Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 03 februari 2004
gepubliceerd op 13 februari 2004

Koninklijk besluit tot wijziging van verschillende teksten betreffende de rechtspositie van het personeel van de politiediensten

bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken en federale overheidsdienst justitie
numac
2003000914
pub.
13/02/2004
prom.
03/02/2004
ELI
eli/besluit/2004/02/03/2003000914/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

3 FEBRUARI 2004. - Koninklijk besluit tot wijziging van verschillende teksten betreffende de rechtspositie van het personeel van de politiediensten


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Tijdens de Europese Raad van Nice in december 2000 werd de rol van Brussel als Europese Hoofdstad reeds bevestigd en binnenkort zullen trouwens alle vergaderingen van de Europese Raad in Brussel worden georganiseerd.

In dat verband zal Brussel, om de stad leefbaar te houden, dus een aanzienlijke inspanning moeten leveren op het vlak van de veiligheid.

Om in staat te zijn die rol van Europese hoofdstad ten volle te kunnen opnemen en tevens de veiligheid en de leefbaarheid van de stad te kunnen waarborgen, is het van belang dat de personeelscapaciteit van de zes Brusselse politiezones beantwoordt aan die uitdagingen.

De zes Brusselse politiezones kennen evenwel sinds lange tijd een groot rekruteringsprobleem, wat door diverse factoren te verklaren valt. Enerzijds moet het personeel dat wordt benoemd in de Brusselse politiezones tweetalig zijn (onder voorbehoud van de overgangsperiode van vijf jaar bedoeld in artikel XII.VII.31 RPPol en in artikel 69 van de gecoördineerde taalwetten). Anderzijds leidt de aantrekkelijkheid van het verwerven via mobiliteit van een betrekking in een politiezone in de provincies tot een uittocht uit de Brusselse politiezones.

Om het hoofd te bieden aan die problemen heeft de Ministerraad van 14 juni 2002 dan ook een reeks maatregelen, inzonderheid op het vlak van het statuut, voorgesteld. Het besluit dat U hierbij wordt voorgelegd betreft juist de reglementaire uitvoering van die maatregelen.

Die statutaire maatregelen zijn de volgende.

Artikel 1 betreft de mogelijkheid om, na overleg in het basisoverlegcomité, in diensten van twaalf uren te kunnen voorzien.

Die bepaling strekt ertoe om een soepeler dienstorganisatie mogelijk te maken. Thans zijn immers enkel diensten van maximum tien uren mogelijk.

Artikel 2 beoogt een snellere aanwijzing van de inspecteurs van politie die hebben aangegeven in een Brusselse politiezone te willen werken. Zij zullen, zonder aan de mobiliteit te moeten deelnemen, in de betrokken zone worden benoemd zodra zij geslaagd zijn in de basisopleiding. De benoemende overheid behoudt evenwel de bevoegdheid om de kandidaat die, krachtens die regels, een voorrang bij de benoeming geniet, al dan niet te benoemen. Op dit punt werd het advies van de Raad van State dus gevolgd.

De artikelen 3 en 11 strekken ertoe om de bevordering van hulpagenten naar het basiskader aan te moedigen. Concreet houdt dit in dat de hulpagenten voortaan vanaf hun benoeming in de graad van hulpagent van politie, zullen kunnen deelnemen aan de kaderproef in het raam van de overgang naar het basiskader, terwijl zij thans daarvoor twee jaar kaderanciënniteit moeten hebben, en dat zij zullen kunnen worden toegelaten tot de selectie voor de overgang naar het basiskader op voorwaarde dat zij ten minste 2 jaar kaderanciënniteit hebben in het hulpkader, terwijl thans drie jaar is vereist. Die maatregel betreft de hulpagenten van politie van alle politiediensten. Niettemin zullen de hulpagenten van de Brusselse politiezones, gelet op hun aantal, tot de eerste potentiële begunstigden van die maatregel behoren.

De artikelen 4 en 13 strekken ertoe om aan de leden van het administratief en logisitiek kader die in een Brusselse politiezone zijn benoemd, eenzelfde tweetaligheidstoelage als die voor het operationeel kader toe te kennen. De Raad van State was van oordeel dat het enkel aan de leden van het administratief en logistiek kader van de Brusselse politiezones toekennen van die toelage, strijdig is met het gelijkheidsbeginsel en met artikel 119 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus. Het verschil in verloning wordt evenwel verantwoord door drie objectieve criteria, namelijk, de verplichte tweetaligheid in hoofde van de personeelsleden die zijn aangewezen in een Brusselse politiezone, het gebrek aan administratief personeel dat aan die tweetaligheidsverplichting voldoet en het bijzonder gegeven van Brussel als Europese hoofdstad. De bedoeling van die maatregel is dus het aantrekken en het houden van gemotiveerd en bekwaam tweetalig personeel. In tegenstelling tot wat de Raad van State stelt, is het niet de bedoelding om door die maatregel, een afzonderlijk recht te creëren om de loutere reden dat een personeelslid werkzaam is bij een lokale politiedienst en niet bij de federale politie.

De artikelen 5 tot 9, 12 en 14 betreffen de specifieke geldelijke maatregelen die zijn genomen om operationeel personeel aan te trekken voor de Brusselse politiezones en om op structurele basis de personeelsbezetting van die zones te waarborgen.

De Raad van State heeft omtrent die maatregelen opnieuw de draagwijdte van artikel 119 van de voormelde wet van 7 december 1998 opgeworpen.

Die toelagen worden echter verantwoord door het feit dat de lokale politiezones van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, bij gebrek aan kandidaten, zwaar deficitair zijn wat de inspecteurs van politie betreft. De ingevoerde verschillen tussen de personeelsleden van het operationeel kader worden dus verantwoord door dat belangrijk tekort aan operationele personeelsleden in de Brusselse politiezones die belast zijn met de grote meerderheid van de ordediensten en door de wil van de verantwoordelijke overheden om aan de Brusselse politiezones de nodige middelen te geven waaronder, onder andere, een zo volledig mogelijke personeelsbezetting, om zodoende de voormelde uitdagingen te kunnen aangaan.

De artikelen 5 en 6 voeren een onderscheid in inzake de nadere regels voor de toekenning van de toelage Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Thans genieten de personeelsleden van het operationeel kader die toelage na een aanwezigheidstermijn van één jaar in een betrekking op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Ingevolge de beoogde wijziging zullen de personeelsleden van het operationeel kader die zijn aangewezen in een Brusselse politiezone die toelage genieten vanaf hun aanwijzing en, bijgevolg, zonder « fideliseringsjaar », in tegenstelling tot hun collega's die bij de federale politie werken.

Artikel 7 voert een nieuwe toelage in, met name de « verbintenistoelage », voor de leden van het basiskader die zich ertoe verbinden om vijf jaar in een bepaalde deficitaire Brusselse politiezone te blijven werken. De bedoeling van die bepaling bestaat erin om inspecteurs van politie aan te trekken voor de Brusselse politiekorpsen en om vervolgens de personeelsbezetting op peil te houden. Om die reden is er slechts een recht op die toelage indien de zone deficitair is ten aanzien van zijn personeelsformatie op het ogenblik van het aangaan van de verbintenis en blijft dit recht slechts behouden indien het betrokken personeelslid zijn verbintenis in de betrokken zone hernieuwt. De bedoeling is dus dat de personeelsformaties opgevuld worden en blijven.

Artikel 10 strekt ertoe om de termijn gedurende dewelke de aspiranten een betrekking kunnen postuleren in het raam van de mobiliteit te verlengen. De aspiranten kunnen thans deelnemen aan de mobiliteit tijdens de laatste drie maanden van hun basisopleiding. Ingevolge de beoogde aanpassing, zullen zij daaraan kunnen deelnemen vanaf de vierde maand vóór het voorziene einde van hun opleiding. Uit de praktijk blijkt immers dat de mobiliteitscycli en het einde van de basisopleiding niet steeds samenvallen. Door het verlengen van de termijn gedurende dewelke de aspiranten kunnen deelnemen aan de mobiliteit, verhoogt men hun kansen om benoemd te worden in de aangevraagde betrekking en wordt aldus vermeden dat zij ambtshalve worden aangewezen in een betrekking bij de federale politie.

Wat de inwerkingtreding van de beoogde bepalingen betreft, werd het advies van de Raad van State gevolgd en werd geen terugwerkende kracht verleend aan de artikelen 1, 2 en 10.

Tot slot vestig ik Uw aandacht, Sire, op het feit dat de noodzakelijke budgetten voor de uitvoering van de maatregelen beoogd door dit ontwerp werden voorzien en dat de vereiste juridische basis het voorwerp uitmaakt van een andere reglementaire tekst die U samen met dit ontwerp wordt voorgelegd.

Tot daar Sire de toelichtingen bij dit besluit. Wij uiten de wens dat het op een progressieve maar structurele manier kan verhelpen aan de problemen inzake het personeelsgebrek in de lokale Brusselse politiezones.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige, en zeer getrouwde dienaars, De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX

ADVIES 36.065/2 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 31 oktober 2003 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van verschillende teksten betreffende de rechtspositie van het personeel van de politiediensten", heeft op 24 november 2003 het volgende advies gegeven : Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Voorafgaande vormvereisten 1. Krachtens de artikelen 5, 2°, en 7, 2°, van het koninklijk besluit van 16 november 1994 betreffende de administratieve en begrotingscontrole moet dit ontwerp worden voorgelegd aan de akkoordbevinding van de ministers tot wier respectieve bevoegdheid de begroting en het algemeen bestuur behoort. De steller van het ontwerp heeft bij de adviesaanvraag een brief gevoegd waarin de Minister van Ambtenarenzaken meedeelt dat hij en de Minister van Begroting met het ontwerp akkoord gaan mits rekening wordt gehouden met een reeks opmerkingen.

In het ontwerp is kennelijk niet met alle aldus gemaakte opmerkingen rekening gehouden.

In die omstandigheden kan het voormelde vormvereiste niet geacht worden op geldige wijze vervuld te zijn. 2. Zoals uit de brief met de adviesaanvraag blijkt, is dit ontwerp tegelijkertijd aan de Raad van State en aan de adviesraad van burgemeesters ter fine van advies voorgelegd.Aangezien het advies van de adviesraad van burgemeesters vereist is krachtens artikel 8 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, mag het ontworpen besluit niet worden aangenomen zolang dat advies niet gegeven is of zolang de termijn waarbinnen advies moet worden uitgebracht, niet verstreken is. 3. Er wordt aan herinnerd dat, wanneer het ontwerp ten gevolge van het vervullen van die vormvereisten nog wijzigingen mocht ondergaan, die wijzigingen alsnog om advies aan de afdeling Wetgeving moeten worden voorgelegd. Rechtsgrond Dispositief Artikel 2 De benoeming van de personeelsleden van de lokale politie wordt geregeld in de artikelen 53 tot 56 van de voormelde wet van 7 december 1998.

Die regels verschillen naargelang het gaat om de benoeming van hogere officieren van de lokale politie, die krachtens artikel 53 van de wet door de Koning worden benoemd op gemotiveerde voordracht van de gemeenteraad of van de politieraad, om de benoeming van andere officieren, die door de gemeenteraad of door de politieraad worden benoemd volgens de nadere regels bepaald in of krachtens de artikelen 54 en 55 van de wet, of om de benoeming van andere personeelsleden van de lokale politie, in verband met wie in artikel 56 van de wet het volgende wordt bepaald : « De gemeenteraad of de politieraad benoemt of werft de andere leden van de lokale politie aan, volgens de voorwaarden en nadere regels vastgesteld door de Koning".

In de wet wordt dus een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de hogere officieren van de lokale politie, die door de Koning worden benoemd op gemotiveerde voordracht van de gemeenteraad of van de politieraad, en de overige leden van de lokale politie, die door de gemeenteraad of door de politieraad worden benoemd.

Dat onderscheid zou volstrekt doelloos zijn als de Koning voor de betrekkingen waarvoor de gemeenteraad of de politieraad krachtens de wet de benoemende overheid zijn, kon bepalen dat de benoemingen ambtshalve geschieden door de loutere toepassing van de regels die Hij vaststelt.

Doordat in het ontworpen artikel VI.II.3bis wordt bepaald dat de kandidaat aspirant-inspecteur van politie die in het raam van de aanwerving de voorkeur heeft geuit om te worden aangewezen in één van de zones van lokale politie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest waarvan de personeelsbezetting deficitair is, "in die zone (wordt) benoemd... zodra hij geslaagd is (voor) de basisopleiding" en dat wanneer zulks het geval is met verscheidene kandidaten "de laureaten bepaald (worden) in functie van hun rangschikking op het einde van de basisopleiding", houdt het ontwerp een schending in van artikel 56 van de wet.

De wet belet de Koning niet regels voor de benoeming vast te stellen waardoor onder de kandidaten een rangschikking wordt opgemaakt en waarbij de gemeenteraad verplicht wordt die rangschikking te volgen.

De gemeenteraad of de politieraad moet evenwel op zijn minst bevoegd blijven te beslissen om al dan niet over te gaan tot het benoemen van de kandidaat die krachtens de vastgestelde regels voorrang geniet bij de benoeming.

Artikel 4 Doordat de toelage waarin [die bepalingen] voorzien, bedoeld is als vergoeding voor de kennis van een tweede taal die nuttig is voor de dienst waaraan het personeelslid verbonden is, is op het eerste gezicht niet duidelijk om welke redenen die toelage alleen zou worden toegekend aan de leden van het administratief en logistiek kader die behoren tot de politiezones van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Bij ontstentenis van redelijke verantwoording kan dan ook niet worden uitgesloten dat die verschillende behandeling overkomt als zijnde strijdig met het gelijkheidsbeginsel.

Die verschillende behandeling zou ook strijdig kunnen worden verklaard met artikel 119 van de voormelde wet van 7 december 1998 doordat, onder de personeelsleden van het administratief en logistiek kader die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest prestaties verrichten, de tweetaligheidstoelage alleen zou worden toegekend aan degenen die bij de lokale politie werken en niet aan degenen die bij de federale politie werken.

Het artikel 119 in kwestie luidt immers als volgt : « Het statuut is voor alle politieambtenaren gelijk, ongeacht of zij tot de federale politie of tot de lokale politie behoren. Hetzelfde geldt, per categorie, voor de hulpagenten van politie en het personeel van het administratief en logistiek kader. » Tijdens de parlementaire voorbereiding is benadrukt dat het principe naar luid waarvan alle leden van de politiediensten hetzelfde statuut dienden te hebben van wezenlijk belang was voor de inplaatsstelling van een geïntegreerde politie waarin personeelsleden van twee niveaus zouden moeten samenwerken en teneinde mobiliteit tussen lokale politiediensten onderling en tussen lokale politiediensten en de federale politie mogelijk te maken (1).

Artikel 119 staat er uiteraard niet aan in de weg dat het statuut voorziet in bijzondere regels voor welbepaalde categorieën personeelsleden. Die bepaling zou evenwel volstrekt doelloos zijn als ze in die zin zou worden geïnterpreteerd dat ze er niet aan in de weg zou staan dat een persoon andere rechten en verplichtingen kan hebben om de loutere reden dat hij werkzaam is bij een lokale politiedienst en niet bij de federale politie of omgekeerd. (1) Gedr.St. Kamer, nr. 1676/1 - 97/98, blz. 69 en nr. 1676/8 - 97/98, blz. 39.

Artikelen 5 tot 8 Terwijl artikel XI.III.28 RPPol, dat deel uitmaakt van een hoofdstuk V, met als opschrift "De toelage « Brussels Hoofdstedelijk Gewest »", voorziet in de toekenning van een jaarlijkse toelage aan de personeelsleden die aangewezen zijn voor een betrekking op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (een toelage waarvan het bedrag varieert naargelang van de aanwezigheidsperiode - zie bijlage 7 bij RPPol), strekken de artikelen 5 tot 8 van het ontwerpbesluit ertoe in die regeling drie wijzigingen aan te brengen : 1° de werkingssfeer van artikel XI.III.28 RPPol wordt beperkt tot alleen de federale politie (zie tabel 1 van de ontworpen bijlage 7 bij RPPol); 2° bij het ontworpen artikel XI.III.28bis RPPol wordt het recht op diezelfde toelage behouden voor de personeelsleden van het operationeel kader die aangewezen zijn voor een betrekking in een van de zones van lokale politie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en wordt tegelijk bepaald dat die toelage vanaf het eerste jaar wordt toegekend (zie tabel 2 van de ontworpen bijlage 7 bij RPPol); 3° in het ontworpen artikel XI.III.28ter RPPol wordt bepaald dat alleen aan de inspecteurs van politie, benoemd in een korps van lokale politie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest waarvan de personeelsbezetting "deficitair" is ten aanzien van de personeelsformatie van de zone, een nieuwe jaarlijkse toelage wordt toegekend (zie kolom 7 van tabel 2 van de ontworpen bijlage 7 bij RPPol) die vanaf de aanwerving verschuldigd is en gecumuleerd kan worden met die waarin het ontworpen artikel XI.III.28bis RPPol voorziet. Die aanvullende toelage kan evenwel alleen worden toegekend wanneer de betrokkene zich er schriftelijk toe verbindt een aanwezigheidstermijn van vijf jaar in die politiezone na te komen. Die verbintenis kan bovendien worden vernieuwd.

Zoals in verband met artikel 4 is opgemerkt, staat artikel 119 van de voormelde wet van 7 december 1998 er evenwel aan in de weg dat een persoon andere rechten en verplichtingen zou hebben om de loutere reden dat hij werkzaam is bij een lokale politiedienst en niet bij de federale politie of omgekeerd. De artikelen 5 tot 8 lijken dan ook strijdig met het voormelde artikel 119, aangezien daarbij een verschil qua statuut wordt ingesteld tussen politieambtenaren die werkzaam zijn op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en zulks naargelang van het niveau, het federale of het lokale, waartoe ze behoren.

Volgens de gemachtigde ambtenaar zijn de toelagen waarin het ontwerp voorziet gerechtvaardigd doordat er in de zones van lokale politie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bij gebrek aan kandidaten een grote onderbezetting is wat de inspecteurs van politie betreft. Deze situatie zou zich alleen voordoen in de zones van lokale politie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en zou voldoende grond opleveren om inzonderheid een extra toelage toe te kennen aan alleen de inspecteurs van die zones, voorzover zij zich ertoe verbinden daar vijf jaar te blijven werken.

De toelage waarin het ontworpen artikel XI.III.28ter voorziet, zou alleen betaald worden aan de inspecteurs van de Brusselse zones van lokale politie "waarvan de personeelsbezetting deficitair (zou zijn) ten aanzien van de personeelsformatie van de zone". Het begrip "politiezone met deficitaire personeelsbezetting" is evenwel niet duidelijk. Een benoeming is immers in principe het gevolg van een vacante betrekking in de personeelsformatie : een zone die aanwerft, zou dus in principe altijd "een deficitaire personeelsbezetting" hebben. Dat criterium zou dus praktisch niet werkbaar zijn.

Bovendien wordt, wat betreft de toelage waarin artikel XI.III.28bis voorziet, bepaald dat deze wordt toegekend aan de personeelsleden van het operationeel kader die aangewezen zijn voor een betrekking in één van de zones van lokale politie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Er staat evenwel niet dat die zone deficitair moet zijn.

Om de bedoeling van de steller van het ontwerp beter weer te geven en daarbij zowel het gelijkheidsbeginsel in acht te nemen als het beginsel dat er slechts één statuut mag zijn zoals dat voorgeschreven is in artikel 119 van de genoemde wet van 7 december 1998, dient bijgevolg : - enerzijds, het begrip "deficitaire" zone van lokale politie gedefinieerd te worden aan de hand van criteria die een verschil in behandeling ten aanzien van de genoemde beginselen kunnen rechtvaardigen; - anderzijds, dat begrip ook gehanteerd te worden wat betreft de toelage waarvan sprake in het ontworpen artikel XI.III.28bis, met dit gevolg dat voor de personeelsleden van het operationeel kader van de zones van lokale politie die niet "deficitair" zouden zijn, artikel XI.III.28 RPPol zal gelden.

Onder voorbehoud van het bovenstaande, geven de artikelen 5 tot 8 aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Artikel 5 Volgens de gemachtigde ambtenaar zou de toelage waarin artikel XI.III.28 voorziet dus alleen nog maar verschuldigd zijn aan de leden van de federale politie, aangezien diegenen die de toelage XI.III.28bis genieten daarvan uitgesloten zijn. Die opzet blijkt weliswaar uit tabel 1 van de ontworpen bijlage 7, maar niet uit artikel XI.III.28 zoals dat gewijzigd wordt bij het onderhavige ontwerp.

Artikel 6 « De datum van inwerkingtreding van artikel XI.III.28" waarnaar verwezen wordt in het tweede lid van het ontworpen artikel XI.III.28bis, is, krachtens artikel XIII.II.1, 2°, van hetzelfde besluit, 1 januari 2002.

Het zou dan ook beter zijn die datum uitdrukkelijk te vermelden.

Artikel 7 Uit de ontworpen bepaling blijkt niet of de toelage waarin ze voorziet jaarlijks wordt gestort.

Bovendien is het ook niet duidelijk of de toelage waarin deze bepaling voorziet verschuldigd blijft indien de inspecteur, na de eerste termijn van vijf jaar, zijn dienstneming verlengt maar de betrokken politiezone niet meer "deficitair" is.

Indien het, zoals de gemachtigde ambtenaar heeft aangegeven, de bedoeling is dat de inspecteur zijn toelage behoudt, dient in het tweede lid gepreciseerd te worden dat het deficitaire karakter van de zone beoordeeld wordt bij de eerste indienstneming.

Artikel 10 Hoe het tijdstip moet worden bepaald vanaf hetwelk een aspirant rechtsgeldig kan solliciteren naar een vacant verklaarde betrekking, wordt geregeld in twee bepalingen, die elk uitgevaardigd zijn door de Koning op grond van artikel 121 van de genoemde wet van 7 december 1998. Het gaat om artikel VI.II.10, tweede lid, 1°, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 en artikel 4 van het koninklijk besluit van 20 november 2001 tot vaststelling van de nadere regels inzake de mobiliteit van het personeel van de politiediensten. Die twee bepalingen zijn gedeeltelijk overbodig en gedeeltelijk onverenigbaar.

Het ontwerp wijzigt alleen artikel 4 van het koninklijk besluit van 20 november 2001, maar voorziet daarbij in een uitzondering die tevens een afwijking vormt van artikel VI.II.10, tweede lid, 1°, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001.

Het zou beter zijn artikel 4 van het koninklijk besluit van 20 november 2001 op te heffen en artikel VI.II.10, tweede lid, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 dienovereenkomstig aan te passen.

Artikel 15 Als algemeen rechtsbeginsel geldt dat administratieve handelingen geen terugwerkende kracht hebben. Terugwerkende kracht kan evenwel gerechtvaardigd zijn indien de wet die toestaat. Indien er geen wet is die terugwerkende kracht toestaat, kan terugwerking alleen uitzonderlijk worden aanvaard wanneer ze meer bepaald noodzakelijk is voor de continuïteit van de overheidsdienst of om een feitelijke of rechtelijke situatie te regulariseren en voor zover hierbij de vereisten inzake rechtszekerheid en de individuele rechten in acht worden genomen.

Gezien dat beginsel is er geen grond om terugwerking te verlenen aan de artikelen 1, 2 en 10 van het ontwerp, aangezien die bepalingen ertoe strekken de organisatie van het werk of de benoemingsvoorwaarden te wijzigen.

De overige bepalingen mogen wel terugwerken aangezien deze er uitsluitend toe strekken voordelen te verlenen aan de personeelsleden van de politiediensten die zij aanwijzen.

De kamer was samengesteld uit : de Heren Y. KREINS, kamervoorzitter, J. JAUMOTTE, Mevrouw M. BAGUET, staatsraden, Meneer J. van COMPERNOLLE, assessor van de afdeling wetgeving, Mevrouw B. VIGNERON, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de H. L. DETROUX, auditeur.

De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de H. JAUMOTTE. DE GRIFFIER, B. VIGNERON DE VOORZITTER, Y. KREINS

3 FEBRUARI 2004. - Koninklijk besluit tot wijziging van verschillende teksten betreffende de rechtspositie van het personeel van de politiediensten ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, inzonderheid op artikel 121, zoals vervangen door de wet van 26 april 2002;

Gelet op het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, inzonderheid op de artikelen VI.I.7, VII.II.9, XI.I.1, XI.III.28, eerste lid, XI.III.29, XI.III.30, en de bijlagen 7 en 8;

Gelet op het koninklijk besluit van 20 november 2001 betreffende de basisopleidingen van de personeelsleden van het operationeel kader van de politiediensten en houdende diverse overgangsbepalingen, inzonderheid op artikel 6;

Gelet op het koninklijk besluit van 20 november 2001 tot vaststelling van de nadere regels inzake de mobiliteit van het personeel van de politiediensten, inzonderheid op artikel 4;

Gelet op de protocollen nr. 83 en 85 van respectievelijk 8 oktober en 18 december 2002 van het onderhandelingscomité voor de politiediensten;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 8 november 2002;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 15 april 2003;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Ambtenarenzaken van 21 februari 2003;

Gelet op het advies van de adviesraad van burgemeesters, gegeven op 24 november 2003;

Gelet op het advies nr. 36.065/2 van de Raad van State, gegeven op 24 november 2003;

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Justitie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Artikel VI.I.7 RPPol wordt aangevuld met het volgende lid : « Op beslissing van het politiecollege en na overleg met de representatieve vakorganisaties in het basisoverlegcomité, kan er voor bepaalde diensten van de zones van lokale politie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest worden afgeweken van de arbeidsvoorwaarden bedoeld in artikel VI.I.4, § 2, om er diensten van twaalf uren te voorzien. ».

Art. 2.In het RPPol wordt een artikel VI.II.3bis ingevoegd, luidende : « Art. VI.II.3bis. Onverminderd artikel 56 van de wet, wordt de kandidaat aspirant-inspecteur van politie en de aspirant-inspecteur die in het raam van de aanwerving of in de loop van zijn basisopleiding de voorkeur heeft geuit om te worden aangewezen in één van de zones van lokale politie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest waarvan de personeelsbezetting deficitair is ten aanzien van de personeelsformatie van de betrokken zone, in die zone benoemd zodra hij geslaagd is in de basisopleiding.

In voorkomend geval worden de laureaten bepaald in functie van hun rangschikking op het einde van de basisopleiding. ».

Art. 3.In artikel VII.II.9 RPPol wordt het woord « drie » vervangen door het woord « twee ».

Art. 4.Artikel XI.I.1 RPPol wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van het eerste lid, 2°, zijn de artikelen XI.III.31 tot XI.III.33 van toepassing op de personeelsleden van het administratief en logistiek kader van de zones van lokale politie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. ».

Art. 5.Artikel XI.III.28, eerste lid, RPPol wordt vervangen als volgt : « Aan de personeelsleden die aangewezen zijn voor een betrekking op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, wordt een toelage toegekend waarvan het jaarlijkse bedrag wordt vastgesteld, in functie van de aanwezigheidsperiode, in tabel 1 van bijlage 7. Deze toelage wordt evenwel niet toegekend aan de personeelsleden bedoeld in de artikelen XI.III.12, eerste lid, 5°, en XI.III.28bis . ».

Art. 6.In het RPPol wordt een artikel XI.III.28bis ingevoegd, luidende : « Art. XI.III.28bis. Aan de personeelsleden van het operationeel kader die aangewezen zijn voor een betrekking in één van de zones van lokale politie van het Brussels Hoofdstelijk Gewest, wordt een toelage toegekend waarvan het jaarlijkse bedrag wordt vastgesteld, in functie van de aanwezigheidsperiode, in de tabel 2 van bijlage 7.

Een aanwezigheidsjaar is verstreken op de verjaardatum van de dag waarop de aanwijzing heeft plaatsgevonden. Een aanwezigheidsjaar kan echter niet aanvangen vóór 1 januari 2002.

In geval van non-activiteit of van disponibiliteit gedurende het jaar, wordt de verjaardatum uitgesteld met het aantal dagen van non-activiteit of van disponibiliteit. ».

Art. 7.In het RPPol wordt een artikel XI.III.28ter ingevoegd, luidende : « Art. XI.III.28ter. Naast de toepassing van artikel XI.III.28bis genieten de inspecteurs van politie, benoemd in een korps van lokale politie van het Brussels Hoofdstelijk Gewest waarvan de personeelsbezetting deficitair is ten aanzien van de personeelsformatie van de zone en die zich ertoe verbinden een aanwezigheidstermijn van vijf jaar in die zone na te komen, eveneens een toelage waarvan het jaarlijkse bedrag is vastgesteld in kolom 7 van tabel 2 van bijlage 7, vanaf de verbintenis bedoeld in het derde lid.

Het deficitair karakter van de betrokken zone wordt beoordeeld op de datum van de verbintenis bedoeld in het derde lid.

De verbintenis van het personeelslid wordt vastgesteld op een document, waarvan het model wordt bepaald in bijlage 18, dat vaststelt vanaf wanneer de aanwezigheidstermijn van vijf jaar aanvangt. Dit document wordt in het mobiliteitsdossier van het betrokken personeelslid gevoegd.

De inspecteurs van politie bedoeld in het eerste lid die de toekenning van de toelage wensen te behouden, moeten hun verbintenis om de vijf jaren hernieuwen. De aanvraag daartoe geschiedt aan de hand van het document bedoeld in bijlage 18 en dit ten laatste twee maanden vóór het verstrijken van de eerdere verbintenis.

Bij hernieuwing van zijn verbintenis behoudt het personeelslid de toelage zelfs indien ondertussen de personeelsbezetting van de zone waarin het benoemd is niet langer deficitair is ten aanzien van de personeelsformatie van de betrokken zone.

Voor de inspecteurs van politie bedoeld in het eerste lid die, gelet op de leeftijd van verplichte oppensioenstelling, geen vijf volle dienstjaren meer kunnen presteren, wordt de verbintenis bedoeld in het eerste lid vervangen door de verbintenis om in de in het eerste lid bedoelde zone te blijven tot de voormelde leeftijd. ».

Art. 8.Artikel XI.III.29 RPPol wordt vervangen als volgt : « Art. XI.III.29. § 1. De toelagen bedoeld in dit hoofdstuk worden betaald na vervallen termijn samen met de wedde ten belope van één twaalfde van het jaarlijks bedrag; de eerste betaling alsmede de bedragsverhogingen worden uitgevoerd samen met de wedde van de maand die de verjaardatum zoals bedoeld, naar gelang het geval, in artikel XI.III.28, derde of vierde lid, of XI.III.28bis, volgt. § 2. In geval van definitief vertrek uit de betrekking die zich op het grondgebied van het Brussels Hoofdstelijk Gewest bevindt, worden de toelagen bedoeld in dit hoofdstuk niet meer betaald vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum van het vertrek. § 3. De toelage bedoeld in artikel XI.III.28ter is niet meer verschuldigd wanneer het personeelslid de in dat artikel bedoelde verbintenis niet hernieuwt. § 4. Het personeelslid dat de verbintenis bedoeld in artikel XI.III.28ter niet naleeft, betaalt het totaal van de sinds het aangaan van zijn laatste verbintenis op grond van dat artikel ontvangen toelagen terug aan de betrokken politiezone.

Geven aldus aanleiding tot terugbetaling : - de mobiliteit naar een zone van lokale politie of naar de federale politie; - het verlof voorafgaand aan het pensioen; - de verloven bedoeld in de Titels XII, XIII en XIV van Deel VIII; - het verlof voor voltijdse loopbaanonderbreking bedoeld in artikel 116 van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen; - de definitieve ambtsontheffing en de ambtsneerlegging bedoeld in Titel I van Deel IX. De terugbetaling is niet verschuldigd wanneer het betrokken personeelslid de verbintenis bedoeld in artikel XI.III.28ter niet kan naleven ingevolge een hem krachtens een wettelijke of reglementaire bepaling opgelegde mobiliteit.

In afwijking van het voorgaande leidt het overlijden van het betrokken personeelslid niet tot terugbetaling. ».

Art. 9.In artikel XI.III.30 RPPol worden de woorden « de toelage, » vervangen door de woorden « de toelagen bedoeld in dit hoofdstuk, ».

Art. 10.Artikel 4 van het koninklijk besluit van 20 november 2001 tot vaststelling van de nadere regels inzake de mobiliteit van het personeel van de politiediensten, wordt vervangen als volgt : «

Art. 4.Onverminderd artikel VI.II.3bis RPPol, kunnen de aspiranten zich vanaf de vierde maand vóór het voorziene einde van hun opleiding, rechtsgeldig kandidaat stellen voor een overeenkomstig artikel VI.II.10, tweede lid, 1°, RPPol vacant verklaarde betrekking. ».

Art. 11.Artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 november 2001 betreffende de basisopleidingen van de personeelsleden van het operationeel kader van de politiediensten en houdende diverse overgangsbepalingen, wordt vervangen als volgt : «

Art. 6.Er is geen kaderanciënniteit vereist in hoofde van de hulpagent van politie die deelneemt aan de kaderproef.

Om te kunnen deelnemen aan de kaderproef moet de hoofdinspecteur van politie vier jaar kaderanciënniteit tellen op de in artikel 7, tweede lid, bedoelde datum. ».

Art. 12.De bijlage 7 RPPol wordt vervangen door bijlage 1 van dit besluit.

Art. 13.De bijlage 8 RPPol wordt vervangen door bijlage 2 van dit besluit.

Art. 14.In het RPPol wordt een bijlage 18 ingevoegd, waarvan het model wordt vastgesteld in bijlage 3 van dit besluit.

Art. 15.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2003, met uitzondering van de artikelen 1, 2 en 10 die in werking treden de dag waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 16.Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Justitie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 3 februari 2004.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX

Bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 3 februari 2004 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 3 februari 2004 tot wijziging van verschillende teksten betreffende de rechtspositie van het personeel van de politiediensten.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie Mevr. L. ONKELINX

Bijlage 2 bij het koninklijk besluit van 3 februari 2004 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 3 februari 2004 tot wijziging van verschillende teksten betreffende de rechtspositie van het personeel van de politiediensten.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie Mevr. L. ONKELINX

Bijlage 3 bij het koninklijk besluit van 3 februari 2004 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 3 februari 2004 tot wijziging van verschillende teksten betreffende de rechtspositie van het personeel van de politiediensten.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie Mevr. L. ONKELINX

^