, op basis van de artikelen 44quinquies en 90undecies van het Wetboek van strafvordering en artikel 5, § 1 van de DNA-wet, het voorwerp uitmaken van een vergelijkend DNA-onderzoek garandeert. Deze cel krijgt dus een centrale rol in het goede beheer van de overbrenging van gegevens van en naar de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken, de magistraten en de deskundigen. Ze wordt onder het gezag van een magistraat van het openbaar ministerie geplaatst die daartoe een opdracht krijgt en aangeduid wordt door de minister van Justitie.
Artikel 12 van huidig besluit installeert de nationale cel binnen de gemeenschappelijke ondersteuningsdienst die in het College van procureurs-generaal gecreëerd wordt met toepassing van artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek.
Het bepaalt ook de samenstelling van de cel, evenals de wijze van aanstelling, van vervanging en de duur van de mandaten. Het artikel is voldoende gedetailleerd en verdere toelichting is dan ook niet nodig.
Artikel 13 Dit artikel somt de voornaamste en essentiële gegevens op waarvan het beheer toevertrouwd is aan de nationale cel, in de hoedanigheid van verantwoordelijke voor de verwerking. Algemeen bekende uitzondering zijn uiteraard de DNA-profielen, waarvan de verwerking exclusief voorbehouden is aan het NICC. Aangezien de verwerkte gegevens gevormd worden door gerechtelijke gegevens, moeten de bepalingen van artikel 16, § 4 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens nageleefd worden. Dit artikel vereist dat veiligheidsmaatregelen genomen worden door de verantwoordelijke voor de verwerking. In dat opzicht kan verwezen worden naar de « Referentiemaatregelen voor de beveiliging van elke verwerking van persoonsgegevens », die gepubliceerd zijn op de website van de Commissie voor de Bescherming van de persoonlijke levenssfeer, alsook naar de « Minimale veiligheidsnormen die van toepassing zullen zijn vanaf 1 januari 2011 » van de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid en de Gezondheid. HOOFDSTUK VI. - Onderzoek van de aangetroffen sporen en van de referentiestalen - Opstellen van DNA-profielen - Vergelijking van DNA-profielen - Kennisgeving van de uitslag van het DNA-onderzoek en van het vergelijkend onderzoek Dit hoofdstuk behandelt het onderzoek van de sporen en van de referentiestalen, de vergelijkende onderzoeken tussen de opgestelde DNA-profielen onderling en/of met de DNA-profielen opgeslagen in de nationale DNA-gegevensbanken « Criminalistiek » en « Veroordeelden », en de kennisgeving van de verkregen resultaten. Artikelen 14 en 15 De artikelen 14 en 15 beschrijven de technische verplichtingen die de deskundigen die aangesteld zijn een DNA-profiel op te stellen moeten respecteren, meer bepaald door te verwijzen naar het principe dat gewerkt moet worden volgens de aanbevolen internationale standaarden met betrekking tot DNA-onderzoek. Dezelfde genetische merkers zullen onderzocht worden voor alle stalen, wat ook hun biologische aard is (wangslijmvlies, bloed, sperma, speeksel, contactsporen...), met de bedoeling hun respectievelijke genetische profielen te kunnen vergelijken.
Deze internationale standaarden zijn omschreven in de bijlage bij dit besluit.
Artikel 16 Erop wijzend dat de deskundige DNA-profielen enkel met elkaar kan vergelijken binnen de grenzen van de vordering die aan hem is gericht, wordt in artikel 16 de vergelijking bekrachtigd van het DNA-profiel van het aangetroffen spoor met dat van een bepaalde referentiepersoon, ongeacht of het gaat om een verdachte, een beklaagde, het slachtoffer zelf of nog een derde die zou kunnen hebben bijgedragen tot het betrokken spoor.
Indien het laboratorium van de federale technische en wetenschappelijke politie al oriënteringstests gedaan heeft, dienen de deskundigen van de DNA-onderzoekslaboratoria dit niet opnieuw te doen.
In het verslag geven ze dan aan door wie de oriënteringstests gedaan zijn.
In het verslag van de vergelijking van het genetisch profiel van een spoor met dat van een bij het onderzoek betrokken referentiepersoon worden alle behaalde resultaten vermeld en wordt geconcludeerd tot de overeenstemming of de niet-overeenstemming van de vergeleken DNA-profielen. Het is niet langer verplicht om stelselmatig een gedetailleerd statistisch resultaat te bezorgen. Wanneer het profiel van het betwiste spoor eenduidig overeenstemt met dat van de referentiepersoon, met andere woorden wanneer het profiel van het spoor een volledig signaal biedt dat uitsluitend afkomstig kan zijn van één enkele persoon (en niet van twee of meer individuen, zoals vaak het geval is bij contactsporen) en alle allelen zonder uitzondering overeenstemmen, is de kans dat de overeenstemming van de profielen te wijten is aan het toeval immers zo miniem dat het niet relevant is het vergelijkingsverslag te overbelasten, aangezien de uitslag van het genetisch onderzoek steeds zal worden getoetst en geëvalueerd in het licht van de andere elementen van het criminalistiek en politieel onderzoek. Zo wordt een eenvoudig antwoord van het type « hit - no hit » meegedeeld, zoals overigens wordt aanbevolen in Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van de EU van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit. De statistische evaluatie van de overeenstemmingen wordt, op verzoek van de vorderende magistraat, enkel gegeven wanneer dat noodzakelijk is voor de voortzetting van het onderzoek, inzonderheid ingeval verschillende broers en zussen bij het onderzoek zijn betrokken of nog ingeval de genetische profielen van de aangetroffen sporen onvolledig of verscheiden zijn (minieme sporen, gedegenereerde sporen, sporen afkomstig van verschillende bijdragers, ...). § 2 vervangt artikel 8, § 2 van het koninklijk besluit van 2002. Het ontbrak de oorspronkelijke bepaling aan coherentie voor de situatie waarin een deskundige niet in staat is het gevraagde onderzoek te doen. De wettelijke kwaliteitsverplichtingen die zowel in België als in het buitenland van kracht zijn, zijn zo streng dat een tussenkomst van de DNA-evaluatiecommissie niet nodig is bij de keuze van de magistraat om beroep te doen op een tweede laboratorium. Het blijft echter wel essentieel dat de deskundige de magistraat inlicht over andere DNA-onderzoektechnieken die hij niet gebruikt maar die door een ander laboratorium wel uitgevoerd zouden kunnen worden, evenals over alternatieve methodes, indien het DNA-onderzoek vastloopt, zoals het morfologisch onderzoek van haren of het onderzoek op vezels aangetroffen op de overtuigingsstukken.
De paragrafen 3 en 4 bepalen de enige transmissiewijze van de DNA-profielen en de daarmee verwante gegevens naar de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken, namelijk via elektronische weg, en geëncrypteerd, zodat de integriteit van de verzonden gegevens gegarandeerd is. Enkele jaren geleden heeft het NICC de laboratoria die dat wensten gratis voorzien van encryptiesoftware. Niettemin, niet alle laboratoria gebruiken die software, en hun deskundigen versturen de gegevens enkel via de post, waardoor de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken manueel een afschrift moet maken van de informatie.
Deze manier van werken houdt onvermijdelijk het risico in dat er vergissingen gemaakt worden bij de registratie, zelfs wanneer er strenge controles zijn. Ook voor het meedelen van gegevens aan de nationale cel kan specifieke software ter beschikking gesteld worden van de DNA-onderzoekslaboratoria.
Tot slot legt § 5 de DNA-onderzoekslaboratoria de verplichting op om binnen de drie werkdagen te antwoorden op verduidelijkingen en preciseringen gevraagd door de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken, enerzijds om de kwaliteit en de conformiteit van de DNA-profielen en andere gegevens die opgeslagen moeten worden te garanderen, anderzijds om de door de wet opgelegde antwoordtermijn van 14 dagen te kunnen respecteren. Met werkdag wordt bedoeld iedere dag met uitzondering van zaterdag, zondag en wettelijke feestdagen. Dit wordt afgeleid uit artikel 53 van het Gerechtelijk Wetboek.
Artikel 17 Dit artikel bepaalt de wijze waarop het resultaat van een DNA-onderzoek aan de betrokken persoon ter kennis wordt gebracht, en behoeft geen specifieke uitleg.
Artikel 18 Artikel 5quater, § 4 van de wet betreft de kennisgeving van het resultaat van de vergelijking van DNA-profielen aan de bevoegde magistraten. Het antwoord verzonden door de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken of zijn gemachtigde zal ook van het type « hit - no hit » zijn. Indien de statistische evaluatie van de overeenkomst een meerwaarde kan betekenen voor het resultaat, en indien de bevoegde magistraat dit nuttig acht, dan kan hij vragen aan de deskundige die het originele profiel van het spoor heeft opgesteld om de graad van waarschijnlijkheid van de overeenstemming te meten.
Artikel 19 Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Artikel 20 Het is belangrijk te benadrukken dat dit artikel van toepassing is op alle vormen van archivering in de DNA-onderzoekslaboratoria.
De eerste paragraaf geeft de toelating aan de laboratoria om bepaalde niet-nominatieve gegevens te bewaren in een elektronisch archief op basis van artikel 8bis van de wet. Dit artikel bepaalt dat de DNA-onderzoekslaboratoria de gegevens van het DNA-onderzoek kunnen bewaren met als doel de traceerbaarheid ervan te kunnen bewaren voor gerechtelijke doeleinden. Dit kadert in de realiteit van de functionering van de geaccrediteerde laboratoria, want de kwaliteitsnormen leggen hen op om in alle omstandigheden de traceerbaarheid van de gegevens te kunnen garanderen (zie ook rapport van de DNA-evaluatiecommissie van 23 april 2003). Deze tekst legt dus eenduidig het beheer van de gegevens vast die zonder verlies van informatie geregistreerd kunnen worden in de nationale gegevensbanken, in overeenstemming met de bepalingen van de wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.
Daar waar de naam van een verdachte of een veroordeelde niet mag aangeduid worden op de documenten en stukken die aan de deskundigen worden overgemaakt, is het anders voor de slachtoffers en andere personen betrokken bij het onderzoek. Daarom is het noodzakelijk te herinneren aan het feit dat geen enkele naam mag opgenomen worden in enig welk bestand, om de strikte confidentialiteit van de persoonsgegevens te garanderen. Dit artikel is dus van toepassing op elke vorm van archivering in om het even welk DNA-onderzoekslaboratorium.
De gegevens betreffende DNA-analyses bewaard in het elektronisch archief moeten volgens artikel 8bis van de wet verwijderd worden na dertig jaar. De geaccrediteerde laboratoria zullen dus noodzakelijkerwijs een procedure moeten voorzien die goedgekeurd is door BELAC en waarvan de toepassing gecontroleerd wordt tijdens de bezoeken van zowel BELAC als van de aangestelde voor de gegevensbescherming.
De tweede paragraaf van artikel 20 komt er vanuit de bezorgdheid de kwaliteit van de afnamen op de plaats van de feiten en op de overtuigingsstukken en de kwaliteit van hun bewaring te verzekeren. De technische en wetenschappelijke federale politie is vragende partij om een regelmatige feedback te krijgen van de deskundigen, om de technieken van de afnamen en bewaring aan te passen. Deze feedback wordt momenteel op vrijwillige basis georganiseerd door de technische en wetenschappelijke politie samen met het NICC. Daarom schrijft artikel 20 nu dat deze gegevens periodiek zowel aan de evaluatiecommissie als aan de directie van de technische en wetenschappelijke politie van de federale gerechtelijke politie overgemaakt zullen worden. HOOFDSTUK VII. - Vernietiging van de aangetroffen sporen en van de referentiestalen Dit hoofdstuk maakt een onderscheid, voor wat betreft de bestemming die eraan gereserveerd is, tussen enerzijds de overtuigingstukken en de sporen aangetroffen op de plaats van de feiten, en anderzijds de referentiestalen. Artikelen 21, 22 en 23 De overtuigingsstukken moeten noodzakelijkerwijze aan de griffie van de rechtbank toevertrouwd worden, die hen van een neerleggingsnummer voorziet (artikel 21). Artikel 44quater van het Wetboek van Strafvordering belast de deskundigen er echter mee het gedeelte van het spoor dat niet geëxploiteerd is te bewaren, zodat het eventueel onderzocht kan worden in het kader van een tegenonderzoek, de verlenging van het onderzoek of de latere heropening van het onderzoek. Deze keuze is ingegeven door het feit dat de griffies de bewaring van deze sporen in optimale voorwaarden m.b.t. temperatuur en vochtigheid niet kunnen garanderen. De bewaringstermijn van 30 jaar, behoudens andersluidende beslissing van de magistraat, is overgenomen van de termijn voor bewaring van DNA-profielen van niet-geïdentificeerde sporen.
Wanneer het moment van vernietiging gekomen is, is het DNA-onderzoekslaboratorium ertoe gehouden om gedurende 5 jaar het bewijs van de vernietiging van zowel het originele spoor, de DNA-stalen als de andere stalen die eruit afgeleid zijn, te bewaren (art. 22).
Op dezelfde manier legt artikel 23 de DNA-onderzoekslaboratoria op om het bewijs van de vernietiging van referentiestalen en van de extracten die DNA bevatten gedurende 5 jaar te bewaren.
De commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer heeft in haar advies gesuggereerd explicieter te zijn wat het ter zake aan te voeren bewijs betreft. Het is echter moeilijk om in een koninklijk besluit te voorzien welke vorm het bewijs van de vernietiging van de referentiestalen moet aannemen. De geaccrediteerde laboratoria zullen in een kwalitatieve procedure moeten voorzien om dat te doen, onder de controle van BELAC. Zowel BELAC als de aangestelde voor de gegevensbescherming zullen in staat zijn zich ervan te verzekeren dat deze procedure voldoet aan de eisen van de gegevensbescherming. HOOFDSTUK VIII. - Erkenning van DNA-onderzoekslaboratoria Dit hoofdstuk bevat een grondige aanpassing van de procedures tot accreditatie en erkenning van laboratoria, door de lacunes vervat in het koninklijk besluit van 2002 op te vullen. Artikel 24 Vroeger werd de erkenning verleend door de Koning. Met het oog op een sneller beheer van de toekenning en van de intrekking van een erkenning, wordt voorgesteld deze controlebevoegdheid aan de minister van Justitie te geven.
Overigens werden de laboratoria tot op heden erkend voor de prestaties die ze zelf kozen te laten controleren door BELAC. Dit had tot gevolg dat een slecht geïnformeerde magistraat bijvoorbeeld een mitochondriaal DNA-onderzoek van een haar kon vragen, zonder dat het laboratorium geaccrediteerd (en dus erkend) was voor deze techniek terwijl het wel erkend was voor de klassieke methodes van genetisch onderzoek. Momenteel moet de deskundige simpelweg in zijn rapport aanduiden dat de gebruikte methode niet gedekt is door de accreditatie. Dit was conform de wet van 1999 (overigens, de koninklijke besluiten tot erkenning van laboratoria geven in hun artikel 1 slechts aan dat « de volgende laboratoria worden erkend om DNA-onderzoek uit te voeren in strafzaken », zonder enige vorm van precisering). Daarom stelt de nieuwe tekst in § 3 voor dat de laboratoria geaccrediteerd dienen te zijn voor alle methodes die ze gebruiken in de onderzoeken die hen worden toevertrouwd.
De geldigheidsduur van de erkenning zal voortaan direct gelieerd zijn met die van de accreditatie, zodat de intrekking van de accreditatie automatisch ook de intrekking van de erkenning met zich meebrengt, behalve in situaties waarin de erkenning ingetrokken moet worden omdat het laboratorium niet meer voldoet aan andere voorwaarden dan degene die direct gelieerd zijn met de toekenning van de accreditatie door BELAC of door een Europese zusterorganisatie.
Artikel 25 Artikel 25 somt de voorwaarden op waaraan de laboratoria moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een erkenning.
Om een erkenning te krijgen dient het laboratorium (gevestigd in België of in een land van de Europese Unie) eerst en vooral geaccrediteerd worden volgens de internationale norm ISO/IEC 17025, zoals al was voorzien in de originele tekst. De lijst van ISO-normen is gepubliceerd door het Ministerieel Besluit van 16 februari 2006 tot bepaling van de lijst van normatieve documenten die de werking van BELAC bepalen en van de normatieve documenten die de accreditatiecriteria bepalen voor de instellingen voor de conformiteitsbeoordeling. De volledige tekst van deze normen is verkrijgbaar bij BELAC. Een nieuwe bepaling werd ingevoegd die toelaat dat ook laboratoria gelegen in een land van de Europese Unie geaccrediteerd kunnen worden door andere organismes dan de Belgische accreditatie-instelling BELAC. Sinds 1 januari 2010 moet een laboratorium geaccrediteerd worden door zijn nationale accreditatie-instelling, behalve in uitzonderlijke omstandigheden (zie wat dit betreft Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93, meer bepaald artikel 6 over het « niet-concurrentiebeginsel »).
Ter verduidelijking kan nog gewezen worden op het feit dat het multilaterale akkoord « European cooperation for Accreditation of Laboratories » een akkoord is ondertekend door de leden van de European Accreditation om de gelijkwaardigheid en betrouwbaarheid te erkennen van geaccrediteerde instellingen in Europa. Voor België heeft BELAC dit akkoord ondertekend. Bedoeling is dus dat een buitenlands laboratorium, om erkend te worden als DNA-onderzoekslaboratorium in België, eerst een vooral geaccrediteerd moet zijn door de instelling in het land van dat laboratorium die dit akkoord ondertekend heeft en dus als gelijkwaardig te beschouwen valt met het Belgische BELAC. De lijst van ondertekenende instellingen is terug te vinden op de website http ://www.european-accreditation.org De voorwaarden met betrekking tot het bezit van diploma's en de nodige ervaring zijn behouden.
Bovenop de erkenningprocedure moet het laboratorium met succes deelnemen aan herhaalde tests, of kwaliteitscontroles. Deze tests maken het mogelijk om te vermelden dat de geaccrediteerde procedures effectief met succes worden toegepast in routinegevallen. Een lijst van geldige tests, erkend op internationaal vlak, zal opgemaakt worden door de DNA-evaluatiecommissie en overgemaakt aan BELAC. Bijkomende vereisten met betrekking tot organisatie, beheer en deskundigheid van het laboratorium zijn opgenomen in de punten 4 tot 6.
Als gevolg van hun hoedanigheid van verwerker in de zin van artikel 1, § 1, 5° van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (WVP), zijn de DNA-onderzoekslaboratoria ertoe gehouden technische en organisatorische maatregelen te nemen om de gegevens te beveiligen tegen toevallig verlies evenals tegen de wijziging van of de toegang tot, en iedere andere niet toegelaten verwerking van persoonsgegevens (zie artikel 16, § 1 en § 4 van de WVP).
Artikel 26 Deze bepaling is overgenomen van degene voorzien voor de aangestelde voor de gegevensbescherming (zie artikel 33, § 7).
Artikel 27 Dit artikel betreft de redenen en de procedure tot intrekking van de erkenning, en heeft geen specifieke commentaar nodig.
Artikel 28 Artikel 28 regelt wat er moet gebeuren met de gerechtelijke stukken en met de gegevens in geval van stopzetting van de werkzaamheden van een laboratorium. Bovendien mogen de leden van het laboratorium dat zijn werkzaamheden heeft stopgezet de gegevens waarvan zij kennis hadden niet exploiteren. Dit geldt uiteraard niet wanneer de ex-deskundige later moet getuigen in een proces in het kader waarvan hij DNA-onderzoeken heeft uitgevoerd. HOOFDSTUK IX. - Controle van de DNA-gegevens en beheer van de nationale DNA-gegegensbanken De originele hoofdstukken van het koninklijk besluit van 2002 « Beheer van de gegevensbanken « Veroordeelden » en « Criminalistiek » », en « Bescherming van de persoonlijke levenssfeer », die hetzelfde principe van de bescherming van gegevens behandelen, zijn samengevoegd in één hoofdstuk. Er werden ook preciseringen bij de oorspronkelijke tekst gevoegd. Artikel 29 De tekst wijst er nog eens op dat het NICC de waarborg is voor het goede beheer van de nationale databanken. Op die basis heeft het NICC bovendien het recht om, binnen de limieten van haar opdrachten, de persoonsgegevens die de DNA-profielen zijn, te verzamelen en te verwerken.
Artikel 30 Aangezien de leden van het personeel die betrokken zijn bij de exploitatie van de databanken kennis nemen van een groot aantal gevoelige gegevens, zijn zij onderworpen aan de strengste eisen op het gebied van vertrouwelijkheid en geheimhouding, in het bijzonder het geheim van het onderzoek en de vereisten bedoeld in artikel 458 van het Strafwetboek. Dit bevestigt nadrukkelijk de toepasselijkheid op deze personen van de artikelen 28quinquies, § 1 (geheim van het opsporingsonderzoek) en 57, § 1 (geheim van het gerechtelijk onderzoek) van het Wetboek van strafvordering.
Ze mogen bovendien niet tegelijk deelnemen aan DNA-onderzoeken als zodanig, om te vermijden dat ze kennis nemen van feiten die geen betrekking hebben op het proces van vergelijking van de geregistreerde gegevens op nationaal niveau, of zelfs van de naam van bepaalde protagonisten.
Artikel 31 Artikel 31 formaliseert het beheer van de nationale gegevensbanken en de belangrijke rol van hun beheerder.
Het is aan de beheerder en zijn gemachtigde ( § 1), waarvoor de criteria voor diploma's en ervaring gepreciseerd worden in § 2, om aan de minister van Justitie de principes en de maatregelen voor te stellen met betrekking tot het rendement, de duurzaamheid en de veiligheid van de databanken. Het gaat hier onder meer om de procedures van mededeling van DNA-profielen, de structuur en de nomenclatuur van deze profielen, en de kwaliteitscriteria waaraan de profielen van sporen en de referentieprofielen moeten voldoen. Deze keuzes zullen ingegeven worden in functie van de internationale richtlijnen en aanwijzingen.
De wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, gewijzigd bij de wet van 11 december 1998 tot omzetting van de richtlijn 95/46/EG, voorziet dat de verantwoordelijke voor de verwerking, in casu het NICC, de nodige technische maatregelen moet treffen om de veiligheid en de vertrouwelijkheid van de persoonsgegevens te waarborgen.
Deze bepalingen moeten dus aangevuld worden met een reglement betreffende de functie van beheerder, de duurzaamheid en de juistheid van de geregistreerde en verwerkte gegevens, en de modaliteiten van toegang voor elke gebruiker die handelt op volmacht van de beheerder ( § § 4, 5, 6, 7 & 8).
De beheerder speelt een centrale rol in de tenuitvoerlegging van de gegevensbanken en de inachtneming van de regels ter zake. Zijn functie wordt verduidelijkt en zijn verantwoordelijkheden worden meer in detail omschreven.
Artikel 32 De gegevens beheerd in de nationale DNA-gegevensbanken worden hier opgesomd ( § 1). De commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer suggereerde om de andere categorieën gegevens die mogelijk kunnen geregistreerd worden zo goed mogelijk te bepalen in naleving van het voorzienbaarheids- en transparantiebeginsel.
Behalve voor de unieke identificatie in de behandelde dossiers, kunnen ze ook gebruikt worden voor statistische doeleinden of voor strafrechtelijke beleidsdoeleinden, zoals voor de evaluatie van het aantal recidivisten dat opnieuw geïdentificeerd is door hun DNA, of de mate van opheldering via DNA-profielen volgens het type van misdrijf, het onderstrepen van de mogelijke netwerken die door de verbanden tussen DNA-profielen tot stand kunnen worden gebracht, enzovoort... De commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer herinnert eraan dat de artikelen 3, 4 en 5 van het koninklijk besluit van 13 februari 2001 tot uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens moeten nageleefd worden voor wat in casu het proportionaliteitsbeginsel betreft. De DNA-gegevensbanken bevatten echter enkel anonieme gegevens, en er is dus geen enkel probleem voor de toepassing van deze bepalingen.
De DNA-evaluatiecommissie en het college van procureurs-generaal zullen een jaarlijks verslag ontvangen over deze studies ( § § 2 en 3). Het NICC kan dat verslag, ten minste gedeeltelijk, openbaar maken.
Artikel 33 Aangezien het NICC met de invoering en het beheer van de nationale gegevensbanken belast is, moet het ter zake een kwaliteitsvereiste in acht nemen. Na controle bij BELAC blijkt dat geen enkele internationale kwaliteitsnorm aangepast is om te worden toegepast op het beheer van dergelijke gegevensbanken. Er wordt dan ook verwezen naar andere soorten internationale normen, in casu de normen die de Raad van Europa heeft opgesteld in een resolutie inzake de internationale uitwisseling van DNA-gegevens.
Artikel 34 Hoewel voorzien in het originele besluit van 2002, heeft de regering tot op heden geen bepaling voorzien om de aangestelde voor de gegevensbescherming aan te duiden met toepassing van artikel 17 van het koninklijk besluit van 2002.
Het ontbrak de selectieprocedure van de aangestelde ook aan klaarheid in de originele tekst van 2002; het was immers niet duidelijk of de kandidaat geselecteerd werd onder het personeel van het NICC, of lid werd van dit personeel na zijn aanstelling. De tekst in § 1 werd dus aangepast. § 3 is gewijd aan de omschrijving van de opdrachten van de aangestelde, die onder het rechtstreekse functionele gezag staat van de directeur-generaal van het NICC ( § 2). Met functioneel gezag wordt bedoeld dat de directeur-generaal geen invloed heeft op het inhoudelijke werk van de aangestelde, en dus geen hiërarchisch gezag heeft waardoor hij een dergelijke invloed wel zou kunnen uitoefenen.
De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer vraagt zich af waarom de opvolging en controle van doorgiften van niet-geïdentificeerde DNA-profielen naar buitenlandse contactpunten, om daar vergeleken te worden met geïndexeerde DNA-profielen die geregistreerd werden in buitenlandse DNA-databanken, niet vermeld werden bij de taken die toevertrouwd worden aan de aangestelde. Deze taak behoort echter tot de algemene controlebevoegdheid van de aangestelde voorzien in § 3, 2°. De specifieke taak van opvolging en controle van de verzending van DNA-profielen behoort toe aan de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken die door de wet aangesteld is om deze gegevens te verwerken, en niet aan degene die controleert of de verwerking conform aan de DNA-wet en de wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer gebeurt.
Het feit dat de aangestelde niet belast is met de opvolging en de controle van het doorzenden van gegevens naar buitenlandse contactpunten verhindert hem helemaal niet een algemeen zicht te hebben op de manier waarop het geheel van doorzending, beheer van dossiers, verwijdering van gegevens etc... geleid wordt door de beheerder van de nationale gegevensbanken.
De commissie merkt in punt 44 van haar advies ook op dat het feit dat deze opvolging niet behoort tot de taken toevertrouwd aan de aangestelde, hem de facto verhindert daarover verslag uit te brengen aan de Commissie. Er moet echter op gewezen worden dat artikel 8, § 5 van de DNA-wet bepaalt dat het de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken is die toeziet op de naleving van de in de wet bepaalde voorschriften met betrekking tot de bescherming en de verwijdering van de met de buitenlandse contactpunten uitgewisselde gegevens, en dat hij het is die hierover verslag uitbrengt aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Onder de verantwoordelijkheden die aan deze persoon toevertrouwd worden vermeldt § 4 een jaarlijkse inspectie van elk DNA-onderzoekslaboratorium en van de dienst die de nationale DNA-gegevensbanken beheert, teneinde de adequaatheid van de maatregelen die genomen zijn ter bescherming van de gegevens en ter controle te bestuderen, en indien nodig het vertrouwen dat het publiek kan hebben in deze laboratoria te bevestigen. Deze controles zijn niet overbodig ten opzichte van de controles georganiseerd door BELAC. Immers, BELAC verzekert het respect voor de norm EN ISO 17025, terwijl de aangestelde voor de gegevensbescherming het respect voor de bijkomende voorwaarden bepaald in de andere artikelen van dit besluit verzekert.
De regering gaat niet in op punt 3.6. van het advies van de Raad van State, waar ze zegt dat de regeling over het betreden van de lokalen van de laboratoria en het NICC door de aangestelde voor de gegevensverwerking bij wet geregeld moet worden. Dit aspect maakt immers onlosmakelijk deel uit van de manier waarop de aangestelde voor de gegevensverwerking zijn controlerende taak moet uitvoeren. Het begrip « wet » wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens overigens niet geïnterpreteerd in de formele zin van het woord. Het doel van het betreden van de lokalen kan ingeschreven worden in de waarborgen van artikel 8 van het EVRM, in zover dat ermee beoogd wordt dat de regels betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de informatiebeveiliging nageleefd worden.
In § 6 wordt met de woorden « de passende beslissingen » bedoeld dat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, afhankelijk van de situatie, een beslissing dient te nemen om het belangenconflict dat zich aandient te vermijden. Zo kan zij bijvoorbeeld een lid van de Commissie zelf aanduiden om de taak van de aangestelde voor de gegevensbescherming tijdelijk over te nemen.
Tot slot zegt de commissie in punt 41 van haar advies voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer dat artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 van toepassing is op de uitwisseling van DNA-profielen met buitenlandse contactpunten. Dit artikel bepaalt dat elke elektronische mededeling van persoonsgegevens ondergeschikt is aan het verkrijgen van een principiële machtiging door het Sectoraal comité voor de Federale Overheid.
Aangezien het hier om de uitvoering van een internationale verplichting gaat, voorzien in de artikelen 3 en 4 van Europees Besluit 2008/615/JBZ en omgezet in artikel 8 van de DNA-wet, is er al een uitdrukkelijke wettelijke basis voor deze internationale uitwisseling. De regering meent dan ook dat het verkrijgen van een machtiging van het sectoraal comité voor de Federale Overheid niet nodig is. HOOFDSTUK X. - Overheidsopdracht Artikel 35 De gerechtskosten betreffen enkel de gevorderde handelingen uitgevoerd tot er een beslissing is die in kracht van gewijsde is gegaan. De kosten die het opstellen van een DNA-profiel van veroordeelden, die tijdens het onderzoek niet het voorwerp uitgemaakt hebben van deze maatregel, met zich meebrengen, zijn dus eigenlijk geen gerechtskosten meer. Welnu, momenteel zijn de bedragen die toegekend worden aan deskundigen voor het DNA-onderzoek van een veroordeelde exorbitant.
Vandaar dat het gerechtvaardigd is om de minister van Justitie de mogelijkheid te geven een openbare aanbesteding te publiceren zodat deze categorie van DNA-onderzoeken aan een redelijke prijs kunnen uitgevoerd worden, door de concurrentie te laten spelen.
De minister kan echter deze opdracht ook toevertrouwen aan het NICC. Dit is consistent met de bepalingen van het koninklijk besluit van 20 april 1965 tot vaststelling van het organiek statuut van de federale wetenschappelijke instellingen. Artikel 10 van dit koninklijk besluit bepaalt dat de minister onder wiens gezag de instelling is geplaatst, kan deze belasten met onderzoekingsactiviteiten of met opdrachten van openbaar dienstbetoon die niet behoren tot haar permanente bevoegdheden, onder meer bij toepassing van artikel 3 van het koninklijk besluit van 18 januari 1965 betreffende de financiering van programma's van collectief fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. HOOFDSTUK XI. - Slotbepalingen en overgangsbepalingen Artikel 38 In toepassing van artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek zal binnenkort een gemeenschappelijke ondersteuningsdienst gecreëerd worden ten dienste van het College van Procureurs-generaal. In afwachting van de oprichting zal de nationale cel ingeplant worden in het federaal parket.
Artikelen 36, 37, en 39 Deze artikelen behoeven geen specifieke commentaar.
De Minister van Justitie, Mevr. A. TURTELBOOM
ADVIES 52.323/3 VAN 20 NOVEMBER 2012 VAN DE RAAD VAN STATE, AFDELING WETGEVING, OVER EEN ONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT TOT UITVOERING VAN DE WET VAN 7 NOVEMBER 2011 HOUDENDE WIJZIGING VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING EN VAN DE WET VAN 22 MAART 1999 BETREFFENDE DE IDENTIFICATIEPROCEDURE VIA DNA-ONDERZOEK IN STRAFZAKEN' Op 31 oktober 2012 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Justitie verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 7 november 2011 houdende wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken'.
Het ontwerp is door de derde kamer onderzocht op 20 november 2012.
De kamer was samengesteld uit Jo Baert, kamervoorzitter, Jan Smets en Bruno Seutin, staatsraden, Jan Velaers en Johan Put, assessoren, en Greet Verberckmoes, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Pierrot T'Kindt, auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Jan Smets, staatraad.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 20 november 2012. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan (1). Strekking en rechtsgrond (2) van het ontwerp 2. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt ertoe uitvoering te geven aan de bij de wet van 7 november 2011 houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken' gewijzigde wettelijke regeling inzake DNA-onderzoek in strafzaken. Het ontwerp bevat de volgende onderdelen : - een artikel met een aantal definities (hoofdstuk I); - bepalingen betreffende de oprichting, de samenstelling en de bevoegdheid van een adviserend orgaan inzake DNA-onderzoek, de evaluatiecommissie (hoofdstuk II); - bepalingen in verband met het beheer van de plaats van de feiten en de behandeling van de overtuigingsstukken en de aangetroffen sporen (hoofdstuk III); - bepalingen over de afname van een referentiestaal van een persoon (hoofdstuk IV); - de regeling van de samenstelling, het statuut van het personeel en de organisatie van de nationale cel bedoeld in artikel 3bis van de wet van 22 maart 1999 (hoofdstuk V); - bepalingen inzake het onderzoek van de aangetroffen sporen en van de referentiestalen, het opstellen en het vergelijken van DNA-profielen, en de kennisgeving van de uitslag van het DNA-onderzoek, het tegenonderzoek en het vergelijkend onderzoek (hoofdstuk VI); - bepalingen betreffende de vernietiging van de aangetroffen sporen en van de referentiestalen (hoofdstuk VII); - de regeling van de erkenning van DNA-onderzoekslaboratoria (hoofdstuk VIII); - bepalingen inzake de controle van de DNA-gegevens en het beheer van de nationale DNA-gegevensbanken (hoofdstuk IX); - een artikel over de eventuele sluiting van een overheidsopdracht (hoofdstuk X); - bepalingen betreffende de inwerkingtreding van de wet van 7 november 2011 en van het te nemen besluit zelf, en een bepaling tot opheffing van het koninklijk besluit van 4 februari 2002 ter uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken' (hoofdstuk XI). 3.1. De rechtsgrond voor het ontworpen besluit is hoofdzakelijk te vinden in artikel 7 van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken'. 3.2. Voor de artikelen 2 en 3 van het ontwerp, die strekken tot de oprichting en de organisatie van een evaluatiecommissie voor het DNA-onderzoek, dient een beroep te worden gedaan op de algemene uitvoeringsbevoegdheid van de Koning, bedoeld in artikel 108 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de gehele wet van 22 maart 1999. 3.3. Artikel 16 van het ontwerp, dat betrekking heeft op de kennisgeving van de uitslag van het DNA-onderzoek of van het tegenonderzoek, kan bijkomend rechtsgrond vinden in artikel 44quinquies, § 6, eerste en vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, gelet op de in die leden vervatte delegatie aan de Koning om voor die kennisgeving de nadere regels te bepalen, alsook, voor zover daarin naar die wetsbepalingen wordt verwezen, in de artikelen 44sexies, § 2, eerste lid, 90undecies, § 8, en 90duodecies, § 3, eerste lid, van hetzelfde wetboek. 3.4. Artikel 30, § 2, van het ontwerp bepaalt de voorwaarden voor de aanwijzing van de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken en van zijn gemachtigde. Aangezien het gaat om een functie bij het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, dat een federale wetenschappelijke instelling is, dient deze bepaling te worden gesteund op de artikelen 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet, op grond waarvan de Koning het centrale bestuur kan organiseren en benoemingsvoorwaarden voor ambtenaren kan vaststellen.
Hetzelfde geldt ten aanzien van artikel 32, § 4, van het ontwerp, waarin gewag wordt gemaakt van de medewerkers van de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken. Artikel 33, § § 1, 2 en 6, van het ontwerp, waarin de benoemingsvoorwaarden en het statuut van de aangestelde voor de gegevensbescherming, die wordt benoemd binnen het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, worden bepaald, kan dan weer grotendeels bogen op een uitdrukkelijke rechtsgrond (artikel 7, tweede lid, van de wet van 22 maart 1999), al betreft het ook aangelegenheden waarvan de regeling kan worden gesteund op de genoemde grondwetsartikelen. 3.5. Artikel 32, § 3, van het ontwerp bepaalt dat de verslagen van vergelijking van DNA-profielen zowel in het Nederlands als in het Frans moeten kunnen worden opgesteld.
Op grond van artikel 30 van de Grondwet kan het gebruik der talen voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken enkel worden geregeld door de wetgever. Het staat bijgevolg niet aan de uitvoerende macht om voornoemd artikel 32, § 3, uit te vaardigen. Die bepaling moet derhalve uit het ontworpen besluit worden weggelaten, bij gebrek aan rechtsgrond.
Een gelijkaardige opmerking geldt ten aanzien van artikel 33, § 1, tweede lid, 1°, van het ontwerp, in de mate erbij taalkennisvereisten worden opgelegd. 3.6. Op grond van artikel 33, § 4, tweede lid, van het ontwerp heeft de aangestelde voor de gegevensbescherming bij de uitvoering van zijn controleopdracht ten opzichte van DNA-onderzoekslaboratoria en van de dienst die DNA-gegevensbanken beheert, « onbeperkt toegang (...) tot alle lokalen » van die laboratoria en die dienst.
Gelet op het voorwerp van het toezicht, heeft dat betreden van lokalen wellicht geen betrekking op klassieke woningen. Er dient evenwel te worden opgemerkt dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat het begrip « woning » in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden' ruim moet worden opgevat en dat het onder bepaalde omstandigheden mede kan slaan op beroeps- en bedrijfslokalen (3), zelfs wanneer het gaat om rechtspersonen (4).
Bovendien heeft het Grondwettelijk Hof erop gewezen dat « het optreden van de onderzoeksrechter, onpartijdig en onafhankelijk magistraat, een essentiële waarborg [lijkt] te zijn voor de inachtneming van de voorwaarden waaraan een aantasting van de onschendbaarheid van de woning is onderworpen, die is gewaarborgd bij artikel 15 van de Grondwet en artikel 8.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens ». Uit deze vaststelling leidt het Hof af dat afwijkingen op deze waarborg slechts uitzonderlijk kunnen zijn en dienen te worden verantwoord door redenen eigen aan de misdrijven waarop zij betrekking hebben (5).
Er dienen dan ook bijzondere waarborgen te bestaan met betrekking tot het betreden van plaatsen die, zelfs al zijn zij geen « woning » in de klassieke zin, toch de waarborgen bedoeld in de voornoemde verdragsbepaling genieten.
Zeker gelet op wat voorafgaat dient het betreden van de in artikel 33, § 4, tweede lid, van het ontwerp bedoelde lokalen in de wet van 22 maart 1999 te worden geregeld, en bestaat er bijgevolg voor die bepaling onvoldoende rechtsgrond (6). 3.7. Voor artikel 35, eerste lid, van het ontwerp, dat de inwerkingtreding regelt van de wet van 7 november 2011, wordt rechtsgrond geboden door artikel 24 van die wet.
Vormvereisten 4. In het bij het ontwerp gevoegde verslag aan de Koning wordt vooropgesteld dat met het ontwerp mede een « kostenbesparend effect » wordt nagestreefd.Het ontwerp zou derhalve een budgettaire weerslag hebben. Op grond van artikel 5, 2°, van het koninklijk besluit van 16 november 1994 betreffende de administratieve en begrotingscontrole' diende het ontwerp derhalve te worden voorgelegd aan de akkoordbevinding van de Minister van Begroting. Het gegeven dat het gaat om een positieve budgettaire weerslag doet hieraan niets af, nu het genoemde artikel 5, 2°, zowel bij een positieve als bij een negatieve budgettaire weerslag van toepassing is.
Het ontwerp zal derhalve nog om akkoordbevinding dienen te worden voorgelegd aan de Minister van Begroting. 5. Een aantal bepalingen van het ontwerp betreffen het statuut van administratief of wetenschappelijk personeel (artikelen 11, § § 3 tot 5, 30, § 2, 32, § 4, en 33, § § 1, 2 en 6, van het ontwerp). Over dergelijke bepalingen dient met de representatieve vakorganisaties te worden onderhandeld, op grond van artikel 2, § 1, eerste lid, 1°, a) en b), van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel' en van de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 29 augustus 1985 tot aanwijzing van de grondregelingen in de zin van artikel 2, § 1, 1°, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel'.
Uit de aan de Raad van State meegedeelde documenten valt niet af te leiden dat de genoemde vakbondsonderhandeling heeft plaatsgevonden. 6. Bovendien dient, wat de artikelen 30, § 2, 32, § 4, en 33, § § 1, 2 en 6, van het ontwerp betreft, rekening te worden gehouden met artikel 5 van het koninklijk besluit van 20 april 1965 tot vaststelling van het organiek statuut van de federale wetenschappelijke instellingen', dat, al naargelang de in paragraaf 1 bepaalde personeelscategorieën, voorziet in de vastlegging van de statuten van het personeel « op voorstel van de Minister die bevoegd is voor Wetenschapsbeleid, bij besluiten vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Federale interministeriële commissie voor wetenschapsbeleid » (paragraaf 2, eerste lid), dan wel « op voorstel van de Minister die bevoegd is voor Ambtenarenzaken, bij besluiten vastgesteld na overleg in de Ministerraad » (paragraaf 3). De twee laatstvermelde reglementaire bepalingen hebben gemeen dat daarin overleg in de Ministerraad is voorgeschreven, waarvan in casu niet blijkt dat het heeft plaatsgevonden. 7. Mochten ten gevolge van het vervullen van de sub 4 tot 6 genoemde vereisten nog wijzigingen worden aangebracht aan het ontwerp, dan dienen deze wijzigingen nog om advies te worden voorgelegd aan de Raad van State, afdeling Wetgeving. Onderzoek van de tekst Opschrift 8. In het opschrift van het ontworpen koninklijk besluit wordt beter geen melding gemaakt van de uitvoering van de wijzigende wet van 7 november 2011, maar wel, zoals in het op te heffen koninklijk besluit van 4 februari 2002, van de uitvoering van de oorspronkelijke en op zichzelf staande wet van 22 maart 1999, alsook van de bepaling van de datum van inwerkingtreding van de eerstbedoelde wijzigingswet. Gelet hierop kan het opschrift luiden : « Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken en tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van de wet van 7 november 2011 houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken ».
Aanhef 9. Gelet op hetgeen werd opgemerkt betreffende de rechtsgrond voor het ontworpen besluit : - voege men aan de aanhef een lid toe (dat het eerste lid wordt) waarin wordt verwezen naar de artikelen 37, 107, tweede lid, en 108 van de Grondwet; - verwijze men in het huidige eerste lid van de aanhef (dat het tweede lid wordt) naar de artikelen 44 quinquies, § 6, eerste en vierde lid, 44sexies, § 2, eerste lid, 90undecies, § 8, en 90duodecies, § 3, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (met vermelding van de correcte wetshistoriek van die bepalingen). 10. Het in het huidige vierde lid van de aanhef vermelde koninklijk besluit van 5 november 1971 dient met zijn correcte opschrift te worden vermeld (« tot instelling van een Nationaal Instituut voor criminalistiek, met het statuut van wetenschappelijke inrichting van de Staat »).11. Aan de aanhef dient een lid te worden toegevoegd waarin gewag wordt gemaakt van het koninklijk besluit van 4 februari 2002 ter uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken', tot opheffing waarvan artikel 36 van het ontwerp strekt.12. Aan de aanhef dienen leden te worden toegevoegd waarin gewag wordt gemaakt van de vormvereisten vermeld sub 4 tot 6, die nog zijn te vervullen.13. Aangezien om advies is gevraagd met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, verwijze men in de Nederlandse tekst van het huidige zevende lid van de aanhef naar « 1° » in plaats van naar « 2° » van artikel 84, § 1, eerste lid, van die wetten.14. Gelet op hetgeen werd opgemerkt sub 6, verwijze men in de voordrachtformule naar het (nog te voeren) overleg in de Ministerraad. Dispositief Algemene opmerking 15. Enkele bepalingen van het ontwerp zijn een parafrasering van wettelijke bepalingen.Zo wordt in artikel 7, tweede lid, van het ontwerp artikel 3bis, § 3, van de wet van 22 maart 1999, gelezen in samenhang met artikel 2, 8°, ervan, geparafraseerd, bepaalt artikel 27, tweede lid, van het ontwerp een verbod dat reeds vervat ligt in de strafbepaling die is opgenomen in artikel 6, § 2, van die wet, en bevat artikel 29, eerste lid, een overbodige verwijzing naar het beroepsgeheim, waarvan de schending reeds wordt bestraft bij artikel 458 van het Strafwetboek.
Het overnemen, het parafraseren of het bevestigen in een lagere regeling van bepalingen van een hogere regeling dient te worden vermeden. Niet alleen is een dergelijke werkwijze op het normatieve vlak overbodig aangezien ze geen nieuwe norm tot stand brengt, maar bovendien kan ze tot verwarring leiden over de precieze aard van het in de lagere regeling opgenomen voorschrift en kan ze er inzonderheid aanleiding toe zijn dat later uit het oog wordt verloren dat alleen de hogere regelgever dat voorschrift kan wijzigen. Ook kan die werkwijze verwarring doen ontstaan over het ogenblik van inwerkingtreding van het betreffende voorschrift.
Het overnemen van wettelijke bepalingen in een besluit kan alleen maar worden gedoogd in zoverre zulks noodzakelijk is voor de leesbaarheid of een goed begrip ervan, in welk geval een uitdrukkelijke verwijzing naar de betreffende wetsbepaling in beginsel het geëigende middel zal zijn om de aard van die bepaling herkenbaar te houden (« overeenkomstig artikel ... »). De redactie van de desbetreffende ontworpen bepalingen dient dan dienovereenkomstig te worden aangepast.
Artikel 1 16. Opdat in artikel 1, 1°, van het ontwerp op een dynamische in plaats van op een statische wijze zou worden verwezen naar de wet van 22 maart 1999, dient in die bepaling de zinsnede « , gewijzigd bij de wet van 7 november 2011 » te vervallen.17. In artikel 1, 2°, van het ontwerp kan worden gespecificeerd dat erin de nationale gegevensbanken zoals gedefinieerd in artikel 2, 5°, van de wet (7) worden bedoeld. Artikelen 2 en 3 18. De artikelen 2 en 3 van het ontwerp, inzake de evaluatiecommissie, zijn al te summier, waardoor de regeling van die adviesverlenende instantie leemten vertoont. Zo worden geen regels bepaald betreffende de werking van dat orgaan en in het bijzonder betreffende de voorwaarden voor een geldige beraadslaging. Er is ook niet bepaald of er onverenigbaarheden bestaan en of de leden van de commissie kunnen worden geschorst of afgezet. De mogelijkheid om overleg te plegen met « BELAC » alvorens advies uit te brengen, wordt best niet enkel in het verslag aan de Koning, maar ook in de tekst zelf van artikel 3 van het ontwerp vermeld. 19. In artikel 2, § 1, tweede lid, van het ontwerp voege men de woorden « bedoeld in artikel 11 » toe na de woorden « de nationale cel ». Artikel 5 20. De vermelding « , of zijn medewerkers, » in de inleidende zin van artikel 5, § 1, van het ontwerp kan de indruk wekken dat de medewerkers van de officier van gerechtelijke politie die verantwoordelijk is voor de technische en wetenschappelijke politie, bevoegd zijn om alle in die bepaling opgesomde handelingen te stellen, wat uiteraard niet het geval is.De redactie van die inleidende zin dient gelet hierop te worden aangepast.
Artikel 6 21. Bij de verwijzingen naar wetsbepalingen ter aanduiding van de in artikel 6 van het ontwerp bedoelde personen, verdient het aanbeveling melding te maken van « de artikelen 44quinquies, § 1, eerste lid, en 90undecies, § 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering » en van « artikel 5, § 1, tweede en vierde lid, van de wet ». Eenzelfde opmerking geldt ten aanzien van artikel 12, « 1 » (lees : 1° ), van het ontwerp. 22. Er dient bovendien in artikel 6 van het ontwerp zelf, en niet slechts in een circulaire die in het verslag aan de Koning in het vooruitzicht wordt gesteld, te worden gepreciseerd door wie en op welke wijze de grondige controle van de identiteit van de bedoelde personen is uit te voeren. Artikel 7 23. Luidens artikel 7, eerste lid, van het ontwerp gebeurt de afname van een referentiestaal op een persoon met behulp van het door het Instituut « voorgeschreven » steriel materiaal, terwijl in het verslag aan de Koning gewag wordt gemaakt van het door het Instituut « aanbevolen » materiaal.Die discrepantie dient te worden weggewerkt.
Artikel 9 24. In artikel 9 van het ontwerp is er een discordantie tussen de Nederlandse en de Franse tekst, waar de in de Nederlandse tekst voorkomende woorden « in voorkomend geval » niet zijn weergegeven in de Franse tekst.Die discordantie dient te worden verholpen.
Artikel 11 25. Conform de in artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek gehanteerde terminologie, schrijve men in de Nederlandse tekst van artikel 11, § 1, van het ontwerp « gemeenschappelijke steundienst » in plaats van « gemeenschappelijke ondersteuningsdienst ». Eenzelfde opmerking geldt ten aanzien van artikel 37 van het ontwerp. 26. In artikel 11, § 5, van het ontwerp wordt best gepreciseerd op welke wijze het in het tweede lid van de bepaling bedoelde verslag van de magistraat en de definitieve ministeriële beslissing over de beëindiging van de aanwijzing van het personeelslid, aan laatstgenoemde ter kennis worden gebracht.Gezien het belang van dat verslag en die beslissing strekt het ter wille van de rechtszekerheid tot aanbeveling om te voorzien in de toezending ervan, bijvoorbeeld door middel van aangetekende brieven. 27. In artikel 11, § 5, laatste lid, van het ontwerp wordt onder meer bepaald dat de definitieve beslissing van de minister bevoegd voor Justitie over de beëindiging van de aanwijzing als personeelslid van de nationale cel « met redenen [wordt] omkleed ». In zoverre daarmee wordt gedoeld op de verplichting tot formele motivering van de beslissing, is een zodanige vermelding tegelijk overbodig en misleidend. Zij is overbodig omdat dergelijke beslissingen onder de toepassing vallen van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen' en de verplichting tot formele motivering van de beslissingen reeds uit die wet voortvloeit. Zij is misleidend omdat ermee de indruk wordt gewekt dat de formele motiveringsverplichting niet bestaat zonder dat zulks uitdrukkelijk in het ontwerp wordt voorgeschreven, en derhalve niet zou gelden voor andere in het ontwerp bedoelde administratieve beslissingen.
Tenzij een bijzondere motiveringsverplichting zou worden beoogd die verder reikt dan hetgeen wordt vereist krachtens de wet van 29 juli 1991, in welk geval de inhoud van die plicht dient te worden gepreciseerd, dient de referentie aan de motiveringsverplichting te worden weggelaten.
Artikel 12 28. In de inleidende zin van artikel 12 van het ontwerp kan, duidelijkshalve, meer nauwkeurig worden verwezen naar « artikel 3bis, § 2, van de wet ». Artikel 14 29. Luidens artikel 14 van het ontwerp wordt het DNA-onderzoek uitgevoerd volgens de « in deze materie aanbevolen internationale normen omschreven in de bijlage bij dit besluit ».De bij het ontwerp gevoegde bijlage bevat evenwel geen omschrijving van internationale normen, maar enkel een aantal genetische merkers die moeten worden geanalyseerd. Deze lacune dient te worden weggewerkt.
Artikel 15 30. Het verdient aanbeveling te bepalen wat het in artikel 15, § 5, van het ontwerp gehanteerde begrip « werkdagen » juist inhoudt. Artikel 19 31. Bij de bespreking van artikel 19 van het ontwerp in het verslag aan de Koning wordt beklemtoond « dat dit artikel van toepassing is op alle vormen van archivering, in het NICC of in gelijk welk DNA-onderzoekscentrum ».In de tekst van artikel 19, § 1, van het ontwerp wordt evenwel enkel gewag gemaakt van « [h]et elektronisch archief van de gegevens van DNA-onderzoeken bedoeld in artikel 8bis, tweede lid, van de wet ». Die laatste bepaling van de wet van 22 maart 1999, gelezen in samenhang met artikel 2, 4°, van die wet, lijkt evenwel eerder te verwijzen naar erkende DNA-onderzoekslaboratoria.
Het komt dan ook raadzaam voor om de bedoeling van de stellers van het ontwerp duidelijker tot uiting te laten komen in de tekst van artikel 19 van het ontwerp.
Artikel 24 32. In artikel 24, « 1 » (lees : 1° ), van het ontwerp wordt verwezen naar « de criteria van de norm NBN EN ISO/IEC 17025 » en naar « de procedures uitgevaardigd door de norm NBN EN ISO/IEC 17011 ».De genoemde normen zijn niet conform artikel 190 van de Grondwet bekendgemaakt.
Daargelaten de vaststelling van de noodzaak tot aanpassing van het Belgische recht teneinde de kenbaarheid en de tegenstelbaarheid van zulke normen te verzekeren (8), zou in artikel 24 van het ontwerp toch minstens de vindplaats van de genoemde normen dienen te worden aangegeven. 33. Nog in artikel 24, 1, van het ontwerp wordt verwezen naar « het multilaterale akkoord genaamd European co-operation for Accreditation of Laboratories' ».De gemachtigde verschafte de volgende toelichting bij deze verwijzing : « Alle info in verband met het multilaterale akkoord Accreditation of Laboratories kan gevonden worden op de website http://www.european-accreditation.org/content/home/home.htm. Het gaat om een akkoord ondertekend door de leden van de European Accreditation om de gelijkwaardigheid en betrouwbaarheid te erkennen van geaccrediteerde instellingen in Europa. Voor België heeft BELAC dit akkoord ondertekend. Bedoeling is dus dat een buitenlands laboratorium geaccrediteerd werd door de instelling in het buitenland die dit akkoord ondertekend heeft en dus als gelijkwaardig te beschouwen valt als het Belgische BELAC. De Europese verordeningen waarvan sprake in het Verslag aan de Koning zeggen uitdrukkelijk dat zij rechtstreeks toepasselijk zijn in elke Lidstaat. » Ook hier zou op zijn minst de vindplaats van het genoemde akkoord moeten worden aangegeven. 34. In artikel 24, « 5 » (lees : 5° ), van het ontwerp dient ook gewag te worden gemaakt van landen die behoren tot de Europese Economische Ruimte of ermee gelijk te stellen landen.35. In verband met de in artikel 24, « 6 » (lees : 6° ), van het ontwerp opgenomen voorwaarde dat de directieleden van het DNA-onderzoekslaboratorium een uittreksel uit hun strafregister dienen voor te leggen, verklaarde de gemachtigde dat directieleden van buitenlandse laboratoria een document zullen moeten voorleggen dat equivalent is aan het uittreksel uit het strafregister.Zulks dient evenwel in de genoemde bepaling zelf te worden opgenomen.
Artikel 26 36. In artikel 26 van het ontwerp worden de gevallen bepaald waarin de erkenning als DNA-onderzoekslaboratorium kan worden ingetrokken of opgeschort. Aangezien deze intrekking of opschorting een ernstige maatregel is die wordt genomen ten nadele van het betrokken laboratorium, dient in principe krachtens het algemene beginsel van de hoorplicht aan de vertegenwoordiger van het betrokken laboratorium de gelegenheid te worden geboden om zijn standpunt omtrent de intrekking of de opschorting van de erkenning op een nuttige wijze te doen kennen. Al is de hoorplicht ook van toepassing zonder uitdrukkelijke tekst, toch verdient het omwille van de rechtszekerheid aanbeveling om de verplichting tot horen uitdrukkelijk in artikel 26 van het ontwerp in te schrijven.
Artikel 28 37. In artikel 28, tweede lid, van het ontwerp wordt verwezen naar artikel « 4, § 2, 3°, » van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens'.Dergelijke wetsbepaling bestaat evenwel niet.
Wellicht wordt beoogd te verwijzen naar artikel 4, § 2, of, gelet op de erin voorkomende verwijzing, naar het gehele artikel 4 van die wet.
Artikel 29 38. In artikel 29, tweede lid, van het ontwerp dient eveneens te worden verwezen naar artikel 5ter van de wet van 22 maart 1999, nu ook dat artikel betrekking heeft op de uitvoering van DNA-onderzoeken. Artikel 30 39. Artikel 30, § 4, van het ontwerp strekt ertoe aan de minister bevoegd voor Justitie machtiging te verlenen tot bepaling, op advies van de evaluatiecommissie en van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, van « de taken van de beheerder, de regels voor de duurzaamheid van de gegevens, de nadere regels voor de toegang voor elke gebruiker van de nationale DNA-gegevensbanken op grond van de verantwoordelijkheden en de categorieën van personen die toegang hebben tot deze gegevensbanken, evenals de bijzondere beveiligingsmaatregelen ter bescherming van deze gegevensbanken, de nadere regels voor de werking en de bijzondere beveiligingsmaatregelen van deze verwerkingen ». Die machtiging slaat op meer dan aangelegenheden van detailmatige aard of van bijkomstig belang, waartoe de delegaties aan een minister beperkt dienen te blijven. De in artikel 30, § 4, van het ontwerp bedoelde aangelegenheden dienen bijgevolg ofwel in het ontwerp zelf te worden geregeld, ofwel dient de delegatie aan de genoemde minister nader te worden afgebakend. 40. Luidens artikel 30, § 6, van het ontwerp bepaalt de beheerder van de nationale gegevensbanken de structuur van de informatie en de registratiecriteria met betrekking tot de DNA-profielen opgesteld door de DNA-onderzoekslaboratoria die moeten worden overgebracht naar de nationale DNA-gegevensbanken. In beginsel kan geen delegatie van reglementaire bevoegdheid aan een ambtenaar worden gegeven, zodat het bepalen van alvast de genoemde registratiecriteria in het ontwerp zelf dient te gebeuren ofwel daartoe een delegatie aan de minister bevoegd voor Justitie dient te worden verleend. 41. In artikel 30, § 7, van het ontwerp lijkt mede te moeten worden verwezen naar het eerste lid van de artikelen 4, § 2, en 5, § 2, van de wet van 22 maart 1999, aangezien daarin ook is voorzien in een optreden van een bevoegde magistraat in de zin van de eerstgenoemde bepaling. Artikel 31 42. In de inleidende zin van artikel 31, § 1 van het ontwerp wordt bepaald welke categorieën gegevens de nationale DNA-gegevensbanken « minstens » dienen te bevatten.Zoals de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in haar advies bij het ontwerp heeft opgemerkt, zouden ook de andere dan de uitdrukkelijk in die bepaling vermelde gegevens die kunnen worden geregistreerd, moeten worden bepaald.
Artikel 32 43. Er dient in artikel 32, § 1 (beter : eerste lid), van het ontwerp te worden gespecificeerd om welke prestatie- en kwaliteitseisen het gaat. Artikel 33 44. Gevraagd naar de verhouding tussen artikel 33, § 2, eerste lid, en artikel 33, § 3, tweede lid, van het ontwerp, antwoordde de gemachtigde wat volgt : « Volgens mij bestaat er geen tegenstelling tussen de door u aangehaalde bepalingen in artikel 33 ( § 2, eerste lid, en § 3, tweede lid).De oorsprong van deze regeling ligt in een onduidelijkheid in het KB van 2002. Het ontbrak de selectieprocedure immers aan klaarheid in de originele tekst van 2002, waarin niet duidelijk was of de kandidaat geselecteerd werd onder het personeel van het NICC, of lid werd van dit personeel na zijn aanstelling (zie verslag aan de Koning). In het ontwerp van nieuw KB wordt deze onduidelijkheid weggenomen.
Dit neemt volgens mij niet weg dat de aangestelde, na zijn benoeming, in volle onafhankelijkheid kan werken. Het is zeker niet de bedoeling dat het functionele gezag van de directeur-generaal de onafhankelijkheid van de aangestelde in de weg staat. Zo nodig kan dit aangevuld worden in het Verslag aan de Koning. » Desondanks doet het hanteren van het begrip « rechtstreekse functionele gezag » hieromtrent onduidelijkheid ontstaan. De formulering van artikel 33, § 2, eerste lid, van het ontwerp wordt dan ook best herzien. 45. Er dient te worden verduidelijkt wat in artikel 33, § 6, van het ontwerp wordt bedoeld met het nemen van « de passende beslissingen ». Artikel 34 46. Zoals blijkt uit de bespreking ervan in het verslag aan de Koning, wordt in artikel 34 van het ontwerp in wezen verwezen naar twee alternatieve manieren om onderzoek naar DNA-profielen van veroordeelden te organiseren (3), die reeds op basis van andere regelgeving kunnen worden toegepast.Als dusdanig biedt het artikel geen juridische meerwaarde en wordt het beter weggelaten.
Wordt het artikel niettemin behouden, dan dienen toch minstens de specifieke categorie van DNA-onderzoeken waarvoor het is bedoeld te worden gepreciseerd, alsmede het gegeven dat de opdracht, indien hij wordt uitbesteed, is te sluiten met een erkend DNA-onderzoekslaboratorium.
Artikel 35 47. Luidens artikel 35, tweede lid, van het ontwerp treedt het te nemen besluit in werking op de datum van bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.Daaraan gekoppeld treedt ook de wet van 7 november 2011 op die datum in werking, met uitzondering van artikel 20 ervan (artikel 35, eerste lid, van het ontwerp).
Tenzij er een specifieke reden bestaat om af te wijken van de gangbare termijn van inwerkingtreding van reglementaire besluiten, bepaald bij artikel 6, eerste lid, van de wet van 31 mei 1961 betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen', dient in beginsel te worden afgezien van de onmiddellijke inwerkingtreding teneinde elkeen een redelijke termijn te geven om kennis te nemen van de nieuwe regels (10). 48. In de Nederlandse tekst van artikel 35, eerste lid, van het ontwerp voege men « 1999 » toe na « 22 maart ». Bijlage 49. De bij het ontwerp gevoegde bijlage moet worden voorzien van een opschrift.In de eindformule van de bijlage dient het opschrift van het ontworpen besluit te worden aangepast zo opmerking 8 wordt gevolgd.
De griffier, G. Verberckmoes.
De voorzitter, J. Baert. _______ Nota's (1) Gelet op de toegemeten termijn en de hoge zaaklast van de betrokken kamer, heeft de Raad van State onvoldoende tijd aan het onderzoek van het ontworpen besluit kunnen besteden.Uit de vaststelling dat in dit advies over een bepaling niets wordt opgemerkt, mag bijgevolg niet zonder meer worden afgeleid dat er niets over kan worden gezegd. Evenmin betekent het gegeven dat over een bepaling wel iets wordt opgemerkt, dat er niets méér over kan worden opgemerkt. (2) Bij het onderzoek van de rechtsgrond gaat de Raad van State uit van de wetteksten zoals die zullen luiden na de inwerkingstelling van de wet van 7 november 2011 (artikel 35, eerste lid, van het ontwerp).(3) Zie onder meer : EHRM 16 december 1992, Niemietz v.Duitsland, Publ.Cour, reeks A. vol. 251-B; EHRM 25 februari 1993, Funke, Crémieux en Miailhe v. Frankrijk, Publ.Cour, reeks A. vol. 256-A, -B en -C;
EHRM 9 december 2004, Van Rossem v. België, nr. 41.872/98; EHRM 28 april 2005, Buck v. Duitsland, CEDH, 2005-IV, § 32. Zie ook D. Yernault, « Les pouvoirs d'investigation de l'administration face à la délinquance économique : les locaux professionnels et l'article 8 de la Convention européenne », Rev.Trim.Dr.H. 1994, 117-135. (4) EHRM 16 april 2002, Societé Colas Est.e.a. v. Frankrijk, nr. 37.971/97, CEDH, 2002-III; EHRM 11 oktober 2005, Kent Pharmaceuticals Limited e.a. v. Verenigd Koninkrijk, nr. 9355/03; EHRM 21 december 2010, Societé Canal Plus e.a. v. Frankrijk, nr. 29.408/08. (5) GwH 16 december 1998, nr.140/98, B.1 en B.2. (6) Zelfs al zou men artikel 33, § 4, tweede lid, van het ontwerp beschouwen als een element van de omschrijving van de taken van de aangestelde voor de gegevensbescherming in de zin van artikel 7, tweede lid, 2°, van de wet van 22 maart 1999, kan deze bepaling toch niet volstaan als rechtsgrond.(7) In artikel 1, 1°, van het ontwerp wordt « wet » gedefinieerd als verwijzende naar de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken'. (8) Zie: Raad van State Jaarverslag 2005-2006, www.raadvst-consetat.be, p. 15-17, nrs. 20 en 21. (9) Wat overigens niet tot uiting komt in het opschrift van hoofdstuk X van het ontwerp.(10) Zo wordt geopteerd voor een uitgestelde inwerkingtreding van het te nemen besluit, dan dient daarop ook de regel betreffende de inwerkingtreding van de wet van 7 november 2011, opgenomen in artikel 35, eerste lid, van het ontwerp, te worden afgestemd. 17 JULI 2013. - Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken en tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van de wet van 7 november 2011 houdende wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de Grondwet, artikelen 37, 107, tweede lid, en 108;
Gelet op het Wetboek van strafvordering, de artikelen 44quinquies, § 6, eerste en vierde lid, 44sexies, § 2, eerste lid, ingevoegd door de wet van 7 november 2011, 90undecies, § 8, ingevoegd door de wet van 22 maart 1999 en vervangen door de wet van 7 november 2011 en 90duodecies, § 3, eerste lid, ingevoegd door de wet van 7 november 2011.
Gelet op de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken, artikel 7;
Gelet op de wet van 7 november 2011 houdende wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken, artikel 24;
Gelet op het koninklijk besluit van 5 november 1971 tot instelling van een Nationaal Instituut voor criminalistiek, met het statuut van wetenschappelijke inrichting van de Staat;
Gelet op het koninklijk besluit van 4 februari 2002 ter uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken;
Gelet op het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, gegeven op 2 mei 2012, Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 13 september 2012, Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 20 juni 2013, Gelet op het protocol van onderhandelingen nr. 386 van het Sectorcomité III - Justitie gesloten op 18 februari 2013, Gelet op het advies 52.323/3 van de Raad van State, gegeven op 20 november 2012, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1° van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, Op de voordracht van onze Minister van Justitie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° de wet : de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken;2° nationale DNA-gegevensbanken : de nationale DNA-gegevensbanken zoals gedefinieerd in artikel 2, 5° van de wet;3° Instituut : het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie;4° deskundige : een deskundige verbonden aan een DNA-onderzoeklaboratorium erkend volgens artikel 23, § 2 van huidig besluit. HOOFDSTUK II. - De evaluatiecommissie
Art. 2.§ 1. Er wordt door Ons een evaluatiecommissie voor het DNA-onderzoek opgericht, hierna genoemd de « evaluatiecommissie ».
Deze evaluatiecommissie is samengesteld uit de directeur-generaal van het Instituut of zijn gemachtigde, een vertegenwoordiger van het wetenschappelijke personeel van het Instituut belast met de DNA-onderzoeken, de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken of zijn gemachtigde, de magistraat die de nationale cel bedoeld in artikel 12 leidt, een directielid van de technische en wetenschappelijke politie van de federale gerechtelijke politie en drie wetenschappelijke personaliteiten gekozen buiten het Instituut omwille van hun competentie in de betrokken discipline.
Behalve de directeur-generaal en de magistraat die de nationale cel leidt, worden de leden van de evaluatiecommissie benoemd voor een termijn van vier jaar. § 2. Het mandaat van voorzitter van de evaluatiecommissie wordt waargenomen door de directeur-generaal. De directeur-generaal of zijn gemachtigde vertegenwoordigt het Koninkrijk België inzake DNA-onderzoek in strafzaken op nationaal en internationaal vlak.
Art. 3.De evaluatiecommissie verstrekt aan de minister van Justitie advies over kwesties van wetenschappelijke, technische en juridische aard die verband houden met het DNA-onderzoek. HOOFDSTUK III. - Beheer van de plaats van de feiten en behandeling van de overtuigingsstukken en van de aangetroffen sporen
Art. 4.§ 1. De politiedienst die verantwoordelijk is voor de eerste interventie sluit de plaats van de feiten af en beschermt deze, evenals, in voorkomend geval, de plaatsen waar voorwerpen die verband houden met de feiten worden ontdekt, door een of meer gerechtelijke uitsluitingperimeters aan te brengen, met als doel : 1° de overtuigingsstukken, sporen en aanwijzingen te beschermen;2° contaminatie van deze plaatsen door exogene sporen te voorkomen;3° toe te laten dat de taken van technische en wetenschappelijke politie uitgevoerd worden door de officier van gerechtelijke politie van de federale politie die verantwoordelijk is voor de technische en wetenschappelijke politie, of zijn medewerkers. De toegang tot deze plaatsen is beperkt tot de personen aangesteld door de bevoegde magistraat die erop toeziet dat voorrang wordt verleend aan de diensten belast met de opdrachten van technische en wetenschappelijke politie. § 2. Op de plaats van de feiten is de politieofficier die verantwoordelijk is voor het plaatsbezoek belast met de gecoördineerde uitvoering van de opdrachten. § 3. Behoudens andersluidende instructie van de bevoegde magistraat is de eerste politiedienst die tussenkomt belast met de bewaking van de gerechtelijke uitsluitingperimeters en met het opstellen van het proces-verbaal van inventaris van alle personen die aanwezig waren op de plaats der feiten of ze hebben betreden.
Art. 5.§ 1. De officier van gerechtelijke politie van de federale politie die verantwoordelijk is voor de technische en wetenschappelijke politie, of zijn medewerkers, hebben als voornaamste opdrachten op de plaats van de feiten : 1° de gerechtelijke uitsluitingperimeters indien nodig te laten aanpassen;2° een eerste evaluatie van de plaats van de feiten uit te voeren en zijn vaststellingen mee te delen aan de officier van gerechtelijke politie die verantwoordelijk is voor het plaatsbezoek;3° te zorgen voor een goed verloop van de opsporing, de lokalisatie, het zichtbaar maken, de afname, de fotografische opname en/of video-opname, de nummering, de verpakking, de beveiliging door verzegeling en de bewaring van alle materiële aanwijzingen, met het oog op de analyse en het latere gebruik ervan;4° ervoor te zorgen dat anticontaminatiemaatregelen uitgevoerd worden door het dragen van beschermingskledij.Deze maatregel is van toepassing op elke persoon die de toestemming heeft om de plaats van de feiten te betreden; 5° in voorkomend geval, aanbevelingen te formuleren met betrekking tot het vorderen van deskundigen in deze perimeter;6° in voorkomend geval, aanbevelingen te formuleren met betrekking tot de te nemen maatregelen ten aanzien van slachtoffers en verdachten, met het oog op de latere verzameling van sporen en aanwijzingen aangetroffen op hun persoon en hun voorwerpen;7° zonder afbreuk te doen aan de veiligheidsmaatregelen, de in beslag genomen voorwerpen over te dragen aan de officier van gerechtelijke politie die de inbeslagnames beheert met het oog op het opstellen van de inventaris ervan;8° een proces-verbaal op te stellen dat melding maakt van de datum en het uur van de inbeslagname, het nummer van het strafdossier, de naam van de bevoegde procureur des Konings of onderzoeksrechter, en een accurate beschrijving van de omstandigheden waarin de overtuigingsstukken, sporen en aanwijzigen werden aangetroffen. § 2. De overtuigingsstukken die sporen bevatten of kunnen bevatten, evenals de sporen en aanwijzingen afgenomen op de plaats van de feiten, worden overgemaakt aan het DNA-onderzoekslaboratorium waaraan de deskundige, opgevorderd door de procureur des Konings of de onderzoeksrechter, verbonden is.
Enkel een kopie van het proces-verbaal van inbeslagname wordt samen met de overtuigingsstukken, sporen en aanwijzingen aan het DNA-onderzoekslaboratorium bezorgd. De naam van de betrokken personen mag daarop niet vermeld worden.
In voorkomend geval deelt het laboratorium van technische en wetenschappelijke politie eveneens de resultaten mee van de uitgevoerde oriënteringstests.
Art. 6.Indien een van de opdrachten van dit hoofdstuk niet uitgevoerd kan worden, stelt de officier van gerechtelijke politie van de federale politie verantwoordelijk voor de technische en wetenschappelijke politie hiervan proces-verbaal op met opgave van de opdracht die niet uitgevoerd werd en de reden hiervan, en deelt hij dit mee aan de deskundige belast met de analyse. HOOFDSTUK IV. - Afname van een referentiestaal van een persoon
Art. 7.De identiteit van de personen tegen wie aanwijzingen van schuld bestaan in overeenstemming met de artikelen 44quinquies, § 1, eerste lid en 90undecies, § 1, eerste lid van het Wetboek van strafvordering en van de personen bedoeld in artikel 5, § 1, tweede en vierde lid van de wet, van wie een referentiestaal wordt afgenomen, wordt grondig gecontroleerd voordat het staal aan het DNA-onderzoekslaboratorium wordt overgezonden.
Art. 8.De afname van een referentiestaal op een persoon gebeurt met behulp van door het Instituut aanbevolen steriel materiaal voor het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels.
Het referentiestaal afgenomen van de in artikel 6 bedoelde personen krijgt een uniek DNA-codenummer overeenkomstig artikel 3bis, § 3 van de wet.
Voor de toepassing van artikel 5ter van de wet moeten de penitentiaire inrichtingen de nodige bijstand verlenen om de afname van de referentiestalen mogelijk te maken.
Art. 9.§ 1. Er wordt een proces-verbaal opgesteld voor elk afgenomen referentiestaal. § 2. Het proces-verbaal van de afname van het referentiestaal bevat minstens de volgende gegevens : 1. de datum en het uur waarop het referentiestaal is afgenomen;2. het notitienummer van het strafdossier in het kader waarvan de afname is geschied en het neerleggingsnummer;3. de naam van de procureur des Konings of de onderzoeksrechter die de afname heeft bevolen;4. de volledige naam, de aliassen, de geboortedatum, de geboorteplaats of, in voorkomend geval het geboorteland en het geslacht van de persoon van wie het referentiestaal is afgenomen;5. het referentienummer van de set voor het afnemen van wangslijmvlies of, in voorkomend geval, van bloed of haarwortels;6. de wijze waarop de afname is gebeurd. § 3. Het proces-verbaal van afname wordt niet overgezonden aan de met de analyse van het referentiestaal belaste deskundige.
Art. 10.Onmiddellijk na de afname wordt het referentiestaal verzegeld, met vermelding van het nummer van het proces-verbaal van afname, in voorkomend geval de hoedanigheid van de persoon op wie de afname is uitgevoerd. Het DNA-codenummer wordt specifiek aangegeven wanneer de afname gebeurt met toepassing van de artikelen 44quinquies en 90undecies van het Wetboek van strafvordering en artikel 5 van de wet.
Art. 11.Het referentiestaal wordt aan het DNA-onderzoekslaboratorium gericht samen met de vordering waarin de met het DNA-onderzoek belaste deskundige wordt aangewezen. HOOFDSTUK V. - Samenstelling, statuut van het personeel en organisatie van de nationale cel
Art. 12.§ 1. De nationale cel wordt ingericht binnen de in artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde gemeenschappelijke steundienst. § 2. De nationale cel is samengesteld uit een magistraat van het openbaar ministerie en gerechtspersoneel. De magistraat oefent zijn taak uit onder het gezag en de leiding van de voorzitter van het College van Procureurs-generaal. Voor de uitoefening van zijn overige functies blijft hij onderworpen aan het gezag van de korpschef van zijn oorspronkelijke ambt.
Indien de magistraat om welke reden ook verhinderd is om zijn taak uit te oefenen, kan de minister van Justitie tijdelijk een plaatsvervangend magistraat aanduiden. § 3. De personeelsformatie van het gerechtspersoneel van de nationale cel wordt vastgesteld als volgt : - 1 diensthoofd, van niveau A; - 2 assistenten, van niveau C. Het gerechtspersoneel wordt voor een hernieuwbare termijn van vijf jaar aangewezen door de minister die Justitie tot zijn bevoegdheid heeft, op voorstel van de magistraat. Om aangewezen te kunnen worden moet de kandidaat : a) houder zijn van een diploma of een studiegetuigschrift dat overeenkomt met het te verlenen niveau, of b) bekleed zijn met een graad van het te verlenen niveau. De openstaande betrekkingen worden aangekondigd via een bericht dat in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. Dat bericht nodigt de kandidaten uit hun titels en verdiensten te doen gelden, bepaalt de termijn waarin de kandidaturen neergelegd moeten worden en wijst de overheid aan bij wie de kandidaturen ingediend moeten worden. § 4. Het koninklijk besluit van 16 maart 2001 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden van de diensten die de Rechterlijke Macht terzijde staan is van toepassing op het diensthoofd en op de assistenten, met uitzondering van de bepalingen betreffende : a) het verlof tijdens de duur van een stage of proefperiode en tijdens de duur van een verkiezingscampagne;b) de afwezigheid van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden;c) de verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid. Voor wat het verlof voor loopbaanonderbreking betreft, zijn uitsluitend de bepalingen betreffende het verlof voor palliatieve zorg en het ouderschapsverlof op hen van toepassing.
Tijdens de terbeschikkingstelling behoudt het personeelslid de laatste evaluatievermelding die hem werd toegekend.
Het personeel van de nationale cel staat onder het gezag en de leiding van de magistraat. Het personeel blijft echter onderworpen aan de regels van de tuchtregeling die van toepassing waren in zijn dienst van herkomst. In geval van tuchtprocedure wordt de magistraat gehoord door de bevoegde tuchtoverheden.
Het lid van het gerechtspersoneel dat zich in een statutair verband bevindt, wordt ter beschikking gesteld en vervangen in zijn oorspronkelijke betrekking.
Deze periode van de opdracht en de terbeschikkingstelling wordt echter gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit gedurende dewelke hij zijn rechten op bevordering en op bevordering in zijn weddenschaal behoudt. § 5. Er kan door de minister van Justitie een einde gemaakt worden aan de aanwijzing : a) op verzoek van het betrokken personeelslid mits vooropzeg van een maand gegeven door het personeelslid;b) op verzoek van het College van procureurs-generaal. De magistraat stelt daartoe vooraf een met redenen omkleed verslag op dat per aangetekende brief ter kennis wordt gebracht van de belanghebbende.
De belanghebbende wordt over dit verslag gehoord door de minister van Justitie of diens afgevaardigde binnen de maand na kennisgeving. Hij kan zich laten bijstaan door een persoon naar keuze.
De definitieve beslissing wordt schriftelijk geformuleerd en per aangetekende brief ter kennis gebracht van de belanghebbende binnen de tien dagen na het verhoor.
Art. 13.In overeenstemming met artikel 3bis, § 2 van de wet, zijn de door de nationale cel in de hoedanigheid van verantwoordelijke voor de verwerking geregistreerde en verwerkte gegevens de volgende : 1. de identiteit van de personen tegen wie aanwijzingen van schuld bestaan in overeenstemming met de artikelen 44undecies en 90undecies van het Wetboek van strafvordering en van de personen bedoeld in artikel 5, § 1, van de wet;2. de DNA-codenummers;3. de administratieve gegevens van de magistraten die om de toekenning van een DNA-codenummer hebben verzocht;4. het notitienummer van de betrokken dossiers;5. het dossiernummer van het DNA-onderzoekslaboratorium;6. het referentienummer van het specifieke dossier van de verwerking ingeschreven in de gegevensbank « Criminalistiek » of « Veroordeelden », tijdens de registratie van de personen bedoeld in 1° ;7. het APFIS-nummer toegekend aan de personen bedoeld in 1° ;8. de administratieve gegevens van de DNA-onderzoekslaboratoria en van de deskundigen die er werken. De DNA-codenummers worden opgeslagen in een elektronisch bestand dat de hoogste waarborgen biedt op het gebied van de veiligheid en de vertrouwelijkheid van de voorgenomen verwerking. HOOFDSTUK VI. - Onderzoek van de aangetroffen sporen en van de referentiestalen - Opstellen van DNA-profielen - Vergelijking van DNA-profielen - Kennisgeving van de uitslag van het DNA-onderzoek en van de uitslag van het vergelijkend onderzoek
Art. 14.De deskundige stelt een beschrijving op van de overtuigingsstukken en van de aangetroffen sporen.
Indien deze nog niet zijn uitgevoerd, voert hij indien nodig voorafgaande oriënteringstests uit om de aard en de menselijke oorsprong van de sporen vast te stellen.
Art. 15.Het DNA-onderzoek wordt uitgevoerd volgens de in deze materie aanbevolen internationale normen omschreven in de bijlage bij dit besluit. Minstens de in de bijlage opgesomde genetische merkers moeten geanalyseerd worden.
Art. 16.§ 1. Binnen de grenzen van artikel 8bis van de wet vergelijkt de deskundige het DNA-profiel van het referentiestaal met dat van het aangetroffen spoor of van de aangetroffen sporen.
Hij brengt hierover een deskundigenverslag uit bij de procureur des Konings of de onderzoeksrechter die hem aangesteld heeft. Dit verslag bevat naast de gegevens vervat in de vordering en het proces-verbaal van inbeslagname van de aangetroffen sporen, de gedetailleerde beschrijving van de stalen, de resultaten van de eventueel uitgevoerde oriënteringstests, de resultaten van het DNA-onderzoek en het resultaat van de vergelijking van de DNA-profielen.
Wanneer de procureur des Konings of de onderzoeksrechter dat nodig acht, kan hij de deskundige vragen om de overeenkomst tussen het DNA-profiel van de aangetroffen sporen en dat van de betrokken persoon statistisch te evalueren. § 2. Indien er geen resultaten werden bekomen voor de aangetroffen sporen of indien het DNA-profiel onvoldoende informatief is om een statistisch voldoende waardevolle vergelijking uit te voeren, adviseert de deskundige de procureur des Konings of de onderzoeksrechter hetzij over de bijkomende mogelijkheden van DNA-onderzoek die aangewend zouden kunnen worden om eventueel toch een vergelijking te kunnen uitvoeren, hetzij over andere alternatieve methodes. § 3. De deskundige bezorgt de opgestelde DNA-profielen en de in artikel 44quater, § 3, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering opgesomde gegevens uitsluitend via elektronische weg aan de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken of aan zijn gemachtigde, die deze volgens de in bijlage bij dit besluit beschreven criteria invoert in de respectieve gegevensbanken teneinde over te gaan tot de vergelijking ervan. § 4. Om de DNA-profielen en de daaraan verbonden gegevens aan de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken te bezorgen, gebruikt het DNA-onderzoekslaboratorium uitsluitend de coderingssoftware die voldoet aan de door het Instituut bepaalde specificiteiten. Indien het communicatieplatform tijdelijk niet beschikbaar is, moeten de DNA-profielen en de daaraan verbonden gegevens toch binnen de bij wet voorgeschreven termijnen worden overgemaakt via een ander kanaal en zo spoedig mogelijk worden ingevoerd in de nationale DNA-gegevensbanken.
Om de gegevens aan de nationale cel te bezorgen, gebruikt het DNA-onderzoekslaboratorium uitsluitend de software die voldoet aan de door de nationale cel bepaalde specificiteiten. § 5. Bij vragen tot specificaties vanwege de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken, antwoorden de DNA-onderzoekslaboratoria binnen de drie werkdagen.
Art. 17.De uitslag van een DNA-onderzoek of tegenonderzoek wordt ter kennis gebracht van de betrokkene door hetzij een ter post aangetekende brief, hetzij een mondelinge kennisgeving door de procureur des Konings, de onderzoeksrechter of een aangewezen officier van gerechtelijke politie. Van deze mondelinge kennisgeving wordt een proces-verbaal opgesteld.
Art. 18.In overeenstemming met artikel 5quater, § 4 van de wet en wanneer de procureur des Konings of de onderzoeksrechter dat nodig acht, kan hij de deskundige die het DNA-profiel van het aangetroffen spoor heeft opgesteld, vragen om de overeenkomst vastgesteld door de beheerder van de nationale gegevensbank of zijn gemachtigde statistisch te evalueren.
Art. 19.§ 1. De door de wet aan de deskundigen opgelegde termijnen voor DNA-onderzoek beginnen met de ontvangst van het te onderzoeken materiaal en de vordering; zij eindigen met de overmaking van het verslag aan de betrokken magistraten. § 2. De door de wet aan de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken opgelegde termijnen beginnen met de ontvangst van de door de deskundigen verstrekte gegevens; zij eindigen met de overmaking van het resultaat van de vergelijkingen aan de betrokken geadresseerden.
Art. 20.§ 1. Het elektronisch archief van de gegevens van DNA-onderzoeken bedoeld in artikel 8bis, tweede lid, van de wet mag in geen geval de namen en voornamen bevatten van de personen op wie een afname van een referentiestaal is uitgevoerd en onderzocht. § 2. De DNA-onderzoekslaboratoria bezorgen de directie van de technische en wetenschappelijke politie van de federale gerechtelijke politie, evenals de evaluatiecommissie tweemaal per jaar de relevante informatie om de kwaliteit van de afnamen die de politiediensten hebben uitgevoerd op de plaatsen van de feiten te evalueren en te verbeteren. HOOFDSTUK VII. - Vernietiging van de aangetroffen sporen en van de referentiestalen
Art. 21.De DNA-onderzoekslaboratoria sturen de overtuigingsstukken terug naar de griffie van de betrokken rechtbank zodra het onderzoek van de aangetroffen sporen is afgesloten.
Art. 22.Het DNA-onderzoekslaboratorium bewaart het bewijs van de vernietiging van de stalen en extracten die DNA van sporen bevatten gedurende 5 jaar na de vernietiging.
Art. 23.In overeenstemming met artikel 44quinquies, § 9, van het Wetboek van Strafvordering bewaren de DNA-onderzoekslaboratoria het bewijs van de vernietiging van de referentiestalen en van de extracten die DNA bevatten gedurende 5 jaar na de vernietiging. HOOFDSTUK VIII. - Erkenning van DNA-onderzoekslaboratoria
Art. 24.§ 1. De DNA-onderzoeken in strafzaken mogen enkel worden uitgevoerd door laboratoria erkend door de minister van Justitie. § 2. De erkenning van DNA-onderzoekslaboratoria, bepaald in artikel 44ter van het Wetboek van Strafvordering en in artikel 2 van de wet, geschiedt door de minister van Justitie, onder de voorwaarden bepaald in artikel 25 van dit besluit.
De aanvragen tot erkenning moeten schriftelijk aan de minister van Justitie gericht worden. § 3. Het DNA-onderzoekslaboratorium moet geaccrediteerd zijn voor alle prestaties die het uitvoert. § 4. De geldigheidsduur van de erkenning is beperkt tot die van de accreditatie.
Art. 25.De erkenning, bedoeld in artikel 24, kan enkel geschieden indien de verzoeker bewijst : 1. dat het DNA-onderzoekslaboratorium geaccrediteerd werd in overeenstemming met de criteria van de norm NBN EN ISO/IEC 17025, hetzij volgens de procedures en voorwaarden voor accreditatie neergelegd in het koninklijk besluit van 31 januari 2006 tot oprichting van het BELAC accreditatiesysteem van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling, hetzij door enige andere instelling die enerzijds de procedures uitgevaardigd door de norm NBN EN ISO/IEC 17011 betreffende de algemene eisen voor accreditatie-instellingen die conformiteitsbeoordelende instellingen accrediteren naleeft en die anderzijds het multilaterale akkoord genaamd European co-operation for Accreditation of Laboratories' heeft ondertekend;2. dat het DNA-onderzoekslaboratorium minstens één deskundige tewerkstelt, die enerzijds in het bezit is van een diploma van doctor in de wetenschappen, doctor in de geneeskunde, doctor in de farmaceutische wetenschappen, doctor in de biotechnologie, doctor in de bio-ingenieurwetenschappen, en die anderzijds bewijst dat hij ten minste over drie jaar professionele ervaring beschikt in het domein van de criminalistiek;3. dat het DNA-onderzoekslaboratorium jaarlijks met succes deelneemt aan ten minste drie nationale of internationale erkende externe kwaliteitscontroles van een lijst opgemaakt door de evaluatiecommissie en overgemaakt aan BELAC, met inbegrip van de controle van alle genetische markers bedoeld in de bijlage bij huidig besluit;4. dat in het laboratorium permanent een dienst voor het in ontvangst nemen van de overtuigingsstukken georganiseerd is;5. dat het DNA-onderzoekslaboratorium waar het onderzoek daadwerkelijk plaatsheeft en de maatschappelijke zetel ervan zich in een land van de Europese Unie bevinden;6. dat de directieleden van het DNA-onderzoekslaboratorium en de deskundigen een uittreksel uit hun strafregister voorleggen. Directieleden en deskundigen van buitenlandse laboratoria dienen een document voor te leggen dat equivalent is aan het uittreksel uit het strafregister.
Art. 26.Indien een deskundige ontdekt dat hij een rechtstreeks of onrechtstreeks belang heeft of indien één van zijn familieleden of verwanten tot in de vierde graad enig belang heeft met een zaak behandeld in de uitoefening van zijn taak, of meer algemeen wanneer hij niet in volle onafhankelijkheid kan optreden, brengt hij de vorderende magistraat onmiddellijk daarvan op de hoogte teneinde van zijn taak te worden ontlast.
Art. 27.De erkenning wordt te allen tijde opgeschort of ingetrokken indien het DNA-onderzoekslaboratorium niet meer voldoet aan één of meer van de in artikel 25 vermelde voorwaarden.
Het DNA-onderzoekslaboratorium dat niet meer voldoet aan één of meer van de in artikel 25 bedoelde erkenningsvoorwaarden moet de minister van Justitie en de vorderende autoriteiten hiervan binnen een maand in kennis stellen.
De erkenning wordt te allen tijde opgeschort of ingetrokken indien blijkt dat het DNA-onderzoekslaboratorium de bepalingen van de wet of van huidig koninklijk besluit niet in acht neemt.
De opschorting of intrekking van de erkenning wordt uitgesproken door de minister van Justitie na advies van de evaluatiecommissie.
Vooraleer de beslissing te nemen dient de vertegenwoordiger van het betrokken DNA-onderzoekslaboratorium gehoord te worden.
Art. 28.Indien het DNA-onderzoekslaboratorium zijn werkzaamheden stopzet, geeft het aan het Instituut alle stukken in bewaring die verband houden met het DNA-deskundigenonderzoek, in het bijzonder de overtuigingsstukken, stalen, DNA-extracten, documenten, ruwe gegevens.
De kostprijs daarvan wordt aan het laboratorium aangerekend.
De leden van het DNA-onderzoekslaboratorium dat zijn werkzaamheden heeft stopgezet, mogen de gegevens waarvan zij kennis hadden niet exploiteren. HOOFDSTUK IX. - Controle van de DNA-gegevens en beheer van de nationale DNA-gegevensbanken
Art. 29.In overeenstemming met de artikelen 4 en 5 van de wet is het Instituut verantwoordelijk voor het beheer van de nationale DNA-gegevensbanken.
Bij de uitvoering van deze werkzaamheid kan het Instituut, in zijn hoedanigheid van verantwoordelijke voor de verwerking, persoonsgegevens verzamelen en verwerken met inachtneming van artikel 4 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, en voor de doeleinden die voortvloeien uit de uitoefening van zijn opdrachten zoals bepaald in het koninklijk besluit van 5 november 1971 tot instelling van een Nationaal Instituut voor criminalistiek, met het statuut van wetenschappelijke inrichting van de Staat.
Art. 30.De leden van het Instituut die toegang hebben tot de nationale DNA-gegevensbanken en de personeelsleden van de erkende DNA-onderzoekslaboratoria moeten het beroepsgeheim bewaren overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.
De personeelsleden van het Instituut die toegang hebben tot de nationale DNA-gegevensbanken mogen niet deelnemen aan de uitvoering van de DNA-onderzoeken in de zin van de artikelen 44quater, 44quinquies, 44sexies, 90undecies en 90duodecies van het Wetboek van Strafvordering en van artikel 5ter van de wet.
Art. 31.§ 1. Het dagelijkse beheer van de nationale DNA-gegevensbanken wordt toevertrouwd aan een beheerder. Zijn taken kunnen worden gedeeld met een gemachtigde onder zijn verantwoordelijkheid. § 2. De beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken en zijn gemachtigde moeten houder zijn van een diploma dat toegang geeft tot de functies van niveau SW1. Tevens moet hij beschikken over een relevante professionele ervaring op het gebied van DNA-onderzoek. § 3. De DNA-profielen worden opgeslagen in een elektronisch bestand dat de hoogste waarborgen biedt op het gebied van de veiligheid en de vertrouwelijkheid van de voorgenomen verwerking. § 4. De minister van Justitie bepaalt, op advies van de evaluatiecommissie en van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de regels voor de duurzaamheid van de gegevens, de nadere regels voor de toegang voor elke gebruiker van de nationale DNA-gegevensbanken op grond van de verantwoordelijkheden en de categorieën van personen die toegang hebben tot deze gegevensbanken, evenals de bijzondere beveiligingsmaatregelen ter bescherming van deze gegevensbanken, de nadere regels voor de werking en de bijzondere beveiligingsmaatregelen van deze verwerkingen. § 5. Elke gebruiker van de nationale DNA-gegevensbanken wordt aangeduid door middel van een unieke identificatiecode.
Elke toegang tot de DNA-gegevensbanken en elke invoering, wijziging of verwijdering van gegevens, wordt geregistreerd in een beschermd elektronisch logboek. § 6. De beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken is belast met de ontvangst van de DNA-profielen en van de gegevens overeenkomstig de artikelen 44quater, 44quinquies en 90undecies van het Wetboek van Strafvordering en overeenkomstig de artikelen 5bis en 5ter van de wet.
Hij moet zorgen voor de werking van de nationale DNA-gegevensbanken en voor de inachtneming van de artikelen 4, 5, 5quater en 8 van de wet.
De beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken is verantwoordelijk voor de inachtneming van § 4 van dit artikel en voor de toepassing van de registratiecriteria zoals omschreven in de bijlage bij dit besluit.
Hij bepaalt de structuur van de informatie met betrekking tot de DNA-profielen opgesteld door de DNA-onderzoekslaboratoria en de nadere regels voor de overbrenging naar de nationale DNA-gegevensbanken. § 7. In overeenstemming met artikel 4, § 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, § 2, eerste en tweede lid, van de wet evenals § 5 van huidig artikel bewaart de beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken het bewijs van de door de bevoegde magistraat bevolen verwijdering van de gegevens gedurende 10 jaar na uitvoering ervan. § 8. Elektronische kopieën van de gegevens geregistreerd in de nationale DNA-gegevensbanken worden op regelmatige tijdstippen genomen met als enige bedoeling deze gegevens opnieuw te kunnen inladen in geval van accidenteel verlies ervan.
Art. 32.§ 1. De nationale DNA-gegevensbanken bevatten de volgende categorieën van gegevens : - het nummer van het staal van het profiel, toegekend door de deskundige van het DNA-onderzoekslaboratorium, - het griffienummer van het overtuigingsstuk waarvan het staal afkomstig is, - de biologische natuur van de DNA-afname, - het gerechtelijk arrondissement van het dossier, - het notitienummer, - de naam en de voornaam van de magistraat die titularis is van het dossier, - het referentienummer van het dossier van de magistraat - het dossiernummer van het DNA-onderzoekslaboratorium, - de naam van de deskundige die het DNA-onderzoek heeft gedaan, - de administratieve gegevens van de DNA-onderzoekslaboratoria en van de deskundigen die er werken, - de datum van verzending van de gegevens, - de opmerkingen van het DNA-onderzoekslaboratorium dat het DNA-onderzoek heeft gedaan, - het referentienummer van het specifieke dossier van de verwerking, ingeschreven in de gegevensbank « Criminalistiek » of « Veroordeelden », - de datum van de invoer van het DNA-profiel in de gegevensbank, - het geslacht bepaald door het DNA-onderzoek, - het DNA-profiel, - in voorkomend geval, het DNA-codenummer, - in voorkomend geval, het verband aangetoond tussen het DNA-profiel en andere al eerder geregistreerde DNA-profielen, - de aanwijzingen met betrekking tot de verwerking, - in voorkomend geval, de geboortedatum van de referentiepersoon, - in voorkomend geval, de datum van automatische verwijdering van de DNA-profielen en van de daarop betrekking hebbende gegevens. § 2. De gegevens kunnen worden verwerkt voor statistische doeleinden en met het oog op interne controle en planning. § 3. De beheerder bezorgt de evaluatiecommissie en het College van procureurs-generaal jaarlijks een verslag over de statistische analyse van de verwerkte gegevens.
Art. 33.§ 1. Voor het beheer van de nationale DNA-gegevensbanken moet het Instituut te allen tijde voldoen aan de prestatie- en kwaliteitseisen zoals omschreven in Resolutie nr. 2009/C 296/01 van de Raad van 30 november 2009 inzake de uitwisseling van DNA-analyseresultaten. § 2. Het Instituut organiseert een permanentiedienst die uitsluitend ter beschikking staat van de vorderende gerechtelijke autoriteiten voor alle prestaties bedoeld in de artikelen 4 tot 5quater, en 8 van de wet. § 3. De beheerder van de nationale DNA-gegevensbanken en zijn medewerkers moeten van onberispelijk gedrag zijn en moeten een uittreksel uit hun strafregister voorleggen.
Art. 34.§ 1. Na advies van de evaluatiecommissie benoemt de minister van Justitie een aangestelde voor de gegevensbescherming voor een hernieuwbare termijn van 5 jaar.
De kandidaat : 1° moet de Belgische nationaliteit hebben;2° moet van onberispelijk gedrag zijn en moet een uittreksel uit zijn strafregister voorleggen;3° moet in het bezit zijn van een diploma dat toegang geeft tot functies op niveau A van de administratieve staatsdiensten;4° moet een grondige kennis bezitten van de regelgeving inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer;5° mag niet deelnemen aan de DNA-onderzoeken zoals bepaald in de wet. § 2. De aangestelde voor de gegevensbescherming wordt benoemd binnen het Instituut en staat onder het rechtstreekse functionele gezag van de directeur-generaal.
De identificatie- en contactgegevens van de aangestelde voor de gegevensbescherming alsook enige latere wijziging van deze gegevens worden meegedeeld aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Het volgende wordt eveneens meegedeeld aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer : - de aard van de rechtsband tussen de aangestelde en het Instituut waarin hij zijn functie van aangestelde zal uitoefenen; - alle elementen met betrekking tot de beroepsbekwaamheid betreffende de functie van aangestelde; - de maatregelen die de verantwoordelijke voor de verwerking heeft genomen met het oog op de opdrachten die de aangestelde moet uitoefenen. § 3. De functie van de aangestelde voor de gegevensbescherming moet alle waarborgen bieden met het oog op een onafhankelijke uitoefening van zijn opdracht Hij ontvangt van niemand onderrichtingen.
Hij moet de mogelijkheid hebben om rechtstreeks met de verantwoordelijke voor de verwerking te communiceren.
Er kan geen hiërarchische sanctie tegen hem worden getroffen en hij kan niet worden ontslagen, vervangen of gediscrimineerd op het stuk van loopbaan en wedde, wegens zijn opdrachten en zijn statuut.
Hij mag niet beraadslagen over zaken waarbij hij een persoonlijk belang heeft of waarbij zijn bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad een persoonlijk belang hebben.
Hij is tot geheimhouding verplicht. § 4. De aangestelde voor de gegevensbescherming is verantwoordelijk : 1° voor de vorming inzake gegevensbescherming van het personeel van het Instituut en van de DNA-onderzoekslaboratoria;2° voor de follow-up en de controle van de toepassing van de regels betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de informatiebeveiliging, in het bijzonder voor de regels in verband met de fysische, logistieke en juridische veiligheid, zowel in de DNA-onderzoekslaboratoria als in de dienst van het Instituut die de nationale DNA-gegevensbanken beheert;3° voor de opvolging en het bewaken van de adequaatheid van de vernietiging en de effectieve verwijdering van de gegevens, in overeenstemming met de wettelijke normen van bewaring van persoonsgegevens, zowel in de DNA-onderzoekslaboratoria als in de dienst van het Instituut die de nationale DNA-gegevensbanken beheert 4° in de DNA-onderzoekslaboratoria, voor de opvolging en het bewaken van de adequaatheid van de procedures van vernietiging van de referentiestalen en de daaruit afgeleide stalen die DNA bevatten, in overeenstemming met artikel 44quinquies, § 9, van het Wetboek van Strafvordering. Bij de uitoefening van zijn opdracht handelt de aangestelde volledig onafhankelijk. § 5. De aangestelde voor de gegevensbescherming gaat minstens eenmaal per jaar over tot al dan niet vooraf aangekondigde controles en inspecties ter plaatse van elk DNA-onderzoekslaboratorium en van de dienst die de nationale DNA-gegevensbanken beheert. Hij controleert of de prestatie- en kwaliteitseisen gerelateerd aan zijn opdracht in acht worden genomen.
Daartoe moet hij onbeperkt toegang hebben tot alle lokalen van de DNA-onderzoekslaboratoria en van de dienst die de nationale DNA-gegevensbanken beheert alsook tot alle in de wet en dit besluit bedoelde gegevens die er worden verwerkt. § 6. De aangestelde voor de gegevensbescherming brengt bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer jaarlijks verslag uit over alle aspecten van en inbreuken op de gegevensbescherming, op verzoek van deze commissie, van de minister van Justitie, van de evaluatiecommissie of op eigen initiatief. § 7. Indien de aangestelde voor de gegevensbescherming kennis heeft van een rechtstreeks of onrechtstreeks belang of indien één van zijn familieleden of verwanten tot in de vierde graad enig belang heeft bij de uitoefening van zijn taak, stelt hij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer daarvan onverwijld in kennis om de passende beslissingen te kunnen nemen. HOOFDSTUK X. - Overheidsopdracht
Art. 35.De Minister van Justitie kan met een laboratorium dat beantwoordt aan de voorwaarden voor erkenning bedoeld in artikel 25 een overheidsopdracht afsluiten die voldoet aan de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten. HOOFDSTUK XI. - Slotbepalingen en overgangsbepalingen
Art. 36.De wet van 7 november 2011 houdende wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken, treedt in werking op dezelfde dag als dit besluit, met uitzondering van de artikelen 20 en 22, die in werking treden op de door de Koning bepaalde datum.
Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2014, met uitzondering van de artikelen 24 tot 28 en 35, die in werking treden op de dag van de publicatie van dit besluit in het Belgisch staatsblad.
De laboratoria erkend op grond van het koninklijk besluit van 4 februari 2002 ter uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken, behouden hun erkenning zolang aan de voorwaarden van het koninklijk besluit van 4 februari 2002 voldaan is, en uiterlijk tot één jaar na de inwerkingtreding van huidig besluit.
Art. 37.Het koninklijk besluit van 4 februari 2002 ter uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken, wordt opgeheven.
Art. 38.In afwachting van de oprichting van de gemeenschappelijke steundienst bepaald in artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, zal de nationale cel georganiseerd worden binnen het federaal parket.
Art. 39.De Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 17 juli 2013.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. A. TURTELBOOM
Bijlage bij het koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken en tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van de wet van 7 november 2011 houdende wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken 1. Internationale onderzoeksnormen bedoeld in artikel 15 van dit besluit. Het DNA-onderzoek wordt uitgevoerd volgens de in deze materie aanbevolen internationale normen zoals bekendgemaakt in de Resolutie van de Raad van 30 november 2009 inzake de uitwisseling van DNA-analyseresultaten (2009/C 296/01).
Zo moeten voor elk DNA-onderzoek minstens de volgende genetische merkers of loci worden geanalyseerd : a. HUMTH01 b.VWA c. D21S11 d.FGA e. D8S1179 f.D3S1358 g. D18S51 h.D10S1248 i. D22S1045 j.D2S441 k. D1S1656 l.D12S391 m. Amelogenine Deze genetische merkers of loci dienen onvoorwaardelijk als een strikt minimum te worden gebruikt. Bovendien moeten deze genetische merkers of loci minimum worden gebruikt om te voldoen aan de voorwaarden om een kostenstaat te kunnen opstellen voor de Dienst Gerechtskosten als gevolg van het Koninklijk Besluit van 13 juni 1999 tot wijziging van het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken vastgesteld bij het koninklijk besluit van 28 december 1950, het ministerieel besluit van 11 juni, en meer bepaald het Hoofdstuk IV. Expertises inzake genetisch onderzoek, art.28 tot en met 3 1. 2. Criteria voor registraties in de nationale genetische gegevensbanken bedoeld in artikel 16, § 3, van dit besluit Voor de registratie in de gegevensbanken moet een profiel minstens beantwoorden aan de in de volgende punten omschreven criteria. - De genetische referentieprofielen van veroordeelden en verdachten moeten verplicht enkelvoudig (met andere woorden slechts van één enkele persoon afkomstig zijn) en volledig (met andere woorden de 12 genetische merkers en amelogenine, zoals omschreven in de norm van punt 1 van deze bijlage) zijn. - De genetische profielen van sporen moeten voldoen aan de volgende voorwaarden : 1. Indien het profiel van het spoor enkelvoudig is (van één enkele persoon afkomstig), moet het naast amelogenine verplicht resultaten bevatten voor ten minste 5 van de 7 vroegere merkers van de Europese standaardset (ESS - zie hierna) of 10 genetische merkers in totaal.2. Indien het profiel van het spoor complex is (van verschillende personen afkomstig), kan de combinatie van profielen, naast amelogenine, a priori enkel afkomstig zijn van maximaal twee personen (geen enkel genetisch systeem kan dan ook meer dan 4 allelen bevatten).Het moet bovendien verplicht resultaten bevatten voor de 7 vroegere merkers van de Europese standaardset (ESS - zie hierna) of 10 genetische merkers in totaal. - Zelfs indien een DNA-profiel aan deze registratiecriteria beantwoordt, kan de beheerder voornoemd profiel uit de gegevensbanken uitsluiten indien blijkt dat dit profiel een probleem oplevert bij de verwerking van de vergelijkingen of enig ander technisch probleem. - Voor de toepassing van de criteria zijn de 7 vroegere merkers van de Europese standaardset (ESS - European Set of Standard) die in aanmerking moeten worden genomen de volgende : a. HUMTH01 b.VWA c. D21S11 d.FGA e. D8S1179 f.D3S1358 g. D18S51 Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 17 juli 2013 tot uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken en tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van de wet van 7 november 2011 houdende wijziging van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken. ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. A. TURTELBOOM