Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 13 juli 1998
gepubliceerd op 31 juli 1998

Koninklijk besluit houdende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen en wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement

bron
ministerie van verkeer en infrastructuur
numac
1998014184
pub.
31/07/1998
prom.
13/07/1998
ELI
eli/besluit/1998/07/13/1998014184/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

13 JULI 1998. - Koninklijk besluit houdende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen en wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, goedgekeurd bij de wet van 2 december 1957, inzonderheid op het artikel 118 A;

Gelet op de richtlijn 93/103/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 november 1993 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen;

Gelet op de wet van 5 juni 1972 op de veiligheid der schepen inzonderheid op het artikel 4;

Gelet op het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement, inzonderheid op het artikel 13, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 28 maart 1984;

Overwegende dat de gewestregeringen zijn betrokken bij het ontwerpen van dit besluit;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid gemotiveerd door het indienen van een vordering bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen door de Europese Commissie tegen de Belgische Staat;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 15 juni 1998 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, vervangen door de wet van 4 augustus 1996;

Op de voordracht van Onze Minister van Vervoer, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.§ 1. Voor de toepassing van dit besluit en zijn bijlagen wordt verstaan onder : 1° "vissersvaartuig" : ieder vaartuig dat onder Belgische vlag vaart en dat gebruikt wordt voor de bedrijfsmatige vangst of voor de bedrijfsmatige vangst en verwerking van vis of andere levende rijkdommen van de zee;2° "nieuw vissersvaartuig" : ieder vissersvaartuig met een lengte tussen de loodlijnen van vijftien meter of meer en waarvoor, op of na de datum van inwerkingtreding van dit besluit : a) het bouwcontract of het contract voor een ingrijpende verbouwing wordt gegund of b) het bouwcontract of het contract voor een ingrijpende verbouwing is gegund vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, en dat drie jaar of meer na die datum wordt opgeleverd of waarvoor c) bij gebreke van een bouwcontract : - de kiel is gelegd of - een aanvang wordt gemaakt met de bouw van een als zodanig herkenbaar specifiek type vaartuig of - met de samenbouw een aanvang is gemaakt die ten minste 50 ton of één procent van de geschatte totale hoeveelheid constructiemateriaal omvat, waarbij de kleinste van de twee hoeveelheden beslissend is;3° "bestaand vissersvaartuig" : ieder vissersvaartuig met een lengte tussen de loodlijnen van achttien meter of meer en dat geen nieuw vissersvaartuig is;4° "vaartuig" : ieder nieuw of bestaand vissersvaartuig;5° "reder" : de geregistreerde eigenaar van een vaartuig behalve wanneer het een bare-boat-charter betreft, of indien het vaartuig, op grond van een beheersovereenkomst, geheel of gedeeltelijk beheerd wordt door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan de geregistreerde eigenaar;eventueel wordt de bare-boat-bevrachter of de natuurlijke of rechtspersoon die het vaartuig beheert, dan als de reder beschouwd; 6° "de richtlijn" : de richtlijn 93/103/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 november 1993 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen;7° "de Minister" : de minister die de maritieme zaken en de scheepvaart in zijn bevoegdheid heeft. § 2. Voor de toepassing van dit besluit en zijn bijlagen hebben de woorden "schipper" en "bemanningsleden" de betekenis omschreven in artikel 1 van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement.

Art. 2.Nieuwe vissersvaartuigen moeten bij de inwerkingtreding van dit besluit voldoen aan de in bijlage I van dit besluit vermelde minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid;

Bestaande vissersvaartuigen moeten uiterlijk op 23 november 2002 voldoen aan de in bijlage II van dit besluit vermelde minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid;

Wanneer de vaartuigen na de inwerkingtreding van dit besluit ingrijpende reparaties, verbouwingen en veranderingen ondergaan, moeten deze geschieden in over-eenstemming met de in bijlage I van dit besluit vermelde minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid.

Art. 3.Onverminderd de onderzoeken en inspecties bepaald bij het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement controleren de ambtenaren van de zeevaartinspectie minstens eenmaal per jaar of de vaartuigen beantwoorden aan de eisen van dit besluit. Deze controles kunnen desgevallend op zee plaatsvinden.

Teneinde de veiligheid en de gezondheid van de werknemers veilig te stellen, dient de reder, onverminderd de verantwoordelijkheid van de schipper, a) zorg te dragen voor het technisch onderhoud van de vaartuigen, de installaties en inrichtingen, inzonderheid die welke in de bijlagen I en II van dit besluit worden genoemd, en erop toe te zien dat geconstateerde gebreken die de veiligheid en de gezondheid van de bemanningsleden in gevaar kunnen brengen, zo snel mogelijk worden verholpen;b) ervoor te zorgen dat de vaartuigen en alle installaties en inrichtingen regelmatig worden schoongemaakt met het oog op adequate hygiënische omstandigheden;c) erop toe te zien dat de vereiste reddings- en overlevingsmiddelen in goede staat verkeren en bedrijfsklaar en in toereikende hoeveelheden aan boord zijn;d) rekening te houden met de in bijlage III van dit besluit vermelde minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ten aanzien van de reddings- en overlevingsmiddelen;e) rekening te houden met de in bijlage IV van dit besluit opgenomen specificaties betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen, onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 7 augustus 1995 betreffende het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen.

Art. 4.Artikel 13,6,c (ii), van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement wordt vervangen door wat volgt : « (ii) vissersvaartuigen, geen nieuwe vissersvaartuigen zijnde in de zin van artikel 1, § 1, 2°, van het koninklijk besluit van 13 juli 1998. houdende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen en wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement; »

Art. 5.De Minister is belast om de vier jaar aan de Europese Commissie verslag uit te brengen over de toepassing van de richtlijn, onder vermelding van de standpunten van de sociale partners.

Art. 6.Dit besluit treedt in werking de eerste dag van de maand volgend op die gedurende welke het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

Art. 7.Onze Minister van Vervoer is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 13 juli 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Vervoer, M. DAERDEN

Bijlage I Minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ten aanzien van nieuwe vissersvaartuigen (Artikelen 2 en 3 van dit besluit) Opmerking vooraf De in deze bijlage opgenomen verplichtingen gelden steeds als de kenmerken van de werkplek of het werk, de omstandigheden of een risico zulks aan boord van een nieuw vissersvaartuig vereisen. 1. Zeewaardigheid en stabiliteit 1.1. Het vaartuig moet in zeewaardige staat gehouden worden en beschikken over een uitrusting die beantwoordt aan de bestemming en het gebruik van het vaartuig. 1.2. De gegevens met betrekking tot de stabiliteitseigenschappen van het vaartuig dienen aan boord aanwezig te zijn en toegankelijk te zijn voor de wachtslieden. 1.3. Elk vaartuig moet onder de voorziene gebruiksomstandigheden in onbeschadigde toestand voldoende stabiel zijn en blijven.

De schipper moet voorzorgsmaatregelen nemen om voldoende stabiliteit van het vaartuig te behouden.

Instructies betreffende de stabiliteit van het vaartuig moeten strikt worden nageleefd. 2. Mechanische en elektrische installatie 2.1. De elektrische installatie moet zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij geen gevaar oplevert en : - de bemanning en het vaartuig beschermt tegen gevaren van elektriciteit; - de stroomvoorziening verzorgt die nodig is om het vaartuig in normale bedrijfs- en verblijfsomstandigheden te houden zonder gebruikmaking van noodstroomvoorziening; - in noodgevallen de stroomvoorziening verzorgt die nodig is voor de veiligheid. 2.2. Er moet een noodstroomvoorziening voorhanden zijn.

Zij moet, behalve in open schepen, buiten de machinekamer zijn ondergebracht en moet in ieder geval zodanig zijn ontworpen dat zij, bij brand of wanneer de hoofdstroomvoorziening door andere oorzaken uitvalt, gedurende ten minste drie uur kan zorgen voor de gelijktijdige werking van : - het interne communicatiesysteem, de branddetectoren en de signalen die in noodsituaties vereist zijn; - de navigatielichten en de noodverlichting; - het radioverbindingssysteem; - de elektrische noodbrandpomp, indien aanwezig.

Indien de elektrische noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, en de elektrische hoofdkrachtbron uitvalt, moet deze accumulatorenbatterij automatisch op het noodschakelbord aangesloten worden en moet deze onmiddellijk gedurende drie uur de in de tweede alinea, eerste, tweede en derde streepje, genoemde systemen voeden.

Het hoofdschakelbord en het noodschakelbord moeten, voor zover mogelijk, zo zijn geplaatst, dat zij niet tegelijkertijd aan water of vuur kunnen zijn blootgesteld. 2.3. Schakelborden moeten duidelijk gemarkeerd zijn; zekeringskasten en -houders moeten regelmatig gecontroleerd worden om te waarborgen dat de juiste zekeringswaarde wordt gebruikt. 2.4. Behuizingen van elektrische accumulatoren moeten voldoende geventileerd zijn. 2.5. Elektronische navigatiehulpmiddelen moeten vaak getest en goed onderhouden worden. 2.6. Alle hijsapparatuur moet regelmatig getest en gecontroleerd worden. 2.7. Alle onderdelen van aandrijf- en hijssystemen en daarmee verband houdende apparatuur moeten in goede staat van onderhoud en bedrijfsklaar worden gehouden. 2.8. Wanneer er koelapparatuur en persluchtsystemen zijn geïnstalleerd, moeten deze goed worden onderhouden en regelmatig worden gecontroleerd. 2.9. Huishoudelijke toestellen en kooktoestellen die op zware gassen werken mogen alleen worden gebruikt in goed geventileerde ruimten en gevaarlijke opeenhoping van gas moet zorgvuldig worden vermeden.

Op gasflessen die ontvlambare of andere gevaarlijke gassen bevatten moet duidelijk aangegeven zijn wat de inhoud is; deze flessen mogen alleen op open dekken opgeborgen worden.

Alle ventielen, drukregelaars en leidingen vanaf de gasflessen moeten beschermd zijn tegen beschadiging. 3. Radioverbindingsinstallatie De radioverbindingsinstallatie moet het mogelijk maken te allen tijde in contact te treden met ten minste één kuststation of aan de kust gelegen grondstation, rekening houdend met normale omstandigheden voor de voortplanting van radiogolven. 4. Vluchtwegen en nooduitgangen 4.1. Wegen en uitgangen die als vluchtwegen en nooduitgangen kunnen dienen moeten te allen tijde vrij zijn, gemakkelijk toegankelijk zijn en via de kortst mogelijke weg naar het open dek of een veiligheidszone leiden en vandaar naar een reddingsvaartuig, zodat de bemanningsleden hun werkplek of verblijfsruimte snel en zo veilig mogelijk kunnen verlaten. 4.2. Het aantal, de locatie en de afmetingen van de wegen en uitgangen die als vluchtwegen en nooduitgangen kunnen dienen, moeten zijn afgestemd op het gebruik, de uitrusting en de afmetingen van de werk- en verblijfsruimten, alsmede op het maximum aantal personen dat zich er kan ophouden.

Gesloten uitgangen die als nooduitgangen kunnen dienen moeten in noodsituaties onmiddellijk en gemakkelijk door ieder bemanningslid of door reddingsploegen kunnen worden geopend. 4.3. De dichtheid tegen weer en wind en de waterdichtheid van de nooddeuren en andere nooduitgangen moeten aan hun plaats en hun specifieke functie zijn aangepast.

De nooddeuren en andere nooduitgangen moeten dezelfde brandwerendheid hebben als die van schotten. 4.4. De signalering van vluchtwegen en nooduitgangen moet voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 17 juni 1997 betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk.

Deze signalering moet op de juiste plaatsen zijn aangebracht en duurzaam zijn. 4.5. Voor het geval dat de verlichting uitvalt, moeten de vluchtwegen, ontsnappingsvoorzieningen en nooduitgangen die verlichting behoeven, met een voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust. 5. Branddetectie en -bestrijding 5.1. Afhankelijk van de afmetingen en het gebruik van het vaartuig, de daarop aanwezige uitrusting, de fysische en chemische kenmerken van de aanwezige stoffen alsmede het maximum aantal personen dat zich er kan ophouden, moeten de verblijfsruimten, de gesloten werkruimten, met inbegrip van het motorcompartiment, en zo nodig het visruim zijn uitgerust met passende brandbestrijdingsmiddelen en, waar nodig, met branddetectors en alarmsystemen. 5.2. De brandbestrijdingsuitrusting moet zich altijd op de daartoe bestemde plaats bevinden, in bedrijfsklare staat worden gehouden en voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn.

De bemanningsleden moeten vertrouwd zijn met de plaats van de brandbestrijdingsuitrusting en met de manier waarop die werkt en moet worden gebruikt.

De aanwezigheid van blusapparaten en andere draagbare brandbestrijdingsmiddelen moet vóór iedere afvaart gecontroleerd worden. 5.3. Niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen moeten gemakkelijk toegankelijk en te bedienen zijn en de signalering ervan moet in overeenstemming zijn met de bepalingen van het koninklijk besluit van 17 juni 1997 betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk.

Deze signalering moet op de juiste plaatsen zijn aangebracht en duurzaam zijn. 5.4. Branddetectie- en brandalarmsystemen moeten regelmatig worden getest en in goede staat worden gehouden. 5.5. Er moeten regelmatig brandbestrijdingsoefeningen worden gehouden. 6. Ventilatie in gesloten werkruimten In gesloten werkruimten moet ervoor worden gezorgd dat er, gelet op de werkmethoden en de van de bemanningsleden gevergde lichamelijke inspanning, voldoende gezonde lucht aanwezig is. Indien een mechanische luchtverversingsinstallatie wordt gebruikt, moet deze altijd bedrijfsklaar zijn. 7. Temperatuur in de ruimten 7.1. De temperatuur in werkruimten moet gedurende de arbeidstijd afgestemd zijn op het menselijk organisme, rekening houdend met de werkmethoden en de van de bemanningsleden gevergde lichamelijke inspanning, en met de weersomstandigheden of mogelijke weersomstandigheden in het gebied waar het schip werkzaam is. 7.2. Indien er verblijfsruimten, sanitaire ruimten of eerste-hulpruimten aanwezig zijn, moet de temperatuur aldaar op de specifieke bestemming van deze ruimten zijn afgestemd. 8. Natuurlijke en kunstmatige verlichting van de werkplekken 8.1. De werkplekken moeten zoveel mogelijk voldoende daglicht ontvangen en uitgerust zijn met aan de omstandigheden in de visserij aangepaste kunstverlichting die de veiligheid en de gezondheid van de bemanningsleden en de navigatie van andere vaartuigen niet in gevaar brengt. 8.2. Verlichtingsinstallaties in werkruimten, bij trappen en ladders, en in gangen moeten zodanig zijn aangebracht dat de verlichting voor de bemanningsleden geen ongevallenrisico oplevert en de navigatie van het vaartuig er geen hinder van ondervindt. 8.3. Werkplekken waar bemanningsleden bij het uitvallen van de kunstverlichting aan bijzondere risico's zijn blootgesteld, moeten met een voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust. 8.4. De noodverlichting moet in bedrijfsklare staat worden gehouden en regelmatig worden getest. 9. Vloeren, schotten en plafonds 9.1. Vloeren van voor de bemanningsleden toegankelijke plaatsen moeten slipvrij zijn of een anti-sliplaag hebben en zoveel mogelijk vrij van obstakels zijn. 9.2. De werkruimten waar werkplekken zijn ingericht, moeten voorzien zijn van een toereikende geluids- en warmte-isolatie, gelet op de aard van het werk en de lichamelijke bezigheden van de bemanningsleden. 9.3. Het oppervlak van vloeren, schotten en plafonds moet kunnen worden schoongemaakt en onderhouden ten einde voor adequate hygiënische omstandigheden te zorgen. 10. Deuren 10.1. Deuren moeten te allen tijde zonder speciale voorzieningen van binnenuit geopend kunnen worden.

Wanneer de werkruimten in gebruik zijn, moeten de deuren van beide zijden geopend kunnen worden. 10.2. Deuren, en vooral schuifdeuren indien het gebruik daarvan onvermijdelijk is, moeten met name bij slecht weer en bij ruwe zee voor de bemanningsleden zo veilig mogelijk werken. 11. Wegen / Gevarenzones 11.1. Gangen, schachten, de buitenste delen van dekhuizen en wegen in het algemeen moeten voorzien zijn van relingen, leuningen, veiligheidslijnen of andere middelen die de veiligheid van de bemanningsleden tijdens hun werkzaamheden aan boord waarborgen. 11.2. Als er gevaar bestaat dat de beman-ningsleden door een opening in het dek of van een dek op een lager gelegen dek vallen, dienen er, overal waar dit mogelijk is, adequate beschermingsvoorzieningen te worden getroffen.

Indien die bescherming de vorm heeft van een reling dient die ten minste één meter hoog te zijn. 11.3. Bovendekse installaties moeten voor bediening of onderhoud op zodanige wijze toegankelijk zijn dat de veiligheid van de bemanningsleden gewaarborgd is.

Er moeten relingen of vergelijkbare beschermingsmiddelen van voldoende hoogte worden aangebracht ten einde vallen te voorkomen. 11.4. Verschansingen of andere middelen om te voorkomen dat personen overboord vallen, moeten in goede staat worden gehouden.

In de verschansingen moeten waterloospoorten of andere, soortgelijke voorzieningen zijn aangebracht voor een snelle afvoer van het water. 11.5. Op hektrawlers met een slipway moet de bovenzijde van de slipway zijn uitgerust met een deur of met een ander hulpmiddel waarmee de toegang daartoe kan worden ontzegd, van dezelfde hoogte als de aangrenzende verschansingen of andere hulpmiddelen, om te beletten dat bemanningsleden op de slipway belanden.

Deze deur of enig ander hulpmiddel moet gemakkelijk te openen en te sluiten zijn, bij voorkeur via afstandsbediening, en mag slechts geopend worden voor het uitzetten en het binnenhalen van het net. 12. Inrichting van de werkruimten 12.1 De werkzones moeten vrijgehouden worden en zoveel mogelijk afgeschermd zijn tegen binnendringend zeewater en de bemanningsleden adequate bescherming bieden tegen vallen aan boord en overboord vallen.

De vangstverwerkingszones moeten voldoende ruim bemeten zijn, zowel qua hoogte als qua oppervlakte. 12.2. Indien de motoren bediend worden vanuit het motorcompartiment moet dat geschieden in een afzonderlijke, akoestisch en thermisch van dit compartiment gescheiden ruimte die buiten het motorcompartiment om toegankelijk is.

De stuurbrug wordt beschouwd als een ruimte die aan de eisen van dit punt voldoet. 12.3. De bedieningsorganen van de tractiesystemen moeten op een voldoende ruime plaats zijn aangebracht ten einde het bedieningspersoneel in staat te stellen ongehinderd te werken.

De tractiesystemen moeten bovendien voorzien zijn van adequate veiligheidsvoorzieningen voor noodgevallen, met inbegrip van noodstopvoorzieningen. 12.4. De bedieningsman aan de tractiesystemen moet goed zicht hebben op de systemen en op de bemanningsleden die aan het werk zijn.

Ook als de tractiesystemen vanaf de brug worden bediend, moet de bedieningsman goed zicht hebben op de bemanningsleden die aan het werk zijn, hetzij rechtstreeks, hetzij via enig ander geschikt hulpmiddel. 12.5. Voor de communicatie tussen de brug en het werkdek moet gebruik worden gemaakt van een betrouwbaar communicatiesysteem. 12.6. Er moet te allen tijde goede uitkijk worden gehouden en de bemanning moet worden gewaarschuwd voor dreigend gevaar van naderende zware zeeën gedurende de visserijwerkzaamheden of wanneer er ander werk aan dek wordt verricht. 12.7. Onafgeschermde trajecten van kabel- en trawllijnen en van bewegende machinedelen moeten door het aanbrengen van beschermende voorzieningen tot een minimum worden beperkt. 12.8. Er moeten voorzieningen worden aangebracht ter beperking van de beweging van massa's, met name op trawlers : - voorzieningen voor het blokkeren van de visborden; - voorzieningen ter beperking van slingerbewegingen van de netkuil. 13. Verblijfsruimten 13.1 De plaats, de constructie, de geluids- en warmte-isolatie en de inrichting van de verblijfsruimten van de bemanningsleden en de dienstruimten, indien aanwezig, en de toegangen daartoe moeten adequate bescherming bieden tegen slechte weersomstandigheden en de zee, trillingen, geluid en uitwasemingen van andere ruimten die de bemanningsleden tijdens hun rustperiode kunnen hinderen.

Wanneer de bouw, de afmetingen en/of de bestemming van het vaartuig het mogelijk maken, moeten de verblijfsruimten van de bemanningsleden zodanig gelegen zijn dat de gevolgen van bewegingen en versnellingen zoveel mogelijk worden beperkt.

Voor zover mogelijk moeten er passende maatregelen worden genomen voor de bescherming van niet-rokers tegen hinder door tabaksrook. 13.2. De verblijfsruimten van de bemanningsleden moeten goed geventileerd zijn zodat de constante aanvoer van verse lucht gewaarborgd is en condensatie wordt voorkomen.

In de verblijfsruimten dient voor adequate verlichting te worden gezorgd door middel van : - adequate algemene verlichting, - gedempte algemene verlichting om te vermijden dat de beman-ningsleden in hun rust gestoord worden, en - individuele verlichting in elke kooi. 13.3. Kombuis en kantine, indien aanwezig, moeten voldoende ruim bemeten, goed verlicht en geventileerd en gemakkelijk schoon te houden zijn.

Er moeten koelkasten of andere gekoelde voedselopslagvoorzieningen aanwezig zijn. 14. Sanitaire voorzieningen 14.1. Op schepen met een verblijfsruimte moeten douches met stromend warm en koud water, wastafels en toiletten naar behoren uitgerust en geïnstalleerd zijn en de respectieve ruimten moeten voldoende geventileerd zijn. 14.2. Iedere bemanningslid moet beschikken over een plaats waar hij zijn kleding kan opbergen. 15. Eerste hulp Op alle vaartuigen moet eerste-hulpmateriaal aanwezig zijn dat voldoet aan de eisen van bijlage II van het koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de medische hulpverlening aan boord van schepen.16. Valrepen en loopplanken Er moet een valreep, loopplank of vergelijkbare voorziening aanwezig zijn waarmee op een adequate en veilige manier aan boord kan worden gegaan.17. Lawaai Alle nodige technische maatregelen moeten worden genomen om het geluidsniveau op de werkplek en in de verblijfsruimten zoveel als gezien de grootte van het vaartuig mogelijk is, te beperken. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 juli 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Vervoer, M. DAERDEN

Bijlage II Minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ten aanzien van bestaande vissersvaartuigen (Artikelen 2 en 3 van dit besluit) Opmerking vooraf De in deze bijlage opgenomen verplichtingen gelden, voor zover uitvoerbaar in verband met de scheepsconstructie van het bestaande vissersvaartuig, steeds wanneer de kenmerken van de werkplek of het werk, de omstandigheden of een risico zulks aan boord van een bestaand vissersvaartuig vereisen. 1. Zeewaardigheid en stabiliteit 1.1. Het vaartuig moet in zeewaardige staat gehouden worden en beschikken over een uitrusting die beantwoordt aan de bestemming en het gebruik van het vaartuig. 1.2. Wanneer gegevens over de stabiliteitseigenschappen van het vaartuig bestaan, dienen zij aan boord aanwezig en voor de wachtslieden toegankelijk te zijn. 1.3. Elk vaartuig moet onder de voorziene gebruiksomstandigheden in onbeschadigde toestand voldoende stabiel zijn en blijven.

De schipper moet voorzorgsmaatregelen nemen om voldoende stabiliteit van het vaartuig te behouden.

Instructies betreffende de stabiliteit van het vaartuig moeten strikt worden nageleefd. 2. Mechanische en elektrische installatie 2.1. De elektrische installatie moet zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij geen gevaar oplevert en : - de bemanning en het vaartuig beschermt tegen gevaren van elektriciteit; - de stroomvoorziening verzorgt die nodig is om het vaartuig in normale bedrijfs- en verblijfsomstandigheden te houden zonder gebruikmaking van noodstroomvoorziening; - in noodgevallen de stroomvoorziening verzorgt die nodig is voor de veiligheid. 2.2. Er moet een noodstroomvoorziening voorhanden zijn.

Behalve op open schepen moet de noodstroomvoorziening buiten de machinekamer zijn ondergebracht en in ieder geval zodanig zijn ontworpen dat zij bij brand of wanneer de hoofdstroomvoorziening door andere oorzaken uitvalt gedurende ten minste drie uur kan zorgen voor de gelijktijdige werking van : - het interne communicatiesysteem, de branddectoren en de signalen die in noodsituaties vereist zijn; - de navigatielichten en de noodverlichting; - het radioverbindingssysteem; - de elektrische noodbrandpomp, indien aanwezig.

Indien de elektrische noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, en de elektrische hoofdkrachtbron uitvalt, moet deze accumulatorenbatterij automatisch op het noodschakelbord aangesloten worden en moet deze onmiddellijk gedurende drie uur de in de tweede alinea, eerste, tweede en derde streepje, genoemde systemen voeden.

Het hoofdschakelbord en het noodschakelbord moeten, voor zover mogelijk, zo zijn geplaatst, dat zij niet tegelijkertijd aan water of vuur kunnen zijn blootgesteld. 2.3. Schakelborden moeten duidelijk gemarkeerd zijn; zekeringskasten en -houders moeten regelmatig gecontroleerd worden om te waarborgen dat de juiste zekeringswaarde wordt gebruikt. 2.4. Behuizingen van elektrische accumulatoren moeten voldoende geventileerd zijn. 2.5. Elektronische navigatiehulpmiddelen moeten vaak getest en goed onderhouden worden. 2.6. Alle hijsapparatuur moet regelmatig getest en gecontroleerd worden. 2.7. Alle onderdelen van aandrijf- en hijssystemen en daarmee verband houdende apparatuur moeten in goede staat van onderhoud en bedrijfsklaar worden gehouden. 2.8. Wanneer er koelapparatuur en persluchtsystemen zijn geïnstalleerd, moeten deze goed worden onderhouden en regelmatig worden gecontroleerd. 2.9. Huishoudelijke toestellen en kooktoestellen die op zware gassen werken mogen alleen worden gebruikt in goed geventileerde ruimten en gevaarlijke opeenhoping van gas moet zorgvuldig worden vermeden.

Op gasflessen die ontvlambare of andere gevaarlijke gassen bevatten moet duidelijk aangegeven zijn wat de inhoud is; deze flessen mogen alleen op open dekken opgeborgen worden.

Alle ventielen, drukregelaars en leidingen vanaf de gasflessen moeten beschermd zijn tegen beschadiging. 3. Radioverbindingsinstallatie De radioverbindingsinstallatie moet het mogelijk maken te allen tijde in contact te treden met tenminste één kuststation of aan de kust gelegen grondstation, rekening houdend met normale omstandigheden voor de voortplanting van radiogolven. 4. Vluchtwegen en nooduitgangen 4.1. Wegen en uitgangen die als vluchtwegen en nooduitgangen kunnen dienen moeten te allen tijde vrij zijn, gemakkelijk toegankelijk zijn en via de kortst mogelijke weg naar het open dek of een veiligheidszone leiden en vandaar naar een reddingsvaartuig, zodat de bemanningsleden hun werkplek of woonruimte snel en zo veilig mogelijk kunnen verlaten. 4.2. Het aantal, de locatie en de afmetingen van de wegen en uitgangen die als vluchtwegen en nooduitgangen kunnen dienen, moeten zijn afgestemd op het gebruik, de uitrusting en de afmetingen van de werk- en woonruimten, alsmede op het maximumaantal personen dat zich er kan ophouden.

Gesloten uitgangen die als nooduitgangen kunnen dienen moeten in noodsituaties onmiddellijk en gemakkelijk door ieder bemanningslid of door reddingsploegen kunnen worden geopend. 4.3. De signalering van vluchtwegen en nooduitgangen moet voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 17 juni 1997 betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk.

Deze signalering moet op de juiste plaatsen zijn aangebracht en duurzaam zijn. 4.4. Voor het geval dat de verlichting uitvalt, moeten de vluchtwegen, ontsnappingsvoorzieningen en nooduitgangen die verlichting behoeven, met een voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust. 5. Branddetectie en -bestrijding 5.1. Afhankelijk van de afmetingen en het gebruik van het vaartuig, de daarop aanwezige uitrusting, de fysische en chemische kenmerken van de aanwezige stoffen alsmede het maximumaantal personen dat zich er kan ophouden, moeten de woonruimten, de gesloten werkruimten, met inbegrip van het motorcompartiment, en zo nodig het visruim zijn uitgerust met passende brandbestrijdingsmiddelen en, waar nodig, met branddetectors en alarmsystemen. 5.2. De brandbestrijdingsuitrusting moet zich altijd op de daartoe bestemde plaats bevinden, in bedrijfsklare staat worden gehouden en voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn.

De bemanningsleden moeten vertrouwd zijn met de plaats van de brandbestrijdingsuitrusting en met de manier waarop die werkt en moet worden gebruikt.

De aanwezigheid van blusapparaten en andere draagbare brandbestrijdingsmiddelen moet vóór iedere afvaart gecontroleerd worden. 5.3. Niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen moeten gemakkelijk toegankelijk en te bedienen zijn en de signalering ervan moet in overeenstemming zijn met de bepalingen van het koninklijk besluit van 17 juni 1997 betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk.

Deze signalering moet op de juiste plaatsen zijn aangebracht en duurzaam zijn. 5.4. Branddetectie- en brandalarmsystemen moeten regelmatig worden getest en in goede staat worden gehouden. 5.5. Er moeten regelmatig brandbestrijdingsoefeningen worden gehouden. 6. Ventilatie in gesloten werkruimten. In gesloten werkruimten moet ervoor worden gezorgd dat er, gelet op de werkmethoden en de van de bemanningsleden gevergde lichamelijke inspanning, voldoende gezonde lucht aanwezig is.

Indien een mechanische luchtverversingsinstallatie wordt gebruikt, moet deze altijd bedrijfsklaar zijn. 7. Temperatuur in de ruimten 7.1. De temperatuur in werkruimten moet gedurende de arbeidstijd afgestemd zijn op het menselijk organisme, rekening houdend met de werkmethoden en de van de bemanningsleden gevergde lichamelijke inspanning, en met de weeromstandigheden of mogelijke weersomstandigheden in het gebied waar het schip werkzaam is. 7.2. Indien er verblijfsruimten, sanitaire ruimten of eerste-hulpruimten aanwezig zijn, moet de temperatuur aldaar op de specifieke bestemming van deze ruimten zijn afgestemd. 8. Natuurlijke en kunstmatige verlichting van de werkplekken 8.1. De werkplekken moeten zoveel mogelijk voldoende daglicht ontvangen en uitgerust zijn met aan de omstandigheden in de visserij aangepaste kunstverlichting die de veiligheid en de gezondheid van de bemanningsleden en de navigatie van andere vaartuigen niet in gevaar brengt. 8.2. Verlichtingsinstallaties in werkruimten, bij trappen en ladders, en in gangen moeten zodanig zijn aangebracht dat de verlichting voor de bemanningsleden geen ongevallenrisico oplevert en de navigatie van het vaartuig er geen hinder van ondervindt. 8.3. Werkplekken waar bemanningsleden bij het uitvallen van de kunstverlichting aan bijzondere risico's zijn blootgesteld, moeten met een voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust. 8.4. De noodverlichting moet in bedrijfsklare staat worden gehouden en regelmatig worden getest. 9. Vloeren, schotten en plafonds 9.1. Vloeren van voor de bemanningsleden toegankelijke plaatsen moeten slipvrij zijn of een anti-sliplaag hebben en zoveel mogelijk vrij van obstaksels zijn. 9.2. De werkruimten waar werkplekken zijn ingericht, moeten voor zover mogelijk voorzien zijn van een toereikende geluids- en warmte-isolatie, gelet op de aard van het werk en de lichamelijke bezigheden van de bemanningsleden. 9.3. Het oppervlak van vloeren, schotten en plafonds moet kunnen worden schoongemaakt en onderhouden teneinde voor adequate hygiënische omstandigheden te zorgen. 10. Deuren 10.1. Deuren moeten te allen tijde zonder speciale voorzieningen van binnenuit geopend kunnen worden.

Wanneer de werkruimten in gebruik zijn, moeten de deuren van beide zijden geopend kunnen worden. 10.2. Deuren, en vooral schuifdeuren indien het gebruik daarvan onvermijdelijk is, moeten met name bij slecht weer en bij ruwe zee voor de bemanningsleden zo veilig mogelijk werken. 11. Wegen/Gevarenzones 11.1. Gangen, schachten, de buitenste delen van dekhuizen en wegen in het algemeen moeten voorzien zijn van relingen, leuningen, veiligheidslijnen of andere middelen die de veiligheid van de bemanningsleden tijdens hun werkzaamheden aan boord waarborgen. 11.2. Als er gevaar bestaat dat de bemanningsleden door een opening in het dek of van een dek op een lager gelegen dek vallen, dienen er, overal waar dit mogelijk is, adequate beschermingsvoorzieningen te worden getroffen. 11.3. Bovendekse installaties moeten voor bediening of onderhoud op zodanige wijze toegankelijk zijn dat de veiligheid van de bemanningsleden gewaarborgd is.

Er moeten relingen of vergelijkbare beschermingsmiddelen van voldoende hoogte woren aangebracht ten einde vallen te voorkomen. 11.4. Verschansingen of andere middelen om te voorkomen dat personen overboord vallen, moeten in goede staat worden gehouden.

In de verschansingen moeten waterloospoorten of andere, soorgelijke voorzieningen zijn aangebracht voor een snelle afvoer van het water. 11.5. Op hektrawlers met een slipway moet de bovenzijde van de slipway zijn uitgerust met een deur of met een ander hulpmiddel waarmee de toegang daartoe kan worden ontzegd, van dezelfde hoogte als de aangrenzende verschansingen of andere hulpmiddelen, om te beletten dat bemanningsleden op de slipway belanden.

Deze deur of enig ander hulpmiddel moet gemakkelijk te openen en te sluiten zijn, en mag slechts geopend worden voor het uitzetten en het binnenhalen van het net. 12. Inrichting van de werkruimten 12.1. De werkzones moeten vrijgehouden worden en zoveel mogelijk afgeschermd zijn tegen binnendringend zeewater en de bemanningsleden adequate bescherming bieden tegen vallen aan boord en overboord vallen.

De vangstverwerkingszones moeten voldoende ruim bemeten zijn, zowel qua hoogte als qua oppervlakte. 12.2. Indien de motoren bediend worden vanuit het motorcompartiment, moet dat geschieden in een afzonderlijke, akoestisch en thermisch van dit compartiment gescheiden ruimte die buiten het motorcompartiment om toegankelijk is.

De stuurbrug wordt beschouwd als een ruimte die aan de eisen van dit punt voldoet. 12.3. De ruimte rond de bedieningsorganen van de tractiesystemen moet zo groot zijn dat het bedieningspersoneel ongehinderd kan werken.

De tractiesystemen moeten bovendien voorzien zijn van adequate veiligheidsvoorzienignen voor noodgevallen, met inbegrip van noodstopvoorzieningen. 12.4. De bedieningsman aan de tractiesystemen moet goed zicht hebben op de systemen en op de bemanningsleden die aan het werk zijn.

Ook als de tractiesystemen vanaf de brug worden bediend, moet de bedieningsman goed zicht hebben op de bemanningsleden die aan het werk zijn, hetzij rechtstreeks, hetzij via enig ander geschikt hulpmiddel. 12.5. Voor de communicatie tussen de brug en het werkdek moet gebruik worden gemaakt van een betrouwbaar communicatiesysteem. 12.6. Er moet te allen tijde goede uitkijk worden gehouden en de bemanning moet worden gewaarschuwd voor dreigend gevaar van naderende zware zeeën gedurende de visserijwerkzaamheden of wanneer er ander werk aan dek wordt verricht. 12.7. Onafgeschermde trajecten van kabel- en trawllijnen en van bewegende machinedelen moeten door het aanbrengen van beschermende voorzieningen tot een minimum worden beperkt. 12.8. Er moeten voorzieningen worden aangebracht ter beperking van de beweging van massa's, met name op trawlers : - voorzieningen voor het blokkeren van de visborden; - voorzieningen ter beperking van slingerbewegingen van de netkuil. 13. Verblijfsruimten 13.1. De bemanningsverblijven, indien aanwezig, moeten zodanig zijn dat lawaai, trillingen, de effecten van bewegingen en versnellingen en uitwasemingen uit andere ruimten tot een minimum worden beperkt.

Er moet voor een adequate verlichting in de verblijfsruimten gezorgd worden. 13.2. Kombuis en kantine, indien aanwezig, moeten voldoende ruim bemeten, goed verlicht en geventileerd en gemakkelijk schoon te houden zijn.

Er moeten koelkasten of andere gekoelde voedselopslagvoorzieningen aanwezig zijn. 14. Sanitaire voorzieningen Op schepen met bemanningsverblijven moeten toiletten, wastafels en indien mogelijk een douche geïnstalleerd zijn en moeten deze ruimten behoorlijk geventileerd zijn.15. Eerste hulp Op alle vaartuigen moet eerste-hulpmateriaal aanwezig zijn dat voldoet aan de eisen van bijlage II van het koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de medische hulpverlening aan boord van schepen.16. Valrepen en loopplanken Er moet een valreep, loopplank of vergelijkbare voorziening aanwezig zijn waarmee op een adequate en veilige manier aan boord kan worden gegaan. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 juli 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Vervoer, M. DAERDEN

Bijlage III Minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ten aanzien van reddingsmiddelen (Artikel 3 van dit besluit) Opmerking vooraf De in deze bijlage opgenomen verplichtingen gelden steeds als de kenmerken van de werkplek of het werk, de omstandigheden of een risico zulks aan boord van een vaartuig vereisen. 1. De vaartuigen moeten zijn uitgerust met de nodige reddingsmiddelen met inbegrip van adequate middelen om bemanningsleden uit het water te halen en radiotelegrafische reddingsmiddelen die zijn afgestemd op het aantal personen aan boord en het gebied waarin het vaartuig opereert, met name een van een hydrostatisch afwerpmechanisme voorzien radiobaken voor ongevallenlokalisatie.2. Alle reddingsmiddelen moeten op de daarvoor bestemde plaats worden bewaard, in goede staat worden gehouden en onmiddellijk beschikbaar zijn. Zij moeten vóór het vertrek uit de haven en tijdens de reis worden gecontroleerd. 3. De reddingsmiddelen moeten op geregelde tijdstippen worden geïnspecteerd.4. Alle bemanningsleden moeten voldoende worden opgeleid en de nodige instructies ontvangen met het oog op eventuele noodgevallen.5. Voor schepen langer dan 45 meter of voor bemanningen van vijf personen of meer dient er een alarmrol te bestaan met voor elk bemanningslid duidelijke, bij noodgevallen in acht te nemen instructies.6. Elke maand moet in de haven en/of op zee een appel van de bemanningsleden worden gehouden voor een reddingsoefening. Deze oefeningen moeten ervoor zorgen dat de bemanningsleden volledig op de hoogte zijn van en geoefend zijn in de behandeling en het gebruik van alle reddingsmiddelen.

Indien er draagbare radioapparatuur aan boord is, moeten de bemanningsleden worden geoefend in het opstellen en bedienen van deze apparatuur.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 juli 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Vervoer, M. DAERDEN

Bijlage IV Minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ten aanzien van de persoonlijke beschermingsmiddelen (artikel 3 van dit besluit) Opmerking vooraf De in deze bijlage opgenomen verplichtingen gelden telkens als de kenmerken van de werkplek of het werk, de omstandigheden of een risico zulks aan boord van een vaartuig vereisen. 1. Indien het niet mogelijk is om de risico's voor de veiligheid en gezondheid van de bemanningsleden met behulp van collectieve of technische beschermingsmiddelen uit te sluiten of voldoende te beperken, moeten de bemanningsleden worden uitgerust met persoonlijke beschermingsmiddelen.2. De als kleding of over de kleding gedragen persoonlijke beschermingsmiddelen moeten zijn uitgevoerd in felle kleuren die goed afsteken tegen de zee, en duidelijk zichtbaar zijn. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 juli 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Vervoer, M. DAERDEN

^