gepubliceerd op 09 juli 1999
Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vastlegging van Titels I tot VII van de Gewestelijke stedenbouwkundige verordening die van toepassing is op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
3 JUNI 1999. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vastlegging van Titels I tot VII van de Gewestelijke stedenbouwkundige verordening die van toepassing is op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
De Brusselse Hoofdstedelijke Regering;
Gelet op de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende de organisatie van de planning en de stedenbouw, inzonderheid op artikelen 164 tot 173;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 2 april 1999 tot vastlegging van titels I tot VII van het ontwerp van de Gewestelijke stedenbouwkundige Verordening, met name : Titel I. Kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving;
Titel II. Bewoonbaarheidsnormen voor woningen;
Titel III. Bouwplaatsen;
Titel IV. Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met een beperkte mobiliteit;
Titel V. Thermische isolatie van de gebouwen;
Titel VI. Reclame en uithangborden;
Titel VII. De wegen, de toegang ernaar en de omgeving ervan.
Gelet op de bezwaarschriften en de bemerkingen naar aanleiding van de openbare onderzoeken die plaatshadden van 19 november tot en met 21 december 1998 en die zijn gevoegd bij dit besluit;
Gelet op de adviezen van de gemeenteraden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest die werden uitgebracht binnen de wettelijke termijn bedoeld in artikel 165, §§ 2 en 4, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw, met name Oudergem, Koekelberg, Etterbeek, Evere, Brussel, Schaarbeek, Watermaal-Bosvoorde, Sint-Lambrechts-Woluwe en Ukkel;
Gelet op het advies van de Economische en Sociale Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 19 januari 1999, van de Raad voor het Leefmilieu van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 11 januari 1999, van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen van 14 januari 1999 en van de Adviescommissie voor de Studie en de Verbetering van het Openbaar Vervoer van 14 januari 1999;
Gelet op het advies van de Gewestelijke Ontwikkelingscommissie, uitgebracht op 22 februari 1999;
Gelet op het advies van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 februari 1999, ingevolge de bekendmaking van titels III en V overeenkomstig richtlijn 98/34/EG van 22 juni 1998 betreffende de procedure voor technische normen en technische regelgeving;
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 26 mei 1999, krachtens artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
I. MEMORIE VAN TOELICHTING A. ALGEMENE CONTEXT De talrijke stedenbouwkundige verordeningen die in Brussel door de verschillende overheden zijn goedgekeurd, handelden over uiteenlopende onderwerpen zoals : - de bewoonbaarheid, het behoud en de esthetiek van de bouwwerken, de installaties en hun naaste omgeving; - de veiligheid ervan en meer bepaald de bescherming tegen brand en waterschade.
Hierbij komen nog de beschouwingen over de thermische en geluidskwaliteit van de bouwwerken, over de energie en de energiebesparing, de wegen, de aansluiting van de woningen op het water- en electriciteitsnet, enz Sommige van deze zeer oude verordeningen zijn thans niet meer up-to-date en worden niet meer systematisch gebruikt, hoewel zij juridisch in voege blijven.
Zo zijn er bijvoorbeeld de gemeentelijke verordeningen van Watermaal-Bosvoorde (1902, nooit bijgewerkt), van Sint-Gillis (1911, gewijzigd in 1965) of van Vorst (1911, bijgewerkt in 1927).
De gewestelijke stedenbouwkundige verordening, de hoogste wettelijke referentie terzake in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, vormt de aanvulling van een hedendaags juridisch arsenaal waarmee in 1991met de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw werd begonnen.
Meerdere aspecten moeten op gewestelijk niveau worden gereglementeerd.
De Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening (GSV) bestaat uit de volgende titels : Titel I. Kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving;
Titel II. Bewoonbaarheidsnormen van de woningen;
Titel III. Bouwplaatsen;
Titel IV. Toegankelijkheid van de gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit;
Titel V. Thermische isolatie van de gebouwen;
Titel VI. Reclame-inrichtingen en uithangborden;
Titel VII. De wegen, de toegang ernaar en de omgeving ervan;
De GSV vervangt de Bouwverordening van de Brusselse agglomeratie, die door dit besluit wordt opgeheven.
In de hiërarchie van de juridische normen, zoals opgesteld bij de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw, is de GSV ondergeschikt aan de plannen van aanleg (Gewestelijk Ontwikkelingsplan, Gewestelijk Bestemmingsplan en Bijzondere Bestemmingsplannen) en staat ze boven de gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen.
Met andere woorden, de GSV is enkel van toepassing bij ontstentenis van een tegenstrijdige bepaling in de geldende plannen van aanleg (artikel 170 van de ordonnantie).
Bovendien worden de bepalingen van de gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen die niet in overeenstemming zijn met de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening beschouwd als zijnde opgeheven (artikel 171 van de ordonnantie).
Overeenkomstig artikel 172 van de ordonnantie moeten de gemeenteraden de gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen aanpassen aan de inhoud van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening binnen de termijn van 3 jaar die hen door de regering is toegekend.
B. TITELS I tot V I. De hoofddoelstellingen Titel I Titel I verzekert de naleving van het architecturaal karakter van de stadswijken door de bestaande bouwstructuur te eerbiedigen om zo een zekere harmonie te behouden en stadsgedeelten te scheppen die op elkaar aansluiten.
Het streven naar het behoud en de verbetering van de leefkwaliteit is eveneens een hoofddoel van deze titel. Op het binnenterrein van het huizenblok wordt de leefkwaliteit gewaarborgd door regels inzake de maximumdiepte van de bouwwerken, waarbij zowel rekening wordt gehouden met de afmetingen van het terrein als met de diepte van de naastliggende bouwwerken.
De regels over de naaste omgeving van de bouwwerken en, meer bepaald, over de inspringstroken, dragen tevens bij tot de bescherming van de leefkwaliteit : het aanmoedigen van beplanting en groen, de beperking van parkeerplaatsen op de inspringstrook,...
Sommige maatregelen doelen op de bescherming van het uitzicht en het aangenaam karakter van de gevels (verwerking van de regenpijpen, verschillende draden en kabels in de gevels, verbod op blinde beneden-verdiepingen...) zonder evenwel de creativiteit van de architecten te beknotten door al te beperkende normen.
Via andere bepalingen wordt, in bepaalde winkelbuurten, de strijd aangebonden tegen de groei van echte kankers op de bovenverdiepingen, te wijten aan de leegstand boven deze winkels : titel I verplicht hiertoe een aparte ingang naar de bovenverdiepingen bij de bouw of de inrichting van een commerciële benedenverdieping, behalve wanneer de uitbater bewijst dat hij de bovenverdieping bewoont.
Titel II Deze titel legt, wat betreft de eisen voor een zekere leefkwaliteit, bewoonbaarheidsnormen op voor nieuwe woningen alsook voor de verbouwingen aan oude woningen. De Regering ontvangt thans immers meer en meer aanvragen voor de verbouwing van woningen en lokalen die niet langer beantwoorden aan de hedendaagse bewoonbaarheidsnormen.
Wat betreft de minimumoppervlakten voor woningen zijn de gekozen normen gebaseerd op de sociale huisvestingscriteria.
Andere maatregelen hebben betrekking op gebouwen met meer dan een woning waar specifieke problemen rijzen wegens de geringe grootte van de beoogde woningen (gebrek aan opbergruimten zoals een kelder of een zolder) en de nood om gezamenlijk bepaalde zaken te beheren (huisvuil, schoonmaak van de gemeenschappelijke delen,...).
Titel III Titel III bepaalt de regels inzake het beheer van de bouwplaatsen, hun voorzieningen, de bescherming van het voetgangersverkeer, de opslag van materialen en de plaatsing van bouwmachines en -voertuigen die niet vallen onder de toepassing van de regels die zijn genomen in uitvoering van de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de coördinatie van de bouwplaatsen op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Dit alles om de hinder die de bouwplaatsen veroorzaken, in te perken zowel ten aanzien van de onwonenden als van het verkeer.
Titel IV Deze titel, die zowel betrekking heeft op de openbare als privé-gebouwen (winkels, kantoorgebouwen,...), legt verscheidene normen op inzake de toegang en sommige voorzieningen in gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit, met een kinderwagen, een handicap of mensen die zich moeilijk kunnen verplaatsen. Deze voorzieningen zorgen ervoor dat deze mensen beter geïntegreerd raken in het moderne leven.
De toegang van personen met beperkte mobiliteit wordt opgelegd zowel wat betreft de verplaatsingen naar deze gebouwen als daarbinnen.
Men moet bouwen voor iedereen, met het doel de andere beter te begrijpen en maatschappelijke uitsluiting van alle actoren te vermijden.
Titel V Deze titel zet de Europese richtlijn 93/76/EEG van 13 september 1993 inzake de beperking van koolstofdioxide-emmissies door een betere energie-efficiëntie, om naar Belgisch recht.
De thermische isolatie van de gebouwen maakt het mogelijk energie te besparen, wat goed is voor wereldecologie, uitgaven te verminderen (nationale economie en privé-budgetten) alsook meer comfort te hebben.
De gekozen normen zijn gebaseerd op de NBN B 62-norm, die door de mensen uit de bouwsector gebruikt worden.
Deze normen worden trouwens reeds toegepast in het Waals en het Vlaams Gewest.
Komen ter sprake de schoolgebouwen, de woongebouwen (individuele en collectieve woningen, ziekenhuizen, gevangenissen, kazernes,...) en de kantoorgebouwen (besturen, dienstenbedrijven,...) II. Het toepassingsgebied II.1. Titels I, II, IV en V II.1.1. Algemene regel Alle werken en handelingen De meeste handelingen en werken in Brussel gebeuren aan bestaande gebouwen. De stedelijke sanerings- en verfraaiingsdoeleinden die door de GSV worden nagestreefd, zouden niet bereikt worden als de toepassing enkel beperkt zou blijven tot de nieuwbouw.
Titels I, II, IV en V van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening zijn dus van toepassing op alle handelingen en werken bedoeld in artikel 84 van de OPS, met inbegrip van de verbouwingswerken, de bestemmingswijziging en de handelingen en werken van geringe omvang waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning vereist is.
In titel V betreffende de thermische isolatie van de gebouwen is evenwel geen sprake van de handelingen en werken van geringe omvang waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning vereist is, omdat deze werken in principe geen invloed hebben op de thermische isolatie.
Het toepassingsgebied van titels IV en V is verder uitgewerkt naargelang de nagestreefde doelstellingen : enkel de handelingen en werken voor bepaalde categorieën bouwwerken worden erin bedoeld.
Alleen de handelingen en werken Titels I, II, IV en V hebben alleen betrekking op de handelingen en werken; dit betekent dat bij werken aan een bestaand gebouw, dit gebouw niet volledig aan de verordening moet worden aangepast.
Als deze handelingen en werken evenwel tot gevolg hebben dat andere delen van het gebouw niet in overeenstemming zijn met de verordening, kan de overheid die de stedenbouwkundige vergunning uitreikt op grond van het beginsel van de goede ruimtelijke ordening ofwel de stedenbouwkundige vergunning weigeren, ofwel de afgifte ervan koppelen aan voorwaarden die de negatieve invloed van de handelingen en werken op de andere delen van het gebouw beperken of wegwerken.
Bijvoorbeeld : Als de werken aan een woning voor de toevoeging van een kamer en suite, uitbreiding vinden naar de tuin, is het mogelijk dat door deze werken minder licht doorgelaten wordt in de andere vertrekken in het midden van het gebouw, zodat de eisen in titel II (Bewoonbaarheidsnormen van de gebouwen) niet meer worden nageleefd. In dit geval kan de overheid ofwel de vergunning weigeren, hoewel de werken zelf perfect in overeenstemming kunnen zijn met de verordening, ofwel een voorwaarde koppelen aan de afgifte van de vergunning, namelijk dat de oppervlakte wordt vergroot zodat er meer natuurlijk licht binnenvalt.
II.1.2. Afzwakking van de algemene regel voor werken aan bestaande bouwwerken Beginsel van de verworven rechten Bij verbouwingswerken aan een bestaand bouwwerk is de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening dus van toepassing, onder voorbehoud van het beginsel van de verworven rechten.
Titels I, II en IV van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening zijn niet van toepassing op de handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk voor zover de werken bestemd zijn voor het behoud ervan en voor zover ze dit bouwwerk niet ingrijpend wijzigen.
Wat verstaat men onder « ingrijpend wijzigen » ? Het is evident dat alle werken aan een bestaand bouwwerk dit iets of wat wijzigen.
Onder het begrip « ingrijpend wijzigen » verstaat men alle handelingen en werken die het gebouw zodanig wijzigen dat het niet meer overeenstemt met wat oorspronkelijk is toegelaten zoals weergegeven bijvoorbeeld in de plannen die gevoegd zijn bij de eerste stedenbouwkundige vergunnings-aanvraag.
Dit is onder meer het geval bij uitbreidingen of bij de bouw van een bijkomende verdieping, de inrichting van nieuwe kamers, de wijziging van de bestemmingen of van de indeling ervan,...
Deze werken, die het bouwwerk « ingrijpend wijzigen », worden in de verordening bedoeld.
De werken en handelingen voor het behoud van het bestaand bouwwerk, zonder dit ingrijpend te wijzigen, vallen daarentegen niet onder het toepassingsgebied van de GSV. Dit is zo bij handelingen en werken zoals de herstelling van het dak of het onderhoud van de gevel of nog de renovatie zonder wijziging van de structuur van het gebouw noch van de bestemming van de lokalen.
Bijzondere regels in bepaalde artikelen van titel II (Bewoonbaarheidsnormen van de gebouwen) Sommige artikelen van titel II voorzien in bijzondere regels bij verbouwingswerken aan een bestaand bouwwerk.
Men wil vermijden dat bepaalde renovatiewerken die onder het toepassingsgebied van de GSV vallen (werken die niet louter streven naar het behoud van het bouwwerk) en die de woning zichtbaar kunnen verbeteren, hoewel zij niet conform bepaalde normen van titel II zijn op de helling komen te staan. Het gaat om de minimum oppervlaktenormen voor iedere kamer van de woning en de vrije hoogte onder het plafond : bij verbouwingswerken zijn deze normen meer een streefdoel dan een absolute norm.
II.2. Titel III Titel III is van toepassing op alle bouwplaatsen, met uitzondering van deze waarop de regels van toepassing zijn genomen in uitvoering van de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de coördinatie van de bouwplaatsen op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest..
Titel III behandelt niet de uitbatingsvoorwaarden van de bouwplaatsen inzoverre deze zijn vastgesteld krachtens artikel 6 van de ordonnantie betreffende de milieuvergunningen.
C. TITEL VI I. De doelstellingen van de verordening Titel VI van de GSV heeft als doel om, voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de beginselen te bepalen wat betreft de organisatie van de reclame-inrichtingen en de uithangborden die zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte, en die het stadsbeeld een bepaald karakter geven.
Hij streeft naar een integratie van de reclame in het stedelijk landschap en wil de gezichtshinder vermijden, geheel rekening houdend met de gevolgen van deze sector voor de gewestelijke economie.
Deze titel draagt, door de regels die hij uitvaardigt, bij tot het doel van de Regering om het stedelijk erfgoed te beschermen.
De bescherming van de bewoonbaarheid van de woningen werd eveneens behandeld in sommige bepalingen (bij de uithangborden, inachtneming van een zekere afstand ten aanzien van de mandelige grenzen; verbod van reclame of uithangborden op gehelen of delen van gevelopeningen; verbod van lichtgevende reclame in de buurt van een venster van een woning, ... ).
II. Het toepassingsgebied Titel VI beoogt alle handelingen en werken aangaande de plaatsing van reclame-inrichtingen en uithangborden, met inbegrip van de handelingen en werken van geringe omvang waarvoor geen voorafgaande stedenbouwkundige vergunning vereist is.
Hij is van toepassing op de handelingen en werken die zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte, zelfs wanneer deze zich op een privaat terrein bevinden.
Reclame is gedefinieerd als een opschrift, vorm of beeld, met als doel het publiek te informeren of de aandacht ervan te trekken, met inbegrip van de drager, uitgezonderd de uithangborden en de bewegwijzering voor wegen, plaatsen en toeristische gebouwen of gebouwen van algemeen nut.
Een uithangbord is gedefinieerd als een opschrift, vorm of beeld geplaatst op een onroerend goed en dat betrekking heeft op de activiteit die er uitgeoefend wordt, uitgezonderd de vermeldingen ten gunste van derden, zoals de aanduiding van een merknaam of de producten ervan.
Alle reclameboodschappen en die zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte, en die geplaatst zijn op een drager, een bouwwerk of een vaste inrichting uithangborden worden aldus bedoeld, uitgezonderd de reclameboodschappen op voertuigen of vliegtuigen die niet vallen onder stedenbouw.
III. De bestaande reglementering Voor de reclame-inrichtingen en de uithangborden is een stedenbouwkundige vergunning van beperkte duur nodig krachtens artikelen 84 § 1, 1° en 88, 1° van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw.
Deze materie werd tot op heden al dan niet rechtstreeks geregeld door verscheidene bepalingen met al dan niet verordenende waarde.
Voor het Gewest zijn dit onder meer de volgende bepalingen : het Gewestelijk Ontwikkelingsplan (GewOP) (richting-gevende bepalingen : Bijlage I, « Krachtlijnen », punt 6.1.1, blz. 82); de ordonnantie van 4 maart 1993 betreffende de bescherming van het onroerend erfgoed; de koninklijke besluiten van 5 december 1957, 8 januari 1958, 14 december 1959 en 1 maart 1960 tot regeling van de aanplakking en van de reclame; het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 26 november 1992 betreffende de stedenbouwkundige vergunningen van beperkte duur; de omzendbrief nr. 007 van 1 oktober 1997 aangaande de richtlijnen voor de afgifte van stedenbouwkundige vergunningen van beperkte duur voor reclame-inrichtingen en uithangborden.
Op gemeentelijk vlak vindt men : de bijzondere bestemmingsplannen en de verkavelingsvergunningen; de algemene bouwverordening voor de wijken rond de Ambiorixsquare en het Jubelpark; de gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen.
Het GewOP brengt de kwestie ter sprake in het raam van de herinrichting van de structurerende ruimten.
Deze bepalingen hebben evenwel een richtinggevende waarde en gelden slechts voor een deel van het gewestelijk grondgebied.
De ordonnantie van 4 maart 1993 haalt de kwestie slechts onrechtstreeks aan en dit enkel via de bescherming van het onroerend erfgoed dat beschermd of op de bewaarlijst ingeschreven is.
De koninklijke besluiten van 1957, 1958, 1959 en 1960 regelen de reclame en de aanplakking op bepaalde plaatsen en openbare wegen (« toeristische verkeerswegen ») die zijn aangeduid door de Koning.
Het besluit van de Executieve van 26 november 1992 regelt slechts de duur van de stedenbouwkundige vergunningen voor reclame en uithangborden.
De bestaande reglementen op gemeentelijk vlak (BBP's en verkavelingsvergunningen, gemeentelijke stedenbouwkun-dige verordeningen) behandelenen de materie voornamelijk op lokaal vlak.
Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bestond er derhalve geen duidelijke en uniforme definitie voor de verordenende beginselen die op het hele grondgebied zouden worden toegepast inzake reclame en uithangborden.
Door het plaatselijk optreden van de overheden ter zake kon daarenboven, bij gebrek aan een algemene aanpak van de kwestie, geen rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen van de reglementering op de gewestelijke economie;
Rekening houdend met de rol van Brussel op internationaal vlak (zetel van de Europese instellingen en van talrijke andere internationale instellingen en organen, internationale economische markt, toeristisch centrum) en met de economische belangen aangaande de reclame, is het onontbeerlijk de bestaande normen op elkaar af te stemmen en de algemene beginselen voor het hele grondgebied vast te leggen;
Om de hoofdbeginselen voor het Gewest in een geheel te gieten, is het met name aangewezen over te gaan tot de opheffing van de koninklijke besluiten van 1957, 1958, 1959 en 1960, van de bepaling van het besluit van 26 november 1992 betreffende de reclame-inrichtingen en de uithangborden en deze te vervangen door één tekst.
IV. De beginselen II.1. De inhoud Titel VI van de GSV vult de door het GewOP, in het richtinggevend luik, onder de titel « herinrichting van de structurerende ruimten » aangehaalde beginselen aan en verduidelijkt deze.
Met het oog op de bescherming van de stadsvolumes voorziet Titel VI dat de reclame-inrichtingen en de uithangborden moeten passen in de stad en de vormen van de gebouwen niet mogen overschrijden noch wijzigen.
Reclame op een topgevel mag aldus de uiteinden ervan niet overschrijden en moet gelijk lopen met de topgevel.
In de openbare ruimte zal de reclame beperkt zijn in aantal en grootte en moet ze voldoen aan criteria voor het behoud van het stedelijk landschap.
Het ontwerp verbiedt, in de regel, reclame op beschermde of op de bewaarlijst ingeschreven monumenten of landschappen, evenals in hun beschermingsperimeter, in de groene ruimten en op bomen.
Titel VI houdt voorts een bijzondere plaats vrij voor gelegenheidsreclame.
Wat betreft de uithangborden, onderscheidt de verordening vier soorten uithangborden : de uithangborden die gelijklopen met een gevel of topgevel; de uithangborden die haaks op de gevel staan; de uithangborden op daken of dakterrassen ervan; de uithangborden op een voet of in de grond vastgemaakt.
Voor elk van deze categorieën van uithangborden bepaalt titel VI regels die in hoofdzaak dienen voor de harmonieuze integratie van de uithangborden in de stad (hetzij ten aanzien van de verhoudingen van het gebouw waarop ze zijn aangebracht of ten aanzien van het type wijk) en voor de bescherming van de woonomgeving.
Titel VI bevat eveneens normen voor de plaatsing van tijdelijke uithangborden of reclame, zoals vastgoed- en werfpanelen of schragen.
Deze normen streven dezelfde doelstellingen na als deze voor de uithangborden.
II.2. De gebieden van het gewestelijk grondgebied De reglementering is aangepast aan de functies die elke wijk vervult : zelfde maatregelen zijn niet verantwoord in een winkelbuurt, bijvoorbeeld, of in een perimeter van cultureel, historisch of esthetisch belang of voor stadsverfraaiing, zoals bedoeld in het GewOP of het Gewestelijk Bestemmingsplan (GBP);
Titel VI past de reglementering daartoe stelselmatig aan in functie van de vier gebieden van het gewestelijk grondgebied, waarin de voorschriften van zeer beperkend tot zeer soepel gaan; 1° het verboden gebied;2° het beperkt gebied;3° het algemeen gebied;4° het uitgebreid gebied. Het verboden gebied omvat onder meer het merendeel van de toeristische verkeerswegen in de zin van de koninklijke besluiten van 1957, 1958, 1959 en 1960 en de wegen langsheen of doorheen de groene ruimten, met uitzondering van de uithangborden in de linten voor handelskernen van het GBP;
Reclame is in dit gebied verboden en de uithangborden zijn sterk gereglementeerd;
Het beperkt gebied omvat volgens het GewOP en het GBP de perimeters van cultureel, historisch of esthetisch belang of voor stadsverfraaiing, uitgezonderd van de uithangborden die volgens het GBP in linten voor handelskernen liggen;
Dit gebied onderscheidt zich door kwantitatieve criteria (bijvoorbeeld : vermindering van het aantal panelen per oppervlakte-eenheid, vermindering van de oppervlakte per eenheid of door kwalitatieve criteria (bijvoorbeeld : inrichtingen plaatsen op 0.5meter van het uiteinde van de topgevel) van de andere twee gebieden waar reclame wel toegelaten is;
Het algemeen gebied beslaat het hele grondgebied van het Gewest dat niet tot de andere drie gebieden behoort en, wat betreft de uithangborden, de linten voor handelskernen van het ontwerp van GBP;
Het uitgebreid gebied omvat de delen van het grondgebied met een industrieel of gemengd karakter;
Het uitgebreid gebied hanteert dezelfde principes qua goede aanleg als het algemeen gebied, met verschillen van kwantitatieve aard : het aantal toegelaten panelen per oppervlakte-eenheid ligt hoger, de oppervlakte per eenheid ligt hoger. Kwalitatief gezien zijn reclamepanelen toegelaten op niet-bebouwde terreinen, hetgeen niet het geval is in het algemeen gebied;
D. TITEL VII I. Doelstellingen van de regelgeving De goede aanleg van de openbare ruimten is essentieel voor de evenwichtige ontwikkeling van de stad.
Het gewestelijk ontwikkelingsplan ziet deze aanleg op basis van twee assen : de herinrichting van de structurerende ruimten; de specialisatie van de wegen.
Het geeft eveneens een reeks aanbevelingen voor de « goede plaatselijke aanleg » door bijvoorbeeld rekening te houden met de adviezen uit het « Handboek van de openbare ruimten ».
Titel VII wil, op basis van het GewOP, minimale basisregels opleggen die in acht moeten worden genomen opdat de weg juist zou worden aangelegd voor alle weggebruikers. Deze titel is dus geen nieuwe catalogus met adviezen en aanbevelingen noch een handboek of gebruiksaanwijzing voor de inrichters van de openbare ruimten.
II. Toepassingsgebied Titel VII is van toepassing op de handeling en werken aan de wegen, dit wil zeggen de landwegen die dienen voor het verkeer van personen, met uitzondering van de spoorwegen, waarvoor een stedenbouwkundige vergunning vereist is.
De controle op de uitvoering van de regels voor de goede aanleg der wegen gebeurt immers in hoofdzaak bij de afgifte van de stedenbouwkundige vergunningen. In de vergunning kunnen met redenen omklede afwijkingen worden toegestaan wanneer de plaatselijke omstandigheden dit noodzakelijk maken.
Voorts zijn een groot aantal werken van geringe omvang vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning bij het besluit van de Regering van 11 januari 1996 en zijn dus niet aan controle onderworpen. Deze kleine werken komen voor het overgrote deel ten goede van de inrichting van de openbare ruimten en het is niet aangewezen om deze aanpassingen af te remmen door een stedenbouwkundige vergunning op te leggen. Er wordt evenwel vastgesteld dat sommige werken van geringe omvang in zekere mate niet ten goede komen van de kwaliteit van de openbare ruimte.
Titel VII is eveneens van toepassing op deze handelingen en werken..
Overeenkomstig de bepalingen van artikel 4 van het besluit van 11 januari 1996 zijn de handelingen en werken van geringe omvang aan wegen immers enkel vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning als deze niet afwijken van de wettelijke en reglementaire bepalingen.
Als de handelingen en werken de voorschriften van titel VII naleven, blijven ze vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning en kunnen ze zonder verdere vormvereisten worden uitgevoerd.
De handelingen en werken van geringe omvang die de voorschriften van deze titel daarentegen niet naleven, zelfs als er een geldige reden voor is, zijn onderworpen aan een stedenbouwkundige vergunning. Worden deze uitgevoerd vóór de afgifte van een stedenbouwkundige vergunning waarin uitdrukkelijk toelating gegeven wordt voor de afwijkingen die omwille van de plaatselijke omstandigheden noodzakelijk zijn, dan zijn deze in overtreding.
III. De bestaande regelgeving Thans bestaat er nog geen enkele algemene regelgeving voor de aanleg van de wegen, de toegang ernaar en de omgeving ervan, genomen met toepassing van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw.
Het koninklijk besluit van 12 oktober 1985 houdende de uitvaardiging van een algemene bouwverordening betreffende de aanleg van de voetgangerswegen is evenwel van toepassing op de wegen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het overgrote deel van de bepalingen van dit besluit, dat derhalve is opgeheven, is overgenomen in titel VII. Het ministerieel besluit van 12 augustus 1982 tot vaststelling, voor het Brussels Gewest, van de voorwaarden voor de toegankelijkheid voor alle weggebruikers van de voetgangerswegen die door de gemeenten worden gesubsidieerd, heeft als doel de gemeenten te verplichten hun trottoirs aan te passen om de toegankelijkheid voor de personen met beperkte mobiliteit tijdens door het gewest gesubsidieerde werken te vergemakkelijken. De bepalingen van dit besluit, dat is opgeheven, zijn overgenomen in de titel en zijn voortaan verplicht voor alle werken aan trottoirs, of deze nu gesubsidieerd zijn of niet.
IV. De inhoud Afdeling 1. - Algemeen
Voor een goede aanleg van de wegen dient eerst gekeken te worden naar de doelstellingen van deze aanleg. Artikel 3 bepaalt hiervan het kader. De overheid die de stedenbouwkundige vergunningen uitreikt moet in haar motiviatie rekening houden met de inhoud van dit artikel wanneer zij een stedenbouwkundige vergunning uitreikt of weigert. Afdeling 2. - Voetgangersweg
De bepalingen van artikel 4 zijn overgenomen uit het besluit van 21 oktober 1985 en streven naar een minimum aan comfort en veiligheid voor de voetgangers door de trottoirs vrij van hindernissen te maken.
Artikel 5 bepaalt de maximumhoogte van de stoepranden, hoewel betrouwbaardere waarden doorgaans aanbevolen zijn. In sommige oude wijken van het stadscentrum of in enkele zeldzame gevallen waar het reliëf dit noodzakelijk maakt, is een trap tussen het trottoir en de rijweg verplicht zodat de stoepranden niet hoger zijn dan 0,18m.
Artikel 6 zorgt voor het comfort en de veiligheid van de voetgangers die de rijweg moeten oversteken op een zebrapad dat is aangeduid volgens de bepalingen van het verkeersreglement. Het wil tevens omleggingen voor voetgangers vermijden, maar het is niet altijd mogelijk of wenselijk om een perfect rechte weg te hebben.
De verbreding van het trottoir is beperkt tot 1,70m. De verbreding van het trottoir op de hoeken van kruispunten is immers een uitstekende methode om het zicht van de voetganger die gaat oversteken te verbeteren, maar een te grote verbreding op de rijweg hindert het normale traject van de fietser.
De bepalingen aangaande de overgang tussen het trottoir en de rijweg hebben als doel de toegang naar het trottoir te verzekeren voor personen met beperkte mobiliteit en vinden hun oorsprong in de inhoud van het ministerieel besluit van 12 augustus 1982.
De bepalingen van artikel 7 hebben als doel de trottoirs langs de berijdbare opritten naar de onroerende goederen van de buurtbewoners uniform te maken en te zorgen dat de doorgang van voetgangers comfortabel verloopt; het trottoir moet op zijn zelfde niveau behouden, waarbij de aanleg de bereikbaarheid van de berijdbare opritten voor autovoertuigen garandeert. Afdeling 3. - Snelheidsbeperkende voorzieningen
Artikel 8 moet ervoor zorgen dat de snelheidsbeperkende voorzieningen die niet conform het verkeersreglement en het reglement van de beheerder zijn, in de stedenbouwkundige regelgeving worden ingevoegd.
Gezien deze voorzieningen inmers vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning, is er geen inbreuk op de stedenbouwkundige regelgeving voor een voorziening die niet conform het reglement van de politie op het wegverkeer is als deze terzelfdertijd ook niet afwijkt van een bepaling uit de stedenbouwkundige verordening. Dit artikel synchroniseert dus de inbreuken op twee regelgevingen met een verschillend toepassingsgebied.
Artikel 8 heeft eveneens betrekking op de ligging van de snelheidsbeperkende voorzieningen en de kwaliteit van hun aanleg, twee domeinen die tot het toepassingsgebied van de stedenbouwkundige verordening behoren. Afdeling 4. - Lichte tweewielers
Titel VII is geen norm die moet worden gevolgd voor de uitvoering van voorzieningen voor lichte tweewielers. De bedenker van een dergelijke voorziening zal zich hiervoor baseren op de publicaties van het Belgisch Instituut voor Verkeersveiligheid.
Wat betreft de tweewielers heeft Titel VII als doel de fietspaden te beschermen tegen de plaatsing van hindernissen zoals verkeerstekens of wegwijzers, verlichtingspalen, kasten van concessiehouders, enz.; hierbij wordt een centrale zuil geplaatst aan de paden als bescherming tegen rijdende of stilstaande voertuigen. Dit heeft als gevolg dat iedere hindernis op een fietspad een overtreding vormt als hiervoor geen stedenbouwkundige vergunning met een gemotiveerde afwijking is uitgereikt.
Dit deel gaat tevens over de invoeging van de tweewielers in het algemeen verkeer op het einde van een fietspad. Deze invoeging is gevaarlijk als de overgang niet correct gebeurt Het is ook verplicht dat de overgang van de rijweg naar het trottoir moet gebeuren zonder enig hoogteverschil. Afdeling 5. - Parkeren
De verplichte ligging van de afvoergoot tussen de parkeerstrook en de rijweg gebeurt met het oog op de gemakkelijkere reiniging van deze afvoergoot en de straatkolken, die minder goed bereikbaar zijn indien ze gelegen zijn langs het trottoir.
Bij schuin of loodrecht parkeren langs een trottoir gebeurt het vaak dat een onachtzame bestuurder zijn voertuig te ver naar voren rijdt en zo komt te staan op het zebrapad, zoals beschreven in artikel 4.
Artikel 14 voorziet in de bescherming van de voetgangersweg aan de hand van een anti-parkeervoorziening.
De meest verscheidene anti-parkeervoorzieningen duiken op in de openbare ruimte. Artikel 15 wil de plaatsing van deze voorzieningen reglementeren om de gevolgen ervan op de zichtbaarheid te beperken; ze moeten evenwel een doeltreffend middel blijven vormen tegen foutief parkeren. Afdeling 6. - Openbaar vervoer
Artikel 16 handelt over de aanleg van haltes zoals voor de MIVB, met plaatselijke onderbreking van de parkeerstrook, een verbreding van het trottoir, de ophoging van de stoeprand en de plaatsing van een wachthuisje voor de reizigers ter bescherming tegen het slechte weer.
Artikel 17 streeft naar een grotere veiligheid van de tweewielers.
Wanneer er tramsporen lopen in een smalle weg, dan moeten de fietsers vaak tussen de sporen rijden. Hierdoor houden ze het verkeer op en komen ze onder druk te staan om af te stappen aan het trottoir en de voertuigen voorbij te laten rijden. Dit manoeuver kan enkel maar veilig gebeuren als de afstand tussen het tramspoor en de stoeprand van het trottoir 0.80m bedraagt. Als door de plaatselijke omstandigheden deze breedte niet haalbaar is, kan via een vergunning een afwijking worden toegestaan. Afdeling 7. - Hoogstammige bomen
Bomen hoger dan 6m langs de weg hebben een esthetische waarde en spelen een belangrijke rol in het behoud van de flora in de stad. Het is dus noodzakelijk hiervoor de minimumvoorwaarden te bepalen voor de planting ervan (art. 18), de verzorging van deze planting (art. 19) en de bescherming ervan (art. 20) zodat deze bomen op een juiste wijze groeien.
Kleinere bomen worden niet aangehaald in de regelgeving, omdat de ervaring heeft geleerd dat de wegbeheerders erin slagen kleine bomen op het trottoir te planten in zeer moeilijke omstandigheden. Deze kleine bomen kennen over het algemeen een normale groei en hebben een grote decoratieve waarde. Daarom is het niet aangewezen beperkende regels op te leggen die de planting van deze kleine bomen op de trottoirs kunnen afremmen. Afdeling 8. - Wegbebakening
Het verkeersreglement en het reglement van de wegbeheerder bepalen de minimumafmetingen en de bijzondere voorwaarden voor de plaatsing van verkeerstekens. De bepalingen van deze reglementen geven de overheid die de weg beheert vaak een zekere vrijheid.
De voorwerpen die zijn vastgemaakt in de grond of op gebouwen en waarop de verkeerstekens komen, zijn onderworpen aan de stedenbouwkundige regelgeving. Het doel van deze bepalingen is te zorgen voor meer fraaiheid in de stad aan de hand van regels die de vrijheidsmarge in het verkeersreglement en het reglement van de beheerder opvullen.
Wat betreft de bewegwijzering, wil men hier de wegbeheerders een algemeen plan laten aannemen voor de bewegwijzering op alle wegen die onder hun beheer vallen. Zolang dit plan niet is aangenomen, is voor de plaatsing van bewegwijzering een stedenbouwkundige vergunning nodig. Afdeling 9. - Stadsmeubilair
Artikel 24 streeft naar het behoud van de veiligheid en het comfort van de weggebruikers bij de plaatsing van stadsmeubilair, met name door de oplegging van een minimumafstand vanaf de rand van de rijweg zodat contact met de voertuigen vermeden wordt.
Met artikel 25 wil men de wegbeheerders verplichten enkele minimumbepalingen in acht te nemen voor de bescherming van de stedelijke esthetiek bij de plaatsing van dit meubilair. Afdeling 10. - Verlichting
De verlichting dient niet enkel voor de openbare veiligheid, maar wordt ook meer en meer gezien als een middel om het imago van de stad te verbeteren. Met de verplichte maximumhoogte van 9m voor de lichten wil men de aanbevelingen uit het « Handboek van de openbare ruimten » en van het « Lichtplan », die door het Gewest zijn goedgekeurd, als norm hanteren. In sommige gevallen is een grotere hoote verantwoord, maar dit kan enkel via een gemotiveerde afwijking in een stedenbouwkundige vergunning toegestaan worden. Afdeling 11. - Gelegenheidsdecoratie
Volgens de definitie uit artikel 2 is de gelegenheidsdecoratie niet de drager van reclame; in dit geval is ze gedefinieerd als gelegenheidsreclame onderworpen aan de bepalingen uit titel VI. Bij dit soort gelegenheidsdecoratie hoort bijvoorbeeld de eindejaarsdecoratie die krachtens artikel 27 toegelaten is van 25 november tot 16 januari.
II. MOTIVATIE A DE GEWESTELIJKE VERORDENING EN TITELS I TOT V I. Algemene opmerkingen Overwegende dat de Regering in het aan de Raad van State verstuurde ontwerpbesluit van oordeel was dat de adviezen van de gemeenteraden die zijn uitgebracht buiten de termijn van dertig dagen bedoeld in artikel 165, § 2, tweede lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991, gunstig geacht zouden moeten worden;
Overwegende dat de Raad van State in zijn advies daarentegen van oordeel is dat artikel 165, § 2, tweede lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw opgesteld is in die zin dat de adviezen enkel uitgebracht moeten worden binnen de termijn van dertig dagen en binnen een redelijke termijn moeten worden verzonden; dat de adviezen van de gemeenten Oudergem, Schaarbeek en Watermaal-Bosvoorde bijgevolg in aanmerking moeten worden genomen;
Overwegende dat de Regering derhalve rekening heeft genomen met deze adviezen;
Overwegende dat de Raad van State in zijn advies de vraag stelt of de adviezen van deze drie gemeenten naar de Gewestelijke Ontwikkelingscommissie (hierna de Commissie genoemd) zijn verzonden;
Terwijl deze adviezen wel degelijk zijn verzonden; dat hieraan niet mag getwijfeld worden inzoverre enerzijds in de briefwisseling van 2 april van de Commissie gemeld wordt dat het volledig dossier op 27 januari 1999 is ontvangen en anderzijds het advies zelf van de Commissie (zowel het eentalig advies verzonden op 25 februari 1999 als het tweetalig advies verzonden op 22 april 1999) uitdrukkelijk verwijst naar de adviezen van de gemeenten Oudergem, Schaarbeek en Watermaal-Bosvoorde;
Overwegende dat de Regering in het ontwerpbesluit dat zij verzond naar de Raad van State stelde dat zij van oordeel was dat het advies van de Commissie als gunstig moest worden beschouwd inzoverre de tweetalige en ondertekende versie van het advies niet was verzonden binnen de termijn van dertig dagen bedoeld in artikel 165, § 2, derde lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991;
Overwegende dat de Raad van State in zijn advies daarentegen van oordeel is dat artikel 165, § 2, derde lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw opgesteld is in de zin dat het advies enkel uitgebracht moet worden binnen de termijn van dertig dagen zodat de tweetalige en ondertekende versie ervan pas later mag verzonden worden binnen een redelijke termijn; dat dit hier wel degelijk het geval was, gezien de tweetalige ondertekende versie verzonden is op 2 april 1999;
Overwegende dat de regering, zoals blijkt uit volgende motivatie, rekening heeft gehouden met dit advies;
Overwegende dat de Regering in het ontwerpbesluit dat ze verzond aan de Raad van State uiteenzette dat het geen gevolg had gegeven aan de grondige wijzigingsvoorstellen van de gemeenteraden en zij dit, rekening houdend met de rechtspraak van de Raad van State, niet kon doen inzoverre deze voorstellen niet het logisch of noodzakelijk gevolg waren van een bezwaarschrift geformuleerd tijdens het openbaar onderzoek;
Overwegende dat de Raad van State van oordeel is dat de rechtspraak van het hoogste administratieve rechtscollege verstaan moet worden in de zin dat de Regering gevolg kan geven aan de grondige wijzigingsvoorstellen vanwege de gemeenteraden, maar dat in die veronderstelling een nieuw openbaar onderzoek moet worden gehouden;
Overwegende dat de Regering, zoals blijkt uit volgende motivatie, de redenen waarom deze voorstellen niet zijn gevolgd derhalve heeft uiteengezet;
Overwegende dat de Commissie betreurt dat de Regering zich tevreden stelde door enkel de oorspronkelijke teksten van titels I tot VI opnieuw formeel ter openbaar onderzoek te onderwerpen in plaats van verbeterde en juistere versies van de ontwerpverordening die zijn gewijzigd op basis van de talrijke adviezen en opmerkingen die werden geuit tijdens het eerste openbaar onderzoek;
Terwijl het eerste openbaar onderzoek aangaande Titels I tot V plaats had van 17 maart tot en met 18 april 1997, waarna de Gewestelijke Ontwikkelingscommisse op 25 september 1997 een eerste advies uitbracht; dat het eerste openbaar onderzoek betreffende Titel VI plaats had van 1 tot en met 30 januari 1998 waarover de Commissie op 18 mei 1998 een advies uitbracht;
Dat de Raad van State, in zijn advies van 3 juni 1998 over Titels I tot V, gewag maakt van de niet-naleving, door sommige gemeenten, van de wettelijke vormvereisten inzake het openbaar onderzoek. De Raad van State gaf als voorbeeld dat het aanplakbiljet van het openbaar onderzoek de plaats noch de uren vermelde waarop de documenten konden worden ingekeken, enz.
Dat eveneens is gebleken dat het openbaar onderzoek over titel VI onregelmatigheden bevatte, dat één gemeente helemaal geen openbaar onderzoek had georganiseerd;
Dat, inzoverre deze procedure ongeldig was, besloten werd het openbaar onderzoek over te doen zodat geen enkele procedurefout nog kon worden gemaakt; dat het overigens nodig was om dezelfde teksten ter onderzoek voor te leggen zodat de bevolking ditmaal correct en in de beste omstandigheden deze teksten zou kunnen beoordelen;
Dat, gezien de hoogdringendheid, het niet wenselijk was te wachten totdat titel VI was verbeterd, hetgeen de goedkeuring van de tekst met enkele maanden zou doen vertragen;
Overwegende dat er, volgens de Commissie, uit het ontbreken van de voorafgaande raadpleging van de professionele milieus een discrepantie ontstaan is tussen theorie en praktijk in de formulering van bepaalde artikelen evenals een te groot aantal en te gedetailleerde bepalingen die niet aan de huidige stedenbouwkundige kenmerken zijn aangepast;
Dat de Commissie bijvoorbeeld aanhaalt dat het onmogelijk is bepaalde renovatiewerken uit te voeren overeenkomstig de gewestelijke stedenbouwkundige verordening;
Dat, volgens de Commissie, de gewestelijke stedenbouwkundige verordening opgesteld zou zijn uit gestandaardiseerde situaties (percelen van 5 tot 7 meter breed) en geen rekening houdt met de talrijke uitzonderlijke situaties in het Gewest;
Terwijl de professionele milieus hun bemerkingen hebben kunnen formuleren tijdens en na het openbaar onderzoek;
Dat het ontwerp rekening houdt met een deel van deze bemerkingen, inzoverre dit verenigbaar is met het doel ervan;
Dat een zekere verduidelijking van de bepalingen van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening noodzakelijk is met het oog op de eenvormigheid van de stedenbouwkundige regels geldend op het gewestelijk grondgebied en eveneens tegemoetkomt aan de wens om de behandeling van de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen voor projecten die conform de bepalingen van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening zijn, te vereenvoudigen en te versnellen;
Dat in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de renovatie of verbouwing van het bestaand bebouwd weefsel vaker voorkomt dan nieuwbouw;
Dat bijgevolg, indien de verordening slechts van toepassing zou zijn op nieuwbouw, ze haar doel zou voorbijschieten;
Dat de verordening evenwel niet van toepassing is op de werken met het oog op het behoud van een bestaand bouwwerk en die dit niet grondig wijzigen;
Dat de verordening aldus zorgt voor een evenwicht tussen de vereisten voor het behoud van het bestaand bebouwd weefsel en de nodige inachtneming van de regels die zij uitvaardigt voor verbouwingswerken;
Dat aangaande de stedenbouwkundige kenmerken, de stedenbouwkundige verordening, die van toepassing is in het hele Gewest, zich niet inlaat met elk bijzondere situatie, daar dit de taak is van de gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen en/of de bijzondere bestemmingsplannen, maar wel met het uitvaardigen van regels die gelden voor het merendeel van de gevallen;
Dat het vergeefs is om, langs een gewestelijke stedenbouwkundige verordening, alle mogelijke speciale situaties aan te kaarten, waardoor men het gevaar loopt in een te strikt kader te vervallen;
Dat deze bijzondere situaties vaak afzonderlijk moeten worden beoordeeld;
Dat deze beoordeling meer bepaald gericht is op de tussenkomst van de gemachtigde ambtenaar die krachtens de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw gemachtigd is om eventueel af te wijken van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening wanneer, in een bijzondere situatie, de goede ruimtelijke ordening dit vereist;
Overwegende dat de Commissie betreurt dat de tekst die ter openbaar onderzoek werd voorgelegd, niet vergezeld ging van een gedetailleerde commentaar die de nagestreefde doelstellingen en de wijzigingen ten aanzien van de geldende verordeningen verduidelijkt;
Overwegende dat reclamanten een gebrek aan samenhang van het geheel van het ontwerp vaststellen, daar slechts sommige titels van de verordening ter openbaar onderzoek werden voorgelegd en dat dermate belangrijke titels zoals die over het parkeren nog niet werden afgerond;
Terwijl de onstentenis van een memorie van toelichting niet betekent dat het ontwerp een gebrek aan samenhang van het geheel vertoont; dat de door de gewestelijke stedenbouwkundige verordening aangekaarte verscheidenheid aan materies een afzonderlijk onderzoek van enkele ervan rechtvaardigt;
Overwegende dat de Commissie betreurt dat, met uitzondering van Titel III, de voorgestelde teksten niet werden voorafgegaan door een evaluatie van de toepassing en de inhoud van de bestaande verordeningen : Bouwverordening van de Brusselse Agglomeratie (BBA), gemeentelijke verordeningen,...;
Dat, volgens de Commissie, de verordening niet op afdoende wijze de meest recente bestaande normen integreert en niet duidelijk aangeeft welke worden opgeheven;
Dat de Commissie ten slotte vraagt te verduidelijken welke de wijzigingen zijn die zullen moeten worden aangebracht aan de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw voor de vereenvoudiging van de afgifte van de vergunningen;
Terwijl de hiërarchie tussen de verschillende bedoelde juridische normen reeds is ingesteld bij artikelen 170 en 171 van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;
Dat het de taak van de gemeenteraden is om, overeenkomstig artikel 171, de niet-conforme gemeentelijke verordeningen aan te passen aan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening;
Dat de mechanismen voor de vereenvoudigde en snellere procedures voor de afgifte van de vergunningen reeds werden ingevoerd door het opleggen van uiterlijke termijnen bij de behandeling van stedenbouwkundige vergunningsaanvragen, de coördinatie van de procedures in stedenbouwkundige en milieu-aangelegenheden en door de wijziging van het besluit van de Regering met betrekking tot de handelingen en werken van geringe omvang en dit bij besluit van de Regering van 11 januari 1996;
Dat de inhoud van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening, die de gewestelijke stedenbouwkundige opties vertaalt, los staat van het verloop van de procedures voor de afgifte van stedenbouwkundige vergunningen;
Overwegende dat de Commissie van oordeel is dat er specifieke en zeer uitvoerige studies hadden moeten worden verricht over meerdere kwesties waaronder meer bepaald de juridisch regeling van de binnenterreinen van de huizenblokken, de relaties tussen de binnen- en buitenzijde van de bouwwerken, de behandeling van de hoekpercelen;
Terwijl het begrip binnenterrein van een huizenblok meer behoort tot de planning en het meer bepaald bestudeerd wordt in het raam van het gewestelijk bestemmingsplan;
Dat dit begrip enkel vermeld wordt in titel I van de verordening in verband met de bouwdiepte en de materialen voor de gevelbekleding;
Dat wat betreft de verhouding tussen de binnenzijde en de buitenzijde van de bouwwerken, enkel titel II (over de bewoonbaarheid van de woningen) deze problematiek aankaart;
Dat afgezien van deze titel, de inrichting van de binnenzijde van de bouwwerken niet ter sprake komt in de verordening;
Dat de gewijzigde Titel II beantwoordt aan de vragen die zich hieromtrent stellen in geval van renovatie van een oud gebouw, waarbij het merendeel van de bewoonbaarheidsnormen slechts van toepassing zijn als na te streven doelstellingen;
Dat wat betreft de behandeling van hoekpercelen, hieraan op een gepaste wijze tegemoet gekomen wordt in artikel 4 § 2 van de verordening, die de moeilijkheden voortvloeiend uit de kleine afmeting van deze percelen en de inrichting van een voldoende open ruimte, wil verhelpen;
Dat de bijzondere situatie van deze terreinen die de structuur van het huizenblok vormen en vanuit meerdere invalshoeken zichtbaar zijn, de verbeelding en de creativiteit van de ontwerpers zal stimuleren;
Dat de verordening deze creativiteit voor de behandeling van de hoekpercelen enkel zou kunnen inperken middels de reeds bestaande beperkingen die een zekere harmonie ten aanzien van de naastliggende bouwwerken moeten waarborgen;
Overwegende dat de gemeenten gewezen hebben op het risico dat zij de controle op een te gedetailleerde verordening niet meer kunnen waarborgen;
Terwijl de gewestelijke stedenbouwkundige verordening een synthese maakt van de verspreide en moeilijk toepasbare reglementeringen;
Dat zij voor het Gewest een harmonieus stedenbouwkundig concept uitdenkt;
Dat de controle erop door de gemeenten bijgevolg vereenvoudigd zou moeten worden;
Dat, wanneer er geen verkavelingsvergunning noch een bijzonder bestemmingsplan bestaat, de gemeenten bij de controle bijgestaan worden door de gemachtigde ambtenaar;
Dat door een gebrek aan een gewestelijke verordening het oordeel van de gemeenten bemoeilijkt wordt;
Overwegende dat meerdere reclamanten de korte duur van het openbaar onderzoek betreuren;
Terwijl het openbaar onderzoek gehouden werd overeenkomstig de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw en de toepassingsbesluiten ervan;
Overwegende dat de Commissie kritiek heeft op de wijziging van artikel 171 van de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw door een ordonnantie van 23 november 1993 die een einde stelde aan de verplichting tot opsomming van de bepalingen van de gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen die niet in overeenstemming zijn met de gewestelijke stedenbouwkundige verordening;
Terwijl het mechanisme zoals ingesteld bij de ordonnantie van 23 november 1993 niet wettelijk kan worden gewijzigd door de gewestelijke stedenbouwkundige verordening;
Dat dit nieuw mechanisme overigens gerechtvaardigd is door de verscheidenheid en de veelheid aan verordenende bepalingen op gemeentelijk niveau;
Dat het in die context vergeefs is er van uit te gaan dat een uitdrukkelijke opsomming van alle op te heffen of te wijzigen bepalingen gevrijwaard is van fouten of hiaten;
Dat een dergelijk systeem, in de bijzondere context van talrijke en verscheidene gemeentelijke verordeningen, veel rechtsonzekerheid zou meebrengen;
Dat het derhalve wijselijker zou zijn om de gemeenten in staat te stellen zich zelf te richten naar de gewestelijke verordening en bovendien te verwijzen naar artikel 171 van de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;
Dat er aldus natuurlijkerwijs een synthese van de bestaande gemeentelijke verordeningen tot stand zal komen;
Overwegende dat de Commissie vreest dat de gemeenten door de invoering van nieuwe gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen opnieuw zorgen voor een complex karakter daar waar de gewestelijke stedenbouwkundige verordening precies een zekere eenheid van opvatting wou herstellen;
Terwijl de verduidelijking van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening daarentegen inhoudt dat de gemeenten niet langer een aantal kwesties moeten reglementeren die reeds in de gewestelijke stedenbouwkundige verordening vermeld staan en die derhalve in één instrument voor het Gewest vervat zitten;
Dat de gemeenten de inhoud van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening moeten verfijnen of verduidelijken wanneer bijzonderheden op gemeentelijk vlak dit vereisen;
Overwegende dat de Commissie vreest dat een te grote precisie van de voorschriften van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening leidt tot een toename van de aanvragen om afwijking die worden voorgelegd aan de gemachtigde ambtenaar en dat laatstgenoemde, die zijn advies moet uitbrengen binnen een uiterlijke termijn, wegens tijdsgebrek niet in staat zal zijn om in alle sereniteit een oordeel te vellen over de aanvragen waarover hij een voorafgaand advies moet uitbrengen, en nadien uitgereikte vergunningen moet opschorten waardoor de termijnen worden verlengd;
Terwijl deze redenering berust op twee onjuiste vooronderstellingen;
Dat het onjuist is dat de graad van detail van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening noodzakelijkerwijs zal leiden tot een toename van het aantal aanvragen om afwijking;
Dat de betekenis van het begrip « detail » juist omschreven moet zijn;
Dat een verordening gedetailleerd moet zijn om toepassing te vinden en om geen rechtsonzekerheid te doen ontstaan en dat deze precisie niet noodzakelijk staat voor een gebrek aan soepelheid;
Dat afwijkingen slechts mogen worden aangevraagd in de onderstelling dat een aanvraag niet kan worden behandeld binnen het strikte kader van de verordening omwille van een bijzondere situatie;
Dat dit soort situaties een uitzondering op de regel zijn, omdat de gewestelijke stedenbouwkundige verordening opgemaakt is voor het merendeel der gevallen die zich kunnen voordoen;
Dat het ten tweede onjuist is te veronderstellen dat de gemachtigde ambtenaar zich inderhaast moet uitspreken omwille van de uiterlijke termijn van 45 dagen waarover hij beschikt krachtens de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;
Overwegende dat de Commissie een aantal voorstellen formuleert met het oog op de versoepeling van de procedure tot afgifte van de stedenbouwkundige vergunningen, met name door een vermindering van het aantal afwijkingen die onderworpen zijn aan het oordeel van de gemachtigde ambtenaar;
Dat de Commissie aldus voorstelt een link te leggen tussen de begrippen « aantasting van de binnenterreinen van de huizenblokken » en « stedenbouwkundig karakter van het huizenblok of van het gebied », en misschien meer in het algemeen van « de goede ruimtelijke aanleg » en de overeenstemming met de bepalingen van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening;
Dat de Commissie tevens het onontbeerlijk acht om een onderscheid te maken tussen de kleine en grote afwijkingen op de bepalingen van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening. Dit om te vermijden dat op een ietwat ongepaste wijze, alle dossiers die een aanvraag om afwijking omvatten naar de gemachtigde ambtenaar worden gestuurd;
Terwijl die voorstellen, die zeker aandacht verdienen, in werkelijkheid een wijziging van de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw vereisen;
Dat zij niet kunnen worden opgenomen in de gewestelijke stedenbouwkundige verordening;
Dat niettemin daarmee rekening zal worden gehouden bij de wijziging van de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw in de zin van een bijkomende vereenvoudiging van de procedures voor de afgifte van stedenbouwkundige vergunningen;
Overwegende dat de Commissie van oordeel is dat de gewestelijke stedenbouwkundige verordening gebaseerd is op een traditionele architecturale en stedenbouwkundige opvatting (huizenblok opgebouwd uit huizen met mandelige muren) die het niet voldoende mogelijk maakt rekening te houden met toestanden die kunnen verschillen in functie van de gemeenten en dat de gewestelijke stedenbouwkundige verordening zich had kunnen inspireren op het schema van kaart 2 van het Gewestelijk Ontwikkelingsplan dat bestaat in de opdeling van het gewestelijk grondgebied in grote stedelijke gebieden en de stedenbouwkundige werkelijkheid van elkeen van deze gebieden had kunnen integreren.
Overwegende dat deze kritiek voornamelijk betrekking heeft op titel I betreffende de kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving en meer bepaald op de normen inzake de inplanting en het bouwprofiel van de bouwwerken;
Terwijl de gewestelijke stedenbouwkundige verordening geen planningsinstrument is;
Dat aan het merendeel van die bijzonderheden kan worden tegemoet gekomen via bijzondere bestemmingsplannen waarvan krachtens artikel 170 van de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw, de bepalingen voorrang hebben op die van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening;
Dat voorts de grote stedelijke gebieden zoals aangeduid op kaart nr. 2 van het gewestelijk ontwikkelingsplan niet eenvormig zijn wat betreft het bouwprofiel en de inplanting van de bouwwerken;
Dat binnen eenzelfde « groot stedelijk gebied » een geheel van open huizenblokken naast bouwwerken in gesloten bebouwing wel degelijk te vinden is;
Dat derhalve de reglementering over het bouwprofiel en de inplanting van bouwwerken niet kan worden overgenomen voor de grote stedelijke gebieden die zijn aangeduid op kaart nr. 2 van het gewestelijk ontwikkelingsplan;
Dat dezelfde opmerking opgaat voor de verdeling van de bestemmingen : een hoofdbestemming voor huisvesting en hoofdbestemming voor handel kunnen naast elkaar bestaan in een « groot stedelijk gebied »;
Dat de huizenblokken opgebouwd uit huizen met mandelige muren het meest voorkomen in het Gewest;
Dat de verordening eveneens melding maakt van de vrijstaande bouwwerken;
Dat de verordening aldus het merendeel van de bestaande stedenbouwkundige situaties in het Gewest behandelt en volledig beantwoordt aan haar doel;
Overwegende dat de Commissie vreest dat de gewestelijke stedenbouwkundige verordening door de overheid die bevoegd is voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning dient om druk uit te oefenen op de aanvragers om, in ruil voor het verkrijgen van afwijkingen, een of ander aspect van hun project te wijzigen;
Terwijl er geen enkel gegeven deze intentie rechtvaardigt;
Dat deze kritiek kan worden geformuleerd tegen elke gewestelijke of gemeentelijke stedenbouwkundige verordening waarvoor aanvragen om afwijkingen kunnen worden ingediend;
Overwegende dat volgens de Commissie de toepassing van de bepalingen van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening met betrekking tot de bouwwerken en hun naaste omgeving zal leiden tot een alledaagse architectuur van de nieuwe bouwwerken;
Terwijl, wat betreft het bouwprofiel en de implanting van bouwwerken, de verwijzing naar de bestaande situatie noodzakelijk is voor de bescherming van de ruimte op het binnenterrein van het huizenblok en voor de vrjiwaring van de bezonning van de naastliggende terreinen;
Dat de beoogde harmonie en naleving van het bestaand bebouwd weefsel de creativiteit van de ontwerpers niet in de weg staat;
Overwegende dat voor elke titel van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening in het bijzonder aanmerkingen werden gemaakt.
II. Bijzondere opmerkingen II. 1 titel I betreffende de kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving Toepassingsgebied Overwegende dat een reclamant zich verzet tegen de onderwerping van de verbouwings- en heropbouwhandelingen en -werken van Titel 1, menende dat in geval van verbouwing enorme investeringen nodig zijn om zich aan te passen aan de nieuwe eisen van de verordening;
Terwijl de gewestelijke stedenbouwkundige verordening bepaalt dat zij niet geldt voor de verbouwingswerken die het bestaand bouwwerk ingrijpend wijzigen zoals dit reeds is toegelicht in de algemene motivatie;
Dat de verbouwingswerken immers geen voorwendsel mogen zijn voor de schending van de beginselen die van toepassing zijn op de inplanting en het bouwprofiel van de bouwwerken;
Dat, indien de verordening een renovatie technisch onmogelijk of overdreven duur maakt, de eventuele overeenstemming van het project met de goede ruimtelijke ordening in aanmerking kan worden genomen in het raam van een aanvraag om afwijking;
Dat daarenboven, in geval van verbouwing van een bouwwerk, het niet noodzakelijk is het hele bouwwerk in overeenstemming te brengen met de gewestelijke stedenbouwkundige verordening;
Overwegende dat verschillende gemeenten voorstellen om de 3de alinea van artikel 1 betreffende de wenselijkheid van handelingen en werken te verwijderen omdat deze voor uiteenlopende interpretaties vatbaar is;
Terwijl het derde lid, nu artikel 17, net wil vermijden dat de gewestelijke stedenbouwkundige verordening geïnterpreteerd zou worden als zijnde een bron van verworven rechten en dat de overheid die bevoegd is voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning de mogelijkheid moet hebben om, zelfs in geval van overeenstemming met de gewestelijke stedenbouwkundige verordening, te oordelen of het betrokken project in concreto verenigbaar is met de goede ruimtelijke aanleg;
Dat bijgevolg het beginsel van de tekst van het derde lid behouden blijft, maar gewijzigd om de strekking ervan te verduidelijken;
Overwegende dat een reclamant zich vragen stelt bij de toepassing van de voorschriften van titel I op de gebouwen die niet voor de huisvesting zijn bestemd en meer bepaald bij de relevantie van de toepassing ervan op de industriële onroerende goederen;
Terwijl Titel I geen onderscheid maakt op basis van de bestemming van het gebouw; dat een dergelijk onderscheid niet verantwoord is inzoverre de industriële gebouwen ofwel op een madelige grens zullen worden gevestigd, ofwel in een gebied met vrijstaande bouwwerken;
Terwijl de principes van de aansluiting van de bouwprofielen en de naleving van de bestaande stedelijke volumes in Titel 1 niet mogen wegvallen voor dit soort gebouw;
Overwegende dat een reclamant voorstelt om twee verschillende verordeningen op te maken, de ene over de nieuwe bouwwerken, de andere over de verbouwingswerken;
Terwijl dit onderscheid niet ten goede zal komen van de begrijpelijkheid van de vigerende bepalingen; dat er beter één reglementaire tekst bestaat voor deze twee soorten werken;
Overwegende dat een reclamant bezwaar aantekent tegen de kostprijs en de termijnen die zouden voortvloeien uit de talrijke procedures om afwijkingen te bekomen;
Terwijl de termijn, als gevolg van de verlenging van de afwijkingsprocedure voor de aanvraag tot een afwijking, verantwoord is ten aanzien van de doelstellingen van de Regering om de bouwprofielen in de stad op elkaar te laten aansluiten.
Overwegende dat de Commissie voorstelt om het volgend artikel 2 toe te voegen : « Artikel 2 : De afwijkingen op titel I van onderhavige verordening kunnen uitzonderlijk worden toegekend door de bevoegde overheid. De verzoeker moet de afwijking aanvragen en met reden omkleden op het ogenblik waarop hij het dossier voor een stedenbouwkundige vergunning of attest indient. De afwijking moet worden gemotiveerd vanuit een goede ruimtelijke ordening en vanuit een harmonieuze architecturale en stedenbouwkundige integratie. De nota ter zake moet daarom minstens volgende elementen bevatten : beschrijving van de stedenbouwkundige context waarin het project past; kenmerken van het project; economische, sociale, milieugebonden en esthetische motieven van de afwijking; de gevolgen van het project voor de naaste omgeving in termen van verhoging van de stedenbouwkundige kwaliteit »;
Terwijl dat artikel, opgemaakt in dergelijke algemene bewoordingen, neerkomt op een afwijking van het afwijkingsstelsel zoals ingevoerd bij de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw; dat de « bevoegde overheid » immers niet afdoende omschreven is;
Dat bovendien dit artikel de formaliteiten die worden opgelegd aan de aanvrager van de stedenbouwkundige vergunning, nog verzwaart;
Dat de beoordeling van de aanvragen om afwijking door de gemachtigde ambtenaar correct gebeurt volgens artikelen 116 en 118 van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw, geïnspireerd op de vorige wet van 29 maart 1962 op de ruimtelijke ordening zonder dat deze met nieuwe bepalingen moet worden aangevuld;
Definities Overwegende dat de Commissie het in het algemeen beter vindt om de definities - in de mate van het mogelijke - aan te vullen met een tekening die de gebruikte termen verduidelijkt;
Terwijl een tekening bron van fouten of te beperkend kan zijn inzoverre het slechts één mogelijke weergave is van een concept dat velerlei vormen kan aannemen;
Overwegende dat de Commissie voortstelt om het gebruik van de verordening te verbeteren door alle termen die in artikel 2 worden gedefinieerd, in de tekst aan te duiden met een asterisk;
Terwijl de toevoeging van asterisken in de tekst de lezing ervan dreigt te bemoeilijken;
Overwegende dat de Commissie enkele definities in het glossarium niet duidelijk genoeg vindt; dat ze in het bijzonder aanbeveelt om de volgende termen in het glossarium te verduidelijken;
Naaste omgeving Overwegende dat een gemeente voorstelt om het begrip van naaste omgeving uit te breiden tot de openbare ruimte;
Overwegende dat de Commissie voortstelt om deze definitie als volgt uit te breiden : « de zone die langs de bouwwerken loopt en waarvan de openbare ruimte, de koeren en de tuinen en, zonodig, de achteruitbouwstrook (vooraan) en/of de zij(achteruitbouw)strook deel uitmaken ».
Terwijl de inspringstrook zich per definitie voor het bouwwerk bevindt aangezien het gaat om een insprong ten opzichte van de rooilijn met de openbare weg; dat het niet aangewezen is het openbaar domein op te nemen in dit begrip;
Mandelig bouwwerk, driegevelbouwwerk, vrijstaand bouwwerk, naastliggend bouwwerk Overwegende dat de Commissie voorstelt om de term « bouwwerk » te vervangen door de term « gebouw »;
Terwijl de term gebouw te beperkend is;
Koeren en tuinen Overwegende dat de Commissie ervoor opteerde om het bebouwd ondergronds gelegen gedeelte van het terrein uit te sluiten uit het gebied van koeren en tuinen door de volgende definitie voor te stellen : « het niet-bebouwde bovengronds en ondergronds gelegen gedeelte van het perceel, of nog niet bebouwd, maar inclusief het niet-bebouwde saldo van de te bebouwen zone »;
Terwijl artikel 12 koeren en tuinen behandelt los van de vraag of de ondergrond al dan niet bebouwd is;
Dat ten aanzien van artikel 13 en de regel die stelt dat zowel de inspringstrook als het gebied voor koeren en tuinen moeten bestaan uit 50 % doorlaatbare oppervlakte, rekening dient te worden gehouden met het bebouwd ondergronds gelegen gedeelte van het terrein, dat niet voldoet aan de vereiste doorlaatbaarheid;
Dat, overeenkomstig artikel 13, het niet rekening houden met het bebouwd ondergronds gelegen gedeelte van het terrein neerkomt op een vermindering van het gedeelte van het terrein dat doorlaatbaar moet zijn;
Mandelige grens Overwegende dat de Commissie de volgende definitie voorstelt : « de grens die gevormd wordt door de vertica(a)l(e) grens(zen) die de twee eigendommen of meer onderscheidt » in plaats van « de grens die twee eigendommen scheidt »;
Terwijl een grens steeds twee eigendommen scheidt, zelfs indien het terrein aan verscheidene andere grenst;
Dat, zo twee eigendommen kunnen worden gescheiden door een gebroken lijn, de verwijzing naar meerdere grenzen, die geometrisch gezien zeker correcter is, veeleer zorgt voor verwarring dan voor verduidelijking;
Mandelig bouwwerk Overwegende dat een reclamant voorstelt om de definitie te wijzigen zodat de driegevelbouwwerken erin op te nemen;
Terwijl de voorgestelde definitie dit soort bouwwerk omvat;
Inspringstrook Overwegende dat, volgens de Commissie, gelezen dient te worden « inspringstrook vooraan : het deel... » en dat de « zijdelingse inspringstrook » en de « inspringstrook achteraan » eveneens gedefinieerd dienen te worden en die termen in de tekst moeten worden gebruikt in de bedoelde gevallen;
Terwijl de term « inspringstrook » noodzakelijkerwijs een insprong beoogt ten opzichte van de openbare weg en noodzakelijkerwijs betrekking heeft op het voorste gedeelte van het bouwwerk;
Dat de termen « zijdelingse inspringstrook » en « inspringstrook achteraan » slechts bijkomende begrippen zijn die de bepalingen van Titel 1die gelden voor op deze gebieden, niet verduidelijken zonder daarbij beroep te doen op dergelijke begrippen;
Dat de term « zijdelingse insprong » geschikter is voor de aanduiding van de « afstand tussen de zijkant van het bouwwerk en de grens van het terrein »;
Bouwprofiel Overwegende dat de Commissie, een gemeente en een reclamant voorstellen de term « bouwprofiel » te definiëren;
Terwijl deze term gebruikt wordt in zijn gewone betekenis en geen bijzondere definitie vereist;
Referentie-profiel Overwegende dat een gemeente en de Commissie voorstellen om de term « referentie-profiel » te definiëren;
Terwijl die term gedefinieerd is in artikel 6;
Uitsprong aan de gevel Overwegende dat de Commissie voorstelt de term « uitsprong aan de gevel » te definiëren;
Terwijl die term gebruikt wordt in zijn gewone betekenis;
Dakkappel Overwegende dat een reclamant voorstelt om de definitie te wijzigen door de verduidelijken dat het gaat om een constructie die uitsteekt of inspringt in een hellend dak en die de ventilatie en de verlichting toelaat via rechtopstaande openingen;
Dat dit voorstel relevant is en dat er gevolg wordt aan gegeven;
Overwegende dat een gemeente voorstelt om in de definitie voorwaarden te stellen wat betreft de plaatsing van een dakkappel;
Terwijl deze voorwaarden niet in een definitie mogen worden opgenomen;
Erker Overwegende dat een reclamant voorstelt om de definitie van deze term te wijzigen en de volgende definitie voor te stellen : « gesloten uitsprong die uitsteekt op de gevel en die hangt over verschillende niveaus en met een vlak dat eerder lang is »;
Terwijl deze definitie overgenomen is behalve het stuk over het lange vlak omdat het onduidelijk is;
Terreinen Overwegende dat een gemeente voorstelt om het begrip « perceel » aan te vullen door te stellen dat het tot eenzelfde eigenaar moet behoren;
Terwijl het begrip « terrein » vervangen is door « perceel » zodat rekening wordt gehouden met het voorstel van de reclamant, doch ook met het voorstel van de gemeente;
Inplanting Overwegende dat de Commissie vindt dat er aandacht moet worden besteed aan de bouwwerken die op de openbare weg werden opgetrokken, zoals uitbreidingen van cafés, restaurants, winkels enz. en dat zij voorstelt om eventueel een alinea, opgesteld als volgt, toe te voegen : « geen enkel bouwwerk mag deze rooilijn overschrijden, behalve indien een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening, een zoneverordening of een BBP een met redenen omklede toelating geeft en de voorwaarden ervoor bepaalt »;
Terwijl uitbreidingen van cafés, winkels, enz. op de openbare weg vallen onder de wegvergunningen die precair toegekend zijn door de overheid die bevoegd is voor het beheer van de openbare ruimte;
Overwegende dat een gemeente zich afvraagt of het niet mogelijk is om de bouwwerken met mandelige muren te beperken via bewerking van de puntgevels (spel van stenen funderingen, reliëf, metselwerk opgevrolijkt met verschillende materialen, openingen met erfdienstbaarheid van zicht,...) om vrijstaande bouwwerken op te trekken;
Terwijl wanneer de mandelige grenzen bestemd zijn voor bebouwing, het optrekken van een vrijstaand bouwwerk, zelfs mits de bewerking van de puntgevel, dreigt te zorgen voor een onesthetische breuk van het stedelijk weefsel en voor weinig veilige openingen op het binnenterrein van het huizenblok;
Overwegende dat een gemeente voorstelt de begrippen « mandelige muren aan de achterzijde van het perceel », « ondergronds deel van het bouwwerk », « hoofdvolume » en « bijkomend volume » toe te voegen;
Terwijl die begrippen ofwel niet in de gewestelijke stedenbouwkundige verordening vermeld worden ofwel in hun gewone betekenis gebruikt worden;
De inplanting van de mandelige bouwwerken Overwegende dat een gemeente zich afvraagt of men de mandelige bouwwerken niet zou kunnen beperken om een vrijstaand bouwwerk te kunnen beginnen en dit door de topgevel te behandelen (onderbouw, gevelopeningen met erfdienstbaarheden van zicht,...);
Terwijl, indien de bebouwing van de mandelige grenzen gepland is, de bouw van een vrijstaand bouwwerk, zelfs door de topgevel te behandelen, kan leiden tot een breuk in de esthetiek van de stedelijke structuur en onveilige openingen laten naar het binnenterrein van het huizenblok toe;
Overwegende dat de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen de volgende tekst voorstelt « de inplantingszone (...) mag de grens, die ontstaat bij het tekenen van een evenwijdige lijn met de bouwlijn, niet overschrijden »;
Terwijl die tekst geen oplossing biedt voor de problemen die rijzen bij het gebruik van de term « inplantingszone », die niet als bebouwbaar gebied moet worden begrepen, maar als voorgeschreven plan voor de inplanting van het bouwwerk;
Overwegende dat de Commissie het volgende voorstelt : » de maximumzone waarin het gebouw bovengronds moet staan (« inplantingszone genoemd ») moet aan de zijde tegenover de openbare weg worden begrensd (of : mag de grens, die ontstaat bij het trekken van een evenwijdige lijn niet overschrijden ?) door een of meerdere loodlijnen op de mandelige grenzen »;
Terwijl de definitie van de inplantingszone niet onontbeerlijk is voor de afbakening van de inplanting van de bouwwerken;
Dat, rekening houdend met de diepteregels bedoeld in artikel 4, de verwijzing naar een evenwijdige met de openbare weg of een loodrechte lijn op de mandelige grenzen zoals voorgesteld door sommige reclamanten, niet nuttig is voor de regeling van de inplanting van de bouwwerken;
Overwegende dat de Commissie voorstelt om in het artikel in kwestie te verwijzen naar de schets op het einde van de tekst of, beter nog, om de schets in de tekst van het artikel op te nemen.
Terwijl een dergelijke voorstelling overbodig is, omdat de verordening bepaalt dat de schetsen daarvan deel uitmaken;
Overwegende dat volgens reclamanten het bepalen van regels die maxima opleggen bij de bevolking een indruk wekt van een `verworven recht', terwijl de configuratie van de ruimte zich hiertoe niet leent;
Terwijl artikel 17 van de verordening tegemoetkomt aan dit bezwaar;
Overwegende dat meerdere reclamanten van mening zijn dat de beperking van de diepte van de gebouwen moet gekoppeld worden aan de hoogte ervan en dat de diepte van het hoofdgebouw moet worden onderscheiden van die van de bijgebouwen;
Terwijl aan die bemerkingen tegemoetgekomen wordt inzoverre de diepteregels zoals bepaald in artikel 4 niet alleen van toepassing zijn op de benedenverdieping, maar op elke verdieping waarbij voor elk niveau de diepte van de naastliggende bouwwerken in aanmerking worden genomen en aangevuld worden door de regels betreffende de hoogte van de gevel en van het dak;
Dat geen onderscheid moet worden gemaakt tussen de diepte van de bijgebouwen en de diepte van de verdiepingen;
Dat als de bijgebouwen op de benedenverdieping doorgaans dieper liggen dan de bovenverdiepingen, de diepte van de bijgebouwen beperkt moet zijn zoals bedoeld in de verordening en met name met inachtneming van de dieptes van de naastliggende bouwwerken;
Overwegende dat de Commissie bijzondere aandacht vraagt voor de belendende zones van twee gebieden van het gewestplan waar dit probleem van inplantingsdiepte en -hoogte bijzonder tot uiting komt;
Terwijl de wijze waarop de voorgestelde regels betreffende de inplanting en het bouwprofiel zijn opgevat in de verordening zorgt voor een harmonieuze overgang, op het binnenterrein van het huizenblok, tussen zones met onderscheiden bestemmingen omdat systematisch verwezen wordt naar de naastliggende bouwwerken;
Dat de tegenstelling tussen twee huizenblokken met een onderscheiden bestemming (bijvoorbeeld : administratie - huisvesting) onvermijdelijk is en effectiever afgezwakt kan worden door maatregelen die afzonderlijk worden genomen in functie van de bijzondere configuratie van de ruimte dan door abstracte en beperkende maatregelen;
Overwegende dat de Commissie en reclamanten betreuren dat de kwestie van de inplanting en de aangepaste bepalingen uitsluitend wordt aangekaart in functie van aangrenzende percelen terwijl de straatbreedte, de afmetingen van de huizenblokken en het stedelijk landschap andere belangrijke ruimte-indicatoren zijn;
Terwijl referentiepunten zoals de straatbreedte in aanmerking zijn genomen in de vorige reglementeringen (bijvoorbeeld de regel waarbij de hoogte van de bouwwerken beperkt wordt tot de rechte lijn die in een hoek van 45° getrokken wordt vanaf de rooilijn aan de overzijde van de straat, hetgeen inhoudt dat hoe breder de straat is hoe hoger de gebouwen zijn) en dat deze referentiepunten niet hebben verhinderd dat in sommige buurten alle harmonie zoek is;
Dat de verwijzing naar de naastliggende bouwwerken een eenvoudige en volkomen gerechtvaardigde regel is rekening houdend met de nood aan het behoud van coherente stadsgedeelten, een zekere bezonning en bescherming van het binnenterrein van het huizenblok;
Dat de combinatie van deze regel met andere referentiepunten zoals de straatbreedte, de afmetingen van het huizenblok en het stedelijk landschap de reglementering nog gecompliceerder maken waarvan de precisiegraad reeds een punt van kritiek is;
Dat de overheden bevoegd voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunningen en met name de gemeenten, hetzij in het raam van een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening, hetzij in het raam van de afzonderlijke beoordeling van de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen, rekening moeten houden met die andere referentiepunten;
Overwegende dat, wat betreft de diepteregels, de reclamanten opmerken dat de maximumdiepte van een bestaand perceel voor alle niet-bebouwde percelen wordt overgenomen;
Terwijl dit risico verkleind wordt door de beperking van de maximumdiepte tot drievierde van de terreindiepte;
Dat daarenboven de maxima die zijn vermeld in het raam van de verordening de overheid niet beroven van de bevoegdheid tot beoordeling in functie van de bijzondere configuratie van de ruimte;
Overwegende dat de Commissie, reclamanten en een gemeente vragen welke referenties in aanmerking moeten worden genomen bij de bouw van een volledig huizenblok;
Terwijl die in de praktijk zeldzame onderstelling vaak gedekt is door een bijzonder bestemmingsplan dat de inplanting van de bouwwerken bepaalt in functie van de configuratie van de ruimte;
Dat bij gebrek aan bijzonder bestemmingsplan de drievierde-regel, aangevuld met een beoordeling in functie van de configuratie van de ruimte, met name van de omliggende huizenblokken, de overheid zal leiden bij de afgifte van de stedenbouwkundige of verkavelingsvergunningen;
Dat het vergeefs is de indeling van een heel huizenblok zonder bebouwing te reglementeren, terwijl in dat geval vele mogelijkheden bestaan die zowel afhangen van de configuratie van de ruimte als van sociale of economische criteria of van de geplande bestemming van het huizenblok;
Overwegende dat de Commissie kritiek heeft op de regel van de maximumdiepte, omdat het maximum steeds als een recht en niet als een uiterste grens wordt beschouwd en voorstelt de begrippen `aantasting van het binnenterrein van het huizenblok' en `stedenbouwkundige kenmerken' te voorzien;
Terwijl die kwesties uitdrukkelijk zijn behandeld in het gewestelijk bestemmingsplan; dat de gewestelijke stedenbouwkundige verordening zich louter beperkt tot de vaststelling van een redelijke grens; dat dit maximum gematigd is door de verplichte verwijzing naar de naastliggende bouwwerken;
Overwegende dat werd opgeworpen dat de bepaling « de maximum bovengrondse diepte van het bouwwerk tussen mandelige muren mag niet meer dan 3 meter uitsteken voorbij de diepte van het minst diepe naastliggende bouwwerk (...) en mag niet uitsteken voorbij de diepte van het diepste naastliggende bouwwerk » onmogelijk kan worden toegepast indien het minst diepe bouwwerk 9 meter diep zou zijn en het diepste 10 meter en dat de architect zich dan voor het geplande gebouw zou moeten beperken tot 10 meter diepte;
Terwijl die twee grenzen bewust cumulatief zijn, wat niet leidt tot de ontoepasselijkheid van de regel maar wel tot een afbakening van de bebouwbare zone in functie van de twee naastliggende percelen;
Overwegende dat de Commissie vraagt om een oplossing voor 2 buren die samen de zijdelingse inspringstrook met minstens 3 meter willen vergroten (groepering van percelen);
Terwijl de twee buren die tegelijkertijd hun bouwwerk wensen uit te breiden alleszins beperkt zullen zijn door de diepte van de bouwwerken van hun andere buur en door de drievierde-dieptegrens;
Dat elke buur de diepte van het bestaande minst diepe naastliggend bouwwerk met 3 meter mag overschrijden;
Dat de verordening bepaalt dat geen rekening wordt gehouden met ongewoon kleine diepten;
Dat binnen die grenzen de verordening het aan twee buren niet verbiedt om tegelijkertijd de diepte van hun bouwwerk te vergroten;
Overwegende dat de Commissie vindt dat het verbod om de diepte van het diepste naastliggende bouwwerk te overschrijden zeer beperkend is terwijl de comfortnormen blijven stijgen en dit vooral op de benedenverdiepingen (veranda's) en dat een gemeente vindt dat dit artikel het beleid van kleine en niet erg esthetische bijgebouwen aanmoedigt, hoewel deze het comfort en de hygiëne geenszins verbeteren;
Terwijl de dieptegrenzen gematigd worden door de regel die stelt dat geen rekening moet worden gehouden met ongewoon kleine dieptes van de naastliggende bouwwerken;
Dat buiten dit geval de verwijzing naar de naastliggende bouwwerken een objectief criterium vormt voor de begrenzing van de diepte van de bouwwerken, dat berust op de bekommernis de rust van de buren te garanderen en hun eigendom niet te omsluiten;
Overwegende dat de reclamanten de volgende tekst voorstellen : « 1. Niet meer dan 3 meter uitsteken voorbij de diepte van de naastliggende bouwwerken aan elke zijde, behoudens respect van een zone... »;
Terwijl deze tekst diepten zou toelaten die onverenigbaar zijn met de goede ruimtelijke ordening in geval van een ongewoon diep naastliggend bouwwerk en diepten die steeds meer uitbreiding nemen naar gelang van de nieuwe bouwwerken;
Overwegende dat sommige reclamanten van oordeel zijn dat de regel waarbij de diepte tot 17 meter beperkt wordt, niet streng genoeg is;
Overwegende daarentegen dat andere reclamanten het voorstel doen tot schrapping van de eis van het niet-overschrijden van het diepst naastliggend bouwwerk en tot schrapping van de regel die de diepte beperkt tot 17 meter inzoverre deze voorschriften de bouw van winkel of ambachten (waarvan de exploitatie vaak de toevoeging van reserves, opslagplaatsen achter de eigenlijke verkoopoppervlakten vereist) of de bouw van kantoren van 18 of 20 meter, die een gangbare norm zijn, onmogelijk maken;
Overwegende dat, rekening houdend met deze verschillende adviezen, de regel waarbij de diepte tot 17 meter wordt beperkt, geschrapt is;
Dat de bijzondere bestemmingsplannen eveneens tegemoet kunnen komen aan deze hypothesen;
Dat artikel 170 van de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw stelt dat de voorschriften van de gewestelijke en gemeentelijke plannen primeren op deze van de stedenbouwkundige verordeningen;
Dat, wanneer de gewestelijke of gemeentelijke plannen (waarbij zij instemmen met de uitbreiding van een handelszaak of een bestemming als kantoor, industrie, ambacht, enz.) zich niet zouden uitspreken over de inplanting van de bouwwerken, dit betekent dat hier sprake is van een gemengd gebied;
Dat in gemengde gebieden de inplanting van bestemmingen voor handel, industrie, ambacht, enz. Naast woningen afzonderlijk moet beoordeeld worden via speciale regelen van openbaarmaking en beoordeeld moet worden door de gemachtigde ambtenaar via het afwijkingsmechanisme;
Overwegende dat een gemeente vindt dat het mogelijk moet zijn om grotere gebouwen op brede percelen (meer dan 10 tot 12 meter) toe te laten, zonder de bewoonbaarheid van de naastliggende gebouwen in gevaar te brengen, in navolging van de maximumhoogten en dat zij de volgende tekst voorstelt « 5° Een bijkomende zijdelingse insprong van 3 meter in verhouding tot hoger beschreven inplanting maakt het mogelijk om de maximumdiepte te overschrijden op voorwaarde dat 3/4 van de diepte van het perceel niet wordt overschreden »;
Overwegende dat de bouw van grotere gebouwen hetzij toegelaten kan worden via afwijkingen die toegestaan worden door de gemachtigde ambtenaar in functie van de bijzondere configuratie van de ruimten;
Overwegende dat volgens de reclamanten de beperkingen van de diepte in verhouding tot de meest of minst diepe naastliggende gebouwen de nieuwe bouwheer sterk schijnen te benadelen;
Terwijl aan deze opwerping eveneens tegemoetgekomen wordt door de regel die stelt dat geen rekening wordt gehouden met de naastliggende bouwwerken met een ongewoon kleine diepte;
Dat, als er geen naastliggend bouwwerk is, de eerste bouwheer alleszins mag uitbreiden tot drievierde van de terreindiepte;
Dat in de andere gevallen, het feit dat de eerste bouwheer beperkt zou zijn door de diepte van de naastliggende bouwwerken geen nadeel vormt voor hem inzoverre de bouwwerken met een ongewoon kleine diepte niet in aanmerking worden genomen;
Dat diegene die gebruik wil maken van de werken die zijn uitgevoerd door de eerste bouwheer om op zijn beurt nog meer uit te breiden, in ieder geval rekening moet houden met de diepte van het andere naastliggende bouwwerk en zich moet houden aan de andere voorwaarde van artikel 4;
Dat aldus de verschillende voorwaarden van artikel 4 elkaar aanvullen en met name zorgen voor de bescherming van het binnenterrein van het huizenblok;
Overwegende dat een gemeente het beginsel om de diepte van het naastliggend gebouw te laten meespelen bij onwettige situaties twijfelachtig vindt;
Terwijl de drievierde-regel als aanvulling op de verwijzing naar de naastliggende bouwwerken evenals het begrip « goede ruimtelijke ordening » een rechtzetting van de eventuele onwettelijke situaties mogelijk maken;
Overwegende dat volgens een reclamant de maximum bovengrondse diepte van het mandelig bouwwerk de bijgebouwen niet mag omvatten;
Terwijl die bijgebouwen het binnenterrein van het huizenblok kunnen aantasten en de bezonning van de naastliggende terreinen kunnen belemmeren;
Overwegende dat de Commissie betreurt dat titel I geen rekening houdt met de achtergebouwen, terwijl men vaak wordt geconfronteerd met kleine ondernemingen (KMO, opslagplaatsen) en kleine commerciële gebouwen die proberen uit te breiden naar het binnenterrein van het huizenblok toe, en de sociale en economische ontwikkeling van talloze Brusselse wijken nauw samenhangt met de mogelijkheid om activiteiten te ontwikkelen achteraan de percelen;
Terwijl de gewestelijke plannen, meer bepaald het gewestelijk bestemmingsplan en de gemeentelijke plannen, de inplanting van handelszaken en industrie regelen;
Dat bij gebrek aan regels in deze plannen, wat betreft de bijgebouwen, het aangewezen is een afzonderlijk oordeel te vellen;
Dat die striktere controle zal gebeuren via het stelsel van de afwijkingen voorzien in artikelen 116 en 118 van de ordonnantie houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en de stedenbouw;
Dat de verordening niet meteen de uitbreidingen naar het binnenterrein van het huizenblok of de bouw van achtergebouwen kan toelaten voor kleine ondernemingen of commerciële, industriële of collectieve gebouwen omringd door woningen;
Dat de voorwaarden die men voor deze uitbreidingen zou kunnen bedenken te onduidelijk en te strikt zouden zijn en zelden volledig aangepast aan de configuratie van de ruimten;
Dat, in het raam van zijn advies, de gemachtigde ambtenaar de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning kan koppelen aan voorwaarden voor een optimale integratie van de uitbreiding in het bestaand bebouwd weefsel;
Dat het vergeefs is dit soort maatregelen trachten vooraf te bepalen, omdat deze van nature afhankelijk zijn van de configuratie van de ruimten;
Overwegende dat de Commissie het moeilijk, -lees : onmogelijk - vindt om aan de voorwaarden betreffende de diepte te voldoen en dat het nodig is om een hiërarchie tussen deze inplantingsregels te definiëren;
Dat de verwijzing naar de diepte van de naastliggende bouwwerken gecorrigeerd werd zodat rekening kon worden gehouden met de ongewoon weinig diepe bouwwerken;
Dat de aldus herwerkte voorwaarden vervolledigd en gecumuleerd worden : - de verwijzing naar de diepte van de naastliggende bouwwerken moet noodzakelijkerwijs worden aangevuld met andere grenzen wanneer de naastliggende bouwwerken abnormaal diep zouden zijn, dit om te vermijden dat het huizenblok zou worden opgevuld; - de regel betreffende de maximumdiepte van drievierde van de terreindiepte moet noodzakelijkerwijs worden aangevuld met een verwijzing naar de naastliggende bouwwerken om de bezonning ervan te vrijwaren;
Overwegende dat, volgens de Commissie, de « zijdelingse insprong » waarvan sprake niet dezelfde betekenis heeft in de hele tekst;
Terwijl in alle gevallen de zijdelingse insprong betrekking heeft op de afstand tussen de zijkant van het bouwwerk en de grens van het terrein en op het binnenterrein ervan waar geen bovengrondse bouwwerken ingeplant mogen worden;
Overwegende dat de Commissie, wat betreft de driegevelbouwwerken, de absolute afstand van 3 meter of meer voor de zijdelingse inspringstrook op zich niet pertinent vindt; dat dergelijke voorschriften aanleiding geven tot steriele en eentonige verkavelingen en dat ze bijvoorbeeld kunnen worden vervangen door een bouwgrens van 45° ten opzichte van de mandelige grens, uitgaande van de grens van 3 meter die gegeven werd in punt 1; Terwijl Titel 1 de minimumbreedte van de insprong niet vaststelt, behoudens in artikel 4, waar de diepte van het minst diepe naastliggend bouwwerk met meer dan 3 meter wordt overschreden;
Dat het in de andere gevallen (driegevelbouwwerk, vrijstaand bouwwerk) volstaat te bepalen dat een zijdelingse insprong moet bestaan;
Dat het de taak is van de overheden die instaan voor de behandeling van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag of de gemeentelijke verordeningen om deze insprong te bepalen, rekening houdend met de plaatselijke kenmerken;
Overwegende dat de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen het betreurt dat het beginsel van de hoeksamenstelling niet vanuit het standpunt van de stedelijke samenstelling werd behandeld (rekening houdend met het effect van het perspectief, de symmetrie, enz.);
Terwijl de gewestelijke stedenbouwkundige verordening zich niet te veel dient in te laten met architecturale beschouwingen;
Dat over de behandeling van elk hoekperceel apart moet worden nagedacht, uitgaande van de bijzondere configuratie van de ruimten;
Dat het riskant is om deze beschouwing trachten te veralgemenen tot alle hoekpercelen;
Overwegende dat de Commissie de volgende tekst voorstelt : « § 1 Het terrein dat door het bouwwerk mag worden bedekt, met inbegrip van de aanpalende bijgebouwen (te bepalen in art. 2 als `gedeelte van het bouwwerk, dat zich voorbij de achtergevel bevindt en geheel of gedeeltelijk daarmee in aanraking komt, heeft in het algemeen een lagere bouwhoogte, alsmede een plat dak), wordt begrensd : a) aan de zijde van de openbare weg, door de rooilijn ervan of, in voorkomend geval, door de voorgeschreven bouwlijn;b) aan de tegenoverliggende kant van de openbare weg, door een loodlijn (of meerdere loodlijnen) op de mandelige grenzen, getrokken op een afstand van die grens, die gelijk is aan 3` van de gemiddelde diepte van het perceel, de achteruitbouwstrook niet meegerekend, zonder dat deze afstand meer dan 17 meter mag bedragen. § 2. Voor wat de verdiepingen betreft, mag deze maximumdiepte van het gebouw niet meer dan 3 meter uitsteken voorbij de diepte van de toegelaten naastliggende bouwwerken langs elke zijde (ongeacht of deze mandelig zijn, gemeten langs elke mandelige grens of langs elke zijdelingse bouwlijn) tenzij er een insprong van minstens 3 meter wordt gerespecteerd (te bepalen in het glossarium, art.2);
Voor bouwwerken die meer dan 12 meter breed zijn, wordt een bijkomende zijdelingse inspringstrook van 3 meter ten overstaan van hoger beschreven inplanting toegelaten. De diepte van de verdiepingen mag nooit meer dan 17 meter bedragen. § 3. Indien de ligging het vereist of indien de bestemming die wordt toegelaten door de bestemmingsplannen (industriële, ambachtelijk of commerciële bestemming, enz...) niet compatibel zijn met de regels van voorgaande alinea's, kan het Schepencollege bij met redenen omkleed besluit, afwijken van de vastgelegde regels, nadat het project werd onderworpen aan de speciale regelen van openbaarmaking, voorzien in de OPS. § 4. De gemiddelde afstand tussen de achtergevel van het bouwwerk, bijgebouwen en delen onder de grond inbegrepen, en het einde van het perceel mag geenszins kleiner zijn dan 3 meter.
Deze bepalingen worden geïllustreerd door de afbeeldingen xxx » Terwijl deze tekst niet in aanmerking kan worden genomen om de volgende redenen : - voor de benedenverdieping wordt geen enkele verwijzing gemaakt naar de diepte van de naastliggende bouwwerken; welnu, uitbreidingen op de benedenverdieping kunnen uiterst hinderlijk zijn in een woonwijk (bezonning van de tuinen); - er is afgestapt van het begrip loodlijn op de mandelige grens om voornoemde redenen; - wat betreft de bovenverdiepingen laat de tekst toe dat het diepste naastliggend bouwwerk tot 3 meter wordt overschreden, zonder een zijdelingse inspringstrook op te leggen, wat ten koste van de bezonning zou gaan; - de tekst maakt, voor de verdiepingen, geen melding van de naastliggende bouwwerken met abnormaal weinig diepte en evenmin van het geval waarin de naastliggende percelen nog niet bebouwd zijn; - de tekst stelt een afwijkingsmechanisme in dat strijdig lijkt met artikelen 116 en 118 van de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw; - het laatste lid van § 2 is niet duidelijk; een bijkomende zijdelingse inspringstrook is per definite altijd toegelaten; bedoelt men hiermee dat deze wordt opgelegd in geval van een uitsteek van meer dan 3 meter voorbij de diepte van de naastliggende bouwwerken ? - de regel van het behoud, achteraan op het terrein, van een niet-bebouwde ruimte van 3 meter kan te beperkend zijn voor zeer kleine percelen en te weinig beperkend voor zeer diepe percelen; de drievierde-regel is hiervoor dus wenselijker; - rekening houdend met het feit dat het ontwerp van gewestelijk bestemmingsplan in functie van de ligging en van de bestemming van de huizenblokken bepaalt in welke gevallen deze een bijzondere bescherming krijgen, is het nutteloos om in de gewestelijke stedenbouwkundige verordening een dieptegrens van 17 meter in absolute cijfers te vermelden; de verwijzing naar begrippen als de terreindiepte en de diepte van de naastliggende bouwwerken in de verordening volstaat;
Overwegende dat de Commissie de toevoeging voorstelt van een artikel betreffende de bouwbreedte, opgesteld als volgt : « onverminderd het respect van het Burgerlijk Wetboek, legt de bevoegde overheid de breedte en de inrichting van de zijdelingse inspringstro(o)k(en) (in het glossarium te definiëren als zijnde `het deel van het perceel dat zich tussen de mandelige grens en de zijgevel bevindt) van respectievelijk de driegevelbouwwerken en de vrijstaande bouwwerken (eventueel in het kader van de Gemeentelijke Stedenbouwkundige Verordeningen). De zijgevels die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg moeten als voorgevels langsheen de straat worden behandeld ».
Terwijl dat artikel niet in aanmerking kan worden genomen om de volgende redenen : - er is geen verband tussen de inrichting van de zijdelingse inspringstrook en de inplanting; deze inrichting valt voorts onrechtstreeks onder artikel 13, dat bepaalt dat de gebieden van koeren en tuinen uit minstens 50 % doorlaatbare oppervlakte moeten bestaan; het heeft geen zin om te verduidelijken dat deze inrichting nader kan worden bepaald via een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening; - de behandeling van de gevels komt niet aan bod in het hoofdstuk gewijd aan de inplanting van de bouwwerken;
Overwegende dat, wat betreft de diepte van de ondergrondse bouwwerken, volgens een gemeente, een maximumdiepte, alles inbegrepen, in absolute cijfers moet worden opgelegd en mogelijke bebouwing(en) gedefinieerd;
Overwegende dat volgens een andere gemeente de mogelijkheid om onder de grond te bouwen, beperkt moet worden, vooral bij diepe percelen; dat het bouwwerk in ieder geval niet zichtbaar mag zijn van buiten;
Dat deze gemeente de volgende formulering voorstelt : »...moet kleiner zijn dan of gelijk aan 3` van de diepte van het perceel, de inspringstrook niet meegerekend, met een maximum van 30 meter. Het ondergronds gebouw moet over de hele lengte die 20 meter diepte overschrijdt, worden bedekt met een laag teelaarde van minstens 0,30 meter ».
Terwijl het zinloos is de drievierde-regel te cumuleren met die uit artikel 13, die voorziet in het behoud van een doorlaatbare zone gelijk aan 50 % van de hele oppervlakte van het bovengronds niet-bebouwd terrein en aldus het bouwwerk onder de grond beperkt;
Dat zoals gezegd de drievierde-regel de aanleg van ondergrondse parkeerterreinen dreigt te belemmeren terwijl deze zijn opgelegd;
Dat het immers vooral van belang is dat een doorlaatbare zone, zoals bedoeld in artikel 13, behouden wordt en dat de ondergrondse bouwwerken op de juiste wijze begraven worden, opdat de inrichting van de koeren en tuinen niet in het gedrang wordt gebracht;
Overwegende dat de regels betreffende de ondergrondse bouwwerken in die zin werden opgesteld;
Overwegende dat een andere gemeente en de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen voorstellen een onderscheid te maken tussen de nieuwe gebouwen en de bestaande gebouwen : - voor nieuwe gebouwen moet een toegelaten maximumdiepte voor de ondergrondse bouwwerken worden voorzien, naast een percentage van teelaarde; - voor de bestaande bouwwerken moeten strenge beperkingen worden opgelegd voor de ondergrondse perceelsbezetting teneinde de binnenterreinen van het huizenblok en het bestaand bebouwd weefsel te vrijwaren.
Terwijl dit onderscheid tussen de nieuwe en bestaande gebouwen niet gerechtvaardigd is; dat in beide gevallen de diepte van het ondergronds gebouw slechts beperkt moet worden ten opzichte van hetgeen bepaald is in artikel 13 en van de vereiste dat de ondergrondse bouwwerken niet zichtbaar mogen zijn van buiten indien ze de uitsteken voorbij de grenzen die zijn voorgeschreven voor de ondergrondse bouwwerken;
Overwegende dat de Commissie de volgende tekst voorstelt : « onverminderd de bepalingen van artikel 12, wordt het terrein dat door het bouwwerk ondergronds mag worden ingenomen, begrensd : a) aan de zijde van de openbare weg, door de rooilijn ervan;b) aan de tegenoverliggende kant van de openbare weg, door een loodlijn (of meerdere loodlijnen) op de mandelige grenzen, getrokken op een afstand van die grens, die gelijk is aan 3` van de gemiddelde diepte van het perceel, de achteruitbouwstrook niet meegerekend, zonder dat deze afstand meer dan 30 meter mag bedragen. Het ondergronds bouwwerk moet worden bedekt met een laag teelaarde van minstens 0,30 meter over de hele oppervlakte die bovengronds niet-bebouwd is ».
Terwijl die formulering niet in aanmerking kan worden genomen, omdat : - de uitdrukking « het terrein dat door het bouwwerk ondergronds mag worden ingenomen » op zijn minst vreemd aandoet; - er dient te worden afgestapt van de drievierdegrens om de voornoemde redenen; ook de grens van 30 meter is niet gerechtvaardigd. - de grens van de rooilijn vastligt en geen verwijzing meer behoeft;
Overwegende dat, wat betreft de hoekterreinen, een reclamant vindt dat het belangrijk is om een aangepaste omkadering te vinden; dat hij vindt dat het voorgestelde model traditioneel en onuitvoerbaar is;
Terwijl aan de behandeling van de hoekpercelen afdoende tegemoet gekomen wordt in Titel 1 die een oplossing tracht te vinden voor de problemen voortspruitend uit de naleving van de bouwstructuur, de vaak kleine afmetingen van de hoekpercelen en de inrichting van een voldoende verluchte ruimte;
Dat de bijzondere situatie van deze terreinen die de structuur van het huizenblok vormen en vanuit meerdere invalshoeken zichtbaar zijn, de verbeelding en de creativiteit van de ontwerpers zal stimuleren;
Dat Titel 1 deze creativiteit voor de behandeling van de hoekpercelen enkel zou kunnen inperken middels de reeds bestaande beperkingen die een zekere harmonie ten aanzien van de naastliggende bouwwerken moeten waarborgen;
Overwegende dat, volgens een gemeente, een vergelijking tussen twee naastliggende gebouwen zinloos is in het geval van een hoekterrein;
Terwijl Titel 1 niet verwijst naar twee naastliggende gebouwen met het oog op een vergelijking, maar om een coherente maximumdiepte te bepalen ten opzichte van elk van de naastliggende gebouwen afzonderlijk;
Overwegende dat een gemeente, omdat men vaak met kleine hoekpercelen wordt geconfronteerd die zich bovendien in scherpe hoeken bevinden, vindt dat de regel strenger moet zijn en een perfecte aansluiting van de achtergevels van elk mandelig gebouw moet opleggen; dat volgens die gemeente een afhaking voor een grotere diepte kan worden verwezenlijkt mits een minimum achteruitbouw van 1,90 meter en mits een zijdelingse doorgang van 45° ten opzichte van het spoor van de mandelige muren op de achtergevels;
Terwijl dat soort maatregel in het merendeel der gevallen via een verordening niet kan worden opgelegd;
Dat de behandeling van de hoekpercelen geval per geval moeten worden geanalyseerd;
Dat de regels, bedoeld in Titel 1, geschikt zijn voor de kleine percelen inzoverre geen enkele dieptegrens door de verordening wordt voorzien, uitgezonderd ten opzichte van de naastliggende percelen;
Overwegende dat de Commissie het betreurt dat de verordening geen inplantingsregels bepaalt voor de naastliggende gebouwen van hoekgebouwen; dat volgens haar het vaak deze gebouwen zijn die de hoekgebouwen op nauwe percelen `verstikken' of hun bouw bijna volledig onmogelijk maken;
Terwijl de diepte van de gebouwen naast een hoekgebouw geregeld wordt door de algemene bepalingen betreffende de inplanting van de bouwwerken;
Dat die bepalingen het risico op verstikken, zoals aangehaald door de Commissie, voorkomen;
Dat wanneer een hoekterrein nog niet bebouwd is wanneer de naastliggende gebouwen opgetrokken worden, de diepte ervan beperkt zal zijn met verwijzing naar het ander bouwwerk indien het bestaat, en alleszins met verwijzing naar de drievierde-grens van de terreindiepte;
Dat die maatregelen volstaan voor de bescherming van de hoekpercelen en dat niets in het raam van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening bijkomende beperkingen voor de bouwwerken naast hoekterreinen rechtvaardigt;
Overwegende dat de Commissie de volgende formulering voorstelt (gesteund op de Verordening van het Jubelpark) : « voor de hoekpercelen, dat wil zeggen de terreinen die twee openbare wegen kruisen en die minder dan 34 meter diep zijn, afstand die langs de as van het perceel gemeten wordt, moet elk bouwwerk een niet-bebouwde oppervlakte vrijlaten die overeenstemt met minstens 1/8 van de totale geveloppervlakte. De gemiddelde afstand tussen de achtergevel van het bouwwerk, bijgebouwen inbegrepen, en het uiteinde van het perceel, mag niet kleiner zijn dan 3 meter »;
Terwijl die formulering niet in aanmerking kan worden genomen om de volgende redenen : - ze laat een uitbreiding toe van het hoekbouwwerk naar het binnenterrein van het huizenblok zonder dat rekening wordt gehouden met de buren; - het behoud van een niet-bebouwde oppervlakte is niet altijd mogelijk gelet op de vaak kleine afmetingen van die percelen;
Overwegende dat een reclamant, wat de doorlopende terreinen betreft, wil dat het perceel, als het terrein minder dan 34m diep is, beschouwd wordt als twee aparte percelen, zolang er een afstand van minstens 6m bewaard wordt tussen de twee achtergevels;
Overwegende dat de Commissie voor de doorlopende terreinen de volgende formulering voorstelt (gesteund op de Verordening van het Jubelpark) : « Voor de doorlopende percelen, dat wil zeggen de terreinen die twee openbare wegen kruisen die één verkaveling vormen en meer dan 34 meter diep zijn, afstand die langs de as van het perceel gemeten wordt, met uitzondering van de hoekpercelen, moeten de bepalingen van artikel 5 §§ 2 en 3 worden toegepast, waarbij elke gevel aan de straatkant steeds afzonderlijk wordt beschouwd en waarbij de helft van de totale diepte van het doorlopend perceel als berekeningsbasis wordt gebruikt.
Deze afstand wordt gemeten langs de as van het perceel. Verder mogen de achtergevels van beide bouwwerken, bijgebouwen inbegrepen, elkaar niet raken en moeten ze zich op minstens 6 meter van elkaar bevinden; deze afstand wordt langs de as van het perceel gemeten. » Overwegende dat die formulering van de Commissie niet in aanmerking kan worden genomen om de volgende redenen : - ze beantwoordt niet aan de punten van kritiek die in de loop van het openbaar onderzoek naar voren zijn gebracht; - de 6-meterregel is onverantwoord omdat deze geen rekening houdt met de afmetingen van het terrein;
Dat voor mandelige bouwwerken de behandeling van de doorlopende terreinen verzekerd is door de regel die een inplanting oplegt op de rooilijn of de voorgeschreven bouwlijn;
Dat in de andere gevallen de reglementering van de doorlopende terreinen niet op gewestelijk niveau moet gebeuren;
De inplanting van de vrijstaande bouwwerken Overwegende dat, indien men er van uitgaat dat de inplanting van vrijstaande bouwwerken aan bijzondere voorwaarden moet voldoen, men volgens een gemeente eerst de opportuniteit van de bouw ervan moet nagaan in functie van omliggende typologische kenmerken en de oppervlakte van het perceel;
Terwijl die kwesties geregeld worden hetzij door een bijzonder bestemmingsplan, hetzij in het raam van de afgifte van een verkavelingsvergunning in functie van de configuratie van de ruimte, hetzij rekening houdend met de bestaande bouwwerken in de straat;
Overwegende dat een reclamant vindt dat men eerder een proportionele regel voor achteruitbouw ten overstaan van de hoogte van de bouwwerken moet invoeren;
Terwijl van die beschouwingen sprake moet zijn in het raam van de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning of van de verkavelingsvergunning, van de uitwerking van een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening of van een bijzonder bestemmingsplan;
Overwegende dat een reclamant meent dat het innamepercentage van 40 % een belemmering is voor de industriële vestigingen die voor 50 tot 65 % grond innemen;
Dat wordt rekening gehouden met het bezwaar door artikel 7 betreffende de vestiging van vrijstaande bouwwerken te herzien;
Overwegende dat de Commissie voorstelt om het hoofdstuk betreffende de bouwdiepten af te sluiten met een speciaal artikel betreffende `terreinen met bijzondere vorm en grootte' dat als volgt zou worden geformuleerd : « om redenen van plaatselijke aanleg kan de overheid die bevoegd is om te beslissen over de vergunningsaanvraag, bij een met redenen omklede beslissing, andere bouwdiepten voorschrijven dan die welke in hogerstaande artikelen zijn bepaald. » Terwijl deze formulering niet in aanmerking kan worden genomen omdat ze zo onnauwkeurig is dat ze neerkomt op een ontkenning van alle uitgebrachte regels;
Het bouwprofiel van de mandelige bouwwerken Overwegende dat de Commissie oppert om in het artikel in kwestie te verwijzen naar de schets die zich op het einde van de tekst bevindt of om de schets in de tekst van het artikel op te nemen;
Terwijl die toevoeging nutteloos is omwille van artikel 18 en technisch moeilijk wegens de voorstelling in twee kolommen in het Frans en Nederlands;
Overwegende dat een gemeente voorstelt om een clausule toe te voegen met het oog op het behoud van de architecturale kwaliteit van de straat om te vermijden dat een toevallige vergissing (aanpalend mandelig bouwprofiel buiten bouwhoogte) als referentie wordt gebruikt;
Terwijl de verwijzing naar twee bouwwerken dit risico beperkt en kan leiden tot een harmonisering van de bouwprofielen van drie nabijgelegen bouwwerken;
Overwegende dat de Commissie bijzondere aandacht vraagt voor de belendende zones van de twee gebieden van het gewestplan waar dit probleem van inplantingsdiepte en -hoogte op bijzondere wijze gesteld wordt (vb. tussen een `administratiegebied' en een `typisch woongebied' stellen we vaak weinig harmonieuze overgangsproblemen vast die heel negatieve gevolgen van de dominerende functie op de zwakke functie heeft);
Terwijl de wijze waarop de voorgestelde regels betreffende de inplanting en bouwprofiel zijn opgevat in de verordening zorgt voor een harmonieuze overgang in eenzelfde huizenblok tussen gebieden met onderscheiden bestemmingen, omdat systematisch wordt verwezen naar de naastliggende bouwwerken;
Dat de tegenstelling tussen twee huizenblokken met een onderscheiden bestemming (bijvoorbeeld administratie-huisvesting) onvermijdelijk is en effectiever kan worden afgezwakt door maatregelen die afzonderlijk worden genomen in functie van de bijzondere configuratie van de ruimte dan door abstracte en beperkende maatregelen die zijn genomen in het raam van een verordening;
Overwegende dat de Commissie het betreurt dat de kwestie van de inplanting en de aangepaste maten uitsluitend wordt aangekaart in functie van de aangrenzende percelen terwijl de straatbreedte, de afmetingen van de huizenblokken en het stedelijk landschap andere belangrijke ruimte-indicatoren zijn;
Overwegende dat de reclamanten eveneens van oordeel zijn dat de referentie het gemiddelde in de straat zou moeten zijn en niet het gemiddelde van de naastliggende bouwwerken;
Terwijl referentiepunten zoals de straatbreedte in aanmerking zijn genomen in de vorige reglementeringen (bijvoorbeeld de regel waarbij de hoogte van de bouwwerken in een hoek van 45° getrokken wordt vanaf de rooilijnen aan de overzijde van de straat, hetgeen inhoudt dat hoe breder de straat is hoe hoger de gebouwen zijn) en dat deze referentiepunten niet hebben verhinderd dat in sommige buurten alle harmonie zoek is;
Dat de verwijzing naar de naastliggende bouwwerken een eenvoudige en volkomen gerechtvaardigde regel is rekening houdend met de nood aan een zekere bezonning en bescherming van het binnenterrein van het huizenblok en aan de waarborg van harmonie van de bouwlijn;
Dat de combinatie van deze regel met andere referentiepunten zoals de straatbreedte, de afmetingen van het huizenblok, het stedelijk landschap of het gemiddelde van de profielen in de straten de reglementering nog gecompliceerder maken waarvan de precisiegraad reeds een punt van kritiek is;
Dat de overheden bevoegd voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning en met name de gemeenten, hetzij in het raam van een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening, hetzij in het raam van een afzonderlijke beoordeling van de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen, rekening moeten houden met die andere referentiepunten;
Dat de verwijzing naar het straatgemiddelde niet geschikt is, omdat de zeer lange straten zeer uiteenlopende kenmerken vertonen naargelang het huizenblok;
Overwegende dat, wat betreft het referentie-profiel, een reclamant vindt dat de tekening afdoende aantoont hoe complexe daken en volumes ontstaan;
Dat de schrapping van de zijdelingse insprong van 3 meter toelaat om tegemoet te komen aan die opwerping en om « steekvormige » daken te vemijden;
Overwegende dat een reclamant zich afvraagt of de gevelhoogte geen voorrang moet krijgen op de hoogte van het gebouw en dat volgens deze reclamant de aansluiting er minder belangrijk is vermits de mandelige muren geen vensters bevatten;
Terwijl de hoogte van de gevel behandeld wordt in de Titel 1 en de afwezigheid van vensters in de mandelige muren geen verwaarlozing van de aansluitingen rechtvaardigt;
Overwegende dat een gemeente voorstelt om § 2 aan te vullen met « voor zover de goede ruimtelijke ordening het toelaat »;
Terwijl de verwijzing naar de goede ruimtelijke ordening, voorgesteld als kon ze een afwijking toestaan, te vaag is en neerkomt op een ontkenning van de regel;
Dat krachtens de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw enkel de gemachtigde ambtenaar bevoegd is om te oordelen of een afwijking op de verordening vereist is krachtens de goede ruimtelijke ordening;
Overwegende dat een reclamant voorstelt om te voorzien in een maximumhoogte van 21 meter en een beperking van de bouwlijn tot de straatbreedte;
Terwijl de beperking tot 21 meter niet gerechtvaardigd lijkt te zijn in een omgeving van mandelige bouwwerken inzoverre het verboden is meer dan 3 meter uit te steken voorbij het profiel van het laagste bouwwerk;
Terwijl de beperking van de hoogte van de bouwlijn tot de straatbreedte niet systematisch kan worden opgelegd; dat in bepaalde gevallen deze beperking ofwel overdreven ofwel ontoereikend zou zijn, rekening houdend met de configuratie van de ruimte;
Overwegende dat volgens een gemeente de bepaling van een referentie-profiel dat voortvloeit uit de combinatie van de twee mandelige profielen een hinderpaal kan zijn voor de samenstelling van de hoekpercelen;
Terwijl het bouwprofiel van het hoekbouwwerk, zichtbaar vanaf minstens twee openbare wegen, in zekere mete coherent moet zijn met elk bouwwerk eromheen en dat de regels die zijn geformuleerd voor de meerderheid der mandelige bouwwerken eveneens geschikt zijn voor de hoekbouwwerken;
Overwegende dat bepaalde reclamanten vinden dat de toepassing van het criterium van het referentie-profiel de reeds bestaande niveauverschillen zal benadrukken en de architecturale vergissingen uit het verleden zal bevestigen door elke harmonisering van de bestaande lijnen te verhinderen;
Terwijl dat risico enkel bestaat wanneer een enkel bouwwerk als referentie dient, wat het artikel betreffende het referentie-profiel niet voorziet;
Dat wanneer twee bouwwerken als referentie dienen en dat ze allebei uitzonderlijk hoog zijn ten opzichte van de andere bouwwerken in de straat, het nieuwe bouwwerk dat tussen de twee zal komen te staan, rekening moeten houden met de hoogte van die twee bouwwerken met het risico dat een gekartelde lijn wordt gevormd;
Overwegende dat een reclamant Titel 1 tamelijk beperkend vindt omdat dit het behoud nastreeft van een situatie die als verworven wordt beschouwd;
Terwijl de inachtneming van het bestaand bebouwd weefsel inherent is aan het behoud van een zekere harmonie en de vorming van coherente gehelen;
Dat de grenzen zoals voorzien in artikelen 5 en 6 slechts maxima zijn waarbinnen de creativiteit van de architecten vrij spel heeft;
Overwegende dat de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen wil verduidelijken dat de daken aan volumetrische kwaliteiten moeten voldoen (coherentie van eenvoudige vormen);
Terwijl het niet de gewestelijke stedenbouwkundige verordening is die op gewestelijk niveau de welomschreven architecturale vormen moet opleggen;
Overwegende dat de Commissie vaststelt dat de verordening niets zegt over de vorm en de behandeling van de daken, met uitzondering van het niet-overschrijden van de mandelige profielen (in het hoofdstuk over het bouwprofiel), terwijl de vorm van de daken in de stad een belangrijke plaats bekleedt;
Terwijl de vorm van het dak niet bij verordening kan worden opgelegd; dat deze bepaald wordt door de ontwerper;
Overwegende dat de Commissie de volgende formulering voorstelt : « § 1. Het bouwwerk moet passen in een bouwprofiel, bepaald door : 1° een verticaal vlak op de bouwlijn dat minstens even hoog is als de hoogte van de laagste aanpalende voorgevel, 2° een referentie-profiel dat voorkomt uit de combinatie van de twee (al dan niet mandelige) profielen van de naastliggende bouwwerken. § 2. Het referentie-profiel mag niet meer dan 3 meter uitsteken voorbij het profiel van het laagste naastliggende bouwwerk.
Indien het laagste naastliggende bouwwerk (al dan niet mandelig) een uitzondering vormt in de straat of het huizenblok (of : abnormaal laag is in vergelijking met het gemiddelde van de straat), dan moet er - conform artikel 15 - een harmonieuze aansluiting worden gecreëerd tussen de twee bestaande naastliggende bouwwerken, zonder het profiel van het hoogste naastliggende bouwwerk te overschrijden;
Het referentie-profiel moet steeds passen in een recht tracé op 45° vanaf de rooilijn van het perceel aan de overzijde.
Deze bepalingen worden geïllustreerd door de afbeeldingen XXX in bijlage. » Terwijl men dient af te wijken van dit voorstel inzoverre het de regel van de 45° opnieuw invoert die ofwel overlapt met de grenzen voortkomend uit de verwijzing naar de buren, ofwel ontoereikend is in het geval van zeer brede wegen zoals de Louizalaan; dat deze regel anders moet worden geformuleerd;
Overwegende dat bepaalde gemeenten vinden dat een dakkapel meestal terugspringend is ten opzichte van de gevels en het een samenstellend element van het dak vormt en niet van het bouwprofiel; dat een dakkapel van 3 meter hoog niet langer een dakkapel is;
Terwijl het noodzakelijk is de dakkapellen te behandelen in samenhang met het bouwprofiel omdat ze noodzakelijkerwijs uitsteken boven het dakprofiel; dat de maat van uitsteek hier is vastgesteld op maximum 3 meter ten opzichte van het referentie-profiel; dat het toelaten van een uitsteek van maximum 3 meter niet betekent dat alle dakkapellen noodzakelijkerwijs 3 meter hoog zijn; dat het slechts gaat om een maximum; dat dit maximum de inrichting van bewoonbare ruimten onder het dak toelaat;
Overwegende dat het meerdere gemeenten belangrijk lijkt om een afzonderlijk hoofdstuk te wijden aan de inrichting van woningen in daken (duplex, tussenverdiepingen, velux, enz.), alsook in de kelderverdiepingen (minimumnormen inzake verlichting, toegankelijkheid,...);
Terwijl dit soort normen meer betrekking heeft op de kwestie van de bewoonbaarheid van de woningen;
Overwegende dat de Commissie benadrukt dat nog niet gesproken werd over de bouwbreedte en dat deze speciale aandacht verdient in het kader van de bijzondere maatregelen tegen leegstand (zie studie VUB, iris, BRAT betreffende leegstand in de stad);
Terwijl de bouwbreedte afhangt van de breedte van het terrein; dat de verordening zich enkel mag mengen in het recht van de eigenaar om te bouwen over de hele beedte van zijn terrein inzoverre de goede ruimtelijke ordening wordt beoogd; dat niets bevestigt dat het verbod op brede gevels leegstand in de stad zou vermijden;
Dat leegstand vaak veeleer het gevolg is van problemen van sociale of economische aard, een gebrek aan onderhoud van de gebouwen of slechte investeringen dan van een bepaald stedenbouwkundig concept;
Overwegende dat de Commissie de verordening verwijt dat ze niets zegt over de veranda's die nochtans een gangbaar fenomeen zijn, noch over de energiewinst die men kan halen uit een vol-leeg-verhouding van de gevels in functie van de oriëntatie en het vermogen van de muren om warmte op te nemen (holle ruimten die een heuse rol van passieve zonnecolletor spelen);
Terwijl de veranda's geen bijzondere reglementering vereisen, mits inachtneming van de regels inzake inplanting en bouwprofiel zoals voorzien in de verordening en dat, op straffe van een overdreven verveelvoudiging van de reglementeringen waaraan de ontwerpers zich dienen te houden, hen de keuze inzake samenstelling van de gevel moet worden gelaten waarbij al dan niet energiewinst wordt gehaald uit een vol-leeg-verhouding, waarbij deze opzet kan worden aangemoedigd door andere manieren die niet noodzakelijk een verplicht karakter hoeven te hebben;
Dat voorts titel V van de verordening de ontwerpers verplicht rekening te houden met de « thermische isolatie », waarbij hen de keuze in de gepaste materialen gelaten wordt;
Het bouwprofiel van de vrijstaande bouwwerken Overwegende dat de Commissie de volgende formulering voorstelt : « het bouwprofiel van het nieuw vrijstaand bouwwerk mag niet uitsteken boven de gemiddelde hoogte van de bouwwerken die zich bevinden op de percelen rond het te bebouwen perceel, zelfs indien alle omliggende percelen door één of meerdere wegen worden doorkruist ».
Terwijl de verordening afwijkt van deze formulering inzoverre : - deze de regel niet beperkt tot de nieuwe bouwwerken zodat ook de verbouwingen (toevoeging van verdieping,...) worden voorzien; - enkel de bouwwerken in de onmiddelijke omgeving in aanmerking worden genomen; - deze het geval van het volledig vrijstaand bouwwerk overlaat aan de beoordeling van de overheid die bevoegd is voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning en die beslist in functie van de bijzondere situatie van de ruimte;
Dat immers geen andere redenen voor de beperking van het bouwprofiel van het vrijstaand bouwwerk bestaan dan die welke verband houden met de bestaande bouwwerken in de omgeving of met de bijzondere configuratie van de ruimte;
Overwegende dat de paragraaf met betrekking tot de wijzigingen aan het dakwerk van bestaande bouwwerken opgeheven werd; dat voor deze wijzigingen verwezen wordt naar het algemeen stelsel bedoeld in artikel 1, alinea 2;
Overwegende dat de Commissie de volgende tekst voorstelt : « op basis van de zoneringsplannen die de bevoegde Gemeenteraden voorstellen (o.a. in het kader van de opmaak van de GemOP's) kan een ander bouwprofiel dan dat die door artikel 7 werd vastgelegd, worden toegelaten in het kader van een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening »;
Terwijl, behalve in geval van een afwijking die gerechtvaardigd is door de goede ruimtelijke ordening of door een bestemmingsplan van het grondgebied, het niet wenselijk is dat een gemeentelijke verordening afwijkt van de regels bedoeld in artikelen 5 en 6 die handelen over het bouwprofiel in functie van de naastliggende bouwwerken, zodat het bestaand bebouwd weefsel gevrijwaard wordt in een al dan niet beperktere zin, wat alleszins is toegelaten is volgens de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;
Overwegende dat de Commissie daarentegen beteurt dat volgende aspecten hier niet ter sprake komen : - het nut van de integratie van een groot project in de algemene « skyline » van de stad (vb. het plan van de erfdienstbaarheden voor zicht naar de grote gebouwen die het grondgebied van Brussel-Stad kenmerken); - en de noodzaak om in bepaalde gevallen een studie betreffende de bezonning of de veroorzaakte schaduw te voorzien.
Terwijl, wat het eerste punt betreft, dit meer ingegeven wordt vanuit planologisch oogpunt en niet valt onder een gewesteljike stedenbouwkundige verordening;
Dat, wat het tweede punt betreft, het moeilijk is te bepalen in welke gevallen dat soort studie moet worden verricht; dat het om een bijkomende studie zou gaan bovenop de andere formaliteiten die worden opgelegd aan de ontwerpers; dat de verordening net tot doel heeft regels inzake het bouwprofiel uit te vaardigen ter vrijwaring van een minimum aan bezonning;
Overwegende dat meerdere reclamanten zich verzetten tegen de maximumhoogte van 21 meter die is vastgesteld in de eerste paragraaf van artikel 8, omdat zij menen dat deze willekeurig is; dat sommige reclamanten de nadruk hebben gelegd op de te grote hoogte van deze drempel, terwijl andere betreuren dat door deze drempel, en in bepaalde omstandigheden, hogere gebouwen kunnen worden opgetrokken;
Dat de nieuwe versie van titel I niet langer de drempel van 21 meter behoudt om zo tegemoet te komen aan de bezwaren van de reclamanten;
De technische verdiepingen, machinekamers van liften, schoorstenen, enz.
Overwegende dat een gemeente de volgende tekst voorstelt : « de bouwprofielen, bedoeld in de artikelen 7 en 8, bevatten het dakwerk, de technische verdiepingen, de verdiepingen in achteruitbouw en de machinekamers van de liften en mogen de goede ruimtelijke ordening niet in het gedrang brengen » Terwijl deze tekst niet in aanmerking kan komen, omdat het idee ervan reeds vervat zit in artikel 17;
Overwegende dat de indieners van bezwaarschriften de volgende tekst voorstellen : « de bouwprofielen, bedoeld in artikelen 7 en 8, omvatten de terugspringende verdiepingen. De machinekamers van de liften en de technische verdieping mogen toegelaten worden op voorwaarde dat ze in een hoek van 45° passen vanaf het bovendeel van de laatste gebruikte verdieping »;
Terwijl dit artikel niet in aanmerking kan worden genomen omdat het niet veplicht dat de machinekamers van de liften en technische verdiepingen moeten passen binnen de voorgeschreven bouwprofielen en het de integratie ervan in het bouwwerk niet voorziet;
Overwegende dat een reclamant voorstelt te verduidelijken dat de technische verdiepingen en andere machinekamers in de bouwwerken moeten opgenomen zijn;
Dat de tekst werd gewijzigd op basis van dit voorstel om de strekking van deze bepaling beter te situeren;
De inspringstroken Overwegende dat, wat betreft de inspringstroken, de Commissie voorstelt om afdeling I van hoofdstuk III als volgt te formuleren : « achteruitbouw- en inspringstroken »;
Terwijl de inspringstroken niet ter sprake komen in deze afdeling maar wel in die met betrekking tot de koeren en tuinen;
Overwegende dat de Commissie vaststelt dat er een tegenstelling is tussen de paragraaf van dit artikel, die « de kenmerken van de bestaande inspringstroken » tot principe verheft en de volgende paragrafen, die regels opleggen;
Terwijl deze tegenstrijdigheid verdwijnt als de bestaande kenmerken in deze wijk slechts nageleefd moeten worden op het vlak van de afbakening van de rooilijn en van de mandelige grenzen (nieuwe § 2);
Overwegende dat de Commissie verder vindt dat het maximum verhardingspercentage van de inspringstroken moet worden verduidelijkt;
Terwijl dat percentage bepaald is in artikel 13;
Overwegende dat een gemeente vindt dat de voorgestelde formulering de verwezenlijking verhindert van vooruitstekende gedeelten van het type loggia die zich in de inspringstrook bevinden en die, mits kleine diepte, het zijzicht voor de huizen op de bouwlijn aangenamer kunnen maken. Het zou jammer zijn om deze kans om de architecturale composities te verrijken en het bouwpatrimonium veelzijdiger te maken, niet te voorzien;
Terwijl de niet-naleving van de inspringstrook niet via een algemene verordening kan worden toegelaten; dat de inspringstrook kon worden opgelegd door de wil om de weg nadien uit te breiden;
Overwegende dat de Commissie het nodig acht om de teksten te harmoniseren ten opzichte van de inspringstroken langs de gewestwegen;
Terwijl de regels voorzien in Titel 1daarmee in overeenstemming zijn;
Overwegende dat de Commissie vindt dat het in sommige gevallen goed is dat de garages van appartementsgebouwen zich onder de inspringstrook bevinden om een te grote inname van de tuinzone te verhinderen;
Terwijl dergelijk voorschrift een wijziging vereist van de regels die de naleving van een inspringstrook langs de gewestwegen oplegt; deze wijziging mag niet door de gewestelijke stedenbouwkundige verordening worden opgelegd;
Overwegende dat reclamanten voorstellen deze paragraaf tot de volgende tekst te beperken : « de inspringstrook mag geen bouwwerk bevatten »;
Terwijl deze formulering zowel te vaag is (ze laat de aanleg van weinig esthetische parkeerplaatsen aan de voorzijde de bouwwerken toe) als te restrictief (ze verhindert de bouw van bouwwerken die een aanvulling zijn op de toegang);
Overwegende dat de Commissie vindt dat de bijzondere problematiek van de benzinestations en garages waarin de inspringstrook vaak maximaal verhard is om een maximale toegang te verlenen, het onderwerp moet vormen van een specifieke studie;
Terwijl deze problematiek bestudeerd wordt in het kader van de milieuvergunningen en de effectenstudies;
Overwegende dat een gemeente voorstelt om het begrip afstand in te voeren en een onderscheid te maken tussen een inspringstrook van minder dan 3 meter en meer dan 6 meter;
Terwijl een dergelijk onderscheid in het raam van een gemeentelijke verordening mogelijk is;
Overwegende dat wat betreft de hoofdingang, bepaalde reclamanten vinden dat de hoofdingang op het niveau van het trottoir moet blijven, ter hoogte van de straat, behalve bij grote inspringstroken waarbij het overige de uitzondering is die de stedelijke leesbaarheid in gevaar brengt;
Dat anderen de volgende verduidelijking voorstellen « de hoofdingang van het bouwwerk gelegen achteraan een inspringstrook,... ».
Dat nog anderen de bouw willen van een afvoerput of een stenen geul met aansluiting op de riolering voor de afvoer van het afvloeiend regenwater van de hellingen die zich boven het niveau van het voetpad bevinden;
Dat, rekening houdend met die vele interpretaties, het aangewezen is de kwestie van de hoofdingang niet in de verordening te behandelen maar wel aan bod te laten komen in de gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen of de bijzondere bestemmingsplannen;
Overwegende dat de Commissie denkt dat het nuttig kan zijn te verplichten om garage-ingangen aan een van de mandelige grenzen samen te brengen om het gebruik van de weg voor het parkeren te optimaliseren;
Terwijl de parkeerproblemen en de heerschappij van de auto in de stad een bepaalde aanleg van de garage-ingangen niet kunnen dicteren indien deze het architecturaal evenwicht van het gebouw kan verstoren;
Overwegende dat, wat betreft de afbakening van de rooilijn, de Commissie wil verduidelijken : - dat bepaalde planten eveneens een gevaar vormen voor voorbijgangers; - dat de afbakening van de rooilijn een harmonieuze aansluiting op de naastliggende eigendommen moet verzekeren; - dat wat men verstaat onder `afbakening van de rooilijn' niet duidelijk is. (Gaat het om een omheining ? Indien dit het geval is, noem ze dan bij haar naam); - dat het om de rooilijn van de inspringstrook gaat, vermits het begrip rooilijn ook bestaat voor huizen zonder inspringstrook; - dat een afbakening in sommige gevallen niet nodig is om de continuïteit tussen een groene straat en de inspringstrook te verzekeren.
Terwijl het begrip afbakening van de rooilijn zowel de planten (hagen, enz.) als muurtjes, omheiningen, enz. beoogt;
Dat de kwestie van de aansluiting geregeld is inzoverre er een bepaalde harmonie tussen de omheiningen in acht moet worden genomen;
Dat het begrip afbakening duidelijk is en voorts goed begrepen en dat het het voordeel biedt voldoende algemeen te zijn;
Dat het natuurlijk gaat om de rooilijn van een inspringstrook, omdat het hoofdstuk meer bepaald betrekking heeft op inspringstroken;
Dat deze bepalingen geen afwezigheid van afbakening verbieden indien de plaatselijke voorwaarden dit toelaten;
Overwegende dat een gemeente voorstelt om één en hetzelfde materiaal op te leggen voor het hele Gewest;
Terwijl de gemeentelijke stedenbouwkundige verordening dergelijke details moet geven;
Overwegende dat een gemeente voorstelt om de tekst aan te vullen met « die een fysieke hindernis vormt voor de voertuigen », vermits de inspringstroken niet als parkeerzone kunnen worden ingericht;
Terwijl moet worden afgestapt van dit voorstel inzoverre een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening de inrichting van parkeerzones in de inspringstroken kan bepalen en instellen;
Overwegende dat de Commissie vraagt of het artikel betreffende het onderhoud van de inspringstroken wel toepasbaar is;
Terwijl het gebrek aan regelmatig onderhoud zichtbaar zou zijn en behoorlijk zou kunnen worden vastgesteld door de ambtenaren die bevoegd zijn voor het vaststellen van inbreuken op de stedenbouwkundige verordeningen;
Overwegende dat de Commissie zich afvraagt waar deze bepaling in een stedenbouwkundige verordening thuishoort;
Terwijl het onderhoud van de inspringstroken, die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg, bijdraagt tot de goede ruimtelijke ordening, tot de verfraaiing van de stad en tot de opwaardering van de gebouwen;
Dat deze aangelegenheid derhalve tot de taak behoort van de stedenbouwkundige politie;
Overwegende dat de Commissie voorstelt om volgende clausule betreffende reclamevoorzieningen toe te voegen : « geen enkel reclamebord noch reclamevoorziening mag in de inspringstroken worden geplaatst »;
Terwijl deze materie geregeld is in titel VI van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening, die in opmaak is en dat het van belang is de bepalingen inzake de reclame en de uithangborden in eenzelfde titel onder te brengen;
De koeren en tuinen Overwegende dat de Commissie vindt dat afgezien moet worden van een bindende reglementering voor de koeren en tuinen;
Terwijl het noodzakelijk is een aantal voorschriften op te leggen om te vermijden dat tuinen in stortplaatsen zouden veranderen en om de esthetiek op het binnenterrein van de huizenblokken te vrijwaren;
Overwegende dat reclamanten benadrukken dat de verwijzing naar de toestand van de bestaande koeren en tuinen geen passende verwijzing is, rekening houdend met de slechte toestand van deze gebieden in sommige huizenblokken;
Dat de gewijzigde bepaling, om aan dit bezwaar tegemoet te komen, de verwijzing naar de bestaande toestand in de koeren en tuinen weglaat;
Overwegende dat reclamanten zich vragen stellen bij de mogelijkheid in de verordening om in deze gebieden voorzieningen te plaatsen voor de versiering;
Dat deze bepaling is aangevuld zodat deze voorzieningen kunnen worden geplaatst; dat het evenwel niet nodig is om deze voorzieningen een bijzondere afmeting op te leggen;
Het behoud van een doorlaatbare oppervlakte Overwegende dat de Commissie wil dat de inspringstroken afzonderlijk worden behandeld en een artikel voorstelt dat enkel het gebied voor koeren en tuinen regelt door 70 % doorlaatbare oppervlakte op te leggen;
Dat het door de Commissie voorgestelde artikel evenwel afwijkingen op kleine percelen toelaat en indien de bezonningsomstandigheden dit vereisen;
Terwijl de 70 % doorlaatbare oppervlakte in een gebied voor koeren en tuinen de doorlaatbaarheid niet beduidend zal verbeteren indien geen rekening wordt gehouden met de inspringstrook die, gelet op de garage-ingangen, vaak 100 % verhard zal zijn;
Dat het wenselijker is de 50 % doorlaatbare oppervlakte te globaliseren over de achteruitbouwstrook en het gebied voor koeren en tuinen;
Overwegende dat bepaalde reclamanten voorstellen om de vereiste van een doorlaatbaar gebied te beperken door het artikel als volgt aan te vullen : « ... behalve indien een evacuatiesysteem voor regenwater de evacuatie naar het grondwater (zinkputten) toelaat ».
Terwijl in de stad de doorlaatbare oppervlakten dienen bevorderd te worden, niet alleen om overbelasting van de riolen te vermijden, maar ook omdat die oppervlakten bijdragen tot de verbetering van de leefkwaliteit (tuinen,...);
Overwegende dat de Commissie voorstelt de term « doorlaatbare oppervlakte » te definiëren om de aanwezigheid van beplanting te verzekeren;
Terwijl de definitie van de doorlaatbare oppervlakte de aanwezigheid van beplanting slechts dient te verzekeren inzoverre beplanting verzekerd is door andere bepalingen;
Overwegende dat sommige reclamanten vinden dat de huidige tekst van artikel 13 het mogelijk maakt om een volledig ondoorlaatbare inspringstrook te maken indien de tuin groot genoeg is, en omgekeerd.
Dat, volgens een gemeente, de verharding van 50 % van de oppervlakte van een perceel en het gebruik van doorlaatbare materialen op de overige 50 % toegelaten blijft, wat gevaarlijk en inconsequent schijnt te zijn;
Dat een andere gemeente 50 % doorlaatbare oppervlakte weinig vindt;
Overwegende dat andere indieners van bezwaarschriften van oordeel zijn dat, in plaatselijke omstandigheden, minstens 50 % doorlaatbare oppervlakte in de stad onrealistisch is;
Terwijl een zekere ondoorlaatbaarheid van de inspringstrook onvermijdelijk is omwille van de paden naar de ingangen; dat dit verschijnsel verminderd wordt door de verplichte ingroening van de inspringstrook;
Dat 50 % slechts een minimum is dat gelijktijdig gelezen moet worden met artikelen die een ingroening opleggen van de inspringstroken en de koeren en tuinen;
Overwegende dat een gemeente voorstelt dat de oppervlakte in teelaarde in het gebied voor koeren en tuinen wordt bepaald in functie van het perceel (vb. Min. 20m2 per are terrein of een gelijkaardige, te bepalen norm) om de totale ondoorlaatbaarheid van de percelen te vermijden;
Terwijl de geringe afmeting van het terrein niet altijd toelaat er een niet-bebouwde zone in te richten en dat het aangewezen is te verwijzen naar de artikelen omtrent de inplanting van de bouwwerken om de uitgestrektheid van de inspringstroken en de koeren en tuinen te bepalen; dat een middenweg werd gekozen voor deze bepaling zodat rekening kan worden gehouden met het motief van de gezondheid;
Overwegende dat een gemeente voorstelt dat de inspringstrook een doorlaatbare oppervlakte in teelaarde moet bevatten die minstens gelijk is aan 50 % van de oppervlakte ervan;
Terwijl dit percentage vaak onmogelijk bereikt zal kunnen worden omwille van de garage-opritten of de paden naar de hoofdingang;
Overwegende dat de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen vindt dat het absoluut verbod op de aanleg van parkeerzones op de binnenterreinen van huizenblokken een rationele oplossing voor het parkeerprobleem in typische residentiële wijken in de weg kan staan;
Terwijl de toelating voor een parkeerplaats op het binnenterrein van een huizenblok niet veralgemeend mag worden via de verordening;
Dat deze kwestie noopt tot een analyse rekening houdend met de plaatselijke criteria;
Dat de verordening niet verbiedt dat parkeerplaatsen in de plaats komen van kankers, maar dat deze kwestie aangekaart moet worden via een afwijking waarover de gemachtigde ambtenaar zich moet uitspreken of via een bijzonder bestemmingsplan;
Overwegende dat de Commissie vindt dat er terrastuinen op volledig bebouwde benedenverdiepingen zouden moeten kunnen worden toegelaten en dat artikel 13 geen hinderpaal zou mogen vormen voor de uitbreiding van bedrijven of handelszaken;
Terwijl aan deze bekommernis tegemoet gekomen wordt in het ontwerp van gewestelijk bestemmingsplan, dat in bepaalde gevallen, de uitbreiding op het binnenterrein van het huizenblok toelaat; dat artikel 13 slechts van toepassing is op de resterende oppervlakte van het niet-bebouwd of nog niet bebouwd terrein en dat deze resterende oppervlakte bepaald wordt rekening houdend met de in de verordening vastgelegde inplantingsregels;
Dat in geval van ontoepasselijkheid van die regels de uitbreiding van de handelszaken naar de koeren en tuinen zal gebeuren op basis van een aanvraag om afwijking gericht aan de gemachtigde ambtenaar, op basis van een bijzonder bestemmingsplan of op basis van het gewestelijk bestemmingsplan indien het de inplanting reglementeert;
Overwegende dat reclamanten zich vragen stellen bij de reikwijdte van het begrip doorlaatbare oppervlakte;
Terwijl dit begrip in zijn gewone betekenis moet gezien worden;
Overwegende dat de Commissie vraagt dat er een studie verricht wordt naar de bouw van groene dakterrassen op de commerciële en industriële benedenverdiepingen;
Terwijl deze problematiek beter een oplossing zou vinden in een bijzonder bestemmingsplan, gelet op de plaatselijke kenmerken;
De omheining van niet-bebouwde terreinen Overwegende dat de Commissie denkt dat het nuttig zou zijn om de gemeenten te ondervragen over de toepassing van artikelen 62 en 63 van de bouwverordening van de Brusselse agglomeratie, waarin onder meer staat dat de eigenaar vrijgesteld kan worden van de verplichting een afsluiting te zetten als hij het niet-bebouwd terrein ter beschikking stelt van een openbare overheid met het oog op de inrichting van een groenzone of speelruimte;
Overwegende dat uit de praktijk blijkt dat deze vrijwillige terbeschikkingstellingen niet vaak voorkomen;
Dat het evenwel aangewezen is deze mogelijkheid in de tekst van de verordening niet uit te sluiten;
Overwegende dat een reclamant betwijfelt dat dit artikel zal worden toegepast met het aantal niet-bebouwde terreinen voor ogen die worden gerentabiliseerd door hun gebruik als parkeerzones;
Terwijl de parkeerplaatsen, die toegankelijk zijn voor het publiek, niet omheind moeten worden; dat het niet gaat om niet-bebouwde terreinen; dat de parkeerplaatsen in principe slechts mogen worden uitgebaat mits voorafgaande toelating (stedenbouwkundige vergunning en, in voorkomend geval, milieuvergunning);
Overwegende dat reclamanten voorstellen om de omheining niet te verplichten indien het gaat om een verkaveling of een BBP waarvan de percelen te koop worden aangeboden;
Terwijl een dergelijke uitsluiting niet gerechtvaardigd is wanneer het niet-bebouwd terrein omgeven is door bebouwde terreinen of het zich bevindt in een huizenblok dat voor drievierde bebouwd is;
Overwegende dat gemeenten voorstellen de gebruikte materialen duidelijk te bepalen en sommige materialen te verbieden om de bouw van de meest heterocliete bouwwerken te vermijden;
Terwijl het wenselijker is de beslissing, die afhangt van de configuratie van de ruimten, aan de gemeenten over te laten; dat een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening de aard van de omheiningen kan bepalen en bijvoorbeeld kan voorzien in de mogelijkheid van omheiningen die geen visuele hinder vormen; dat het volstaat te bepalen dat zij voldoende stabiel moeten zijn;
Overwegende dat voorgesteld wordt om het parkeren van voertuigen op deze terreinen te verbieden;
Terwijl het parkeren van voertuigen op privé-terreinen verboden is zonder toestemming van de eigenaar ervan en dat de uitbating van een parkeerplaats onderworpen is aan de voorafgaande verkrijging van een stedenbouwkundige of milieuvergunning;
Overwegende dat indieners van bezwaarschriften voorstellen de plicht op te leggen om een bruikbare trottoir van min. 90 cm aan te leggen langs elk niet-bebouwd terrein dat aan een openbare weg ligt;
Terwijl deze kwestie niet moet worden geregeld in de gewestelijke stedenbouwkundige verordening, die niet moet bepalen wie moet instaan voor de werken aan de voetpaden;
Overwegende dat reclamanten het nuttig vinden om te eisen dat de naam en de gegevens van de eigenaar van het terrein op de omheining worden aangebracht;
Terwijl die inlichtingen kunnen worden verkregen op het kadaster of bij de hypotheekbewaarder en het niet noodzakelijk lijkt de eigenaar van een terrein te verplichten om zich aan het publiek bekend te maken;
Overwegende dat de Commissiee vraagt wie bepaalt of de omheining op de rooilijn of op de bouwlijn moet worden geplaatst en welke de criteria zijn die moeten worden gehanteerd bij de keuze van de plaatsing;
Terwijl voor de omheining een stedenbouwkundige vergunningsaanvraag vereist is;
Overwegende dat de Commissie vraagt of hier niet verwezen dient te worden naar een verordening over reclamevoorzieningen die elke vorm van reclame op deze terreinen verbiedt (behoudens deze betreffende de verkoop ervan);
Terwijl het artikel slechts betrekking heeft op de omheining, hetgeen aanplakking moet ontraden, en niet op het principe van verbod op reclame op omheiningen van niet-bebouwde terreinen;
Overwegende dat een gemeente de term « reliëf » te beperkt vindt en de volgende tekst voorstelt : « zijn samengesteld uit materialen waarvan de textuur, de assemblage of de aard het aanpakken afweert ».
Terwijl de term « reliëf » voldoende is en het geen zin heeft de tekst te verzwaren;
Overwegende dat de Commissie voorstelt om bij de gemeenten aan te dringen op een inventaris van de niet-bebouwde terreinen;
Terwijl de inventaris aan de gemeenten gevraagd is in het kader van artikel 179 van de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;
Overwegende dat de Commissie voorstelt om bepalingen betreffende de leegstaande gebouwen die talrijk zijn en heuse stadskankers in het Brussels Gewest vormen, te integreren;
Terwijl over de bijzondere problematiek van de leegstaande gebouwen specifieke studies verricht werden buiten het kader van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening; dat daartoe reeds diverse maatregelen zijn genomen (heffingen op de leegstand, renovatiepremies,...) en dat het riskant lijkt om er andere in de gewestelijke stedenbouwkundige verordening op te nemen; dat sociale of economische oorzaken, die vaak niet te maken hebben met stedenbouw, mee leiden tot het ontstaan van stadskankers; dat de ervaring uit het verleden aantoont hoe moeilijk het op lange termijn te bepalen is welk stedenbouwkundig profiel levendig blijft of versombert in geval van leegstand; dat projecten die tevoren op bijval konden rekenen thans vervallen zijn;
Overwegende dat, wat betreft het onderhoud van de omheiningen, de Commissie, net zoals bij het onderhoud van de inspringstroken, vraagt of deze bepaling van toepassing zal zijn;
Terwijl het verzuim van regelmatige onderhoudsbeurten duidelijk blijkt en geldig vastgesteld kan worden door de ambtenaren die bevoegd zijn om de overtredingen op de stedenbouwkundige verordeningen te verbaliseren;
Overwegende dat de Commissie zich afvraagt op welke plaats deze bepaling hoort in een stedenbouwkundige verordening;
Terwijl het onderhoud van de omheiningen die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg, bijdraagt tot de goede ruimtelijke ordening en de stadsverfraaiing en de opwaardering van de gebouwen;
Dat deze aangelegenheid derhalve tot de bevoegdheid van de stedenbouwkundige politie behoort;
Overwegende dat reclamanten voorstellen de term « wild » toe te voegen aan het woord aanplakken;
Terwijl het aanplakken in het algemeen moet worden vermeden op de omheiningen van niet-bebouwde terreinen;
Overwegende dat een reclamant bezwaar aantekent tegen de hoogte van 2,5 meter voor de omheining;
Dat de hoogte verlaagd werd tot 2 meter; dat een lagere hoogte niet toelaat dit doel van de Regering te bereiken, namelijk de bescherming van het huizenblok alsook de moeilijkere toegang en dit om veiligheidsredenen;
Overwegende voorts dat een gemeente vindt dat rekening moet worden gehouden met de slechte wil van bepaalde eigenaars en met vandalisme en ze voorstelt om deze paragraaf als volgt te verduidelijken : « het terrein en zijn omheining moeten constant in perfecte staat van netheid onderhouden worden »;
Terwijl van de eigenaars moeilijk geëist kan worden dat ze hun terreinen en onheining constant bewaken en dat de strijd tegen het vandalisme een zaak is van de politie-overheden;
De gevels, daken en muren boven het minst hoge dak Overwegende dat de Commissie voorstelt om inspiratie te halen uit de volgende tekst : « de voor de dakbedekking der gebouwen te gebruiken materialen moeten pannen of leien zijn, uitgekozen in harmonie met de aanpalende daken.
Voor enig ander materiaal met een soortgelijk uitzicht en kleuren die in overeenstemming zijn met de traditionele kleuren van de wijk, kan toestemming worden verleend .
De dakgedeelten met een helling van minder dan 35° of meer dan 50° (bijvoorbeeld boven een dakvenster) mogen worden bedekt met zink of koper.
Bijzondere zorg moet worden besteed aan de dakbedekking van bijgebouwen en platte daken. Zichtbare bitumineuse bekledingen zijn verboden. » Overwegende dat de harmonie of esthetiek niet altijd tot stand gekomen zijn met inachtneming van de overheersende kenmerken van de straat of van de openbare ruimte;
Dat de begrippen harmonie of esthetiek noodzakelijkerwijs een zekere subjectiviteit inhouden;
Dat de mogelijke regels ter zake moeten afhangen van de bijzondere configuratie van de ruimten;
Dat aldus de bestaande bouwwerken in de straat als referentie moeten worden genomen in plaats van de openbare ruimte alsdusdanig;
Dat om die redenen de gewestelijke stedenbouwkundige verordening de eventuele regeling van de esthetiek of harmonie tussen de gebouwen overlaat aan de gemeenten;
Overwegende dat de Commissie vindt dat het streven naar het behoud van de oorspronkelijke structuur van de benedenverdiepingen goed is omdat er te vaak een breuk bestaat tussen de benedenverdiepingen en de verdiepingen van commerciële gevels;
Terwijl het verplicht behoud van de oorspronkelijke structuur, beperkt tot de benedenverdieping, ook kan leiden tot breuken tussen de benedenverdieping en de verdiepingen die ook vrij kunnen worden verbouwd;
Overwegende dat de Commissie aanbeveelt om de kwestie van het dakwerk uit het artikel te schrappen en in een afzonderlijk artikel onder te brengen;
Terwijl om voornoemde redenen geen bepaalde vormen of soorten materialen voor daken dienen te worden opgelegd in het raam van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening;
Dat het niet noodzakelijk is daartoe meer verduidelijking te brengen in het kader van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening;
Overwegende dat de Commissie betreurt dat de overwegingen inzake het materiaal enkel van esthetische aard zijn en geen rekening houden met hun duurzaam en bio-ecologisch karakter;
Terwijl bouwmateriaal in het algemeen een duurzaam karakter heeft;
Dat weinig bouwmateriaal vervuilend is en dat voor het bouwmateriaal dat wel vervuilend is (asbest,...) bijzondere reglementeringen bestaan;
Dat niet alles moet worden gereglementeerd via de gewestelijke stedenbouwkundige verordening;
Overwegende dat meerdere reclamanten de relevantie in twijfel trekken van artikel 41 over het gebruik van materialen die, door hun aard en kleur,de overheersende kenmerken van de straat eerbiedigen;
Dat de weglating van deze verplichting tegemoetkomt aan de geformuleerde bezwaren;
Het ritme van de gevel en de algemene structuur van de straat Overwegende de talrijke bezwaarschriften tegen deze bepaling;
Overwegende met name de volgende bemerkingen : - talrijke reclamanten vinden de begrippen « ritme van de gevel », « structuur van de straat », « spel van gesloten en open delen », « modulatie van de karakteristieke gevels » te vaag en dat ze alle interpretaties toelaten; - reclamanten zien in die tekst slechts subjectieve overwegingen en geen voorschriften en menen dat de tekst een groot risico op de willekeurige toepassing ervan inhoudt;
Dat deze tekst bijgevolg geschrapt wordt;
Afzonderlijke ingangen Overwegende dat de Commissie aanbeveelt om te voorzien in een uitzondering op de verplichting tot de aanleg van een afzonderlijke toegang naar de verdiepingen wanneer de gevel minder dan 5 meter breed is;
Terwijl gevels van minder dan 5 meter breed zeer zeldzaam zijn;
Terwijl er van een uitzondering sprake zou moeten zijn voor een gevel van 5,50 meter;
Dat een breedte van 6 meter het minimum is voor een afzonderlijke toegang tot de verdiepingen;
Overwegende dat reclamanten wensen dat deze verplichting beperkt wordt tot de handelsbestemmingen, gezien deze niet verantwoord zijn bij de vrije beroepen bijvoorbeeld;
Terwijl de nieuwe tekst van het voorschrift rekening houdt met dit bezwaar;
Overwegende dat reclamanten willen dat een middenweg wordt gevonden in de voorschriften voor de uitbaters die wonen boven de handelszaken die zij uitbaten of wanneer de opgelegde wijziging afbreuk doet aan de architecturale kwaliteit van de benedenverdieping;
Terwijl aan dit bezwaar tegemoetgekomen wordt in de nieuwe tekst van artikel 9;
Blinde benedenverdieping Overwegende dat een reclamant zich vragen stelt bij de klassering van de blinde benedenverdieping van een onroerend goed dat op dit niveau enkel garagepoorten heeft;
Terwijl het begrip van de benedenverdieping werd verduidelijkt op basis van deze opmerking;
Overwegende dat reclamanten de kwestie van de hoogte aanhalen waarop dit voorschrift betrekking heeft;
Terwijl de hoogte van de benedenverdieping niet moet worden verduidelijkt; de hoogte wordt bepaald op basis van de vloer van de bovenverdieping;
De uitsprongen aan de gevel op de rooilijn Overwegende dat een gemeente van oordeel is dat de normen van de verordening opgesteld moeten zijn overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek en geen afbreuk mogen doen aan de bewoonbaarheiod van de naastliggende gebouwen;
Terwijl de bepalingen van het Burgelijk Wetboek cumulatief worden toegepast op deze van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening; dat de normen in de stedenbouwkundige verordening maxima zijn die de bestuursoverheid kan beperken bij de behandeling van een stedenbouwkundige vergunningsaanvraag;
Overwegende dat een reclamant betreurt dat de bepaling het probleem van de uithangborden niet regelt;
Terwijl Titel VI de voorwaarden waarbij een uithangbord mag worden geplaats, uitvoerig heeft vastgesteld;
Overwegende dat de Commissie zich afvraagt of het principe van de uitsprong niet in strijd is met het principe van de rooilijn (grens tussen privé-eigendom en openbare eigendom) en geen inname van de openbare ruimte impliceert;
Terwijl er geen werkelijke inname is van de openbare ruimte inzoverre de uitprongen aan de gevel er niet op steunen en er enkel over hangen;
Dat er verdraagzaamheid aan de dag moet worden gelegd wanneer het gaat om een inname van de openbare ruimte;
Overwegende dat de Commissie aandringt op overleg met de beheerders van de gewestwegen (B.U.V.) voor een kritische analyse van de voorschriften en een eventuele harmonisering;
Terwijl de bepalingen van artikel niet in strijd zijn met die welke zijn aangehaald door de Commissie en voorgeschreven door het Bestuur voor Uitrusting en Vervoerbeleid;
Overwegende dat de Commissie een studie wil over het probleem van de luifels en de uithangborden;
Dat de uithangborden behandeld worden in titel VI;
Overwegende dat de Commissie het moeilijk vindt om a priori te beweren dat een terras of een balkon van een vrijstaand gebouw, dat 2/3 van de gevelbreedte overschrijdt, in strijd zou zijn met de goede ruimtelijke ordening;
Dat bijgevolg deze bepaling wordt geschrapt; dat er geen reden is om aan te nemen dat ze beter is voor de nieuwe bouwwerken dan voor de oude;
Overwegende dat de Commissie voorstelt de definitie van de erkers aan te vullen met andere uitspringende architecturale elementen zoals loggia's, kleine erkers, bow-windows, die het mogelijk maken bewoonbare ruimten op de openbare ruimte te winnen;
Terwijl die andere uitspringende elementen ofwel het begrip erker overlappen, ofwel bedoeld zijn in § 1 van artikel 10;
Overwegende dat een gemeente vindt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de gebouwen die op een rooilijn werden gebouwd en deze met een inspringstrook;
Terwijl dit onderscheid slechts gerechtvaardigd is door het begrip inname van de openbare ruimte;
Dat dit begrip behandeld is in § 1 van artikel 10;
Dat vanuit esthetisch oogpunt het feit dat de bouwlijn zich al dan niet op de rooilijn bevindt, geen grote weerslag heeft voor de balkons, terrasen, erkers en andere uitsprongen aan de gevels;
Overwegende dat reclamanten vinden dat de bouw van erkers en loggia's aan de gevel in verhouding tot de gevelbreedte beperkt zou moeten zijn;
Terwijl de tweederde-regel van de geveloppervlakte, gecumuleerd met de naleving van de insprong van 60 centimeter, volstaat om een ongeoorloofde verveelvoudiging van die loggia's te vermijden;
Dat de loggia's zonder insprong aan de gevel niet in het raam van dit artikel dienen te worden gereglementeerd;
Overwegende dat het door de Commissie voorgesteld artikel betreffende de uitsprongen aan de gevel te gedetailleerd is;
Dat een dergelijke precisiegraad op gewestelijk niveau niet gerechtvaardigd is;
Borstweringen Overwegende dat wat betreft de hoogte van de borstweringen, een gemeente voorstelt om de tekst als volgt aan te vullen : « elk balkon of terras dat toegankelijk is... »;
Dat andere reclamanten zich afvragen of er geen maximale afstand tussen de stijlen of een maximale vrije hoogte tussen de verschillende elementen van een borstwering moeten worden voorzien om de kans op een ongeval en valpartijen te vermijden;
Terwijl het nutteloos is om andersluidende voorschriften te voorzien in de gewestelijke stedenbouwkundige verordening omdat er reeds Belgische normen hierover bestaan;
Dat bijgevolg deze bepaling geschrapt wordt;
Regenpijpen Overwegende dat, wat betreft de regenpijpen, het volgens de Commissie, bij verbouwing van een bestaand gebouw nodig kan blijken om een regenpijp aan de voorgevel te voorzien;
Terwijl deze regel slechts van toepassing is op het voorwerp van de werken;
Dat het aangewezen is om in geval van verbouwing erop toe te zien dat er geen regenpijp aan de voorgevel is aangebracht;
Overwegende dat reclamanten voorstellen om een standpunt in te nemen betreffende de afwateringsgoten aan het voetpad (die door sommige gemeenten werden verboden);
Overwegende dat een reclamant oppert dat deze zichtbare regenpijpen aan de gevels van roestvrij metaal zouden moeten zijn; dat een gemeente een gietijzeren dolfijn voorstelt; dat een andere reclamant een tekst voorstelt die schade moet vermijden : « indien ze zichtbaar zijn, moeten ze uitgerust zijn met een dolfijn die minstens 3 meter hoog is »;
Dat het de taak is van de gemeenten deze detailkwesties te regelen;
Conforme materialen Overwegende dat een gemeente vindt dat voor nieuwe bouwwerken het verplicht moet zijn om materiaal te gebruiken dat aan de geldende normen voldoet en dat de regenpijpen op de riolering moeten worden aangesloten;
Terwijl de naleving van de geldende normen vanzelfsprekend is zonder dat eraan herinnerd moet worden en dat de aansluiting van de regenpijpen op de riolering geregeld wordt in artikel 16;
Schoorstenen Overwegende dat voor een gemeente in dit hoofdstuk de inrichtingsvoorwaarden voor schoorstenen (verbod op plaatsing in de mandelige muren, minimumhoogte van de schoorsteenmantels, afstand ten opzichte van de openingen,...) en afvoerleidingen op de gevel zouden moeten worden verduidelijkt;
Terwijl deze opmerkingen, zoals de Commissie benadrukt, worden nagekomen in het kader van een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening;
Antennes Overwegende dat, wat betreft de antennes, deze volgens een reclamant evenmin zichtbaar zouden mogen zijn achter de huizen;
Dat het volgens een gemeente een illussie is om antennes aan het zicht vanaf de openbare weg te onttrekken (vb. GSM-masten);
Dat volgens sommigen de beperking enkel mag gelden voor de paraboolantennes, terwijl de vastgoedsector voorstelt om de tekst als volgt aan te vullen : » paraboolantennes op gevels zijn verboden, zelfs achteraan ».
Dat anderen deze maatregel discriminerend vinden;
Dat de antennes voor een dienst van collectief of openbaar nut soms op overheersende gebouwen geplaatst worden en daardoor van ver zichtbaar zijn;
Dat bijgevolg, rekening houdend met alle opmerkingen, de bepaling betreffende de antennes geschrapt werd onder voorbehoud van het behoud, in artikel 6 § 3 van een clausule bestemd om in de mate van het mogelijke de esthetiek van het dakwerk te vrijwaren;
De nutsvoorzieningen van de bouwwerken Overwegende dat de Commissie vindt dat dit artikel een voorwaarde oplegt waaraan moeilijk te voldoen is en die in tegenstrijd is met het artikel dat de antennes toelaat om het toegelaten maximumbouwprofiel te overschrijden;
Terwijl artikel niet handelt over het bouwprofiel van de bouwwerken, maar over de esthetiek ervan;
Overwegende dat de Commissie het jammer vindt dat hoofdstuk V zich niet buigt over de problemen die worden gesteld door elektriciteitscabines en gasexpansie-voorzieningen die de verdelers niet langer in hun gebouwen willen opnemen;
Terwijl het gaat om specifieke problemen die veeleer moeten worden geregeld met het oog op de veiligheid van de bewoners dan de esthetiek van de bouwwerken;
Dat het risicovol is om een bijzondere behandeling van die installaties op te leggen zonder voorafgaandelijk de optimale veiligheidsomstandigheden te hebben bestudeerd;
Dat deze voorzieningen, wanneer ze buiten de gebouwen zijn aangebracht, onderworpen blijven aan deze gewestelijke stedenbouwkundige verordening;
De opvang van het regenwater Overwegende dat een gemeente vindt dat onconventionele verwezenlijkingen moeten worden vermeden en voorstelt om het 2de lid aan te vullen met verduidelijkingen van het systeemtype, het vermogen en de uitrusting voor de opvang van regenwater;
Overwegende dat een andere gemeente vraagt of het mogelijk is om te verduidelijken dat het regenwater wordt opgevangen en naar het afloopnetwerk van het gebouw wordt geleid; dat de verplichte aanleg van een systeem voor de opslag van het regenwater enkel zou moeten gelden vanaf een bepaalde oppervlakte voor de opvang van regenwater;
Dat volgens die gemeente de minimuminhoud en de noodzaak voor een voorziening voor het gebruik van dit regenwater moeten worden verduidelijkt; dat een bijkomend hoofdstuk de opvang van afvalwater en de aansluiting op de openbare riolering moet regelen;
Overwegende dat sommige reclamanten tevens vragen dat een afzonderlijke aansluiting van het regenwater op de riolering voorzien moet worden en dat het verplicht systeem verscheiden moet zijn naargelang de afmetingen van de ondoorlaatbare oppervlakten;
Terwijl de verordening bewust niet in een dergelijke precisiegraad wil treden;
Dat elk nieuw bouwwerk mag worden voorzien van een systeem voor de opslag van regenwater los van de omvang van het gebouw om een overbelasting van de riolen te vermijden of op termijn het hergebruik van water mogelijk te maken;
Dat de opslagcapaciteit van het systeem kan afhangen van zowel de omvang van het bouwwerk als van de beschikbare doorlaatbare oppervlakte als de capaciteit van het rioleringsnet;
Dat de tekst werd vervolledigd om te verduidelijken dat het opslagsysteem o.a. de overbelasting van de riolering moet vermijden;
Dat deze verduidelijking voldoende is;
Overwegende dat een gemeente a priori liever het grootste deel van het regenwater in de bodem ziet verdwijnen dan in de openbare riolering;
Terwijl hieraan voldaan wordt in artikelen 13 en 16;
Overwegende dat een gemeente het belangijk vindt om een onderscheid te maken met het water dat op parkeerzones wordt verzameld omdat dit vervuild kan zijn (koolwaterstoffen,...);
Terwijl aan die problematiek tegemoet gekomen wordt in het kader van de afgifte van milieuvergunningen of van de effectenstudies;
Overwegende dat een reclamant denkt dat het beter is om de opslag van regenwater in een aparte omzendbrief te behandelen nadat het openbaar nut, het gebruik, de bijkomende kostprijs, de risico's ervan,... werden doorgelicht; dat het verplicht gebruik van regenwaterputten zonder verbod op het gebruik van loden buizen tegenstrijdig is; dat de kans op vergiftiging via de doorgang van het stadswater naar het regenwater reëel is; dat deze doorgang moet worden overwogen in functie van de opslagcapaciteit;
Tewijl de verordening niet de bedoeling heeft de hele problematiek van het water te behandelen; dat deze veeleer betrekking heeft op het leefmilieu; dat het vanuit stedenbouwkundig standpunt van belang is dat de bouwwerken voorzien zouden zijn van een afdoend rioleringsnet en niet zorgen voor de verzadiging van de openbare netten;
Overwegende dat volgens een andere reclamant de regenwaterputten in de stad vaak vuil en vervuild water opvangen... dat enkel gebruikt wordt voor de tuin (als er een is) en om de wagen te wassen; dat voor personen die geen tuin van minstens 150 m2 hebben deze regenwaterput niet gerechtvaardigd is;
Terwijl de overheid bevoegd voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning moet beslissen, in functie van de plaatselijke omstandigheden, of de aanleg van een opslagsysteem moet worden opgelegd;
Overwegende dat reclamanten voorstellen om het 2de lid als volgt te formuleren : « bij nieuwe bouwwerken wordt het plaatsen van een regenput verplicht ».
Terwijl dit amendement zeer beperkend is voor de nagestreefde doelstellingen; dat een vijver of een rietveld eveneens opslagsystemen voor regenwater zijn.
Overgangsbepalingen Overwegende dat gemeenten denken dat het handig zou zijn om te bepalen welke reglementeringen door de titel van de gewestelijke stedenbouwkundige vergunning werden opgeheven;
Terwijl de hiërarchie van de toepasbare normen geregeld wordt bij artikel 171 van de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;
Overwegende dat, volgens een andere gemeente, werken die niet aan de GSV voldoen 3 jaar na het van kracht worden ervan kunnen worden uitgevoerd - bij indiening van een vergunning binnen 2 maand na het van kracht worden ervan - en rekening houdend met een onderzoekstijd van bijvoorbeeld 120 dagen en een geldigheidsduur van twee jaar mogelijk verlengd kunnen worden met 1 jaar; dat volgens die gemeente titel 1 van kracht moet worden zodra het in het Staatsblad verschijnt;
Terwijl de toepassing van titel I van de GSV berekend moet worden in verhouding tot de tijd die de uitwerking van een stedenbouwkundig project in beslag neemt;
II. 2. Titel II betreffende de bewoonbaarheidsnormen voor woningen Overwegende dat de Commissie wijst op de te grote precisiegraad van de verordening en het gebrek aan selectiviteit van haar toepassingsgebied, in functie van het fundamenteel of aanvullend karakter van haar bepalingen of nog in functie van de specifieke situaties of contexten van de gemeenten of ten slotte naargelang ze betrekking heeft op nieuwbouw of renovatiewerken;
Dat, volgens de Commissie, deze grote precisiegraad een belemmering vormt voor de creatieve vrijheid van de architecten en de renovatie van de bouwwerken en ze een bron van rechtsonzekerheid vormt wegens de toenemende kans op aanvragen om afwijkingen;
Terwijl de precisiegraad van titel II verantwoord is omdat het op stedenbouwkundig vlak de administratieve normen en richtlijnen vertaalt die zowel op federaal als op gewestelijk vlak bestaan : wat betreft de gezondheid van de gebouwen die dienen als hoofdverblijfplaats van de bewoner (koninklijk besluit van 8 juli 1997), de verhuring van bemeubelde woningen (Regeerbesluit van 9 november 1993), de sociale woningen (onderrichtingen PO/84 van de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting), de premies voor de renovatie van woningen (besluit van 29 maart 1990 en toepassingsomzendbrieven), de verhuis,- installatie- en huurtoelage voor personen die een ongezonde woning ontruimd hebben (koninklijk besluit van 13 maart 1989 en toepassingsomzendbrief);
Dat er geen onderscheid gemaakt moet worden tussen de bewoonbaarheidsnormen voor woningen op basis van de specifieke situaties van de gemeenten : dat het al dan niet bewoonbare karakter van een woning los staat van de ligging ervan;
Dat in een verordening geen onderscheid mag worden gemaakt tussen de wezenlijke en aanvullende bepalingen daar al haar bepalingen bindend zijn;
Dat de verordening desgevallend een onderscheid maakt tussen verbouwingswerken en nieuwbouw;
Dat de verordening, doordat ze de voorafgaande normen concretiseert en vaak enkel van toepassing is op nieuwbouw, niet noodzakelijk aanleiding geeft tot een overvloed aan aanvragen tot afwijking;
Dat de afwijkingen alleszins enkel kunnen worden toegekend wanneer de goede ruimtelijke ordening dit toelaat of vereist;
Dat de verordening aldus op geen enkele wijze de rechtszekerheid in het gedrang brengt;
Overwegende dat volgens de Commissie de stedenbouwkundige verordening de basis zou moeten vormen voor de algemene normen en betrekking zou kunnen hebben op het vaststellen van kwaliteitsdoeleinden eerder dan het opleggen van beschrijvende normen (aantal bewoners, bestemming en gebruik van de plaats,...), aangepast aan iedere situatie;
Terwijl de verordening, wanneer ze zou zijn opgesteld in termen van algemene kwaliteitsdoeleinden en aldus onnauwkeurig zou zijn, zou leiden tot willekeur, subjectiviteit en rechtsonzekerheid;
Dat, veeleer dan vele en verschillende normen te formuleren in functie van iedere bijzondere situatie, het wenselijk is een minimumdrempel voor het merendeel van de gevallen vast te leggen;
Dat het onmogelijk is om op basis van veranderlijke normen tegemoet te komen aan alle mogelijke gevallen;
Dat een dergelijke tekst bijdraagt tot de precisie en het dwingend karakter van de verordening;
Overwegende dat de Commissie voorstelt de opgelegde normen te hiërarchiseren volgens hun fundamentele of secundaire aard en de vraag naar een procedure tot afwijking te beperken tot de toepassing van de belangrijkste normen, waardoor de behandeling van de bouwaanvragen vereenvoudigd zou worden, hetgeen bijgevolg de taak zou verlichten van de gemeentelijke stedenbouwkundige diensten;
Terwijl dit voorstel niet enkel indruist tegen het verordenend karakter van de verordening, maar het daarenboven in strijd is met de procedure tot afwijking, zoals voorzien in artikelen 116 en 118 van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;
Overwegende dat de Commissie zich vragen stelt bij de verenigbaarheid van de verordening met het behoud van het architecturaal erfgoed van het Gewest;
Terwijl de onderhoudswerken aan een bouwwerk niet aan bod komen in deze verordening;
Dat de verordening, wat betreft de oppervlaktenormen, bij verbouwingswerken bijvoorbeeld enkel van toepassing is als doel of gewoon niet van toepassing is (vele bepalingen aangaande nieuwe woningen);
Overwegende dat volgens de Commissie de technische normen van de verordening slechts aanvullend toegepast moeten worden bij de van kracht zijnde normen die voorkomen in een ministerieel besluit;
Terwijl de verordening autonoom tot stand is gekomen; zij maakt deel uit van de normen, waaronder technische, die gehanteerd worden bij de beoordeling van de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen;
Dat zij in deze context geen aanvulling moet vormen op de andere bestaande normen voor woningen, waarvan de toepassing los staat van de procedure tot toekenning van de stedenbouwkundige vergunningen;
Overwegende dat de Commissie aanbeveelt om, met het oog op rechtszekerheid en een vereenvoudigde procedure, een onderscheid te maken tussen grote en kleine afwijkingen op de bepalingen van de verordening waarbij men zich baseert op het Regeerbesluit van 11 januari 1996 dat de zogenaamde werken « van geringe omvang » verduidelijkt;
Terwijl de in voornoemd besluit bedoelde werken door hun geringe omvang vrijgesteld zijn van de voorafgaande verkrijging van een stedenbouwkundige vergunning of van het eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar;
Dat de werken in dit besluit opgesomd zijn zonder rekening te houden met hun eventuele weerslag op de bewoonbaarheid van de woningen;
Dat deze werken, zelfs al zijn ze van geringe omvang, een aanzienlijke weerslag kunnen hebben op de veiligheid en de bewoonbaarheid van de woningen;
Dat in dit geval een afwijking op de verordening niet verantwoord is;
Overwegende dat een reclamant voorstelt de situatie van de nieuwbouw te onderscheiden van de oude gebouwen waarvoor een aanvraag tot verbouwing is ingediend;
Terwijl titel II rekening houdt met deze situatie doordat hetzij de bepalingen ervan slechts toepassing vinden op verbouwingswerken die het gebouw aanzienlijk wijzigen, hetzij de toepassing ervan beperkt wordt tot nieuwbouw; dat de volledige vrijstelling van titel II voor de verbouwingswerken aan oude gebouwen niet tegemoetkomt aan de doelstelling van de Regering;
Terwijl er geen enkele rechtvaardiging is om de grote werken aan een oud gebouw vrij te stellen van de verplichting om het verbouwd gedeelte van het gebouw in overeenstemming te brengen met de voorschriften van titel II; dat de meeruitgaven die worden gedaan om de uitgevoerde werken in overeenstemming te brengen evenredig zijn met de omvang van de uitgevoerde werken wanneer een dergelijk gebouw aanzienlijk wordt gewijzigd;
Overwegende dat een reclamant van mening is dat het opleggen van bewoonbaarheidsnormen voor woningen de leefgewoonten zal homogeniseren;
Terwijl het opleggen van minimumnormen er enkel voor zorgt dat de bewoners in aanvaardbare levensomstandigheden kunnen leven zonder evenwel gevolgen te hebben op hun leefwijze;
Overwegende dat bepaalde reclamanten kritiek hebben op de uitsluiting van bepaalde soorten gebouwen zoals hotels en rusthuizen uit het toepasingsveld van titel II;
Terwijl deze uitrustingen vallen onder specifieke reglementeringen en/of niet bestemd zijn voor langdurig verblijf;
Overwegende dat sommige reclamanten van oordeel zijn dat het noodzakelijk is de hiërarchie tussen de bepalingen van titel II en de andere bijzondere bepalingen of reglementeringen met hetzelfde toepassingsgebied te verduidelijken;
Terwijl er administratieve beleidslijnen bestaan die, wanneer zij alle van toepassing zijn op de woningen, verschillende doeleinden hebben (renovatie, sociale huisvesting, bescherming van de huurders, enz.);
Dat er geen hiërarchie tussen deze normen bestaat;
Dat het gaat om verschillende beleidslijnen die nageleefd moeten worden;
Dat evenwel de hiërarchie tussen de gewestelijke stedenbouwkundige verordening en de gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen verduidelijkt wordt in artikel 171 van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;
Minimumnormen voor oppervlakte Overwegende dat volgens de Commissie deze normen geen rekening houden met de verschillende leefgewoonten en woonwijzen;
Terwijl het wenselijk is een minimumdrempel voor het merendeel van de gevallen vast te leggen in plaats van vele en verschillende normen te formuleren in functie van iedere bijzondere situatie;
Dat deze normen voorts een synthese zijn van de bestaande oppervlaktenormen voor andere aangelegenheden (sociale huisvesting, renovatiepremies,...);
Overwegende dat de Commissie van oordeel is dat die normen kunnen leiden tot de bouw van banale woningen op ruimtelijk vlak en dat ze de realisatie van innoverende ontwerpen niet meer toelaten, zowel op het vlak van de bouw van nieuwe woningen als bij renovatie, hoewel er vaak originele oplossingen gevonden kunnen worden bij de renovatie van particuliere gebouwen (lofts,...);
Terwijl de oppervlaktenormen zoals vermeld in titel II slechts minimumnormen zijn; dat ze alle architectuurvormen toelaten zolang de bewoonbaarheids-drempels in acht worden genomen; dat het geval van woningen met niet-afgescheiden bewoonbare lokalen uitdrukkelijk is voorzien (type loft, flat,...); dat bij renovatie van bestaande woningen de normen in wezen beschouwd worden als te bereiken doelstellingen;
Overwegende de Commisssie zich vragen stelt over de relevantie van de voorgeschreven oppervlakten, die volgens hen niet overeenkomen met de kenmerken van een groot aantal bestaande woningen, zoals bijvoorbeeld bepaalde sociale woningen of vele recente woningen;
Terwijl titel II gebaseerd is op de bestaande minimumnormen inzake sociale woningen (onderrichtingen PO/84) voor een woning van 2 personen met één enkele kamer;
Overwegende dat de Commissie verder van oordeel is dat de gezamenlijke toepassing van de voorschriften van titel I betreffende de inplanting en het bouwprofiel van de bouwwerken en de normen inzake de minimumafmetingen voor oppervlakte en volume zoals bepaald in titel II, de inplanting van woningen op sommige kleine percelen onmogelijk zal maken;
Terwijl de inplanting van woningen niet dient te gebeuren onder eender welke voorwaarde, in weerwil van de elementaire vereisten van de leefkwaliteit van de bewoners en buren;
Dat als een terrein te klein is om er onder afdoende voorwaarden inzake bewoonbaarheid, hygiëne en integratie van het bouwwerk in de bestaande bouwstructuur woningen op te bouwen, het een andere bestemming dient te krijgen, en zelfs de hoedanigheid als bouwterrein ervan in vraag te stellen;
Overwegende dat reclamanten vragen hebben bij de relevantie van titel II waar deze de aanwezigheid en de afmetingen van ingebouwde kasten of berghokken alsook het cumulatief karakter van de voorwaarden zoals oorspronkelijk voorzien bij titel II verplicht maakt;
Dat deze bezwaren relevant zijn wat betreft de afmetingen van de bergplaatsen of opslaglokalen die werden geschrapt, maar dat het van belang is het principe van de aanwezigheid van dergelijke lokalen te behouden;
Overwegende dat een reclamant de mogelijkheid oppert om gemeenschappelijke bergruimten voor meerdere woningen te voorzien;
Terwijl een dergelijke mogelijkheid niet is toegelaten door de verordening, die bepaalt dat elke woning een eigen bergruimte dient te hebben;
Overwegende dat een reclamant voorstelt een zo aangenaam mogelijk gelegen terras of balkon verplicht te maken;
Terwijl de generalisatie van balkons en terrassen onaanvaardbare gevolgen zou hebben voor het uitzicht van de gebouwen;
Hoogte onder het plafond Overwegende dat de Commissie voorstelt dat titel II een modulatie van de hoogte onder het plafond zou toestaan in functie van de bestaande situatie, bepaalde lokalen of situaties (keukens, tussenliggende verdiepingen, zolderkamers met grote dakvensters, sociale of andere woningen met minimumprogramma,...), die een lagere hoogte onder het plafond rechtvaardigen;
Terwijl de hoogte onder het plafond niet aanzienlijk mag worden verminderd of gemoduleerd inzoverre die normen betrekking hebben op nieuwbouw en ze slechts doelen op de bewoonbare lokalen;
Dat een hoogte onder het plafond van 2,50 meter een minimumnorm is, noodzakelijk voor de bewoonbaarheid van de lokalen die zijn bestemd voor een langer verblijf;
Dat zolderkamers met vensters onder dak bedoeld zijn (« daklokalen »);
Overwegende dat reclamanten van mening zijn dat de bepaling niet van toepassing kan zijn voor de renovatie van een bestaand gebouw;
Terwijl artikel 4, § 3, de verplichting die is opgelegd in het raam van § 1 tempert door te verhinderen dat verbouwingswerken die niet leiden tot een aanzienlijke wijziging afbreuk zouden doen aan de bewoonbaarheidsvoorwaarden inzake de hoogte onder het plafond;
Tussenverdiepingen Overwegende dat de Commissie van oordeel is dat de berekeningswijze van het volume niet beduidend is;
Terwijl, rekening houdend met de vereiste hoogte onder het plafond van 2,50 meter, de berekening ertoe strekt dat het volume van de kamer minstens gelijk is aan het volume dat verkregen is uit de vermenigvuldiging van de totale oppervlakte van de kamer en de tussenverdieping met 2,50 meter;
Dat deze berekening ervoor moet zorgen dat de oppervlakte van de tussenverdieping in verhouding zou zijn met het volume van de kamer;
Deur Overwegende dat de Commissie meent dat het logischer is dat de breedte van het deurblad aangeduid wordt (bijvoorbeeld 0,93 meter) in plaats van de vrije doorgang (0,83meter);
Terwijl de vrije doorgang min of meer kan verminderen, rekening houdend met de dikte van de materialen en de wijdte van de deuropening, zelfs indien het deurblad 0,93meter breed is;
Dat bijgevolg de verwijzing naar het begrip gvrije doorgang' meer beantwoordt aan het doel van de bepaling;
Overwegende dat de Commissie opmerkt dat een vrije doorgang van 0,83 m onvoldoende is voor gebouwen met meerdere woningen indien men deze maatregel wil laten overeenkomen met de voorschriften van Titel IV (Hoofdstuk I, artikel 1 en Hoofdstuk II, artikel 7) houdende de toegankelijkheid van de gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit;
Dat de Commissie meent dat de gebouwen zo gebouwd dienen te worden dat ook personen met beperkte mobiliteit er toegang toe hebben en dat het geheel van de voorschriften van Titel II in die zin geëvalueerd moet worden;
Terwijl de woongebouwen die vallen onder het toepassingsgebied van titel IV moeten voldoen aan de normen van zowel titel IV als van titel II zonder dat er systematisch naar titel II moet worden verwezen;
Dat titels van de verordening met onderscheiden doelstellingen niet mogen worden samengenomen; dat alle normen betreffende de toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit zijn opgenomen in titel IV;
Sanitaire faciliteiten Overwegende dat de Commissie voorstelt dat de minimumafmetingen van sanitaire lokalen richtinggevend zouden zijn en dus geen bindend karakter zouden hebben;
Terwijl richtinggevende normen van geen nut zouden zijn; dat de ontwerpers reeds op de hoogte zijn van die normen; dat deze normen overeenstemmen met de minimumafmetingen voor dergelijke lokalen;
Overwegende dat de Commissie voorstelt om de volgende tekst toe te voegen : « het lokaal uitgerust met een W.C. dient deel uit te maken van het bouwvolume »;
Dat deze bepaling evenwel slechts betrekking dient te hebben op de nieuwbouw;
Overwegende dat een reclamant kritiek heeft op de verplichte aanwezigheid van koud en warm water in de badkamers;
Terwijl het geenszins onredelijk is een dergelijke voorziening te verplichten om de minimumnormen voor de bewoonbaarheid te garanderen in verhouding tot het niveau van de voorzieningen van het Gewest;
Overwegende dat een reclamant vragen heeft bij de manier waarop de verplichte afmetingen voor het sanitair zijn gemeten;
Terwijl de opgelegde minimumnormen dienen te worden verstaan als de afmetingen zonder de muren.
Verlichting Overwegende dat de Commissie aanbeveelt om de normen NBN L 13.001 « binnenverlichting van de gebouwen, algemene principes » en NBN L 13.002 « dagverlichting van gebouwen » als referentie te nemen voor de bepaling van de afmeting van de ramen, koepels en andere natuurlijke verlichting;
Terwijl de verordening niet in dergelijke details wil treden;
Ventilatie - Afvoer Overwegende dat de Commissie opmerkt dat de ventilatienormen niet duidelijk zijn;
Terwijl de verordening verwijst naar alle ventilatienormen die gelden voor de woonlokalen en die in beroepsmiddens bekend zijn;
Uitrustingen Overwegende dat, zoals een reclamant suggereert, de verwijzing naar de voorwaarden inzake aansluiting zoals opgelegd door de verdeelmaatschappijen, geschrapt werd;
Overwegende dat de verplichting tot de plaatsing van een systeem van individuele meting voor water werd opgeheven omwille van het feit dat naar gelang van de configuratie van de woning deze verplichting nu eens zou opgelegd worden aan de verdeelmaatschappij dan weer aan de eigenaar;
Overwegende dat de Commissie gekant is tegen de verplichte aansluiting op het gasnet;
Terwijl de nieuwbouw erop aangesloten dient te worden als dit gasnet in de nabijheid voorzien is;
Dat de bewoners van het gebouw (eigenaar, koper, huurder,...) aldus kunnen kiezen van welke energiebron ze gebruik willen maken;
Dat deze oplossing des te meer aangewezen is omdat gas een weinig vervuilende energiebron is;
Overwegende dat de Commissie opmerkt dat titel II niet verduidelijkt uit hoeveel woningen een « nieuwbouw met meerdere woningen » bestaat, waardoor niet kan worden bepaald vanaf hoeveel woningen de parlofoon met deuropener verplicht is;
Terwijl, zoals de benaming gnieuwbouw met meerdere woningen' aangeeft, het gaat om een nieuwbouw die meer dan één woning omvat;
Overwegende dat de Commissie vragt dat titel II zou verduidelijken wat zij verstaat onder « rioleringsnet »;
Terwijl het rioleringsnet waarnaar titel II verwijst niets anders dan het openbare rioleringsnet kan zijn en die begrippen geen nadere uitleg behoeven;
Lift Overwegende dat de Commissie opmerkt dat de verordening niet vermeldt of de bovenste verdieping ook met de lift bereikbaar moet zijn;
Terwijl deze vermelding geen nut heeft; dat de investering in lift veronderstelt dat ook de hoogste verdiepingen bereikbaar zouden zijn tenzij dit om technische redenen onmogelijk is;
Overwegende dat de Commissie meent dat deze uitrusting conform dient te zijn aan de eisen van titel IV (toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit);
Terwijl titel IV uitdrukkelijk handelt over deze aangelegenheid;
Verplichte dienstlokalen in nieuwe gebouwen met meerdere woningen Overwegende dat de Commissie voorstelt een onderscheid te maken tussen kleine eenheden (bijvoorbeeld een klein mandelig gebouw met twee appartementen) en grote complexen (bijvoorbeeld een of meerdere gebouwen met tientallen woningen);
Terwijl de dienstlokalen, die zijn voorzien in Titel II, noodzakelijk zijn zowel voor kleine eenheden als voor grote complexen en dat de bepalingen ervan aangepast zijn naargelang het aantal woningen;
Lokaal voor tweewielers en kinderwagens Overwegende dat de Commissie vraagt hoe dit lokaal bereikbaar moet zijn (langs de voordeur of via een afzonderlijke toegang);
Terwijl het feit dat dit lokaal ter beschikking staat van alle bewoners vooronderstelt dat ze geen individuele toegang hebben; dat punten 1° en 3° voldoende duidelijkheid verschaffen over de toegang tot het lokaal;
Overwegende dat de Commissie zich afvraagt of fietsen niet op de parking mogen staan en vragen heeft over het stallen van fietsen bij kinderwagens;
Dat de Commissie vraagt dat verschillende omstandigheden onderscheiden zouden worden in functie van de omvang van de gebouwen en dat men de mogelijkheid van een afzonderlijk lokaal voor kinderwagens en één voor fietsen bestudeert;
Terwijl de bevestiging van het principe van de noodzaak van een dergelijk lokaal volstaat zonder dat verder in detail moet worden getreden;
Dat alle woningen niet noodzakelijk parkeergelegenheid voorzien en dat het niet aangewezen is om twee aparte lokalen, één voor fietsen en één voor kinderwagens, te verplichten;
Overwegende dat reclamanten voorstellen nauwkeurige afmetingen op te leggen voor de lokalen waarin niet-gemotoriseerde tweewielers en kinderwagens dienen te worden ondergebracht;
Terwijl de bestuurlijke overheid in alle gevallen de passende afmetingen van een dergelijk lokaal dient te bepalen;
Overwegende dat bepaalde reclamanten voorstellen een gelijkaardige verplichting voor de andere gebouwen op te nemen;
Terwijl dit niet het doel is van titel II, die enkel de woningen beoogt;
Schoonmaak Overwegende dat de Commissie vraagt dat de GSV hierover explicieter zou zijn en dat ze meent dat de beperking in verhouding zou moeten staan tot de grootte van het gebouw en tot het aantal woningen;
Terwijl het principe van een lokaal voor de opslag van schoonmaakmateriaal volstaat zonder dat verdere uitleg moet worden gegeven;
Overwegende dat bepaalde reclamanten voorstellen dat de waterkraan en de afvoer naar de riolering zich niet noodzakelijk in hetzelfde lokaal moeten bevinden;
Terwijl met een dergelijk voorstel niet kan worden beschikt over een lokaal dat alle voorzieningen heeft om zijn functie daadwerkelijk te verzekeren;
Overwegende dat een reclamant voorstelt te verduidelijken dat het lokaal is bestemd voor de opslag van materiaal voor de schoonmaak van de gemeenschappelijke delen;
Dat gevolg wordt gegeven aan het bezwaar inzoverre het de titel begijpemijker maakt;
Overwegende dat een reclamant vragen heeft over de toepassing van de bepaling in de onderstelling dat een eensgezinswoning wordt opgedeeld in meerdere appartementen;
Terwijl deze bepaling niet van toepassing is op nieuwbouw;
Overwegende dat de Commissie stelt dat indien een waterkraan op de regenwatertank aangesloten moet worden, tevens een filter en pomp verplicht zijn en dat dit een onverantwoorde uitgave is;
Terwijl, aangezien het gaat om een gebouw met meerdere woningen, de aanbeveling van het hergebruik van regenwater voor de schoonmaak wanneer een regentank aanwezig is, geen overdreven vereiste lijkt, rekening houdend met de doelstellingen inzake milieubescherming van de Regering;
Vuilniskokers Overwegende dat een reclamant gekant is tegen het principe van het verbod op vuilniskokers;
Terwijl de problematiek inzake veiligheid en gezondheid waartoe dit soort voorziening thans leidt, de toelating ervan niet langer rechtvaardigt; dat dit soort voorziening leidt tot de ontmoediging van het sorteren van afval dat nochtans wordt vooropgesteld door de Regering;
II. 3. Titel III, aangaande de bouwplaatsen Algemene opmerkingen Overwegende dat de Commissie wenst dat de GSV de bepalingen van de gemeentelijke bouwverordeningen en politiereglementen die er niet in overeenstemming mee zijn uitdrukkelijk zou opheffen;
Terwijl artikel 171 van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw het mechanisme voor het in overeenstemming brengen van de gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen met de gewestelijke stedenbouwkundige verordening regelt;
Overwegende dat sommige reclamanten gemeld hebben dat de bepalingen van het ontwerp van Titel III betrekking hadden op materies die door of krachtens andere wetgevingen reeds geregeld waren;
Dat het beantwoorden van deze bezwaren, en derhalve het vermijden van een overlapping met andere reglementaire teksten, geleid heeft tot deze wijzigingen, die hieronder worden uiteengezet;
Aansluiting met de ordonnantie betreffende de milieuvergunning Overwegende dat sommige reclamanten zich afvragen of de contr"le van de bepalingen van Titel III tot de bevoegdheid behoort van de ambtenaren van het BIM of van het bestuur van stedenbouw.
Dat de artikelen 88 tot 99 van de ordonnantie betreffende de milieuvergunning inderdaad beter kunnen worden aangepast aan het toezicht op, en aan de beteugeling en de sancties van de milieuaspecten van de bouwplaatsen, zodanig dat de regels aangaande de voorwaarden op het vlak van milieubescherming van bouwplaatsen uit Titel III werden verwijderd;
Overwegende daarenboven dat artikel 6 van de ordonnantie betreffende de milieuvergunning, dat de Regering machtigt exploitatievoorwaarden te bepalen toepasbaar op het geheel der inrichtingen of op bepaalde categorieën van inrichtingen, daarenboven beter geschikt blijkt om als juridische basis te fungeren om de regels aangaande de voorwaarden op het vlak van milieubescherming te funderen;
Dat bijgevolg, de voorwaarden betreffende geluidshinder, afvalbeheer, veiligheid van de bouwplaats en verwijdering van afvalwater, die exploitatievoorwaarden zijn toepasbaar op de ingedeelde inrichtingen, uit Titel III verwijderd werden en gereglementeerd zullen worden via een bijzonder besluit goedgekeurd krachtens het artikel 6, § 2, van de ordonnantie betreffende de milieuvergunning; dat de artikelen 14 tot 51 van Titel III derhalve werden afgeschaft;
Aansluiting met de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de co"rdinatie en de organisatie van de werken op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Overwegende dat de Commissie en verschillende reclamanten een betere co"rdinatie gevraagd hebben tussen Titel III en de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de co"rdinatie en de organisatie van de werken op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en haar uitvoeringsbesluit van 16 juli 1998;
Dat deze bezwaren werden ingewilligd in die zin dat de Regering beslist heeft de bouwplaatsen die reeds werden geregeld door de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de co"rdinatie en de organisatie van de werken op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en haar uitvoeringsbesluit, niet te reglementeren; dat het artikel 1 van Titel III, alsook de definities van de termen « bouwplaats op de weg » en « bouwplaats buiten de weg » de bouwplaatsen die onder het toepassingsgebied vallen van het reglement uitdrukkelijk uitsluiten;
Aansluiting met de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen Overwegende dat, zoals de Commissie en sommige reclamanten melden, een besluit van 16 maart 1995 genomen in uitvoering van de ordonnantie betreffende de afvalstoffen, verplichtingen oplegt wat betreft het recycleren van bepaalde bouw- of sloopafval; dat om een overlapping met de bepalingen van dit besluit te vermijden, de bepalingen betreffende het afval (artikelen 44 tot 48) uit Titel III werden verwijderd;
Aansluiting met de ordonnantie van 17 juli 1997 betreffende de strijd tegen geluidshinder in een stedelijke omgeving Overwegende dat deze ordonnantie, die de bouwplaatsen niet onderwerpt aan een vergunning, echter bepaalde activiteiten verbiedt die geluidshinder veroorzaken (artikelen 11 en 12); dat de bepalingen aangaande geluidshinder niet langer onder Titel III dienen te blijven in die zin dat deze regels bepaald zouden kunnen worden krachtens de ordonnantie betreffende de strijd tegen geluidshinder;
Aansluiting met de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers tijdens de uitvoering van hun werk Overwegende dat krachtens een wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers tijdens de uitvoering van hun werk, er een veiligheids- en volksgezondheidsco"rdinator dient te worden aangeduid, hetgeen volgens sommige reclamanten een overlapping zou zijn met de verplichting om een bouwplaatsverantwoordelijke aan te duiden;
Dat de verplichting opgelegd aan de bouwheer om een bouwplaatsverantwoordelijke aan te duiden aldus verdwijnt, teneinde een overlapping met de wet van 4 augustus 1996 te vermijden;
Aansluiting met het besluit van 3 juli 1992 betreffende de verplichte aanplakking voor toegelaten handelingen en werken inzake stedenbouw Overwegende dat verschillende reclamanten melden dat de verplichte aanplakking van een bericht op de site een overlapping is met het besluit van 3 juli 1992 betreffende de verplichte aanplakking voor toegelaten handelingen en werken inzake stedenbouw;
Dat deze verplichting werd afgeschaft om deze overlapping te vermijden; dat het voorgeschreven bericht voor de toegelaten handelingen en werken inzake stedenbouw, bij toepassing van het besluit van 3 juli 1992 betreffende de verplichte aanplakking voor de toegelaten handelingen en werken inzake stedenbouw, echter gewijzigd wordt om rekening te houden met de aspecten aangaande de bouwplaatsen;
II. Bijzondere opmerkingen Artikel 1 (toepassingsgebied) Overwegende dat de Commissie wenst dat men een onderscheid zou maken tussen de kleine bouwplaatsen en de andere types van bouwplaatsen en dat de eerste derhalve zouden worden vrijgesteld van bepaalde verplichtingen;
Terwijl een dergelijk onderscheid nu reeds gemaakt wordt in het artikel 4, § 1, vermits werken uitgevoerd door particulieren aan hun eigen woning of omliggende terreinen niet onderworpen zijn aan de uurbeperkingen voorzien in Titel III; dat het niet nuttig is verschillende stelsels te voorzien voor kleine bouwplaatsen, hetgeen het vigerende stelsel enkel nog ingewikkelder zou maken.
Overwegende dat sommige reclamanten zich vragen stellen omtrent de gegrondheid van het 3de lid van het artikel 1, dat voorziet dat bouwplaatsen die verantwoord worden door hoogdringendheid en uiterste noodzaak, om het hoofd te bieden aan een onmiddellijk gevaar, in geval van ongeluk, vrijgesteld kunnen worden van de toepassing van Titel III; dat voornoemde lid een overlapping zou zijn met het artikel 135, § 2 van de nieuwe gemeentewet, dat de verplichting inhoudt voor de gemeenten, wat betreft de veiligheid op de openbare weg, om in te staan voor de veiligheid op deze wegen;
Dat, daar het artikel 135 van de nieuwe gemeentewet inderdaad de gemeenten toelaat in alle omstandigheden de openbare veiligheid te verzekeren, het niet langer nodig is het 3de lid van het artikel 1 van Titel III te behouden; dat het bezwaar wat betreft het inzetten van een milieudeskundige om de burgemeester bij te staan, bijgevolg geen draagwijdte meer heeft;
Overwegende dat zoals sommige reclamanten opmerken, bepaalde bouwplaatsen reeds ingedeeld zijn onder de inrichtingen die onderworpen zijn aan een milieuvergunning; dat men om die reden voorziet dat aparte maatregelen kunnen worden getroffen in het kader van deze vergunningen of als aanvulling van de verklaringen.
Artikel 2 (definities) Overwegende dat in de mate dat de tekst van het ontwerp gewijzigd wordt om overlappingen te vermijden, sommige definities werden gewijzigd om de draagwijdte van de bepalingen die behouden werden, te verduidelijken.
Overwegende dat, zoals de reclamanten het voorgesteld hebben, de termen « bevoegde overheid » vervangen werden door de termen « overheid die de weg beheert »; dat het « bewoond gebied » gedefinieerd werd om aan andere bezwaren, die wel gegrond waren, een antwoord te bieden;
Overwegende dat sommige reclamanten een definitie vragen van de werken van openbaar nut;
Terwijl deze term eenduidig is en er dus geen aanleiding is om deze term te definiëren;
Artikel 3 (beheer van de bouwplaats) Overwegende dat de verschillende opmerkingen aangaande de rol van de beheerder van de bouwplaats niet langer gegrond zijn vermits deze verplichting enkel nog vereist is voor de bouwheer; dat de bepalingen die de aanduiding voorzien van een beheerder van de bouwplaats en die zijn opdrachten en verplichtingen vastleggen, het voorwerp van het artikel 164 lid 2 van de ordonnantie van 29 augustus 1991, houdende organisatie van de planning en de stedenbouw, inderdaad overschrijden;
Overwegende dat een reclamant vraagt dat het artikel 3, § 2, zou voorzien dat « op de bouwplaats, tijdens de werkuren en zelfs bij afwezigheid van de werfleider, er permanent een dossier ter beschikking van de bevolking zou blijven. Dit dossier bevat onderhavige reglementering, de afschriften van de milieuvergunning en alle vergunningen verleend aan de bouwplaatsen »;
Terwijl deze materie reeds door de vigerende wetgeving inzake stedenbouwkundige vergunning en milieuvergunning wordt geregeld, die de aanwezigheid van de vergunning op de plaats van de bouwplaats verplicht; dat het volledige dossier van de vergunningen bovendien steeds kan worden geraadpleegd bij de gemeentelijke overheden;
Overwegende dat sommige reclamanten voorstellen om bepaalde werken, zoals het heien van palen, binnen bepaalde perimeters van het GewOP, te verbieden;
Terwijl er, a priori, geen andere bouwtechnieken voorhanden zijn, die minder hinder of overlast voor de buurtbewoners zouden veroorzaken, dan het heien van palen; dat het aan de overheden die belast zijn met de aflevering van de vergunningen toebehoort om te onderzoeken indien in sommige gevallen dergelijke technieken zouden moeten worden verboden of beperkt;
Overwegende dat een reclamant voorstelt dat de bouwplaatsen die een verlaging van het grondwaterpeil veroorzaken of het pompen van grondwater impliceren, onderworpen zouden zijn aan een vergunningsstelsel bij het BUV;
Terwijl artikel 164, 2de lid, geen mogelijkheid voorziet, door gebrek aan een wettelijke basis, voor een dergelijk stelsel van administratieve vergunning; het bezwaar kan bijgevolg niet worden ingewilligd.
Overwegende dat een reclamant de invoering vraagt van de verplichting voor de beheerder van de bouwplaats om met de betrokken vervoermaatschappijen te overleggen en te gelegener tijd hun akkoord te bekomen;
Terwijl dit bezwaar niet kan worden ingewilligd omdat de termen « moeten overleggen » zonder draagwijdte zijn;
Artikel 4 (uurrooster van de bouwplaats) Overwegende dat reclamanten oordelen dat er geen automatische afwijking toegestaan dient te worden wat betreft het uurrooster van de werken aangaande de gewestwegen en de infrastructuur van het openbaar vervoer, dit dient het voorwerp te zijn van een toelating van de burgemeester; dat andere reclamanten daarentegen menen dat de spoorwegen niet dienen te vallen onder het stelsel van de tijdslimieten;
Terwijl werken uitgevoerd aan spoorweg-, metro- en tramlijnen in het algemeen minder hinder veroorzaken wanneer ze 's nachts of buiten de normale werkuren uitgevoerd worden, dit omdat het verkeer er minder last van ondervindt, is het bijgevolg aangewezen voor dit type werken een algemene uitzondering in te bouwen;
Overwegende dat de Commissie meent dat werken uitgevoerd door particulieren aan hun woning evenveel problemen kunnen teweegbrengen voor hun onmiddellijke buren dan belangrijke bouwplaatsen, met name op het vlak van de geluidshinder en dat er bijgevolg geen reden is om deze vrij te stellen van de naleving van het voorziene uurrooster; dat andere reclamanten daarentegen achten dat particulieren die werken uitvoeren aan hun eigen woning dienen vrijgesteld te worden van de verplichting om het door dit reglement vastgelegde uurrooster na te leven;
Terwijl het volstrekte verbod om werken uit te voeren na 19 u. en tijdens het weekeinde onredelijk lijkt wanneer het betrekking heeft op particulieren; terwijl deze laatsten, indien ze een beroepsactiviteit uitoefenen, geen andere mogelijkheid hebben om aan hun woning te werken; terwijl er evenwel dient voorzien te worden dat werken uitgevoerd door particulieren niet onderworpen zijn aan het uurrooster vastgelegd in artikel 4, enekel inzoverre de hinder die ze veroorzaken niet groter is dan normale buurthinder;
Overwegende dat sommige reclamanten opmerken dat de vastlegging van een uurrooster aangaande het begin en het einde van de werken geen rekening houdt met de hinder verbonden aan de installatie van de bouwplaatsen;
Terwijl de werkuren de installatie van de bouwplaatsen omvatten;
Overwegende dat sommige reclamanten erop gewezen hebben dat de termijn van drie dagen ontoereikend is om, op gemeentelijk vlak, de aanvragen tot afwijkingen op het uurrooster van de bouwplaatsen te behandelen;
Dat deze opmerking pertinent is zodat de termijn op vijf werkdagen gebracht wordt;
Overwegende dat sommige reclamanten vragen dat de afwijkingen niet zouden toegestaan worden door de burgemeester maar door de minister wanneer het gaat om werken uitgevoerd voor rekening van het Gewest of de Federale Staat;
Terwijl geen gevolg kan gegeven worden aan dit bezwaar omdat de burgemeester beter geplaatst is om te oordelen of een afwijking gevolgen heeft voor de belangen van de buurtbewoners;
Artikel 5 (bescherming van de openbare weg) Overwegende dat een reclamant vraagt dat de plaatsbeschrijving van de openbare weg zou kunnen opgemaakt worden op kosten van de aannemer;
Terwijl enerzijds, tenlasteneming van de kosten voortvloeiend uit de opstelling van de plaatsbeschrijving niet kan geregeld worden door de gewestelijke stedenbouwkundige Verordening en, anderzijds, de bouwheer verantwoordelijk is voor de bouwplaats en het terug in zijn oorspronkelijke staat herstellen van de betrokken plaats achteraf; dat het bijgevolg de taak is van laatstgenoemde om de modaliteiten voor het terug in zijn oorspronkelijke staat herstellen van deze plaats nader te omschrijven in het bijzonder bestek;
Overwegende dat reclamanten opmerken dat er zou dienen vastgelegd te worden wie de kosten voor het opstellen van de plaatsbeschrijving dient te dragen;
Terwijl de Gewestelijke stedenbouwkundige verordening, zoals hoger vermeld, de juridische verhoudingen tussen de bouwheer en de aannemer niet kan vastleggen;
Overwegende dat andere reclamanten willen dat er vermeld wordt voor welke bouwplaatsen er een plaatsbeschrijving dient opgesteld te worden;
Terwijl deze waarneming niet pertinent is in de mate dat de bouwheer ten allen tijde kan weigeren een plaatsbeschrijving op te maken wanneer de oorspronkelijke staat geacht wordt de goede te zijn;
Overwegende dat de Commissie voorstelt dat de bouwheer een bankwaarborg zou stellen om het terug in zijn oorspronkelijke staat te herstellen van het openbaar domein na de werken te waarborgen;
Terwijl de stelling van een borgtocht reeds opgenomen werd in de ordonnantie van 8 maart 1998 betreffende de co"rdinatie van werken op de openbare weg; dat in het geval van werken op de openbare weg die niet vallen onder de ordonnantie van 8 maart 1998 en van werken buiten de openbare weg die toch gevolgen hebben voor deze laatste, de stelling van een borgtocht bestemd om de verplichting van het terug in hun oorspronkelijke staat herstellen van de plaatsen te dekken, niet wenselijk is omdat dit de kleine aannemers in moeilijkheden kan brengen; dat de verschillende verplichtingen opgenomen in de verordening die strafrechtelijk bestraft worden een voldoende bescherming bieden voor de openbare ruimte zonder dat hieraan een bankwaarborg dient toegevoegd te worden;
Overwegende dat sommige reclamanten erop wijzen dat het beter zou zijn een beschermde zone met een afstand van twee meter op twee meter vast te leggen rond de bomen;
Terwijl een specifieke beschermde zone niet onontbeerlijk lijkt gelet op het feit dat de wortels van de bomen met passend materiaal beschermd dienen te worden; dat deze bepaling het graven van sleuven in de perimeter van de te beschermen wortels van de bomen uitsluit; dat er in artikel 5 bovendien uitdrukkelijk bepaald wordt dat bepaalde werkzaamheden verboden zijn in de nabijheid van bomen;
Overwegende dat, zoals gevraagd door verschillende reclamanten de tekst van artikel 5 § 4 verbeterd werd teneinde de vegetatie, het stadsmeubilair, de openbare verlichting en de signalisatie te verbeteren;
Overwegende dat de Commissie meent dat een onderscheid tussen de bouwplaatsen van geringe omvang en de andere bouwplaatsen wenselijk is;
Terwijl het criterium van de geringe omvang van de bouwplaats onnauwkeurig en ongeschikt is voor het doel van de verordening;
Dat de min of meer grote hinder van een bouwplaats veroorzaakt kan zijn door zowel de duur, de inname van de openbare weg, de bijzondere aard van de werken, de manier waarop ze gebeuren, enz.
Dat in plaats van een algemene vrijstelling voor één welbepaald soort werken, het wenselijk is elke verplichting waarin voorzien is in de verordening te behandelen en eventueel bepaalde bouwplaatsen vrij te stellen in functie van een criterium dat is aangepast aan de aard van de verplichting;
Dat het de taak is van de gemeenten of andere beheerders van de openbare weg die wordt ingenomen om hun goedkeuring eventueel te laten afhangen van de betaling van een bijdrage als tegensprestatie;
Artikel 7 nieuw (omheining) Overwegende dat een reclamant opmerkt dat er afwijkingen voorzien dienen te worden voor bouwplaatsen die zich door hun lengte onderscheiden van andere;
Terwijl inzoverre de werken op de openbare weg, met inbegrip van de eerder vermelde bouwplaatsen, afgebakend dienen te worden door een omheining, niet passend is om toe te staan dat er materialen zouden opgeslagen worden buiten de door deze omheining afgebakende ruimte;
Artikel 9 nieuw (omgeleide doorgang) Overwegende dat de Commissie de volgende tekst voorstelt : « In het geval dat een bouwplaats met een voorziene duur van meer dan 48 uur de breedte van de vrije doorgang vrij van enige hindernis tot minder dan 2 m vermindert, moet er een omgeleide doorgang worden aangelegd voor de aanvang der werken. »;
Terwijl deze tekst niet in aanmerking komt omdat hij niet verduidelijkt dat het slechts gaat om een doorgang voor voetgangers en dat het tegenstrijdig is om te voorzien in de verplichting tot een omgeleide doorgang wanneer de breedte tot minder dan 2 meter is teruggebracht terwijl de breedte van de omgeleide doorgang zelf 1,5 meter kan zijn;
Overwegende dat aangaande de bouwplaatsen op de openbare weg, de Commissie de volgende tekst voorstelt : « In het geval een bouwplaats op de openbare weg de vrije doorgang vrij van iedere hindernis, vermindert tot 2 m, moet er een omgeleide doorgang worden aangelgd voor de opening van de bouwplaats (kenmerken : cf. artikel 56). Indien dit onmogelijk blijkt dan moet er minstens een alternatieve vrije doorgang worden voorzien. Deze doorgang enz. » Terwijl deze formulering niet in aanmerking komt om voornoemde redenen;
Overwegende dat sommige reclamanten zich vragen stellen bij de bescherming van de slechtzienden wanneer het voetgangersverkeer omgeleid dient te worden;
Terwijl er, met het oog op de bescherming van de slechtzienden, specifieke maatregelen uitgevaardigd werden voor de omgeleide doorgangen van bouwplaatsen (bescherming tegen het autoverkeer door schuttingen, stabiele en antislip vloerbedekkingen, hellend vlak, Y);
Artikel 10 nieuw (opslagverbod op de openbare weg) Overwegende dat sommige reclamanten vragen om materialen te mogen opslaan op de openbare weg, buiten het terrein van de bouwplaats;
Terwijl deze vraag niet ingewilligd kan worden omdat er, om veiligheidsredenen, geen materiaal op de openbare weg mag opgeslagen worden, behalve bij de levering van materiaal;
Vroegere artikelen 14 tot 50 Overwegende dat reclamanten opmerkingen gemaakt hebben over de behandeling van afval en elektrische installaties;
Terwijl deze opmerkingen niet langer pertinent zijn omdat de bepalingen van het ontwerp aangaande deze materie ingetrokken werden;
Vroegere hoofdstuk III inzake de werken buiten de openbare weg (vroegere artikelen 52 tot 54) Overwegende dat sommige reclamanten wensten dat er een artikel bijgevoegd werd tot vaststelling van de doelstellingen nagestreefd door Titel III betreffende werken buiten de openbare weg;
Terwijl de algemene doelstellingen vastgelegd zijn in artikel 3 van Titel III;
Vroegere hoofdstukken over de werken buiten de openbare weg (vroegere artikelen 55 tot 58) Overwegende dat een waarnemer vraagt om aan het hoofdstuk betreffende werken buiten de openbare weg een lid toe te voegen dat bepaalt dat « elke vergunningsaanvraag voor werken op de openbare weg voorgelegd dient te worden aan de (erkende) overheidsinstantie belast met de planning aangaande werken op de openbare weg. Vooraleer de vergunning toe te kennen, zal deze instantie moeten nagaan wanneer de laatste werken op de betrokken plaats uitgevoerd werden en of er op korte of middellange termijn andere projecten gepland zijn »;
Terwijl deze kwestie het voorwerp is van de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de co"rdinatie en de organisatie van de werken op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest; dat het bijgevolg niet nuttig is om de vergunningsprocedure uit te breiden tot de werken op de openbare weg waarop deze reglementering geen betrekking heeft;
Overwegende dat een reclamant vraagt dat de voorschriften betreffende de werken op de openbare weg uit de GSV zouden gehaald worden;
Terwijl de Regering daarentegen oordeelt dat de algemene bepalingen over het beheer van werken, met name deze met betrekking tot de contradictoire plaatsbeschrijving en de tijdslimieten voor werken, van toepassing moeten zijn op de werken op de openbare weg op voorwaarde dat die niet reeds vallen onder de ordonnantie van 5 maart 1998 en haar uitvoeringsbesluit;
Hoofdstuk III : wijzigingen en overgangsbepalingen Overwegende dat een reclamant het gebruik van de termen « bouwplaatsen die al operationeel zijn » in artikel 15 (nieuw) bekritiseert omdat deze formulering geen rekening houdt met de voorbereidingen en met name met de vergunningen om werken uit te voeren op de wegen en met de contacten gelegd met de concessiehoudende maatschappijen;
Terwijl deze klacht niet in aanmerking kan genomen worden omdat Titel III van toepassing is op alle bouwplaatsen wier werken nog niet aangevat werden;
II. 4. Titel IV betreffende de toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit Overwegende dat de Commissie voorstelt om in titel IV te voorzien dat in ieder nieuw gebouw met meerdere woningen per 20 woningen, één appartement is voorzien dat beantwoordt aan de normen van titel IV;
Terwijl de binnenhuisinrichting van een woning precies moet beantwoorden aan alle verwachtingen van de persoon met beperkte mobiliteit;
Dat deze verwachtingen verschillen van persoon tot persoon en van handicap tot handicap;
Dat het, om deze redenen, wenselijk is dat de persoon met beperkte mobiliteit zelf zorgt voor de inrichting van de privé-gedeelten van het gebouw omdat deze op ieder tijdstip kan gebeuren;
Dat het van groot belang is dat de toegang tot het gebouw en tot de gemeenschappelijke gedeelten verzekerd is;
Overwegende dat, volgens de Commissie, hoofdstuk V betreffende de uitrustingen melding zou moeten maken van de kenmerken van de ramen, de hoogte van de vensterhendels, van de radiatoren,...;
Terwijl titel IV niet in een dergelijke precisiegraad wil treden;
Dat hij in hoofdzaak de toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit wil verzekeren;
Dat deze toegankelijkheid afdoende gewaarborgd wordt door de bepalingen van titel IV;
Overwegende dat de Commissie betreurt dat de tekst voornamelijk betrekking heeft op de motorisch gehandicapten en niet slechtzienden of slechthorenden;
Terwijl vooral de motorisch gehandicapten problemen kunnen ondervinden om zich toegang te verschaffen;
Dat de verplaatsingen van de slechtzienden of slechthorenden zeker kunnen worden vergemakkelijkt en veiliger gemaakt;
Dat dit soort maatregelen evenwel niet het hoofddoel van titel IV vormen;
Toepassingsgebied Overwegende dat, volgens de Commissie, titel IV de kwestie van de toepassing van titel IV in geval van verbouwing van een bestaand gebouw op een te bondige wijze regelt, vooral als dit het voorwerp heeft uitgemaakt van een beschermingsmaatregel of in geval van werkzaamheden in het kader van een veel ruimer en nog onaangepast net (zoals dat van de metro);
Terwijl titel IV niet van toepassing is als de werken het bestaand gebouw niet wijzigen;
Dat, in het geval van een beschermd gebouw, de verbouwingswerken die het gebouw wijzigen zich moeten richten naar zowel titel IV als naar de reglementering die van toepassing is op het behoud van het erfgoed;
Dat de ordonnantie van 4 maart 1993 inzake het behoud van het onroerend erfgoed thans zeker niet alle werken aan beschermde gebouwen verbiedt;
Dat het feit dat de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen zich uitspreekt over de geplande werken, a priori niet verhindert dat de werken conform titel IV zijn;
Dat titel IV een voorlopige oplossing biedt voor de aanpassing van het metronet;
Dat het eenvormig maken van alle metrostations in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest thans niet op korte termijn kan worden beoogd omwille van de omvang van de werken die dit met zich zou brengen en omwille van de kostprijs ervan (installatie van aangepaste roltrappen in beide richtingen of liften, aanpassing van de perrons, van de voertuigen,...);
Dat dit gegeven er evenwel niet mag toe leiden dat de metrostations buiten het toepassingsgebied van titel IV zouden vallen.
Dat de bestaande metrostations aangepast kunnen worden als er verbouwingswerken worden uitgevoerd;
Dat de bouw van nieuwe stations in overeenstemming met titel IV moet zijn;
Dat de aangepaste stations aangeduid en in een lijst opgenomen kunnen worden;
Dat aldus het hele metronet op termijn geleidelijkaan toegankelijk zal worden voor personen met beperkte mobiliteit;
Dat, bij de verbouwing van een enkele verdieping van een gebouw dat toegankelijk is voor het publiek, het paradoxaal is dat deze verdieping vanaf het gelijkvloers niet toegankelijk is, terwijl deze verdieping zelf in overeenstemming moet zijn met titel IV;
Dat deze paradox er evenwel niet mag toe leiden systematisch de eenvormigmaking van het volledig openbaar gebouw te eisen wanneer verbouwingswerken uitgevoerd zouden worden op één enkele verdieping;
Dat de eenvormigmaking niet altijd mogelijk zal zijn omwille van de kostprijs en de omvang van de werken;
Dat dit gegeven evenwel evenmin de loutere onttrekking van de verbouwingswerken aan het toepassingsgebied van titel IV kan verantwoorden;
Dat het hier eveneens realistischer is te voorzien in een geleidelijke eenvormigmaking met de bestaande gebouwen;
Overwegende dat de Commissie zich afvraagt of de kwestie aangaande de toegang tot de naaste omgeving van de bouwwerken voor gehandicapten niet aan bod zou moeten komen;
Terwijl de toegang tot het gebouw zelf behandeld wordt in hoofdstuk II van titel IV;
Dat de toegang tot de omgeving van het gebouw in werkelijkheid betrekking heeft op de eenvormigmaking van de openbare ruimte met de verplaatsingen van de personen met beperkte mobiliteit;
Dat deze aangelegenheid niet geldt voor de ontwerpers, constructeurs of bouwheren die meewerken aan de bouw van een in titel IV bedoeld gebouw;
Dat dit aspect logischerwijze meer thuishoort in titel VII van de verordening betreffende de wegen, de toegang ernaar en de omgeving ervan;
Overwegende dat de Commissie van oordeel is dat titel IV van toepassing zou moeten zijn op alle soorten gebouwen die toegankelijk zijn voor werknemers;
Terwijl een groot aantal gebouwen toegankelijk is voor de werknemers, van kleinhandelaar tot ambachtelijk bedrijf, of voor de zetels van KMO's of grotere ondernemingen;
Dat de eis dat alle gebouwen toegankelijk zouden zijn voor personen met beperkte mobiliteit, een te grote beperking vormt;
Dat een bepaald aantal banen ondanks alles ontoegankelijk zullen blijven voor personen met beperkte mobiliteit wegens de onoverkomelijke functionele belemmeringen en dat, in deze context, het systematisch toegankelijk maken niet verantwoord is;
Dat blijvende inspanningen moeten worden geleverd om personen met beperkte mobiliteit nog meer tot de arbeidsmarkt toe te laten;
Dat het evenwel wenselijk is deze doelstelling te bereiken via maateregelen ter bevordering van de tewerkstelling van werknemers met beperkte mobiliteit in plaats van systematisch dwangmaatregelen;
Overwegende dat, volgens de Commissie, ook andere « voor het publiek toegankelijke gebouwen » onder de verordening moeten vallen, namelijk de polyklinieken en medische huizen, stembureaus, biljettenverdelers, bovengrondse haltes van het openbaar vervoer,..;
Terwijl de polyklinieken en medische huizen bedoeld zijn in artikel 1, § 3, 6°;
Dat de stembureaus doorgaans ondergebracht zijn in scholen, bedoeld in artikel 1, § 3, 12°;
Dat de biljettenverdelers eveneens bedoeld zijn, met name in artikel 15;
Dat de toegankelijkheid van bovengrondse haltes van het openbaar vervoer voor personen met beperkte mobiliteit de aanleg van een toegangshelling (hellend vlak) in de openbare ruimte veronderstelt en dat het openbaar vervoermiddel precies op de gewenste plaats halt houdt;
Dat de voertuigen zelf moeten worden aangepast;
Dat de plaatsing van een rolstoel in een bus, zonder dat die aan de bodem bevestigd is, misschien niet geheel veilig is bij een bruusk remmanoeuver of schok;
Dat gezien de risico's van het bovengronds verkeer, het bijna onmogelijk is om dit systeem in te voeren, en de nodige investeringen buiten verhouding staan tot de baten die de mogelijke gebruikers erbij zouden hebben;
Dat bovendien de toegangshelling, die een hindernis op het voetpad vormt en die uitgeeft op de weg, gevaar kan opleveren voor de voorbijgangers;
Toegangshelling Overwegende dat een maximumhelling van 12% op een stuk van 0,5 meter als onpraktisch wordt beschouwd;
Terwijl een hoogteverschil van 6 cm over een afstand van 50 cm gemakkelijk te overschrijden is, rekening houdend met een mogelijke aanloop;
Toegangsdeur Overwegende dat de Commissie erop wijst dat een deurblad van 0,83 meter breed daarom nog niet een daadwerkelijke doorgang van die afmeting mogelijk maakt;
Terwijl de tekst van titel IV een vrije doorgang van 0,93 meter garandeert, los van de breedte van het deurblad of andere factoren (wijdte van de opening, deurdikte,...) Overwegende dat de Commissie meent dat een nieuwe paragraaf zou moeten voorzien in de plaatsing van bellen en parlofoons op gelijke hoogte als voor de liftknoppen;
Terwijl de bellen en parlofoons voor het hele publiek bruikbaar moeten blijven;
Overwegende dat andere inrichtingen worden voorgesteld zoals deurklinken die een goede grip toelaten en een horizontale staaf om deze te sluiten, tapijten waarop het mogelijk is zetels met wieltjes te verplaatsen, de bediening van deuren door een vloercontact voor een gewicht 20 kg (blindegeleidehond), een vrije ruimte voorzien van 60 cm, naast de deur aan de kant van de deurklink;
Terwijl deze inrichtingen te gedetailleerd zijn en niet wezenlijk bijdragen tot de toegankelijkheid van het gebouw voor personen met beperkte mobiliteit;
Dat de minimumvereisten voor toegankelijkheid voor het publiek met inbegrip van de personen met beperkte mobiliteit niet mogen worden verward met de gespecialiseerde inrichtingen die het comfort van de verplaatsingen binnenin het gebouw kunnen verbeteren;
Parkeerterreinen Overwegende dat de Commissie vindt dat het tevens wenselijk is een minimumlengte voor de parkeerplaats te voorzien omdat bepaalde gebruikers - vervoerde personen - het voertuig verlaten via een lift aan de achterzijde;
Terwijl dat soort manoeuvers altijd mogelijk is zonder dat rekening moet worden gehouden met de lengte van parkeerplaats behalve ingeval van een rij parkeerplaatsen achter elkaar;
Gangen Overwegende dat de Commissie en sommige reclamanten menen dat gangen dienen uitgerust te worden met een leuning aan iedere zijde om de verplaatsing te vergemakkelijken van personen met evenwichtstoornissen;
Terwijl deze uitrusting niet onontbeerljk is voor de toegankelijkheid van het gebouw en dat het merendeel van de personen met beperkte mobiliteit beschikt over het nodige materieel om zich zelfstandig te verplaatsen;
Overwegende de Commissie andere inrichtingen voorstelt : een structurele wijziging op de vloer om de deuren, liften en trappen aan te geven, een goede reglementaire en niet verblindende verlichting, materialen die de akoestische weerkaatsing verhinderen, een verticale vrije ruimte van meer dan 2 m en de hindernissen die op meer dan 30 cm van de grond worden geplaatst voorzien van een detectiesysteem voor slechtzienden;
Terwijl ook hier deze inrichtingen te gedetailleerd zijn en niet wezenlijk zijn voor de toegankelijkheid van het gebouw;
Overwegende dat de Commissie vraagt dat de normen voor liften zouden overeenkomen met deze van het Algemeen reglement op de arbeidsbescherming;
Terwijl er geen enkele tegenstrijdigheid tussen die normen vervat zit en het reglement en de verordening tegelijk nageleefd kunnen worden;
Toiletten en andere uitrustingen Overwegende dat de Commissie meent dat de deur breder zou moeten zijn, met automatische sluiting;
Terwijl een vrije doorgang van 0,93 meter, dezelfde als die van de toegangsdeur, voldoende is en een automatische sluiting niet in alle omstandigheden geschikt is, de veiligheid in het gedrang kan brengen en niet onontbeerlijk is voor het gebuik van de toiletten;
Overwegende dat volgens de Commissie de toegang tot het toilet voorzien moet worden via een laterale of schuine doorgang, links en rechts; verder moeten bepaalde gehandicapten zich behelpen met een doorgang langs voor;
Terwijl de toegankelijkheid via alle kanten moeilijk kan worden opgelegd omwille van de plaats die hiervoor vereist is;
Dat schets nr.3 een toegankelijkheid onder een hoek van 270° (langs voor, schuin, lateraal) mogelijk maakt;
Dat die normen in principe voldoen aan de gemeenschappelijke behoeften van de meerderheid der personen met beperkte mobiliteit;
Overwegende dat de Commissie vraagt dat Titel IV zou verduidelijken wat de eisen zijn inzake de inrichting van de toegangsweg tot deze uitrustingen (toiletten, douchecellen,...) zodanig dat deze gemakkelijk toegankelijk zijn voor personen met beperkte mobiliteit;
Terwijl het verkeer binnenin het gebouw uitdrukkelijk geregeld wordt in hoofdstuk IV;
Dat, als een uitusting speciaal ontworpen is voor personen met beperkte mobiliteit, het gebouw binnen vanzelfsprekend ook toegankelijk moet zijn;
Toepassing in de tijd Overwegende dat volgens de Commissie het criterium van de « indiening » van de aanvraag niet zo precies is en dat het criterium van de datum van het ontvangsbewijs van het volledig dossier voor de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag de voorkeur moet genieten;
Terwijl het ontvangstbewijs laattijdig kan worden afgeleverd of zelfs helemaal niet;
Dat het derhalve wenselijk is te verwijzen naar de feitelijke indiening, bewezen door een bewijs van indiening of door het ontvangstbewijs in geval van een aangetekende verzending;
Overwegende dat wat de werken van geringe omvang betreft, de Commissie voorstelt om het criterium te nemen dat van toepassing is op het vlak van het vervallen van de stedenbouwkundige vergunningen, namelijk de eis dat met de werken reeds duidelijk een aanvang werd gemaakt;
Terwijl dit laatste criterium moeilijk te hanteren is voor werken van geringe omvang die doorgaans weinig tijd in beslag kunnen nemen;
Dat in een dergelijk context de hypothese van een fictieve aanvang van de werken om de toepassing van de verordening te omzeilen weinig waarschijnlijk is;
II. 5. Titel V betreffende de thermische isolatie van gebouwen Overwegende dat een reclamant zich vragen stelt bij de opportuniteit om de bepalingen van Titel V op te leggen aan oude gebouwen;
Terwijl het toepassingsgebied van de titel aangaande de therminsche isolatie van gebouwen beperkt is tot de handelingen en werken bedoeld in artikel 84, § 1, eerste lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991;
Overwegende dat de Commissie meent dat het niet aangewezen is de thermische isolatie van gebouwen te reglementeren zonder daarbij in het raam van een globale benadering rekening te houden met de problemen op het vlak van ventilatie en geluidsisolatie;
Terwijl titel V betreffende de thermische isolatie van gebouwen de verbintenissen die voor de Belgische staat voortkomen uit richtlijn 93/76/EEG van 13 september 1993 houdende beperking van de koolstofdioxide-emissies door de verbetering van de energie-efficiëntie, naar Belgisch recht omzet;
Dat deze ecologische bekommernis in wezen geen enkel verband houdt met de problematiek omtrent het geluid of de ventilatie;
Dat een reeks normen daarenboven reeds een correcte ventilatie van gebouwen opleggen;
Dat de problematiek van de ventilatie voor woningen aldus besproken wordt in artikel 12 van hoofdstuk III van titel II van de verordening, dat stelt dat alle lokalen moeten voldoen aan de geldende ventilatienormen;
Dat de bepalingen van het algemeen reglement op de arbeidsbescherming (regentbesluit van 11 februari 1946) voorts onder meer normen bevatten aangaande de ventilatie van de lokalen (artikelen 56 tot 58) en de hygiëne in de kantoren;
Dat de coëfficiënten van de k-waarde en het K-peil vastgelegd werden, rekening houdend met de nood aan ventilatie;
Dat het om deze redenen niet noodzakelijk blijkt in dit stadium de verordening aan te vullen met meer gedetailleerde ventilatienormen;
Dat voor de geluidsisolatie, die betrekking heeft op het comfort van personen, een aparte reglementering kan worden uitgewerkt los van de thermische isolatie, inzoverre materialen voor een degelijke thermische isolatie in het algemeen geen schade berokkenen aan de geluidsisolatie van het gebouw;
Dat een eventuele reglementering inzake de geluidsisolatie van gebouwen voorafgegaan moet worden door een studie naar de gepaste technieken;
Dat ten aanzien van voormelde Europese richtlijn en de onbetwistbare voordelen van een degelijke thermische isolatie op het vlak van de ernergiebesparing deze materie daarentegen zo vlug mogelijk moet worden gereglementeerd;
Dat om voornoemde redenen de inwerkingtreding van titel V van het ontwerp van GSV niet mag worden uitgesteld in afwachting van een reglementering van de geluidsisolatie;
Overwegende dat de Commissie wenst dat de verordening andere belangrijke bouwnormen opneemt, met name de normen aangaande de sanitaire installaties;
Terwijl deze normen los staan van de thermische isolatie van gebouwen;
Dat de gewestelijke stedenbouwkundige verordening zich niet als doel stelt alle regels van de kunst en de normen die in het algemeen van toepassing zijn op bouwwerken, op te nemen;
Dat de aannemers en architecten, krachtens het gemeenrecht van het bedrijfscontract en de deontologische regels, de regels van de kunst moeten eerbiedigen;
Dat de verplichte eerbiediging van deze normen via een administratief beleid niet zou bijdragen tot de doeltreffendheid ervan, te meer daar zij aangepast moeten worden in functie van de evolutie der technieken en vereisten;
Overwegende dat de Commissie wil dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een initiatief neemt om de kwaliteit van de ventilatie in oudere woningen te verbeteren;
Terwijl deze toch wel zorgwekkende problematiek niet valt onder de handelingen en werken die zijn bedoeld in artikel 84 van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw, waarin de gewestelijke stedenbouwkundige verordening kadert, maar onder de veiligheid van vroeger bestaande woningen;
Dat de gewestelijke stedenbouwkundige verordening niet zomaar kan verplichten om in oude woningen werken uit te voeren voor een betere ventilatie; slechts voor de werken die worden uitgevoerd op initiatief van de eigenaar of van de ontwerper kan de verordening hen bepaalde normen opleggen wat betreft het doel van de werken;
Dat dit laatste aspect behandeld wordt in Titel II van de verordening;
Overwegende dat de Commissie wenst dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, in een streven naar eenvoudigere en rationelere normen, de reglementering en de tabel van de door het Waals Gewest in aanmerking genomen kmax, overneemt;
Terwijl de tabel van de kmax-waarden in bijlage 1 van titel V die rechtstreeks geïnspireerd is op norm NBN B62 - 002 waarnaar de Waalse reglementering eveneens verwijst;
Dat behoudens de normen die van toepassing zijn op de ramen en andere doorschijnende wanden, die strenger zijn in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (2,5) dan in het Waals Gewest (3,5), de tabel van de kmax-waarden identiek is in beide Gewesten;
Dat de normen die van toepassing zijn in beide Gewesten, met inbegrip van de formulieren die moeten worden ingevuld door de vergunningsaanvrager en de architect, gelijkaardig zijn, behalve dat er voor het Brussels Gewest geen precieze ventilatienormen bestaan;
Overwegende dat de Commissie van oordeel is dat voor de vele oude gebouwen in Brussel de enige positieve actie voor een betere thermische isolatie kan gebeuren door een vervanging van de ramen en dat het dus zeer relevant is om verschillende eisen te stellen - en strengere dan deze die worden opgelegd door de Waalse reglementering - voor de kmax-waarde van de ramen;
Dat de Commissie de volgende waarden voorstelt; - Voor de renovatie van bestaande gebouwen : een kmax coëfficiënt = 2,5 W/m2 K - Voor nieuwbouw : een kmax coëfficiënt = 2,0 W/m2 K Terwijl de normen in de verordening strenger zijn dan diegene die in het Waals Gewest bestaan;
Dat de kmax coëfficiënt van 2,0 W/m2 K bereikt wordt dankzij de dubbele beglazing met « hoog rendement », die bijna 1000 BEF per m2 meer kost dan de andere materialen;
Dat deze meerkost prohibitief kan zijn en het derhalve niet aangewezen is om voor nieuwbouw systematisch een kmax-coëfficiënt van 2,0 W/m5 K op te leggen;
Overwegende dat een gemeente voorstelt om, zodra deze een stedenbouwkundige vergunningsaanvraag ontvangt, het ISO I-formulier naar het BIM te sturen zodat de ambtenaren kunnen nagaan of de uitgevoerde berekeningen conform zijn;
Terwijl de aanvraag om milieuvergunning meer bepaald krachtens artikel 10, 4° van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, gezien het hier gaat om gemengde projecten, een afschrift bevat van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag; dat het ISO I-formulier derhalve aan het BIM zal worden verstuurd;
Dat het voor de niet-gemengde projecten thans niet aangewezen is om de behandelingsprocedure inzake de vergunningsaanvragen voor de gemeenten of bouwheren nog te verzwaren; dat de architecten verantwoordelijk zijn voor de overeenstemming van de uitgevoerde berekeningen; dat het feit dat architecten niet bevoegd zijn om dergelijke documenten op te stellen, niet rationeel verdedigd kan worden zoals sommige reclamanten beweren;
Overwegende dat een reclamant zich vragen stelt bij de naleving van de opgelegde voorschriften en de modaliteiten op het vlak van de contr"le;
Terwijl de inbreuken op de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening bestraft worden door de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw en dat beambten die de eerbiediging van de stedenbouwkundige vergunningen controleren, eveneens mogen nagaan of de bepalingen van Titel V van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening nageleefd worden;
Overwegende dat reclamanten benadrukken dat het niet de taak is van de architect om het ISO 2-formulier in te vullen; dat deze bepaling bijgevolg onaanvaardbaar is;
Terwijl het ISO 2-formulier afgeschaft werd, onder meer om de administratieve taak van het BIM te verlichten; dat het voorstel om het document te laten onderteken door de bouwheer onvoldoende garanties biedt wat betreft de naleving van de normen, gezien de bouwheer geen vakman is die de exacte uitvoering van de werken kan inschatten;
Overwegende dat een reclamant zich vragen stelt bij de strekking van de verbintenis van de architect in het raam van het ISO 1-formulier, in de veronderstelling dat hij door een andere architect wordt opgevolgd;
Terwijl het de taak is van de architect om de nodige maatregelen te treffen opdat zijn opvolger de verbintenis eveneens overneemt; dat de toestand niet verschilt van deze die primeert op het vlak van de naleving van de andere bepalingen van een stedenbouwkundige vergunning voor het optrekken van een gebouw;
Overwegende dat een reclamant van oordeel is dat er geen reden is om het ISO 1-formulier bij het dossier van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag te voegen;
Terwijl de controle van de gegevens in dit formulier en de berekeningswijzen juist gevoerd kan worden bij de behandeling van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag;
B. titel VI aangaande de reclame en de uithangborden I. Algemene opmerkingen Overwegende dat de Commissie het strenge karakter van de normen betreurt; zij zelf verkiest begeleidingsnormen;
Terwijl de verduidelijking van de geformuleerde normen noodzakelijk is met het oog op het op elkaar afstemmen van de op het gewestelijk grondgebied bestaande normen;
Dat deze verduidelijking het eveneens mogelijk maakt een coherent beeld te verkrijgen van de stad door de formaten en de esthetische regels te standardiseren; dat de aanpak in de gewestelijke stedenbouwkundige verordening wat betreft de reclame, toelaat de bewoonbaarheid en de aantrekkelijkheid van de stad te vergroten, rekening houdend met de invloed van de reclamesector op de gewestelijke economie;
Dat de formulering van duidelijke regels voor het Gewest eveneens borg staat voor klaarheid en doorzichtigheid het het beheer van de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen voor reclame-inrichtingen en uithangborden;
Overwegende dat de Commissie van oordeel is dat de stratenlijst niet duidelijk is en zonder kaart, die niet bij de verordenende tekst gevoegd is, moeilijk hanteerbaar is;
Dat de alfabetische rangschikking van de straten de duidelijkheid van de stratenlijst heeft verbeterd;
Dat het niet aangewezen is om de kaart een verordenend karakter te geven, omdat dit tot verwarring kan leiden;
Dat de schaal van de kaart immers niet groot genoeg is om voldoende precies te kunnen zijn; dat de stratenlijst, die vermeldt of de kruispunten er in begrepen zijn, duidelijker is;
Dat de kaarten bovendien meer horen bij de planologische techniek;
Overwegende dat de Commissie een opdeling voorstelt van de verordening volgens het type gebied (ligging), en niet volgens het type reclame-inrichting of uithangbord en dit om een duidelijker beeld te verkrijgen van het stedelijk landschap van elk gebied (verboden, beperkt, algemeen en uitgebreid);
Terwijl de huidige voorstelling en desbetreffende inhoudstafel het mogelijk maakt bepalingen terug te vinden op basis van de reclame, de uithangborden of tijdelijke inrichtingen en op basis van het betrokken gebied;
Dat een opdeling van de verordening naargelang het soort tijdelijke reclame (in private of openbare ruimte), tijdelijk uithangbord of tijdelijke inrichting kan bijdragen tot een beter begrip en tot een makkelijkere toepassing van titel VI, waarbij diegene aan wie de norm wordt opgelegd, rechtstreeks de regels kan vinden die op hem van toepassing zijn (reclame, uithangbord, ...);
Overwegende dat de Commissie het betreurt dat de verordening geen opsomming heeft gegeven en niet is overgegaan tot de uitdrukkelijke opheffing van de niet-conforme bepalingen van de gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen;
Terwijl artikel 171 van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organuisatie van de planning en de stedenbouw deze uitdrukkelijke opheffing niet voorziet, maar dat het daarentegen de taak is van de gemeenteraden om de non-conforme gemeentelijke verordeningen aan te passen aan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening;
Overwegende dat de Commissie aanbeveelt om Titel VI beter te laten aansluiten op de andere geldende reglementeringen, bijvoorbeeld door gemeenten bij te staan in hun « schoonmaakbeurt » van hun eigen reglementering of ten aanzien van de bepalingen van de bijzondere bestemmingsplannen;
Terwijl de Regering, door akte te nemen van deze aanbevelingen, benadrukt dat deze vreemd zijn aan de inhoud zelf van de tekst, maar bijdragen tot de uitvoeringsmaatregelen;
Dat de gewestelijke stedenbouwkundige verordening voorts niet mag overgaan tot de opheffing van de bepalingen van een bijzonder bestemmingsplan (artikel 170 van de ordonnantie van 29 augustus 1991);
Overwegende de reclamanten van oordeel zijn dat de structuur van de verordening weinig duidelijk is waardoor de inzet niet meteen kan worden begrepen;
Terwijl deze structuur, opmaak en voorstelling werden aangepast op basis van de technische vereisten en van de complexiteit van de gereglementeerde aangelegenheid, dit rekening houdend met de invloed ervan in de stad;
Overwegende dat de Commissie de vraagt een onderscheid te maken in commerciële reclame en niet-commerciële reclame;
Terwijl titel VII ruimschoots rekening houdt met dit onderscheid via het begrip gelegenheidsreclame, waarbij aan deze een belangrijke plaats wordt toegekend;
Overwegende dat meerdere reclamanten zich vragen stellen bij de opportuniteit van een dergelijke stedenbouwkundige verordening, omwille van het gebrek aan strafmaatregelen;
Terwijl de niet-naleving van de stedenbouwkundige verordening bestraft wordt bij de bepalingen van de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;
Overwegende dat reclamanten vragen om reclame, reclame-inrichtingen, uithangborden,...te verbieden in een straal van 30 m rond een kruispunt als deze de zichtbaarheid op dit kruispunt verminderen;
Terwijl gedeeltelijk gevolg werd gegeven aan dit verzoek door een nieuw artikel 21 in te voegen dat het stadsmeubilair dat fungeert als drager van reclame en reclame-inrichtingen beperkt tot 4 per kruispunt en het plaatsen van reclame in de openbare ruimte verbiedt als deze een gevaar vormt voor de veiligheid of de zichtbaarheid vermindert; dat een grotere beperking op het algemene en abstracte niveau van Titel VI stedenbouwkundig niet verantwoord is omdat de bestuursoverheid die oordeelt over de aanvraag (ten aanzien van de plaatselijke omstandigheden) altijd beperkingen kan opleggen en zelfs de plaatsing van een reclame-inrichting kan verbieden;
Dat de verkeerswetgeving het kader van deze verordening overstijgt die voor het overige onverminderd van toepassing is op andere regelgevingen inzake de verscheidene bestuurspolities (wegenpolitie, politie op het wegverkeer,...);
Dat titel VI bijvoorbeeld van toepassing is onverminderd de toepassing van artikel 80.2 van het verkeersreglement dat rode en groene kleuren verbiedt in een straal van 75m rondom kruispunten of van artikel 10 van de wet van 10 juli 1956 tot bepaling van het statuut van de autosnelwegen waarlangs reclame verboden is;
Overwegende dat een reclamant de verordening verwijt de assen die zijn vermeld in de bestaande besluiten waarin de reclame sinds eind jaren 50 verboden of gereglementeerd is, ofwel geheel ofwel gedeeltelijk niet overneemt;
Terwijl de Regering, in het raam van de stedenbouwkundige verordening, bestudeerd heeft of het opportuun was de rangschikking van deze wegen uit de jaren 50 te behouden;
Overwegende dat verschillende gemeente gewag maken van het bestaan van gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen voor de reclame die beperkend zouden zijn voor sommige delen van de verordening;
Terwijl de gewestelijke stedenbouwkundige verordening de gemeenten niet verhindert om duidelijkere verordeningen goed te keuren die zelfs beperkender zijn op sommige vlakken, gezien de plaatselijke eigenschappen;
II. Bijzondere opmerkingen Artikel 2 (definities) Overwegende dat de Commissie niet akkoord gaat met het feit dat beurzen en salons horen bij gelegenheidsreclame;
Terwijl de verordening vrijwillig geen onderscheid maakt in reclame « van culturele aard » en andere reclame « van commerciële of niet culturele aard »;
Dat het begrip cultuur dynamisch is;
Dat de reclame « van culturele aard » commercieel kan zijn, terwijl de reclame met betrekking tot de acties van verenigingen zonder winstoogmerk vreemd kan zijn aan de cultuur in de oorspronkelijke zin van het woord (bijvoorbeeld reclame voor een liefdadigheidsverkoop);
Dat ieder onderscheid op grond van het cultureel criterium aanleiding zal geven tot allerlei interpretaties en gevaar kan inhouden voor willekeur;
Dat, om deze redenen, het gekozen criterium berust op het al dan niet tijdelijk karakter van de reclame;
Dat vanuit stedenbouwkundig oogpunt, en dit in tegenstelling tot een criterium m.b.t. de inhoud van de boodschap, het tijdelijk karakter van de reclame een verschillende behandeling verantwoordt ten aanzien van de andere soorten reclame;
Dat, in deze context, en gezien de verwerping van het cultureel criterium, om voormelde redenen, er geen enkel argument is om de handelsbeurzen en de salons te verwijderen uit de definitie van gelegenheidsreclame;
Overwegende dat het begrip uithangborden bezwaren opwerpt inzoverre het geen melding zou maken van de vermeldingen op de uitstalramen en vensters en andere plaatsen zoals de markiezen;
Terwijl de definitie van uithangbord ieder opschrift, vorm of beeld beoogt dat is aangebracht op een gebouw en betrekking heeft op de activiteit die er uitgeoefend wordt;
Dat het begrip gebouw alle uitstalramen, vensters, markiezen en andere bijhorigheden omvat, zonder dat het nodig is de definitie hiervan te verruimen;
Overwegende dat een reclamant suggereert om in de definities een onderscheid te maken tussen de verlichte uithangborden, de niet-verlichte uithangborden en de lichtgevende uithangborden;
Terwijl deze opmerking relevant is, maar dat er enkel reden is om de verlichte uithangborden en de lichtgevende uithangborden te definiëren, gezien het begrip « niet-verlichte uithangborden » in zijn gebruikelijke betekenis dient te worden verstaan;
Overwegende dat de Commissie vraagt om een definitie van het begrip schuilhuisje, bedoeld in artikel 21;
Terwijl de tekst van artikel 21 uitdrukkelijk verwijst naar de schuilhuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer;
Dat de term schuilhuisje, in de zin van artikel 21, duidelijk is en geen verdere uitleg hoeft;
Artikel 3 (Gebieden en bijgevoegde stratenlijst) Overwegende dat 6 leden van de Commissie een andere gebiedsindeling voorstellen;
Terwijl dit voorstel op geen enkele wijze verantwoordt wordt;
Overwegende dat reclamanten vragen om bepaalde straten te laten overgaan in een ander gebied dan dit waarin ze thans liggen;
Terwijl, zoals uiteengezet is in het verslag aan de Regering, een strenge methodologie is voorafgegaan aan de keuze van de gebieden;
Dat de gemeenten via de gemeentelijke verordeningen de bijzondere situaties moeten regelen die de toepassing van hogervermelde methodologie niet toelaat de materie in een gewestelijke verordening te gieten;
Artikel 4 (verbod op reclame) Overwegende dat de Commissie vraagt om een verbod of een beperking van de reclame en de uithangborden : op de kunstwerken van grote architecturale kwaliteit; op plaatsen die een panoramisch zicht bieden; in het stedelijk landschap met een grote architecturale en landschapskwaliteit;
Terwijl de begrippen van grote architecturale kwaliteit, landschapskwaliteit of panoramisch uitzicht subjectief zijn of, ten minste, veranderlijk van inhoud;
Dat een artikel van de verordening dat op deze begrippen zou zijn gebaseerd, niet toepasbaar zou zijn, omdat het onvoldoende duidelijk zouden zijn of aanleiding zougeven tot verschillende interpretaties;
Dat de gewestelijke plannen overigens een definitie geven van de begrippen « structurerende ruimten » of van « perimeter van culturele, historische of esthetische waarde of voor stadsverfraaiing (Pchew), begrippen die voldoen aan de wens van de Commissie (bescherming van bepaalde kwalitatieve ruimten) en objectieve referentie-elementen zijn die in aanmerking moeten worden genomen door de overheden die de stedenbouwkundige vergunning uitreiken;
Dat ook de kwalitatief hoogstaande architecturale elementen beschermd of ingeschreven kunnen worden op de bewaarlijst; dat in deze veronderstelling, reclame ook is verboden in een beschermd gebied (of bij gebrek hieraan, in een straal van 20 meter);
Dat deze elementen de invoeging van een specifieke bepaling omtrent, zoals voorgesteld door de Commissie in titel VI, overbodig maken;
Overwegende dat de Commissie voorstelt om in § 1, 7°, (verbod van reclame op een deel of een volledige vensteropening) de woorden « behalve op de voorzijde van een gebouw dat tijdelijk is gesloten wegens werken ingevolge een stedenbouwkundige vergunning » te schrappen;
Terwijl, in het geval van werken aan een tijdelijk gesloten gebouw, het normaal is de vensteropeningen en uitstalramen te bedekken om de werken binnenin aan het zicht te onttrekken, en dit met behulp van allerlei materialen (matte verf, plastiek, oude dagbladen, ...);
Dat de aanbreng van reclame op de gevelopeningen in geval van werken een alternatief is dat, in deze context, niet noodzakelijkerwijs afbreuk doet aan de fraaiheid noch aan de bewoonbaarheid;
Dat de bepalingen voor reclameverbod in verhouding moeten zijn met het doel dat deze nastreven;
Dat in het geval van werken aan een tijdelijk gesloten gebouw, de fraaiheid en de bescherming van de bewoonbaarheid niet langer het reclameverbod op de gevelopeningen verantwoorden;
Overwegende dat de Commissie voorstelt om artikel 4 § 3 als volgt te herschrijven : « artikel 4 § 1, 1°, 2°en 5° is niet van toepassing op de dragers van gelegenheidsreclame... » in plaats van « voor gelegenheidsreclame »;
Dat volgens de Commissie, deze wijziging tot doel heeft te vermijden dat de dragers van gelegenheidsreclame permanent in de verboden gebieden mogen blijven;
Terwijl het wel artikel 25 en niet artikel 4 de voorwaarden bepaalt voor de plaatsing van gelegenheidsreclame en hun drager;
Dat de door de Commissie voorgestelde wijziging aan artikel 4, § 3, geen oplossing biedt voor het probleem van het al dan niet behouden van de drager in het verboden gebied;
Dat artikel 4, § 3, zoals oorspronkelijk opgemaakt, zowel de drager als de reclame beoogt, want het verwijst naar artikel 25;
Overwegende dat de Commissie voorstelt om artikel 25 te wijzigen zodat het niet langer betrekking heeft op de gelegenheidsreclame maar op de plaatsing van dragers voor gelegenheidsreclame;
Dat het zeker niet aangewezen is dat dragers voor gelegenheidsreclame onbeplakt blijven na het gebeuren, iets wat het landschap minder fraai zou maken;
Dat het evenwel niet aangewezen is om systematisch alle dragers af te breken na elke publiciteitscampagne, terwijl dezelfde dragers ook kunnen dienen voor de volgende campagne;
Dat een dergelijke verplichting economisch ondraaglijk dreigt te worden voor de sector van de gelegenheidsreclame;
Dat het nieuw artikel 25 aan deze dwingende noodzaak tegemoetkomt;
Artikel 5 (naleving van de volumes) Overwegende dat een reclamant van oordeel is dat de mechanismen voor de naleving van artikel 5, evenals van artikelen 6 tot 8, ontoereikend zijn;
Terwijl de Regering, via de gewestelijke stedenbouwkundige verordening, de controle- en beteugelingssystemen van de stedenbouwkundige inbreuken, zoals opgesteld door de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw, niet kan wijzigen;
Vorig artikel 11 (topgevels) Overwegende dat sommige leden van de Commissie de plaatsing van duurzame reclame van decoratieve aard over de hele topgevel alsook, in het algemeen gebied, de overschrijding van de maximumoppervlakte van 17m2 per eenheid, willen onderwerpen aan speciale regelen van openbaarmaking;
Terwijl om dezelfde redenen als hiervoren aangehaald omtrent artikel 15, deze speciale regelen van openbaarmaking niet systematisch opgelegd moeten worden;
Overwegende dat, zoals gevraagd door een groot antal reclamanten, reclame met een gecumuleerde oppervlakte van maximum 40% van de topgevel en maximum 34m2 toegelaten werd in een beperkt gebied zodat dit soort reclame op grote topgevels mogelijk is.
Vorig artikel 12 (omheining van de bouwplaats) Overwegende dat de Commissie de hoogte tussen sommige reclame-inrichtingen op de omheiningen van bouwplaatsen wenst te beperken;
Dat deze gepaste hoogte evenwel kan verschillen op basis van de hoogte van de desbetreffende omheining, zelfs van het volume van het gebouw in aanbouw achter deze omheining;
Dat bij deze hoogte daarenboven rekening moet worden gehouden met de veiligheidseisen (artikel 7) en de stabiliteit (een te grote windopvang);
Dat artikel 5 van de verordening voorts stelt dat de reclame-inrichtingen rekening moeten houden met de volumes van de ruimten waarin zij aangebracht zijn en deze niet mogen overschrijden noch wijzigen;
Dat deze beginselen volstaan voor de beoordeling van de overheden de de stedenbouwkundige vergunning uitreiken zonder dat een vastbepaalde hoogte moet worden opgelegd;
Overwegende dat een reclamant vraagt om een minimumoppervlakte per eenheid te voorzien om de wildgroei aan gecombineerde kleine berichten te vermijden;
Terwijl een dergelijke beperking in abstracto moeilijk toe te passen is, rekening houdend met de uiterst veranderlijke afmeting van kleine inrichtingen;
Overwegende dat, zoals verschillende reclamanten vragen, één inrichting aan de straatkant van een huizenblok met een oppervlakte van maximum 40% en die niet meer dan 70% beslaat van de lengte van de omheining werd toegelaten in beperkt gebied; rekening houdend met het tijdelijk karakter van de werfomheiningen;
Vorig artikel 13 (omheining van onbebouwde terreinen) Overwegende dat bepaalde reclamanten vragen om twee inrichtingen van 40m2 toe te laten wanneer het terrein langer is dan 60 meter;
Terwijl de aanwezigheid van twee inrichtingen van 40m2 langsheen de omheining van een niet-bebouwd terrein het stedelijk landschap dreigt te overbelasten en het doel van een evenwichtige integratie van de reclame in gevaar dreigt te brengen;
Overwegende dat sommige leden van de Commissie de mogelijkheid om reclame te plaatsen op de omheiningen van niet-bebouwde terreinen willen beperken tot gelegenheidsreclame;
Terwijl deze wijziging, die enkel leidt tot een vermindering van de hoeveelheid reclame, geen rekening houdt met de noodzaak om bepaalde ruimten voor te behouden voor de reclamesector;
Dat de verordening de harmonieuze integratie van de reclame in de stad voortzet en niet afbreekt;
Dat er rekening dient gehouden met de economische gevolgen van de aangenomen reglementering;
Overwegende dat een gemeente vraagt om een minimumoppervlakte per eenheid te voorzien om de wildgroei aan gecombineerde kleine berichten te vermijden;
Terwijl het, om dezelfde voormelde redenen omtrent artikel 12, niet aangewezen is om een minumumoppervlakte per eenheid te voorzien;
Overwegende dat een gemeente vraagt om een maximumhoogte te voorzien voor de plaatsing;
Terwijl het, om dezelfde voormelde redenen omtrent artikel 12, niet aangewezen is om een maximumhoogte te voorzien;
Vorig artikel 14 (blinde omheiningsmuren) Overwegende dat een gemeente vraagt om een minimumoppervlakte per eenheid te voorzien om de wildgroei aan gecombineerde kleine berichten te vermijden;
Terwijl het, om dezelfde voormelde redenen omtrent artikel 12, niet aangewezen is om een minumumoppervlakte per eenheid te voorzien;
Overwegende dat een gemeente vraagt om een maximumhoogte te voorzien voor de plaatsing;
Terwijl het, om dezelfde voormelde redenen omtrent artikel 12, niet aangewezen is om een maximumhoogte te voorzien;
Vorig artikel 15 (onbebouwde terreinen) Overwegende dat de leden van de Commissie de plaatsing van niet-lichtgevende reclame op niet-bebouwde terreinen in een algemeen gebied willen onderwerpen aan speciale regelen van openbaarmaking;
Terwijl het algemeen gebied in feite overeenkomt met het grootste deel van het gewestelijk grondgebied;
Dat de overlegcommissies thans overbelast zijn;
Dat het bijgevolg aangewezen is de procedure van de speciale regelen van openbaarmaking te beperken tot de gevallen waar het openbaar onderzoek nodig blijkt voor ht goed beheer van het dossier;
Dat de tekst bewoonbaarheidsvoorwaarden garandeert (minimumafstand van 10 meter vanaf een vensteropening);
Dat de systematische organisatie van speciale regelen van openbaarmaking bijgevolg niet moet worden verplicht door de verordening;
Overwegende dat een gemeente vraagt om een minimumoppervlakte per eenheid te voorzien om de wildgroei aan gecombineerde kleine berichten te vermijden;
Terwijl het, om dezelfde voormelde redenen omtrent artikel 12, niet aangewezen is om een minumumoppervlakte per eenheid te voorzien;
Overwegende dat een gemeente vraagt om een maximumhoogte te voorzien voor de plaatsing;
Terwijl het, om dezelfde voormelde redenen omtrent artikel 12, niet aangewezen is om een maximumhoogte te voorzien;
Overwegende dat, zoals verschillende reclamanten hebben gevraagd, verduidelijkt is dat de oppervlakten werden toegestaan per hectare onbebouwd terrein, behalve in het beperkt gebied waar het stedelijk landschap meer beschermd moet worden;
Vorig artikel 16 (bebouwde terrein) Overwegende dat, zoals verschillende reclamanten hebben gevraagd, reclame met een gecumuleerde oppervlakte van maximum 34m2 en één inrichting met een oppervlakte van maximum 40m2 toegestaan werden, behalve in een beperkt gebied waar het stedelijk landschap meer moet worden beschermd;
Vorig artikel 18 Overwegende dat sommige leden van de Commissie vragen om een punt d) toe te voegen aan 1°, waarbij de overschrijding van 17m2 onderworpen is aan de speciale regelen van openbaarmaking;
Terwijl, om dezelfde redenen als deze in artikel 15, deze speciale regelen van openbaarmaking niet systematisch moeten worden opgelegd;
Vorig artikel 19 Overwegende dat de Commissie vraagt om in de verordening het begrip stadsbaken (lichten in de stad die een bijzondere reglementering verdienen) op te nemen;
Terwijl indien het zo is dat bepaalde reclame die niet strikt in overeenstemming is met de bepalingen van de verordening mettertijd deel kan uitmaken van het stedelijk landschap, een herkenningspunt kan vormen in de stad en kan bijdragen tot het imago, het onmogelijk is om in de verordening een bepaling op te nemen die niet-conforme bepalingen wel toelaat als « bakens » in de stad;
Dat deze bepaling ontoepasbaar zou zijn omdat het begrip « baken » of « lichtbaken » in de stad zowel subjectief als dynamisch is;
Dat, wanneer de stedenbouwkundige vergunning voor dit soort reclame-inrichting hernieuwd wordt, een afwijking kan worden gevraagd overeenkomstig artikelen 116 § 2 of 118 § 2 van de ordonnantie rekening houdend met hun bijzondere ligging in het stedelijk landschap;
Overwegende dat sommige leden van de Commissie de plaatsing van lichtgevende reclame op daken of de dakterrassen willen onderwerpen aan speciale regelen van openbaarmaking;
Terwijl om dezelfde redenen als hiervoren aangehaald omtrent artikel 15 moeten deze speciale regelen van openbaarmaking niet systematisch opgelegd worden;
Vorig artikel 20 (stadsmeubilair) Overwegende dat een reclamant van oordeel is dat titel VI onder stadsmeubilair enkel dat van het openbaar vervoer verstaat, en niet de telefooncellen, openbare toiletten,...
Terwijl de definitie in artikel 2 alle stadsmeubilair omvat;
Overwegende dat een reclamant op de ophaal- en recyclagevoorzieningen reclame-inrichtingen met een grotere afmeting wil laten plaatsen;
Terwijl de plaatsing van reclame-inrichtingen met een grotere afmeting dan toegelaten in artikel 22 niet wenselijk is als deze zorgt voor meer reclame in de stad;
Vorig artikel 21 (wachthuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer) Overwegende dat de Commissie aanbeveelt om de reclame los te maken van het schuilhuisje en dit om veiligheidsredenen;
Terwijl het losmaken van de reclame artikel 21 alle grond ontneemt;
Dat reclame van meer dan 0,25m2 slechts toegelaten wordt op schuilhuisjes omdat deze normaal ontworpen zijn voor reclame en reeds deel uitmaken van het stedelijk landschap;
Dat indien de plaatsing van reclame in het schuilhuisje afbreuk doet aan de veiligheid, deze enkel moet worden uitgesloten overeenkomstig artikel 7 van de verordening;
Dat het in het merendeel van de gevallen mogelijk is reclame aan te brengen in een schuilhuisje zonder afbreuk te doen aan de veiligheid (inrichtingen die gelijklopen met de verkeersweg);
Overwegende dat de Commissie voorstelt om het artikel aan te vullen door te onderstrepen dat een vierde van de reclame dient voor culturele informatie of gelegenheidsreclame;
Terwijl het schuilhuisje reeds een functie van openbaar nut vervult en dat door deze functie van openbaar nut reclame op het schuilhuisje toegelaten kan worden;
Dat het inopportuun is om aan deze functie van openbaar nut andere beperkingen voor de adverteerders toe te voegen;
Dat de verordening reeds ruimte vrijhoudt voor gelegenheidsreclame of culturele informatie;
Vorig artikel 22 (informatie-inrichtingen die passen in een globaal beleid) Overwegende dat de Commissie ten aanzien van dit artikel, dezelfde opmerkingen uit als deze voor artikel 21;
Dat het veiligheidshalve losmaken van de reclame-inrichting van de toegangshelling van een metrostation vermeden moet worden om dezelfde reden als in het geval van de schuilhuisje voor de gebruikers van het openbaar vervoer;
Dat de opmerking van de Commissie aangaande het verplicht aanbrengen van culturele informatie of gelegenheidsreclame op een vierde van de reclame-oppervlakte nog minder verantwoord is als in artikel 21, omdat de in artikel 22 bedoelde inrichtingen reeds een zijde van 2m2 hebben die voorbehouden is voor de informatie;
Overwegende dat de Commissie van oordeel is dat de verordening de hoogte en de breedte van de informatiedragers of inrichtingen voor de openbare dienstverlening zou moeten beperken en deze gelijk zou moeten laten lopen met de weg;
Terwijl de bepalingen van de verordening stellen dat de inrichtingen in kwestie geen afbreuk kunnen doen aan de veiligheids- en zichtbaarheidsomstandigheden noch gevaar kunnen inhouden voor het voetgangersverkeer en minstens 1,5 meter vrije breedte moeten laten;
Dat het niet nuttig is deze bepalingen te verduidelijken aan de hand van concrete normen voor de hoogte of de breedte, omdat de modellen van de informatiedragers kunnen verschillen in tijd en de ideale ligging van deze inrichtingen (al dan niet gelijklopend met de verkeersweg) afhangt van de configuratie van de ruimten;
Dat de opmerking van de Commissie is strijd is met haar wens om de verordening te beperken tot minder duidelijke en soepeler begeleidingsnormen;
Overwegende dat de Commissie vraagt wie gaat oordelen of al dan niet afbreuk wordt gedaan aan het stedelijk landschap; dat andere reclamanten vragen wat « geen afbreuk aan het stedelijk landschap » en « geen visuele hinder veroorzaken » betekent; dat dit onduidelijke criteria zijn;
Dat deze opmerking relevant is wat betreft « de hinder van het stedelijk landschap » zodat dit concept uit de tekst werd geschrapt; dat het begrip van visueel perspectief daarentegen verwijst naar de stadsgedeelten in de openbare ruimte die moeten worden beschermd inzoverre deze niet speciaal beschermd zijn; dat, in een streven naar een betere legistiek, het criterium van het visueel perspectief is overgenomen in het nieuw artikel 21 en dus relevant is;
Vorig artikel 23 (Aanplakzuilen) Overwegende dat twee leden van de Commissie reclame op aanplakzuilen willen beperken tot 2m2;
Terwijl deze eis overdreven is wat betreft de harmonieuze integratie van reclame in de stad;
Overwegende dat een reclamant van oordeel is dat de aanplakzuilen waarin de uitrustingen zijn geplaatst voor het openbaar vervoer, reclame moeten kunnen bevatten wanneer deze zijn gelegen in een verboden gebied;
Terwijl dit soort uitrusting in de vorm van een aanplakzuil geen afwijking op het reclameverbod in een verboden gebied rechtvaardigt, rekening houdend met de doelstellingen van de Regering voor deze gebieden;
Overwegende dat een reclamant oordeelt dat de aanplakzuilen 4 m2 algemene reclame moeten kunnen bevatten en 4m2 gelegenheidsreclame;
Terwijl dit toegelaten wordt door de combinatie van artikelen 25 en 28;
Vorig artikel 24 (Kiosken) Overwegende dat meerdere gemeenten vragen om de kiosken gelijk te stellen aan de aanplakzuilen, gezien vele kiosken de vorm van een zuil hebben, en 4m2 reclame toe te laten;
Terwijl de kiosken niet noodzakelijkerwijs de vorm van een zuil hebben en dat de kiosken daarenboven, in tegenstelling tot een aanplakzuil, niet noodzakelijkerwijs een functie van openbaar nut vervullen;
Dat deze daarenboven niet speciaal ontworpen zijn voor reclame op aan te brengen;
Overwegende dat een reclamant de beperking tot een geringe afmeting van de toegelaten reclame per zijde op kiosken, niet relevant vindt;
Terwijl het aangewezen is om rekening te houden met de kleine afmeting van een dergelijke kiosk;
Vorig artikel 25 (Drager van bovenleiding, openbare verlichtingsinstallatie, gevel) Overwegende dat een lid van de Commissie voorstelt dat de verwijdering van de drager van gelegenheidsreclame gagarandeerd moet worden middels een waarborg te betalen aan de gemeenteontvanger;
Terwijl dit mechanisme niet meer garantie biedt, omdat het moeilijk zal zijn zich te vergewissen van de voorafgaande betaling van de waarborg;
Dat het in de sector van de gelegenheidsreclame helaas vaak gebeurt dat geen stedenbouwkundige vergunning wordt aangevraagd, gezien het kortstondig karakter van de campagnes;
Dat het waarborgsysteem deze toestand nod kan verergeren;
Dat de sector van de gelegenheidsreclame daarenboven financieel kwetsbaarder is dan de andere;
Dat het wenselijk is controle- en beteugelingssystemen voor stedenbouwkundige overtredingen op punt te zetten;
Vorig artikel 27 (Reclamedragers waarvan het openbaar nut niet de hoofdfunctie is) Overwegende dat sommige reclamanten verkiezen dat GSV de herstructurering van het bestaand park aanmoedigt veeleer dan nieuwe formaten te creeëren (10m2);
Overwegende dat andere reclamanten het formaat van 10m2 te groot vinden en dat de voorwaarden in de tekst te ruim zijn;
Terwijl de plaatsing van een dergelijke inrichting kan bijdragen tot het dynamisme van een winkelbuurt en dat in deze gebieden de reclame een betekenisvolle rol kan spelen in de bedrijvigheid ervan;
Terwijl het gekozen formaat een goed zichtbaarheid biedt van de reclameboodschap zonder de openbare ruimte aan te tasten; dat een dergelijk evenwicht bereikt kan worden met formaten die ofwel groter ofwel kleiner zijn;
Vorig artikel 28 (Kunstwerken) Overwegende dat bepaalde gemeenten en sommige reclamanten willen dat reclame op kunstwerken gewoon verboden wordt;
Dat, zolang de voorwaarden bedoeld in artikel 28 nageleefd worden, reclame op kunstwerken in harmonie kan zijn in de stad;
Dat alle kunstwerken geen merkenswaardige architecturale kwaliteit bezitten en dat op sommige plaatsen, reclame het stedelijk landschap kenmerkt;
Overwegende dat de Commissie interpretatieverschillen opwerpt bij 1° « op minstens 0,5 m van de uiteinden van het kunstwerk aangebracht zijn;
Dat deze bepaling veronderstelt dat de inrichting, hoewel gelijklopend met het kunstwerk, zich op meer dan 0,5 meter van de uiteinden van het kunstwerk moet bevinden, zoals dit het geval is met reclame op topgevels;
Overwegende dat eveneens interpretatiemoeilijkheden opdoken bij de integratie in het architecturaal lijstwerkpatroon van het kunstwerk;
Dat de tekst gewoon betekent dat de reclame-inrichting geen contrast mag vormen in het architecturaal beeld van het kunstwerk, bijvoorbeeld door een kromme lijn te onderbreken, een arabesk te verbergen; dat het effect van het kunstwerk in het stedelijk landschap geheel intact moet blijven;
Overwegende dat reclamanten zich vragen stellen bij het nut van de gekozen drempel van 17 en 34m2;
Terwijl Titel VI de opmerking gedeeltelijk overneemt door in algemene en beperkte gebieden reclame toe te laten op een inrichting van 40m2; terwijl de inrichtingen van een dergelijke omvang niet verantwoord zijn in een beperkt gebied omwille van hun afmetingen, rekening houdend met de doelstellingen die de Regering nastreeft in deze gebieden;
Overwegende dat reclamanten bijkomende voorwaarden willen wanneer het kunstwerk bogen bevat of naast taluuds is gelegen;
Terwijl het in acht nemen van bijzondere omstandigheden meer de taak is van de bestuursoverheid die de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag moet behandelen en de goede aanleg der plaatsen moet eerbiedigen; dat de plaatsing van reclame op taluuds valt onder het nieuw artikel 31;
Vorig artikel 29 (taluuds) Overwegende dat sommige gemeenten en sommige reclamanten reclame op taluuds gewoon willen laten verbieden;
Terwijl, zolang de voorwaarden in het nieuw artikel 31 geëerbiedigd worden, reclame op taluuds kan passen in de stad;
Dat alle taluuds geen merkenswaardige architecturale kwaliteit bezitten en dat op sommige plaatsen reclame het stedelijk landschap soms kan kenmerken;
Overwegende dat een adviesorgaan en een reclamant een afstand van 100m aanbevelen wanneer de reclame-inrichting 40m2 groot is;
Terwijl deze afstand niet volstaat om de reclame te integreren, omdat er dan te veel van dit soort inrichtingen kunnen opduiken;
Overwegende dat een reclamant de woorden « naast elkaar geplaatst » wil laten vervangen door « twee inrichtingen in V-vorm »;
Terwijl de woorden « naast elkaar geplaatst » een ruimere betekenis hebben;
Overwegende dat reclamanten zich vragen stellen bij het nut van de gekozen drempel van 17 en 34m2;
Terwijl Titel VI de opmerking gedeeltelijk overneemt door reclame met een oppervlakte van 40m2 per eenheid toe te laten in algemene en beperkte gebieden;
Overwegende dat sommige leden van de Commissie vragen dat de plaatsing van reclame op taluuds onderworpen moet worden aan speciale regelen van openbaarmaking;
Terwijl de overlegcommissies thans overbelast zijn;
Dat het bijgevolg aangewezen is de procedure van de speciale regelen van openbaarmaking te beperken tot de gevallen waar het openbaar onderzoek nodig blijkt voor het goede beheer van het dossier;
Dat de tekst de nodige voorwaarden garandeert voor de integratie in de stad (het uitzicht niet belemmeren, geen kunstwerk verbergen, maximumafmetingen, spreiding van de inrichtingen);
Dat, in het geval van de taluuds, de systematische organisatie van speciale regelen van openbaarmaking bijgevolg niet moet worden opgelegd door de verordening;
Overwegende dat zes leden van de Commissie vragen om de opheffing van de bepaling waarbij inrichtingen in V-vorm geplaatst mogen worden, omdat zij een breuk vormen in de ecologische gangen, die de taluuds vormen;
Terwijl de verordening tussen de inrichtingen voldoende ruimte voorziet om te vermijden dat de groene ruimte verstikt;
Dat de bescherming van de taluuds langsheen de wegen bovendien vanuit ecologisch standpunt een dergelijke maatregel niet verantwoordt, daar de taluuds vaak bestaan uit slechte grond (aanaarding) en steeds blootgesteld staan aan de vervuiling door de auto's; HOOFDSTUK V - Uithangborden en reclame verwijzend naar het uithangbord Overwegende dat een reclamant vindt dat de definities van uithangbord en reclame verwijzend naar het uithangbord vaag zijn en precisie missen;
Terwijl de definities duidelijk en eenvormig zijn;
Overwegende dat een reclamant de opportuniteit en de wettigheid van een stedenbouwkundige verordening inzake de uithangborden in vraag stelt;
Terwijl de uithangborden een doorslaggevende invloed hebben op het zicht van het stedelijk milieu en dat de stedenbouwkundige overheden bijgevolg de plaatsing ervan moeten reglementeren om deze in het stedenbouwkundig landschap op te nemen;
Vorig artikel 30 Overwegende dat sommige reclamanten zich vragen stellen bij de inhoud van het begrip duurzame materialen en een voorwaarde willen opnemen inzake de hardheid;
Terwijl het begrip « duurzaam materiaal » verstaan moet worden in de gewone betekenis en dat de voorwaarde inzake de hardheid niet kan worden gesteld omdat deze leidt tot een bijkomende beperking, hetgeen irrelevant is, gezien de uithangborden in de vorm van vaandels daardoor zijn uitgesloten, wat niet strookt met het streven van de Regering;
Vorig artikel 33 (uithangbord dat gelijkloopt met een gevel of topgevel) Overwegende dat sommige leden van de Commissie willen dat de uithangborden beperkt worden tot 10 % van de geveloppervlakte;
Terwijl de bepalingen van het artikel reeds de afmetingen van de uithangborden beperken en dit in verhouding tot het belang van het gebouw en rekening houdend met de bescherming van de bewoonbaarheid (beperking tot 2/3 van de geveloppervlakte en beperking op basis van de laagste vensteropening van de eerste verdieping;
Dat een bijkomende abstracte drempel van 10% van de geveloppervlakte nutteloos is en in het geval van kleine gevels niet mogelijk zou kunnen zijn;
Overwegende dat de Commissie voorstelt om meer mogelijkheden te bieden voor uithangborden van decoratieve aard geplaatst tegen gevels;
Dat gevolg gegeven is aan dit voorstel, maar dat het moet onderworpen worden aan speciale regelen van openbaarmaking, omdat de gevel een grotere zichtbaarheid heeft en dat er in de stad meer gevels zijn dan topgevels (vele mandelige bouwwerken);
Overwegende daarentegen dat sommige leden van de Commissie de uithangborden van decoratieve aard tegen topgevels willen onderwerpen aan speciale regelen van openbaarmaking;
Terwijl deze speciale regelen van openbaarmaking, om dezelfde voormelde redenen omtrent artikel 29, niet systematisch moeten worden opgelegd;
Overwegende dat een gemeente vraagt om het begrip uithangbord van decoratieve aard te definiëren;
Terwijl de woorden « van decoratieve aard » in titel VI in hun gewone betekenis moet worden begrepen;
Overwegende dat een gemeente bijzondere bepalingen wil laten opnemen voor de hoekgebouwen;
Terwijl er geen objectieve reden is om de uithangborden op deze gebouwen met meerdere gevels te beperken;
Overwegende dat een reclamant de mogelijkheid om, in een verboden gebied, uithangborden te plaatsen hierbij rekening houdend met de plaatsing onder de laagste vensterdorpel, in vraag stelt;
Terwijl, indien deze voorwaarde niet kan worden vervuld omdat ze de veilige doorgang belemmert, een dergelijk uithangbord niet geplaatst kan worden; dat in een dergelijk veronderstelling het aangewezen is om meer belang te hechten aan de veilige doorgang en de fraaiheid van de gevel alsook aan het uitzicht vanaf de stedelijke ruimte;
Overwegende dat de toegelaten afstand tussen de plaats van de uithangborden en het uiteinde teruggebracht is tot 0,05m, behalve in het beperkt gebied waar het stedelijk landschap meer beschermd moet worden; dat verschillende reclamanten dit hebben gevraagd;
Vorig artikel 34 (haaks staand uithangbord) Overwegende dat de Commissie vraagt om deze normen die toegepast worden in het algemeen gebied, in overeenstemming te brengen met deze die toegepast worden in het beperkt gebied;
Dat het algemeen gebied in feite overeenstemt met het grootste gedeelte van het grondgebied;
Dat het niet raadzaam is twee derde van het grondgebied te onderwerpen aan een dergelijk streng stelsel als dit in het beperkt gebied dat overeenkomt met die delen van het grondgbied die bijzondere bescherming nodig hebben;
Dat in alle andere artikelen (33, 35 en 36), het algemeen gebied een ander doel heeft dan het beperkt gebied en dat de Commissie geen reden opgeeft, wat betreft de uithangborden die haaks staan op de gevel, waarom men een andere houding zou moeten nemen;
Overwegende dat reclamanten de voorschriften wensen aan te vullen door bijkomende voorwaarden te stellen : Terwijl deze voorwaarden enkel door de bestuursoverheid in acht kunnen worden genomen bij de beoordeling van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag;
Vorig artikel 40 (vastgoed- en werfpanelen) Overwegende dat een reclamant van oordeel is dat de drempel van 4m2 overdreven is en geen mogelijkheid biedt voor grafische weergaven van projecten of de weergave van commerciële gegevens;
Terwijl deze drempel, die enkel van toepassing is in het beperkte en het verboden gebied, verantwoord is door de dwingende maatregelen op het vlak van de bescherming van de fraaiheid van de harmonieuze integratie in het stedelijk landschap;
Overwegende dat een reclamant de plaatsing van panelen loodrecht op de gevel wil laten verbieden;
Terwijl dit soort inrichting in bepaalde omstandigheden toelaat de reclameboodschap beter te zien;
Overwegende dat een reclamant van oordeel is dat de verschillende behandeling, naargelang de gebieden, discriminatie is;
Terwijl een dergelijke aanpak verantwoord is door de verschillende onderdelen van de stad waarvan sommige meer dienen te worden beschermd;
Overwegende dat een reclamant de afmeting van een inrichting wil koppelen aan het aantal agenten;
Terwijl de afmeting en het aantal panelen moet worden bepaald naargelang de ligging van het goed en niet naargelang het aantal agenten die dit goed behandelen;
Vorig artikel 41 (schragen) Overwegende dat een reclamant maximumafmetingen wil laten vastleggen voor de schragen;
Terwijl de afmetingen van een schraag rechtstreeks het gevolg is van de maximum toegestane inname;
Vorig artikel 42 (geldigheid van de vergunningen) Overwegende dat de Commissie voorstelt om de duur van de uithangborden, waarvan de vergunningen zijn uitgereikt tussen 1 juli 1992 en de inwerkingtreding van de verordening, te laten gelden tot 9 jaar om zo geen commercieel en economiche nadeel te creëren dat zou voortvloeien uit de verplichte vervanging van een goed onderhouden uithangbord;
Terwijl dat maximale duur van 9 jaar voor de vergunningen voor uithangborden reeds bestaat (artikel 1 van het besluit van 26 november 1992 betreffende de vergunningen van beperkte duur);
Dat de gevolgen van de bepaling derhalve beperkt zouden blijven tot de vergunningen uitgereikt tussen 1 juli en 18 december 1992 (inwerkingtreding van het besluit van 26 november);
Dat deze bepaling daarenboven zou neerkomen op het feit dat de verordening terugwerkende kracht zou hebben, hetgeen niet wenselijk is met het oog op de rechtszekerheid;
Dat de duur van 9 jaar ten slotte een maximumduur is, omdat de echte duur bepaald wordt door de overheid die de stedenbouwkundige vergunning uitreikt;
Overwegende dat een reclamant voorstelt om de geldigheidstermijn van de vergunningen voor reclame-inrichtingen terug te brengen tot 5 jaar, termijn die hij verantwoordt omdat de duur van deze vergunningen korter is dan een gemeentelijke legislatuur;
Terwijl er geen reden is om de duur van de vergunningen voor aanplakking te laten samenvallen met de gemeentelijke legislatuur, omdat alle vergunningen voor aanplakking niet op het zelfde ogenblik verstrijken;
Overwegende dat een adviesorgaan de geldigheidsduur van de vergunning wenst te verlengen tot het ogenblik dat de toegelaten inrichtingen worden vervangen of veranderd;
Terwijl een dergelijk voorstel niet beantwoordt aan het streven van de Regering om, op regelmatige en kortere intervallen dan diegene die de reclamant voorstelt, een stedenbouwkundig oordeel te vellen over deze inrichtingen;
Terwijl, indien de inrichting niet zou worden vervangen of veranderd, dit tot gevolg zou hebben dat de duur van de vergunning voor de aanplakking onaanvaardbaar lang zou zijn;
Overwegende dat een reclamant voorstelt om de duur van de vergunningen voor inrichtingen op de openbare ruimte te beperken tot 9 jaar en de duur van de concessie en de duur van de stedenbouwkundige vergunning te laten samenvallen;
Terwijl er geen reden is om een specifieke geldigheidsduur te voorzien voor de reclame-inrichtingen in de openbare ruimte waarvoor een vergunning vereist is krachtens de stedenbouwkundige wetgeving; dat het probleem van de duur van de domeinconcessies tot de bevoegdheid behoort van de wegbeheerder en niet in een stedenbouwkundige verordening kan worden gereglementeerd;
Vorig artikel 43 (overgangsbepalingen) Overwegende dat een reclamant voorstelt om de stedenbouwkundige verordening onmiddellijk in voege te laten treden om te vermijden dat een massa niet-conforme aanvragen worden ingediend;
Terwijl de termijn nodig is om de verschillende actoren uit de sector en de bestuursoverheden in staat te stellen de aanvragen in voorbereiding aan te passen; dat de overheden die de aanvragen behandelen voor de inwerkingtreding van de verordening in staat moeten zijn om deze te beoordelen, rekening houdend met de goede aanleg der plaatsen;
C. TITEL VII BETREFFENDE DE WEGEN, DE TOEGANGEN ERTOE EN DE NAASTE OMGEVING ERVAN I. Algemene opmerkingen Overwegende de algemene opmerkingen geuit ten opzichte van Titel VII van de verordening;
Overwegende dat sommige reclamanten vragen om te worden geraadpleegd omdat Titel VII betrekking heeft op hun activiteiten;
Terwijl het openbaar onderzoek een raadpleging is;
Overwegende dat de Commissie betreurt dat het advies van sommige bevoegde instanties terzake, waaronder het Belgisch Instituut voor Verkeersveiligheid en de Dienst Brandbestrijding, niet gevraagd werd;
Terwijl titel VII gebaseerd is op de aanbevelingen van het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid en dat het niet nuttig werd geacht de Dienst Brandbestrijding te raadplegen, omdat geen enkele bepaling van titel VII afbreuk doet aan de toegang tot de gebouwen;
Overwegende dat sommige reclamanten oordelen dat Titel VII beïnvloed is door een filosofie van ruimtelijke ordening die de automobilisten bevoorrecht;
Terwijl Titel VII de bescherming beoogt van alle weggebruikers en bepalingen bevat onder meer ter bescherming van de voetgangers en van de fietsers;
Overwegende dat sommige reclamanten betreuren dat Titel VII geen rekening houdt met het handboek van de openbare ruimten; dat andere reclamanten integendeel beweren dat men er niet naar kan verwijzen omdat deze geen reglementaire waarde heeft;
Terwijl Titel VII rechtstreeks voortvloeit uit het handboek van openbare ruimten en dat er slechts naar verwezen wordt in het verslag aan de Regering;
Overwegende dat sommige reclamanten oordelen dat Titel VII de sociale en esthetische rol van de openbare ruimte had moeten aansnijden en niet alleen de vervoersfunctie;
Terwijl het artikel 3 betreffende de doelstellingen naar de sociale en esthetische rol van de openbare ruimte verwijst;
Overwegende dat sommige reclamanten oordelen dat Titel VII te vaag is; dat sommige reclamanten in dit opzicht vragen een onderscheid te maken tussen de inrichtingen volgens de specialisatie van de wegen, onder meer de inrichtingen voorzien in het ontwerp van gewestelijk bodembestemmingsplan; dat nog anderen de reglementering vragen van elementen die niet tot Titel VII behoren, zoals de breedte van de weg, de verkantingen en de hellingen van garages, de anti-slagboominrichtingen, de anti-instrooiingsinrichtingen, de inrichtingen voor het inhalen;
Dat andere reclamanten integendeel oordelen dat Titel VII te precies is, hetgeen een zware procedure vereist voor het aanvragen van afwijkingen en dus de verfraaiing van de stad afremt; dat verschillende reclamanten in dit opzicht vragen dat afwijkingen uitdrukkelijk zouden worden voorzien, in bijzondere omstandigheden of in geval van technische en/of materiële onmogelijkheid;
Terwijl, zoals het verslag aan de Regering het verduidelijkt, Titel VII de harmonisering beoogt van de regels aangaande de correcte inrichting van de wegen op het gewestelijk grondgebied en te dien einde minimum regels oplegt voor gans het gewest; dat, zoals hierboven reeds werd gemeld ten opzichte van andere titels, Titel VII niet bedoeld is om elke afzonderlijke situatie aan te pakken, daar deze opdracht onder de bevoegdheid valt van de gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen en/of van de bijzondere bodembestemmingsplannen, maar om regels in te voeren die van toepassing zijn voor de meerderheid van de gevallen;
Terwijl de mogelijkheid tot afwijking voorzien is in de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw bij de indiening van een aanvraag van stedenbouwkundige vergunning;
Overwegende dat een reclamant oordeelt dat al de aanleg van wegen onderworpen zouden moeten zijn aan speciale regelen van openbaarmaking;
Terwijl het systematisch opleggen van speciale regelen van openbaarmaking buiten verhouding is ten opzichte van de doelstelling van een goede aanleg;
Overwegende dat sommige reclamanten vragen de coherentie te verzekeren met de algemene aannemingsvoorwaarden van openbare werken en met de gemeentelijke verordeningen;
Dat, zoals reeds verduidelijkt voor andere titels, de hiërarchie tussen de gewestelijke stedenbouwkundige verordening en de gemeentelijke verordeningen geregeld wordt door het artikel 171 van de ordonnatie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en stedenbouw die bepaalt dat het tot de bevoegdheid van de gemeenteraden behoort om niet conforme gemeentelijke verordeningen aan te passen; dat de algemene aannemingsvoorwaarden van openbare werken conform dienen te zijn met de gewestelijke stedenbouwkundige verordening;
Overwegende dat een reclamant vraagt of Titel VII bijzondere bepalingen bevat inzake parkeerbeheer;
Dat het parkeerbeheer het voorwerp zal uitmaken van een afzonderlijke titel;
Overwegende dat een reclamant de inlassing vraagt van bepalingen die de controle van de eerbiediging van de reglementering zouden verzekeren;
Terwijl de bepalingen betreffende de inbreuken en de sancties geregeld zijn door de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;
Overwegende dat een reclamant betreurt dat de onmiddellijke omgeving van een geklassseerd monument geen voorwerp heeft uitgemaakt van bijzondere maatregelen;
Terwijl Titel VII, zoals gewijzigd, sommige specifieke maatregelen voorziet in de omgeving van een geklasseerd monument, dat de mogelijkheid om andere maatregelen op te leggen reeds voldoende en op een gepaste wijze voorzien wordt in het kader van de reglementering betreffende het behoud van het onroerend patrimonium, onder meer door de vastlegging van een beschermingszone;
Overwegende dat sommige reclamanten oordelen dat Titel VII bepalingen had moeten bevatten met betrekking tot de co"rdinatie van de regies, de signalisatie, de afbakening en de bescherming van personen met beperkte mobiliteit tijdens de uitvoering van werken;
Overwegende dat de Commissie de opmerking van de Economische en Sociale Raad overneemt en vraagt om aandacht te besteden aan de leveringszones met selectieve anti-parkeervoorzieningen waardoor enkel leveringen kunnen plaatsvinden; dat sommige reclamanten eveneens vragen om voorzieningen te plaatsen aangaande de zones voor het laden en ontladen van vrachtwagens op de werf;
Terwijl de bouwplaatsen geregeld worden door Titel III en door de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de co"rdinatie en de organisatie van de werken op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest; dat het opleggen van zones voor het laden en ontladen of voor leveringen en de regelgeving hiervan van plaatselijke omstandigheden afhangen en op een meer gepaste wijze wordt aangepakt bij het onderzoek van de aanvragen van vergunningen en/of ter gelegenheid van de uitwerking van en plaatselijk plan;
Overwegende dat verschillende reclamanten vragen dat al de nodige uitrustingen voor het verkeer en het parkeren van de voertuigen, alsook de signalisatie, in de « ruimte auto » zouden worden ondergebracht;
Terwijl het reglement over de politie van het wegverkeer het leggen van hindernissen op de weg verbiedt;
Overwegende dat, zoals de Commissie en sommige reclamanten vragen, de schetsen werden aangepast;
II. Bijzondere opmerkingen Artikel 1 (Toepassingsgebied) Overwegende dat een reclamant vraagt te verduidelijken of Titel III ook de handelingen en de werken op privé-terreinen beoogt;
Terwijl Titel VII van toepassing is op elke weg bestemd voor het verkeer van het publiek;
Artikel 2 (Definities) Overwegende dat sommige reclamanten vragen om een « definitie x » naast elke definitie toe te voegen;
Dat deze inlassing niet nodig is;
Overwegende dat de Commissie alsook een reclamant vragen een gezamenlijke woordenlijst op te maken met al de termen van al de titels;
Terwijl een gezamenlijke woordenlijst het begrip en het lezen van de titels zou bemoeilijken, in die zin dat deze verschillende terreinmensen en bestemmelingen beogen en dat de verspreiding van de zeven titels verschillend kan zijn;
Overwegende dat de Commissie alsook sommige reclamanten de definitie vragen van de volgende termen : rooilijn, fietsstrook, bus-fietsstrook, slagboom, fiets, rand, continuïteit, weg, doodlopende weg, inrichting tegen instrooiing, goot, fietsroute, interregionale fietsroutes, kunstwerken, voetgangersbrug, voetgangerszone, toegang tot het gewest, groene wandeling, kortere weg, hellende vlakken, filestijging, fietsnet, net voor fietsers en voetgangers, voetgangersnet, fietsstraat, straat met beperkte toegang, eigen baan, beschermde baan, verbreding voor fietsers, fietsersdoorgang, fietsroute, fietspad, zone 30, verkeerstafel, hindernis, functie, wegenis, continuïteit, straat, laan, square, doodlopende straat, steeg, mail, vierkant, heuveltje, verkeerseiland, fontein, kleine kapel en standbeeld; dat zij definities voorstellen betreffende sommige van deze termen;
Terwijl deze termen hetzij niet in Titel VII worden gebruikt, hetzij duidelijk zijn of voor de hand liggen;
Overwegende dat een reclamant een definitie voorstelt van de weg;
Terwijl de term « weg » over het algemeen elke weg betekent die bestemd is voor het verkeer van het publiek, zodat een definitie niet nodig is;
Overwegende dat sommige reclamanten vragen om de definitie van hoogstammige bomen te verduidelijken en een verwijzing naar hoogstam voorstellen;
Dat de definitie bijgevolg werd gewijzigd zonder echter een lijst van hoogstammige bomen in te lassen; dat de verwijzing naar hoogstam niet gepast is vermits deze term ook kleinstammige bomen omvat;
Overwegende dat, zoals de Commissie en sommige reclamanten het vragen, de volgende termen werden bijgevoegd : snelheidsbeperkende voorziening, anti-parkeervoorziening en uitstekende stoeprand;
Overwegende dat sommige reclamanten voorstellen de definities van zuil en stijltje te wijzigen en te verduidelijken door een onderscheid te maken via een criterium van hoogte, door de termen « verankerd of geplaatst, al dan niet verwijderbaar » bij te voegen en door « waarvan de afmetingen, de vormen, de materialen en de kleuren verschillend zijn » af te schaffen; dat een reclamant de afschaffing vraagt van de term stijltje;
Dat de definities van zuil en stijltje samengevoegd werden, daar deze termen zonder onderscheid door de vakmensen worden gebruikt, zonder een precieze criterium te hanteren voor de hoogte; dat de definitie in die zin werd aangepast;
Overwegende dat sommige reclamanten oordelen dat de definitie van de term zuil ook slagbomen, « Parijse » slagbomen zouden moeten omvatten en uitgebreid zou moeten worden tot « alle voorzieningen die een zelfde doelstelling beogen »;
Terwijl deze andere voorzieningen anti-parkeervoorzieningen zijn die het voorwerp uitmaken van een afzonderlijke definitie;
Overwegende dat sommige reclamanten voorstellen om aan de definitie van de term zuil het volgende bij te voegen : »die niet tot het voetpad behoort » en het woord « voetganger » af te schaffen;
Terwijl de zuilen op de voetpaden worden geplaatst en ook de bescherming beoogen van de voetgangerswegen;
Overwegende dat sommige reclamanten vragen om aan de definitie van gelegenheidsdecoratie de economische of commerciële evenementen bij te voegen en het woord « voetpad » uit de definitie van dubbele stoeprand te verwijderen en de definitie van plantput aan te vullen met « ruimte voorbehouden voor het volume van aarde »;
Dat de definities werden gewijzigd;
Overwegende dat een reclamant oordeelt dat de gelegenheidsdecoratie in Titel VI zou moeten worden behandeld;
Terwijl Titel VII de decoraties zonder publiciteit behandelt en Titel VI de decoraties met publiciteit;
Overwegende dat sommige oordelen dat er geen aanleiding meer is om naar het GewOP te verwijzen voor de definitie van structurerende ruimte, van perimeter van cultureel, historisch, esthetisch belang of voor stadsverfraaiing en van specialisatie van de wegen;
Dat deze opmerking niet relevant is wat betreft de definitie van specialisatie van de wegen, daar enkel de reglementaire bepalingen van het GewOP werden afgeschaft; dat en definitie van structurerende ruimte, van perimeter van cultureel, historisch, esthetisch belang of voor stadsverfraaiing werden aangepast;
Overwegende dat, zoals de Commissie en sommige reclamanten het vragen, de definitie van de term stadsmeubilair aangevuld werd met « verankerd en al dan niet verwijderbaar »;
Overwegende dat sommige reclamanten de verwijdering vragen uit de definitie van stadsmeubilair van autonome publicitaire voorzieningen en er schragen aan toe te voegen;
Terwijl het niet over stadsmeubilair gaat, maar over publiciteitsvoorzieningen;
Overwegende dat, zoals de Commissie en sommige reclamanten - die de definitie van persoon met beperkte mobiliteit te summier vinden - vragen, deze definitie uitgebreid werd;
Overwegende dat sommige reclamanten vragen de definitie van politieverkeerstekens te vervangen door « wegbebakening zoals voorzien in het verkeersreglement » en deze term te definiëren;
Dat deze opmeringen relevant zijn en dat de tekst in die zin werd aangepast;
Overwegende dat verschillende reclamanten oordelen dat « directionele bewegwijzering » meer relevant is dan « bewegwijzering »;
Terwijl de term bewegwijzering » correct is;
Overwegende dat een reclamant vraagt om aan de definitie van voetgangersweg het volgende bij te voegen : « aangelegd op niveau, boven- of ondergronds, en die de oversteek toelaten van een rijbaan of van om het even andere hindernis »;
Terwijl Titel VII enkel de bovengrondse voetgangerswegen behandelt;
Overwegende dat sommige reclamanten voorstellen om in de definitie van de term voetpad de woorden « gelegen langs de rooilijn » te verwijderen daar de voetpaden niet steeds gelegen zijn langs en rooilijn en merken op dat de voetpaden niet steeds verhoogd zijn en afgezonderd kunnen zijn van de rijbaan;
Terwijl een voetpad steeds langs een rooilijn gelegen is; dat in de hypotheses van de reclamanten, het niet om voetpaden gaat maar om voetgangerswegen;
Overwegende dat sommige reclamanten terecht voorstellen de term « bijkomstig » te verwijderen omdat het voetpad bestemd is voor de voetgangers en de termen « wegen en paden » na « voetgangersstraten » bij te voegen;
Dat de definitie aangepast werd;
Overwegende dat sommige reclamanten oordelen dat « voetweg » meer geschikt is dan « voetgangersweg » en vragen om de term « of bijkomstig » te vervangen door « en prioritair »;
Terwijl de gangbare term « voetgangersweg » is en het niet wenselijk is de voetgangerswegen te beperken tot de wegen die prioritair bestemd zijn voor de voetgangers;
Overwegende dat sommige reclamanten vragen om de definities die naar de wegcode verwijzen in extenso over te nemen;
Terwijl er met opzet naar de wegcode wordt verwezen om de gelijkenis van de definities duidelijk te laten blijken;
Artikel 3 (doelstelingen inzake aanleg) Overwegende dat sommige reclamanten oordelen dat de beginselen inzake aanleg onduidelijk en onnodig zijn en niet onder deze titel behoren maar in een tekst genaamd « memorie van toelichting »;
Terwijl de bepaling van doelstellingen inzake aanleg nuttig is omdat zij de overheid die bevoegd is inzake stedenbouwkundige vergunning verplicht rekening te houden met deze doelstellingen bij het verlenen of het weigeren van de stedenbouwkundige vergunning;
Overwegende dat sommige beswaarindieners betreuren dat Titel VII geen ontradende maatregelen voorziet tegen bonte kleurenmengelingen of verscheidenheid van materialen;
Terwijl Titel VII verschillende bepalingen bevat voor de harmonisering van kleuren en materialen, onder meer in het artikel 7; dat de materiaalkeuze en de keuze van de kleuren beter kunnen worden behandeld in het kader van het onderzoek van de aanvragen van stedenbouwkundige vergunning, rekening houdend met de plaatselijke toestand;
Overwegende dat de Commissie en sommige reclamanten oordelen dat de tekst onduidelijk is en vragen om de methode te verduidelijken die gehanteerd wordt om het evenwicht tussen de functies te garanderen, de verhoudingen voor de indeling van de weg tussen de weggebruikers, de vereiste voorwaarden voor het comfort, de veiligheid en het comfort van het voetgangersverkeer, wat men dient te verstaan door aanleg die aan de weggebruikers een gepast gedrag bevorderen en te verduidelijken of elk kruispunt rekening dient te houden met de personen met beperkte mobiliteit;
Dat het artikel gewijzigd werd teneinde het begrip te bevorderen en dat de verkeersfuncties en de verblijfsfuncties werden vastgelegd; dat deze verzoeken bovendien niet mogen worden ingewilligd omdat de voornoemde doelstellingen inzake aanleg, buiten de minimale regels bepaald door Titel VII, een ondezoek vereisen van e plaatselijke toestanden en beter kunnen worden behandeld in het kader van het onderzoek van de aanvragen van vergunningen zodanig dat bijkomende verduidelijkingen niet gepast zijn;
Overwegende dat sommige reclamanten de term « specialisatie van de wegen » niet begrijpen en oordelen dat de wegen niet gespecialiseerd dienen te zijn; dat andere reclamanten in tegendeel oordelen dat Titel VII zou moeten worden opgesplitst in functie van de specialisatie van de wegen;
Terwijl de specialisatie van de wegen wordt gedefinieerd en naar het GewOP en het GBP verwijst, die een verplichting inhouden voor de openbare overheden; dat zoals uiteengezet in het verslag aan de Regering, de onderliggende filosofie van Titel VII erin bestaat minimum voorwaarden op te leggen voor het bekomen van een harmonisering; dat Titel VII geen verschillende bepalingen bevat naargelang de specialisatie van de wegen, hetgeen een onderzoek vereist van de plaatselijke toestanden, wat beter kan worden behandeld ter gelegenheid van het onderzoek van de aanvragen van vergunningen;
Overwegende dat sommige reclamanten betreuren dat de inrichtingen die het verkeer van het openbaar vervoer vergemakkelijken en met de plaatselijke activiteiten rekening houden, niet als doelstelling worden vermeld; dat sommige reclamanten vragen om al de gebruikers onder 5° te vermelden en dat volgens sommige reclamanten de « typologie van de plaatsen » een neologisme is;
Dat deze opmerkingen relevant zijn zodanig dat het artikel werd aangepast;
Overwegende dat een reclamant vraagt om een punt bij te voegen met de bepaling dat de aanleg zou verwijzen naar het handboek van de openbare ruimten;
Terwijl deze verwijzing niet relevant is op het vlak van de doelstellingen inzake aanleg;
Artikel 4 (Voetgangersverkeer) Overwegende dat sommige reclamanten oordelen dat een vrije breedte van 1,50 m onvoldoende is; dat anderen integendeel vragen om deze breedte de verminderen;
Terwijl deze breedte hernomen wordt in het besluit van 21 oktober 1985 en gepast is; dat een breedte van meer dan 1,50m niet uitvoerbaar is rekening houdend met de breedte van de voetpaden te Brussel;
Overwegende dat sommige reclamanten vragen om de vrije hoogte te verhogen rekening houdend met de menselijjke gestalte;
Dat deze opmerking relevant is zodanig dat de hoogte op 2,20m werd gebracht;
Overwegende dat een reclamant vraagt om een minimum afstand op te leggen tussen de hindrnissen;
Terwijl de definitie van een dergelijke afstand een grotere afstand voorziet dat nodig voor de goede aanleg van de weg;
Overwegende dat een reclamant oordeelt dat de maximum lengte van de hindernissen (0,50m) geen rekening houdt met de uitstalramen van de winkels;
Dat deze opmerking relevant is en dat de tekst gewijzigd werd door te verduidelijken dat het enkel gaat om hindernissen die in de grond verankerd zijn;
Overwegende dat een reclamant vraagt om het artikel aan te vullen met de volgende bepaling : « Buiten de openbare pleinen en de voetgangersstraten die met dit doel op een duurzame wijze worden aangelegd, de voorzieningen van afbakening en de voorzieningen voor windbscherming van de toegelaten terrassen van drankgelegenheden op de voetpaden moeten verwijderbar zijn en weggenomen worden tussen november en maart, teneinde de ruimte te ontlasten van alle onnodige hindernissen »;
Terwijl deze bepaling tot de voorwaarden van de wegvergunningen behoren;
Overwegende dat sommige reclamanten oordelen dat het artikel de beplantingen in sommige residentiële wegen uitsluit terwijl het een goede oplossing is;
Terwijl de voetgangersweg geen enkele hindernis mag bevatten;
Overwegende dat, zoals de Commissie en verschillende reclamanten het vragen, de tekst werd gewijzigd om de verankering langs de gevels van geklasseerde gebouwen of van gebouwen opgenomen in de bewaarlijst te verbieden om esthetische redenen;
Overwegende dat een bezwarindiener vraagt om te bepalen welk type van hindernis in de gevel mag worden verankerd;
Dat deze opmerking relevant is zodanig dat er verduidelijkt werd dat het hier enkel gaat om verkeerstekens;
Overwegende dat een reclamant zich afvraagd welke waarde een dergelijke verordening bekleedt, dat aan de openbare overheid oplegt voorzieningen voor openbaar gebruik te plaatsen in het privé-domein; dat de Commissie en andere reclamanten oordelen dat de verankering in gevels prioritair moet zijn; dat andere reclamanten integendeel oordelen dat de verankering in gevels te veel kost;
Terwijl de tekst twee opties voorziet en het belangrijk is ze te behouden, zowel op het vlak van de esthetiek als van de keuze van de wegbeheerder en/of de particulier; dat de opmerking betreffende de kostprijs van de verankering niet relevant is omdat die prijs lager is dan de prijs voor het plaatsen van een paal;
Overwegende dat een reclamant vraagt dat vermeld zou worden dat de bekledingsmaterialen niet glad mogen zijn, noch bij hun gebruik noch door slijtage;
Terwijl het artikel 3 bepaalt dat de inrichtingen de veiligheid van alle gebruikers moeten verzekeren; dat het niet nuttig is bijkomende verduidelijkingen te voorzien;
Artikel 5 (Stoepranden) Overwegende dat de Commissie aansluit bij de opmerkingen van de reclamanten die oordelen dat de tekst onduidelijk is, inzonderheid de eerste zin; dat de dubbele stoeprand bekritiseerd wordt omdat het een hindernis is voor de weggebruikers;
Dat dit artikel, dat handelt over de stoepranden, bedoeld is om de aanleg van een trap tussen het voetpad en de rijbaan te verplichten teneinde stoepranden van meer dan 0,18m te vermijden in sommige oude wijken van het stadcentrum of wanneer plaatselijke omstandigheden op het vlak van het reliëf het vereisen;
Dat de tekst inderdaad voor verwarring kan zorgen zodanig dat de inhoud ervan werd aangepast;
Overwegende dat verschillende reclamanten oordelen dat 0,18m te hoog is voor bepaalde gebruikers, inzonderheid de personen met beperkte mobiliteit; dat andere reclamanten integendeel oordelen dat dit artikel een algemene verlaging van de voetpaden voorziet;
Terwijl Titel VII geen algemene verlaging van de stoepranden voorziet; dat 0,18m een maximum hoogte is en dat voetgangersoversteekplaatsen aangepast aan personen met beperkte mobiliteit behandeld worden onder het artikel 6;
Artikel 6 (Oversteekplaatsen voor voetgangers) Overwegende dat sommige reclamanten oordelen dat, wat betreft het lid 1, de voorkeur geven aan een sterke compositie of aan een strikt geometrische compositie soms wenselijk is naargelang de plaatselijke toestand en, wat betreft het lid 2, dat de verbredingen van de voetpaden niet passen in bepaalde historische wijken;
Terwijl afwijkingen zullen kunnen worden toegestaan indien bijzondere omstandigheden dit vereisen;
Overwegende dat sommige reclamanten oordelen dat het artikel niet aangepast is aan de personen met beperkte mobiliteit, inzonderheid wat betreft de blinden;
Terwijl het lid 4 werd opgemaakt om de toegang tot de voetpaden te verzekeren voor de prsonen met beperkte mobiliteit;
Overwegende dat de Commissie en verschillende reclamanten de oplegging vragen van regelmatige oversteekplaatsen voor voetgangers en fietsers op vaste afstanden en dat alle oversteekplaatsen, zelfs stilzwijgend, een grondmarkering zouden krijgen;
Terwijl dit verzoek als gevolg zou hebben de vrijheid van het voetgangersverkeer onnodig zou beperken omdat, krachtens het reglement van de politie over het wegverkeer, het bestaan van oversteekplaatsen voor voetgangers deze laatsten verplicht om enkel deze oversteekplaatsen te gebruiken;
Overwegende dat verschillende reclamanten vragen om in § 1 « in principe » te voegen bij « elke oversteekplaats voor voetgangers is »;
Terwijl deze inlassing elke reglementaire draagwijdte aan dit artikel zou ontnemen;
Overwegende dat de Commissie vraagt om te bepalen dat indien de breedte van de oversteekplaats meer dan 9m bedraagt, een verkeersheuvel zou worden aangelegd om de oversteek in twee tijden mogelijk te maken;
Terwijl de oversteekplaatsen van meer dan 9m gelegen zijn op snelle wegen en beveiligd zijn door verkeerslichten die een betere bescherming bieden dan de verkeersheuvels die zelfs gevaarlijk kunnen zijn;
Overwegende dat een reclamant vraagt om in het lid 2 « deze wordt verbreed » door « deze kan worden verbreed » te vervangen; dat een andere reclamant vraagt het lid 2 als volgt te wijzigen : « Wanneer de rijbaan met een permanente parkeerstrook langs het voetpad uitgerust is, kan het voetpad worden verbreed ter hoogte van de oversteekplaatsen voor voetgangers om de veigheid van de voetgangers te verzekeren »;
Terwijl deze verzoeken indruisen tegen de doelstelling van dit lid, dat bedoeld is om de veiligheid van de oversteekplaats voor de voetgangers te bevorderen;
Overwegende dat een reclamant vraagt om het einde van het lid 3 te vervangen door : « ... wordt deze hetzij verbreed ter hoogte van de oversteekplaatsen voor voetgangers, hetzij ingericht als overstekend voetpad, teneinde de veiliheid van de voetgangers te verbeteren »;
Terwijl een dergelijke inlassing onnodig is vermits het niet verboden is deze twee types van inrichting te cumuleren, daar het overstekende voetpad een snelheidsremmende voorziening is, geregeld door het artikel 8;
Overwegende dat een reclamant oordeelt dat het lid 3 moeilijkheden zou kunnen veroorzaken in de residentiële wegen;
Terwijl er in het algemeen geen parkeerstroken aanwezig zijn in residentiële wegen;
Overwegende dat sommige reclamanten voorstellen de verbreding van de voetpaden te verminderen teneinde de fietsers te beschermen; dat anderen integendeel vragen om de verbreding te beperken teneinde de voetgangers te beschermen;
Terwijl de gekozen afstand van 1,70m een compromis is tussen de veiligheid van de voetgangers en de verkeersvlotheid van de tweewielers;
Overwegende dat de Commissie terecht van oordeel is dat § 4 onmogelijk in de praktijk kan worden toegepast; talrijke reclamanten terecht oordelen dat § 4 te veel het voetgangersverkeer bevoorrecht ten nadele van de toegankelijkheid tot de gebouwen en de woningen, die bemoeilijkt wordt;
Dat deze paragraaf bijgevolg werd afgeschaft;
Overwegende dat verschillende reclamanten vragen dat de hellingsgraad voorzien in vroegere § 5, a) zou worden verminderd;
Terwijl deze hellingsgraad bepaalt wordt door het ministerieel besluit van 12 augustus 1982 en met voldoening toegepast werd; dat een helling van 8% mogelijk is voor personen met beperkte mobiliteit;
Overwegende zoals sommige reclamanten voorstellen, dat in vroegere § 5 b) verduidelijkt werd dat de hellingsgraad van hellende vlakken niet meer dan 8% hoger ligt dan de algemene helling van het voetpad; Overwegende dat een reclamant oordeelt dat hellende vlakken moeilijk zijn om te betreden;
Terwijl hellende vlakken gedimensioneerd werden rekening houdend met de personen met beperkte mobiliteit;
Overwegende dat wat betreft de vorige § 6, een reclamant vraagt dat de stoeprand en de uitsprong van de verbinding met de goot van de rijbaan op de oversteekplaatsen op het niveau 0 zou worden gebracht om de doorgang van personen met beperkte mobiliteit te vergemakkelijken;
Terwijl 0,02m de doorgang voor personen met beperkte mobiliteit niet belemmert;
Overwegende dat verschillende reclamanten vragen om geen goot te plaatsen in het midden van en straat in een residentiële zone omwille van de schoken die zij bij de fietsers veroorzaken;
Terwijl dit paragraaf geen betrekking heeft met de goten in het midden van de weg;
Overwegende dat een reclamant vraagt om de hoogte van 0,02m voorzien door de vroegere § 6 tot op 0,05m te brengen;
Terwijl een hoogte van 0 ,05m de doorgang voor personen met beperkte mobiliteit belemmert;
Overwegende dat een reclamant vraagt bij het vroegere § 6 « geen enkel deksel » na de woorden « geen enkele kolk of rioolkolk » bij te voegen;
Terwijl de deksels geen te grote hinder veroorzaken voor de oversteek van voetgangers en fietsers;
Artikel 7 (Voetpad ter hoogte van de berijdbare opritten) Overwegende dat een reclamant oordeelt dat de verlaging dient te geschieden in de « ruimte voor voertuigen » en nie in de « ruimte voor voetgangers »;
Terwijl de toegang ter hoogte van de berijdbare opritten dient te worden verzekerd;
Overwegende dat een reclamant vraagt om te vermelden dat het behoud van de bestaande natuurlijke materialen dient te worden verzekerd;
Terwijl het niet de bedoeling is van de Regering om systematisch dit behoud te verplichten, wat strijdig kan zijn met de doelstelling een continu vloerbekleding te verzekeren; dat indien het behoud van de bestaande natuurlijke materialen opportuun blijkt te zijn, dit element gemakkelijker kan worden behandeld tijdens het onderzoek van de aanvragen van vergunningen, rekening houdend met de plaatselijke toestanden;
Overwegende dat een reclamant voorstelt om § 1 als volgt te vervangen : « Het aspect van de wegen voor voetgangersverkeer ter hoogte van berijdbare opritten in ononderborken. De dikte van de fundering en van de bestrating dient aangepast te worden aan de vermoedelijke belastingen »;
Terwijl dit voorstel geen verbetering inhoudt van de tekst en dat § 1 duidelijker is;
Overwegende dat sommige reclamanten terecht melden dat er een verschil is in de verplichte vrije breedte van de doorgang tussen het artikel 6 en het artikel 7;
Dat de tekst gewijzigd werd om tot een zelfde afstand van 1m te komen in beide artikelen;
Overwegende dat sommige reclamanten de « boot » methode voorstellen;
Terwijl deze methode het parkeren onmogelijk maakt;
Artikel 8 (Snelheidsbeperkende voorzieningen) Overwegende dat sommige reclamanten oordelen dat § 1 en § 2 moelijk te begrijpen zijn en dat zij overbodig zijn;
Terwijl de doelstelling van deze paragrafen erin bestaat de snelheidsbeperkende voorzieningen die niet conform zijn met de wegcode en de code van de beheerder terug te brengen binnen het toepassingsgebied van e stedenbouwkundige reglementering zodanig dat de niet-conforme voorzieningen ook een stedenbouwkundige inbreuk vormen en een snelheidsbeperkende voorziening te verplichten die in harmonie is met de stedenbouwkundige context;
Dat de tekst echter werd gewijzigd om een beter begrip te verzekeren en dat de snelheidsbeperkende voorzieningen gedefinieerd werden in het artikel 2;
Overwegende dat sommige reclamanten vragen hebben over de compatibiliteit van het artikel 8 met de reglementering over het wegverkeer en het koninklijk besluit van 9 oktober 1998 houdende reglementering van de plaatsingsvoorwaarden van verhoogde voorzieningen;
Terwijl er geen enkele incompatibiliteit bestaat met voornoemde reglementeringen;
Overwegende dat een reclamant vraagt om op het einde van § 2 de woorden « van personen met beperkte mobiliteit » na « en inzonderheid de voetgangers en de fietsers » bij te voegen;
Terwijl deze personen gebruikers zijn en dus in aanmerking komen;
Overwegende dat sommige reclamanten vragen om te vermelden dat verhoogde voorzieningen voorbehouden worden aan oversteekplaatsen voor voetgangers en aan de oversteek van kruispunten, op een voldoende afstand worden aangekondigd door verkeerstekens en zichtbaar worden gemaakt door geïntegreerde systemen (reflectoren);
Terwijl dit type van voorziening niet altijd een doorgang voor voetgangers is en nuttiger kan zijn buiten de kruispunten; dat de signalisatie betreffende deze voorzieningen het voorwerp uitmaakt van het reglement over de politie van het wegverkeer; dat de zichtbaarheid van de voorziening beter kan worden aangepakt op lokaal niveau; Afdeling 4 (Lichte tweewielers)
Overwegende dat de Commissie en sommige reclamanten vragen om het artikel op te splitsen en enerzijds aandacht te schenken aan de fietspaden en anderzijds aan de fietsroutes, te verduidelijken dat de fietsroutes moeten doorlopen als de plaatselijke omstandigheden dit mogelijk maken en te verwijzen naar de aanbevelingen van het Belgisch Instituut voor Verkeersveiligheid;
Overwegende dat sommige reclamanten eveneens vragen om bijkomende bepalingen of verduidelijkingen bij te voegen betreffende de fietspaden en de fietsstroken alsook de overgangszones, inzonderheid bepalingen betreffende de breedte, de materialen, de kleuren, de zichtbaarheid, de markering van de fietspaden en -stroken, hun bescherming tegen het parkeren, de oriëntatie van de tralies van de straatkolken;
Terwijl de doelstelling van Titel VII er niet in bestat een beleid en een reglementering uit te bouwen met betrekking tot de mobiliteit van de fietsers maar minimale regels op te leggen waaraan de handelingen en de werken, met of zonder vergunningsplicht, moeten voldoen; dat in dit opzicht enkel specifieke regels werden opgelegd voor de fietspaden (artikel 9), de fietsstroken (artikel 10) en tussen het fietspad en de rijbaan (artikel 11); dat de doelstelling van Titel VII in het bijzonder er niet in bestaat de fietspaden en -stroken te veralgemenen maar diegene die zullen worden aangelegd te reglementeren;
Overwegende dat, ingevolge het voorstel van de Economische en Sociale Raad en van sommige reclamanten, de Commissie vraagt een artikel 11bis toe te voegen waarin gesteld wordt dat de handelingen en werken met als voorwerp de oprichting of de wijziging van openbare ruimten hetzij als handelskern, hetzij in de buurt van uitrustingen van collectief belang of van openbare dienst, de stations, de stations van het openbaar vervoer in eigen baan, de verkeersknopen of de belangrijke haltes van lijnen van het openbaar vervoer, de plaatsing voorzien van fietsstallingen;
Dat, daar het om minimale regels gaat voor het stallen, dit voorstel relevant is, zodanig dat een nieuw artikel 12 betreffende het stallen van lichte tweewielers werd ingevoegd;
Overwegende dat verschillende reclamanten vragen om de titel van de afdeling door « de fietsen » te vervangen en vragen om de bromfietsen uit de titel te verwijderen;
Terwijl de toegelaten voertuigen op de fietspaden door het eglement over de politie van het wegverkeer worden bepaald;
Artikel 9 (Fietspaden) Overwegende dat de bezwaarschriften een slecht begrip van dit artikel aantonen;
Terwijl de doelstelling van dit artikel erin bestaat de fietspaden te beschermen tegen het plaatsen van hindernissen zoals verkeerstekens, bewegwijzeringen, verlichtingspalen, kasten van concessiehouders, enz...., terwijl een centrale zuil aan de opritten wordt toegelaten, indien nodig, voor de veiligheid van het fietspad tegen rijdende of geparkeerde voertuigen;
Dat de benaming van het artikel werd verbeterd, volgens de voorstellen van sommige reclamanten, teneinde het begrip te verbeteren;
Overwegende dat verschillende reclamanten vragen om het centraal stijltje uit te rusten van een reflector en afzonderlijk zou worden verlicht;
Terwijl de algemene stadsverlichting voldoende is om geen algemene verplichting in te voeren voor reflectoren;
Overwegende dat een reclamant vraagt om de vrije hoogte voorzien in het artikel te verhogen;
Dat deze hoogte op 2,20m werd gebracht op basis van de menselijke gestalte;
Artikel 10 (Vooruitgeschoven zones en opstelvakken) Overwegende dat de Commissie de volgende wijziging voorstelt : « Aan de verkeerslichten, de vooruitgeschoven zones en de opstelvakken.... »; dat, ingevolge het voortel van meerdere reclamanten, de Commissie tevens vraagt de volgende zin toe te voegen : « Op de wegen met meer dan twee rijstroken worden de vooruitgeschoven zones vervangen door tussenliggende stroken, voorselectiestroken voor fietsers, volgens het verkeersreglement, gevoegd rechts van de stroken met pijlen naar links en naar omhoog »;
Terwijl deze voorstellen niet mogen worden veralgemeend omdat, omwille van de plaatselijke toestand, zij niet kan worden uitgevoerd; dat de nuttigheid voor de tweewielers afhangt van het volume van het verkeer dat rechts inslaat;
Overwegende dat een reclamant oordeelt dat de vooruitgeschoven zones en opstelvakken enkel zouden moeten worden veralgemeend op de wegen beperkt tot twee rijstroken per richting; dat een andere reclamant oordeelt dat de vooruitgeschoven zones en opstelvakken niet enkel verantwoord zijn op rijbanen onderverdeeld in rijstroken;
Terwijl het feit dat er meer dan 2 rijstroken per richting de aanleg van een vooruitgeschoven zone niet verhindert; dat het niet verboden is een opstelvak in te richten wanneer de rijbaan niet is onderverdeeld in rijstroken; dat het echter niet wenselijk is vooruitgeschoven zeones en opstelvakken te veralgemenen op dergelijke rijbanen omdat, omwille van de plaatselijke toestand, zij niet altijd kunnen worden uitgevoerd;
Artikel 11 (Overgang) Overwegende dat verschillende reclamanten vragen om in § 2 de term « fietspad » te vervangen door « fietsinrichting »;
Terwijl § 2 enkel het fietspad buiten de rijweg bedoelt;
Overwegende dat, ingevolge het voorstel van de Adviescommissie voor de verbetering van het openbaar vervoer, de Commissie vraagt om te bepalen in § 2 dat de uitsprong een maximum hellingsgraad van 30% mag hebben;
Terwijl dit voorstel de wegbeheerders ertoe zouden leiden de hellingsgraad van 30% te veralgemenen, wat te steil is voor het comfort van de tweewielers;
Overwegende dat de Commissie, ingevolge het voorstel van de Economische en Sociale Raad en sommige reclamanten, de Commissie vraagt een § 3 toe te voegen, luidend : « wanneer een overgang niet correct kan worden uitgevoerd, worden de fietswegen ingevoegd in het normale verkeer »;
Terwijl het einde van het fietspad dient te worden aangelegd teneinde een veilige overgangzone te kunnen inrichten, door het fietspad eventueel te verlengen of te verkorten; Afdeling 4 (Het parkeren)
Vorig artikel 12 (Ligging van de afvoergeul) Overwegende dat verschillende reclamanten afwijkingen vragen in geval van technische onmogelijkheid of bijzondere omstandigheden;
Terwijl een afwijking mogelijk is krachtens de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw in het kader van het onderzoek voor een vergunning; dat er echter een uitzondering wordt voorzien in geval van alternatief parkeren die geen uitzonderlijke toestand is;
Overwegende dat een reclamant vaststelt dat dit artikel wijzigingen impliceert in het rioleringsnet;
Terwijl de aanpassing van de verbinding met de straatkolken geen wijziging van het rioleringsnet vergt;
Vorig artikel 13 (Bescherming van het voetpad) Overwegende dat sommige reclamanten oordelen dat voorzieningen zouden moeten worden aangelegd op de weg;
Terwijl de reglementering over de politie van het wegverkeer hindernissen op de rijbaan verbiedt;
Overwegende dat een reclamant vraagt om de artikelen 13 en 14 te laten samensmelten;
Terwijl het artikel 13 enkel de bescherming beoogt van de vrije doorgang en het artikel 14 de kenmerken van de anti-parkeervoorzieningen;
Vorig artikel 14 (Anti-parkeervoorzieningen) Overwegende dat een reclamant oordeelt dat het artikel niet toepasbaar is op de anti-parkeervoorzieningen zoals slagbomen;
Terwijl enkel slagbomen die uitsluitend als anti-parkeervoorziening worden bedoeld;
Overwegende, zoals de Commissie en talrijke reclamanten het vragen, dat de afstand tussen twee anti-parkeervoorzieningen van 3,50m tot 3m werd gebracht;
Overwegende dat de Commissie en verschillende reclamanten oordelen dat § 2 in sommige gevallen niet kan worden toegepast gelet op de nauwheid van sommige voetpaden, dat de voorziene afstand tussen deze anti-parkeervoorzieningen het wildparkeren zouden kunnen aanmoedigen en dat deze een hinderpaal zouden kunnen vormen voor de voetgangers;
Dat deze opmerkingen relevant zijn en dat § 2 werd verwijderd;
Overwegende dat de Commissie van oordeel is dat de hoogte van de twee stoepranden niet hoger mag zijn dan 0.30 meter;
Terwijl de hoogte van 0.35 meter helemaal gepast is en niet is bekritiseerd;
Overwegende dat volgens verschillende reclamanten de dubbele stoepranden zouden moeten vermeden worden, behalve in middenbermen;
Terwijl de aanleg van dubbele stoepranden niet verplicht is maar gereglementeerd;
Overwegende dat, zoals talrijke reclamanten het vragen, de afstand tussen twee stoepranden werd verduidelijkt;
Overwegende dat en reclamant oordeelt dat de dubbele stoeprand doeltreffend is maar onbruikbaar is voor personen met beperkte mobiliteit;
Terwijl oversteekplaatsen voor voetgangers voor deze personen werden gereglementeerd;
Overwegende dat een reclamant voorstelt om en minimum hoogte op te leggen voor uitspringende stoepranden;
Terwijl het niet opportuun is een minimum hoogte te reglementeren gelet op het feit dat de optimale hoogte afhangt van de parkeerdruk;
Overwegende dat een reclamant vindt dat de hoogte die opgelegd wordt voor de verkeerszuilen en stijltjes in sommige gevallen te laag is;
Terwijl deze hoogte zich opdringt omwille van esthetische redenen en het gemak van de voetgangers en voldoende zichtbaar vanuit de wagen om ongevallen te vermijden;
Overwegende dat de Commissie van oordeel is dat moet worden verduidelijkt dat de keuze van de materialen en van de kleuren van de anti-parkeervoorzieningen moet gebeueren op basis van de stedenbouwkundige kenmerken van de plaats; dat een reclamant voorstelt om toe te voegen dat de verkeerszuilen of stijltjes vervaardigd moeten zijn uit een andere materie dan het hout wanneer ze in een structurerende ruimte geplaatst worden;
Terwijl het voorstel van de Commissie overbodig is ten aanzien van artikel 3 dat, wat betreft de doelstellingen inzake de aanleg, stelt dat bij de plaatsing van het meubilair rekening wordt gehouden met de stedenbouwkundige kenmerken van de plaats; dat het geenszins de bedoeling is van de regering om de keuze van de materialen te reglementeren; Afdeling 6 (openbaar vervoer)
Overwegende dat verschillende reclamants vragen dat er bijkomende bepalingen zouden toegevoegd worden met betrekking tot de mobiliteit, de beschermde banen, de taxi's, de gemiddelde snelheid van het openbaar vervoer, de afmetingen van de haltes;
Terwijl Titel VII niet bedoeld is om een beleid te ontwikkelen op het vlak van het vervoer noch om een standpunt in te nemen aangaande de type-inrichting van de haltes van het openbaar vervoer;
Vorig artikel 15 (haltes) Overwegende dat een reclamant vindt dat dit artikel theoretisch en onuitvoerbaar is;
Terwijl de verbreding van het voetpad doeltreffend is en bedoeld is om de toegankelijkheid van het openbaar vervoer voor de gebruikers veiliger te maken en te verbeteren door het verhinderen van het wildparkeren;
Overwegende dat een reclamant oordeelt dat de hoogte van 0,18m opgelegd in § 2 niet zou moeten voorzien worden voor de toegang van voertuigen tot de beschermde banen;
Terwijl de realisaties aantonen dat deze inrichtingen adequaat zijn langsheen het voetpad;
Overwegende dat, zoals gevraagd door verschillende reclamants, er maatregelen voorzien werden voor de personen met een beperkte mobiliteit en de bescherming van de voetgangers, met name de verplichte uitrusting van de halte van het openbaar vervoer met een wachthuisje en een helling;
Dat dit artikel bijgevolg is gewijzigd;
Overwegende dat de Commissie van oordeel is dat er moet worden verduidelijkt dat, wanneer de halte van het openbaar vervoer in het midden van de rijbaan is gelegen, er verkeersremmende voorzieningen moeten worden geplaatst zodat de voetgangers zich naar de opstapplaatsen kunnen begeven;
Terwijl de veiligheidsomstandigheden van de voetgangers zo uiteenkopend zijn dat deze niet kunnen worden verduidelijkt;
Overwegende dat de Commissie van oordeel is dat, in § 4, de breedte van de opstapplaatsen aan de haltes van het openbaar vervoer gepreciseerd moet worden zodat dit echte voetpaden worden;
Terwijl niet dezelfde regels als deze voor de voetpaden moeten worden opgelegd, omdat de opstapplaatsen aan de haltes voor het openbaar vervoer geen wandelpaden zijn;
Vorig artikel 16 (veiligheid van lichte tweewielers) Overwegende dat de Commissie de schrapping van dit artikel zonder voorwerp voor de veiligheid van de tweewielers, vraagt;
Terwijl deze bepaling de tweewielers toelaat om, buiten de haltes van het openbaar vervoer, gebruik te maken van de ruimte tussen het voetpad en de tramlijn;
Overwegende dat sommige reclamants vinden dat 0,80m onvoldoende is; dat anderen daarentegen vinden dat deze afstand te groot is;
Terwijl deze afstand het minimum is dat kan aanvaard worden voor de veiligheid van de tweewielers;
Overwegende dat sommige reclamants vinden dat het artikel tegenstrijdig is met de recente inrichtingen en de verbredingen van het voetpad loodrecht op de tramhaltes; dat een reclamant om meer duidelijkheid door de tekst als volgt te wijzigen : « de minimum afstand tussen de stoeprand van het perron of het voetpad en de tramlijn bedraagt minimum 0,80m »;
Overwegende dat deze opmerkingen pertinent zijn in de zin dat de tekst gewijzigd werd; Afdeling 7 (hoogstammige bomen langs de weg)
Overwegende dat een reclamant « De bomen langs de weg » voorstelt als titel voor deze afdeling;
Terwijl Titel VII enkel bedoeld is om voorschriften te geven voor hoogstammige bomen;
Overwegende dat de Commissie vraagt om « arbre de grande taille » te vervangen door « arbre à haute tige »;
Terwijl titel VII enkel de planting regelt van bomen die hoger zijn dan 6 meter, wat niet hetzelfde is als « arbre à haute tige » omdat deze ook de bomen bevat die lager zijn dan 6 meter;
Overwegende dat sommige reclamants betreuren dat er geen voorschriften zijn voor laagstammige bomen;
Terwijl het, zoals uiteengezet in het verslag aan de regering, geenszins de bedoeling van deze laatste is om, op gewestelijk vlak, reglementen uit te vaardigen voor laagstammige bomen, dit om de beplanting van deze bomen niet af te remmen;
Vorige artikelen 17 en 18 (afstanden en plantputten) Overwegende dat, zoals een reclamant aangeeft, de woorden « in verhouding tot het verwachte volume van de kroon » geschrapt werden uit § 2 omdat ze tot verwarring leiden;
Overwegende dat een reclamant een reglementering wil van de afstand tussen de bomen uit hoofde van met name de breedte, de typologie van de rijweg en het type inplanting dat gepland is; dat andere reclamants vinden dat de voorziene afstand van 2m uit § 1 van artikel 17 onvoldoende is; dat deze afstand alsook de afmetingen van de plantputten moeten schommelen uit hoofde van de verwachte ontwikkeling van de volgroeide boom en van de boomsoort;
Terwijl titel VII slechts minimale regels wil opleggen en het niet wenselijk is zo veel in detail te treden;
Overwegende dat in § 2 de term « rijbaan » vervangen werd door « de verkeersstrook van de rijbaan » teneinde, zoals verschillende reclamants aangeven, beplantingen mogelijk te maken in de parkeerstrook;
Overwegende dat een reclamant vraagt dat de plantputten zich niet in de zone van vrije doorgang zouden bevinden;
Terwijl de put gedempt wordt na de aanplanting;
Overwegende dat verschillende reclamants zich afvragen of dit artikel niet tegenstrijdig is met de voorschriften van de bestemmingsplannen en de breedte van de voetpaden;
Terwijl de gewestelijke bestemmingsplannen niet bepalen dat er bomen dienen aangeplant te worden en de aanplanting van laagstammige bomen steeds mogelijk blijft;
Overwegende dat, zoals de Commissie en verschillende reclamants met reden aangeven, de afmetingen van de plantingsput vervangen werden door een volume teneinde ronde plantputten niet uit te sluiten;
Overwegende dat, zoals verschillende reclamants met reden aangeven, § 2 opgenomen werd in artikel 20n, § 4, nieuw, voor zover het de bescherming van de bomen betreft;
Overwegende dat verschillende reclamants vinden dat § 2 ertoe leidt dat beplantingen in smalle straten schaars worden;
Terwijl enkel hoogstammige bomen bedoeld worden;
Overwegende dat, zoals gevraagd door de Commissie en sommige reclamants, de afstand vastgelegd in § 2 van artikel 18 op 1,75m gebracht werd;
Overwegende dat, voor een betere toepassing van deze bepaling, een vaste afstand verkieslijk is boven een berekende afstand, zoals de Commissie voorstelt, op basis van de omtrek van de kruin van de boom;
Overwegende dat een reclamant oordeelt dat door de afstand vastgelegd in § 2, er geen beplantingen kunnen voorzien worden zonder de verplaatsing van de netten;
Terwijl artikel 18, § 2, slechts betrekking heeft op de plaatsing van netten van openbaar nut na de aanplanting van de boom;
Vorig artikel 19 (beschermingen) Overwegende dat, zoals de Commissie en sommige reclamants met reden aangeven, de tekst gewijzigd werd teneinde er op te wijzen dat de waterdoorlatende zone beschermd wordt door hekken zonder uitsteeksels op het trottoir voor zover deze hekken het mogelijk maken de putten te beschermen en de breedte van de doorgang te vergroten;
Overwegende dat de Commissie en verschillende reclamants willen dat de bescherming van de waterdoorlatende zone en de beschermende voorzieningen voor de stam en de voet van de bomen, systematisch zou zijn;
Terwijl het niet opportuun is om de verplichting tot beschermen te veralgemenen voor zover de bomen niet altijd bedreigd worden (voorbeeld : middenberm);
Overwegende dat een reclamant vraagt om toe te voegen dat het verboden is vuilnis, oliën, afvalwater en ijsblokjes te storten in de waterdoorlatende zone;
Terwijl deze verbodsbepalingen reeds opgenomen zijn in de politiereglementen en de wetgeving betreffende de bescherming van het leefmilieu;
Overwegende dat een reclamant vraagt om toe te voegen dat er geen bomen met sterke wortels zouden aangeplant worden naast fietspaden;
Terwijl de keuze van de boomsoort niet in een gewestelijke verordening dient gereglementeerd te worden; Afdeling 8 (de wegbebakening)
Overwegende dat verschillende reclamants een herhaling voor de lichten wensen op 1,50m;
Terwijl een dergelijke herhaling in bepaalde plaatselijke omstandigheden adequaat kan zijn, is het niet nodig dit te veralgemenen;
Overwegende dat, zoals sommige reclamants aangeven, er gesteld werd dat dit artikel geldt onverminderd het Verkeersreglement en het Reglement van de wegbeheerder;
Vorig artikel 20 (verkeerstekens) Overwegende dat een reclamant het gerbuik van verkeerstekens met een klein formaat wil veralgemenen en het gebruik van de onderstellen wil rentabiliseren en rationaliseren;
Terwijl dit het voorwerp is van het vroegere artikel 20;
Overwegende dat verschillende reclamants vragen om in § 1 « en tekens die door de plaatselijke veiligheidsomstandigdheden verantwoord zijn » te schrappen om het aantal borden te rationaliseren;
Terwijl het niet passend is de veiligheid in het gedrang te brengen;
Overwegende dat de Commissie vindt dat de tweede zin van § 1 geschrapt moet worden gelet op het politiereglement voor het wegverkeer;
Terwijl deze bepaling de voorwaarden vastlegt waarin er geen stedenbouwkundige vergunning vereist is voor de signalisatieborden van de politie, terwijl hun plaatsing een stedenbouwkundige aangelegenheid is;
Overwegende dat, zoals een reclamant aangeeft, het woord « diameter » vervangen werd door « omvang » in § 2;
Overwegende dat een reclamant stelt dat het groeperen van de verkeerstekens op één paal slechts adequaat is wanneer dit niet tot verwarring leidt;
Terwijl deze opmerking onnodig is voor zover het een veiligheidskwestie betreft reeds bedoeld in dit artikel;
Overwegende dat verschillende reclamants vragen om « zoveel mogelijk » in te lassen vóór « op één paal »;
Terwijl deze vermelding niets aan de inhoud toevoegt;
Vorig artikel 21 (bewegwijzering) Overwegende dat een reclamant vraagt om de plaatsing van wegwijzers tot het strikte minimum te beperken, dat verschillende reclamants vragen om op het einde van het vroegere artikel 21 het volgende toe te voegen : » in het bijzonder voor de geleiding van fietsers op het nieuwe Brusselse fietsnet en vooral in het netwerk van kleine straten waardoor er fietsroutes lopen »;
Terwijl de omvang van de wegwijzers en de richtingsborden voor fietsers vastgelegd worden in het globaal plan;
Vorig artikel 22 (wegmarkering) Overwegende dat sommige reclamants vragen om de mogelijkheid te voorzien om een markering voor het fietsnet te realiseren; dat andere reclamants het volgende willen toegevoegd zien aan § 1 : « Veiligheidsmarkeringen voor fietsers in straten met beperkt eenrichtingsverkeer zijn toegestaan op elke rijbaan bij het naderen van de kruispunten. Bovendien is de plaatsing van het geheel « logo fiets en pijl » toegestaan om de fietsers op elke rijbaan te leiden, in het bijzonder op rotondes en in straten met beperkt eenrichtingsverkeer »;
Terwijl het vroegere artikel 22 de markering van fietsnetten niet verbiedt doch beperkt tot situaties waarin de veiligheid van de gebruikers dit verantwoordt; dat een gewestelijke verordening niet in dergelijke details hoeft te treden;
Overwegende dat een reclamant vragen heeft bij de gegrondheid om markeringen die de rijstroken scheiden te verbieden terwijl dergelijke markering ontradend kan zijn voor wildparkeerders;
Terwijl het om esthetische redenen nodig is om dit verbod te veralgemenen en er afwijkingen kunnen toegestaan worden wanneer de plaatselijke omstandigheden het vereisen;
Overwegende dat een reclamant vraagt om « wordt gebruikt » te vervangen door « wordt enkel gebruikt »;
Terwijl deze vermelding niets aan de inhoud toevoegt;
Overwegende dat § 2 geschrapt werd voor zover deze bepaling, zoals reeds terecht aangegeven door sommige reclamants, strijdig is met het politiereglement van het wegverkeer;
Overwegende dat een reclamant vraagt om dit artikel te schrappen voor zover het de beheerder van de weg is die het type markering bepaalt; dat de Commissie vraagt om een markering in duurzame materialen te vermijden in historische centra en plaatsen of beschermde gehelen;
Terwijl de bestendigheid van de zichtbaarheid van markeringen om veiligheidsredenen gewaarborgd dient te zijn; dat er afwijkingen kunne toegestaan worden wanneer de plaatselijke omstandigheden dit vereisen;
Overwegende dat sommige reclamants vragen om te vermelden dat de materialen antislip dienen te zijn;
Terwijl titel VII niet bestemd is om de keuze van de materialen te reglementeren;
Overwegende dat een reclamant erop wijst dat de plaatsing van duurzame wegmarkeringen kan plaatsvinden buiten de werken voor de hernieuwing van de funderingen;
Terwijl titel VII niet verbiedt om duurzame wegmarkeringen aan te brengen buiten de werken voor de hernieuwing van de funderingen; Afdeling 9 (stadsmeubilair)
Overwegende dat, zaols verschillende reclamants aangeven, de tekst van de titel van deze afdeling gewijzigd werd door « stadsmeubilair »;
Vorig artikel 23 (plaatsing) Overwegende dat verschillende vreclamants vragen dat het stadsmeubilair niet in de zone van vrije doorgang zou geplaatst worden;
Terwijl het vroegere artikel 23 geldt onverminderd artikel 4 dat een vrije doorgang zonder enige hinderpaal oplegt;
Overwegende dat verschillende reclamants vragen om in § 1 « als het het zicht van de weggebruikers belemmert » te vervangen door « als het het zicht van één der weggebruikers belemmert »; dat de Commissie het volgende voorstelt : « als het het zicht en de doorgang van alle weggebruikers belemmert » en vraagt deze term zicht te verduidelijken;
Dat de tekst gewijzigd werd om te vermelden dat het om alle weggebruikers gaat; dat wat het overige betreft, deze voorstellen niets toevoegen aan de tekst; dat de term zicht duidelijk is;
Overwegende dat een reclamant terecht vindt dat de verplichting vastgelegd in § 1 tevens gerechtvaardigd is loodrecht op voetgangersoversteekplaatsen zodat § 1 dienovereenkomstig gewijzigd wordt;
Overwegende dat de Commissie en verschillende reclamants vragen om een onderscheid te maken tussen de verschillende soorten stadsmeubilair, deze notie te vermelden en een specifieke behandeling te voorzien voor de « Mupi's »;
Terwijl het stadsmeubilair het voorwerp is van het desbetreffend glossarium en de voorschriften van titel VII dient na te leven wanneer het reclame bevat;
Overwegende dat verschillende reclamants vragen om bepalingen toe te voegen betreffende fietsenstallingen;
Terwijl titel VII niet de bedoeling heeft om fietsenstallingen te reglementeren op gewestelijk vlak;
Overwegende dat verschillende reclamants een uitzondering vragen op § 2 voor anti-parkeervoorzieningen die zo dicht mogelijk bij de scheidingsband tussen het voetpad en de rijbaan geplaatst dienen te worden; dat de Commissie vraagt om de in deze paragraaf vastgelegde afstand te verkleinen tot 0.20 meter;
Dat deze opmerkingen pertinent zijn zodat de tekst gewijzigd wordt;
Overwegende dat verschillende reclamants vragen om de in § 3 voorziene afstanden voor de vrije doorgang vóór de wachthuisjes van het openbaar vervoer te vergroten;
Terwijl de vastgelegde afstanden minimum afstanden zijn;
Overwegende dat verschillende reclamants vragen om een minimum afstand op te leggen achter de wachthuisjes;
Terwijl de vrije doorgang bedoeld in art. 4, § 1, blijft gelden;
Overwegende dat de Commissie vindt dat ten gevolge van § 3, de haltes zullen gespeend zijn van wachthuisjes; dat een reclamant vraagt dat reclame zou verboden worden op wachthuisjes doch toegestaan op een afzonderlijke « mupi » in die zone;
Terwijl titel VII, zoals gewijzigd, de plaatsing van wachthuisjes verplicht; dat stadsmeubilair dat reclame bevat, behandeld wordt in titel VI;
Vorig artikel 24 (verlichting) Overwegende dat verschillende reclamants bijkomende bepalingen willen betreffende een minimale verlichting, de verlichting in de buurt van monumenten en gebouwen met visuele perspectieven en sequenties en vermeld willen zien dat de verlichting rekening dient te houden met de architecturale kenmerken van het gebied;
Terwijl deze vermeldingen nopen tot een onderzoek van plaatselijke omstandigheden en beter kunnen aangepakt worden in plaatselijke plannen of reglementen of naar aanleiding van het onderzoeken van vergunningsaanvragen;
Overwegende dat sommige reclamants voorstellen om « lichten » te vervangen door « lichtbron » of « lantaarns » en « lichthoogte » door « hoogte van de lantaarns »;
Terwijl « licht » en « lichthoogte » termen zijn die gebruikt worden door verlichtingsdeskundigen;
Overwegende, zoals verschillende reclamanten het voorstellen, dat de fietsoversteekplatsen ook het voorwerp uitmaken van § 3;
Overwegende dat de Commissie en verschillende reclamanten vragen dat de maximum hoogte 8m i.p.v. 12m zou zijn en dat de masten van snelwegen zouden verboden worden;
Dat de tekst werd aagepast met een beprking tot 9m maximum voor zover deze hoogte overeenstemt met de lichthoogte van de meeste lantaarns; dat de maste van snelwegen worden verboden;
Vorig artikel 25 (Kasten van de concessiehouders) Overwegende dat de Commissie vraagt de term « kast » te verduidelijken;
Dat een definitie van deze term in de woordenlijst wordt gegeven;
Overwegende dat de Commissie en verschillende reclamanten vragen dat dit artikel bepalingen zou voorzien teneinde deze kasten te standardiseren, hun ondergrondse plaatsing te verplichten en hun plaatsing te verbieden in de buurt van een geklasseerd goed op de vrijwaringlijst of in de zin van de ordonnantie van 4 maart 1993;
Terwijl het niet gepast is gestandardiseerde kasten te verplichten en hun ondergrondse plaatsing te veralgemenen, behoudens kasten op voetpaden in de omgeving van een beschermd goed; dat de tekst in die zin werd gewijzigd;
Ovrwegende dat een reclamant vraagt om te vermelden dat de deksels ook de identiteit en de co"rdinaten van e eigenaar zou vermelden;
Terwijl de deksels geen bijzondere onderhoud vergen;
Vorig artikel 26 (Gelegenheidsdecoratie) Overwegende dat, zoals verschillende reclamanten voorstellen en meer bepaald de Commissie wat betreft de eindjaarsdecoratie, de termijn van 8 dagen waarin de decoraties dienen te worden verwijderd, tot 15 dagen werd verlengd;
Vorig artikel 27 (Overgangsbepalingen) Overwegende dat verschillende reclamanten vragen dat dit artikel vervolledigd zou worden door termijnen voor het in conformiteit brengen van de bestaande wegen;
Terwijl een dergelijke verplichting te hoge lasten met zich zou brengen, dat het in conformiteit brengen van de vroegere inrichtingen stapsgewijs zal geschieden tijdens handelingen en werken op deze wegen;
Overwegende dat een reclamant oordeelt dat de « retroactiviteit » onduldbaar is;
Terwijl Titel VII geen retroactieve bepalingen bevat;
Overwegende voornoemde motieven;
Op voordracht van de Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering bevoegd voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer, Besluit :
Artikel 1.De volgende titels van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening, worden vastgelegd : 1° Titel I : Kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving.2° Titel II : Bewoonbaarheidsnormen voor woningen .3° Titel III : Bouwplaatsen.4° Titel IV : Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit.5° Titel V : Thermische isolatie van gebouwen .6° Titel VI : Reclame en uithangborden.7° Titel VII : De wegen, de toegang ernaar en de omgeving ervan.
Art. 2.De gemeenteraden passen de gemeentelijke verordeningen aan aan de bepalingen van deze Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening binnen de drie jaren na de inwerkingtreding ervan.
Art. 3.§ 1er. De volgende bepalingen van de bouwverordening van de Brusselse Agglomeratie worden opgeheven : 1° Titel I : Vergunningen en machtigingen, artikelen 1 tot 10, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 21 maart 1975 en gewijzigd bij de beraadslagingen van de Brusselse Agglomeratieraad van 1 september 1976 en 22 december 1976;2° Titel II : Voorwaarden waarin van deze verordening mag afgeweken worden, artikel 11, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 9 maart 1976;3° Titel III : Hoogte van de gebouwen, artikelen 12 tot 14, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 17 juli 1975 en aangevuld bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 17 maart 1976;4° Titel IV : Diepte van de gebouwen en hun inplantingen, artikelen 15 en 15bis, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 17 juli 1975 en aangevuld bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 12 december 1976.5° Titel V : Hoogte onder het plafond van de woon- of verblijfplaatsen, artikelen 16 tot 18, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 9 maart 1976.6° Titel VI : Verlichting van de woon- en verblijfplaatsen, artikel 19, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 17 juli 1975 .7° Titel X : Toekenning van financiële voordelen voor de herstelling van bouwvallige woningen, artikelen 28 tot 31, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 25 juni 1976 en gewijzigd bij de beraadslaging van 23 maart 1979.8° Titel XI : Uitgravingswerken op de openbare weg, artikelen 34, 35, 36, 38, 39, 42 en 43, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 27 april 1977.9° Titel XII : Normen betreffende bepaalde hinder van de bouwwerken naar gelang van hun bestemming, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 4 februari 1976.10° Titel XIV : Afsluiting van braakgronden, artikelen 63 en 64, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 17 maart 1976.11° Titel XV : De instandhouding, gezondheid, veiligheid, bruikbaarheid en schoonheid van de wegen, hun toegangen en hun omgeving, artikelen 65 en 72, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 22 december 1976 en gewijzigd bij de beraadslaging van 2 februari 1977. 12° Titel XVIII.A. : Tegemoetkoming in de plaatsingskosten van een onconventioneel verwarmingssysteem, artikelen 1 tot 4, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 28 maart 1979. 13° Titel XIX : Toegang voor mindervaliden tot voor het publiek toegankelijke gebouwen, artikelen 1 tot 8, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 25 mei 1977. § 2. Worden eveneens opgeheven : 1° De verordening op de bescherming van de groene ruimten, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 26 februari 1975.2° De verordening op de aanleg van begraafplaatsen, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 11 juni 1975.3° Artikel 1 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 26 november 1992 betreffende de stedenbouwkundige vergunningen van beperkte duur.4° Het ministerieel besluit van 12 augustus 1982 tot bepaling, voor het Brussels Gewest, van de voorwaarden inzake de bereikbaarheid van alle voetgangerswegen die door de gemeenten worden gesubsidieerd;5° Het koninklijk besluit van 21 oktober 1985 houdende de uitvaardiging van een algemene bouwverordening betreffende de voetgangerswegen; § 3. Worden opgeheven voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : 1° Het koninklijk besluit van 9 mei 1977 genomen in uitvoering van de wet van 17 juli 1975 betreffende de toegang voor mindervaliden tot voor het publiek toegankelijke gebouwen.2° Het koninklijk besluit van 5 december 1957 tot bepaling van de plaatsen waar aanplakking en reclame gereglementeerd zijn, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 februari 1959, 6 mei 1960, 18 april 1963, 2 oktober 1964 en 27 maart 1969.3° Het koninklijk besluit van 8 januari 1958 tot aanduiding van de toeristische verkeerswegen die vallen onder de reglementering inzake aanplakking en reclame, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 14 februari 1959, 6 mei 1960 en 18 april 1963.4° Het koninklijk besluit van 1 maart 1960 tot aanduiding van de verkeerswegen die vallen onder de reglementering inzake aanplakking en reclame, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 26 februari 1963, 13 april 1965, 18 maart 1966 en 27 maart 1969.
Art. 4.Dit besluit treedt in werking binnen de 15 dagen na de verschijning in het Belgisch Staatsblad, behoudens artikel 27 van Titel VI, waarvan de inwerkingtreding is uitgesteld tot 1 januari 2000.
Art. 5.De Minister van Ruimtelijke Ordening is belast met de uitvoering van dit besluit.
Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Brussel, 3 juni 1999.
Ch. PICQUE, Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en Minister van Plaatselijke Besturen, Tewerkstelling, Huisvesting en Monumenten en Landschappen J. CHABERT, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Economie, Financiën, Begroting, Energie en Externe Betrekkingen H. HASQUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer R. GRIJP, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Openbaar Ambt, Buitenlandse Handel , Wetenschappelijk Onderzoek, Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp D. GOSUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Leefmilieu en Waterbeleid, Renovatie, Natuurbehoud en Openbare Netheid
Bijlage 1 Lijst van de reclamanten - Titels I tot VII ASSOCIATION CHRETIENNE DES INVALIDES ET HANDICAPES, boulevard Anspach 111-115, 1000 BXL UNION PROFESSIONNELLE DU SECTEUR IMMOBILIER, rue de la Violette 43, 1000 BXL ASSOCIATION DES ENTREPRISES D'AFFICHAGE, avenue Molière 181, 1190 BXL, représentée par LALLEMAND & LEGROS, avocats, avenue Emile De Mot 19, 1000 BXL ASSOCIATION BELGE DE L'ENSEIGNE ET DE LA DECORATION LUMINEUSE, avenue Louise 500, 1050 BXL, représentée par LALLEMAND & LEGROS, avocats, avenue Emile De Mot 19, 1000 BXL FEDERATION DE L'INDUSTRIE DU VERRE, avenue Louise 89/1, 1050 BXL ARUNDO, Washuisstraat 40, 1000 BXL WOLU SERVICES, boulevard Brand Whitlock 105, 1200 BXL ARTePUB, rue Alphonse Balis 9, 1150 BXL, représentée par Jean BOURTEMBOURG, avocat, rue de Suisse 24, 1060 BXL BELGISCHE CONFEDERATIE VAN BLINDEN EN SLECHTZIENDEN, Georges Henrilaan 278, 1200 BXL CONFEDERATION BELGE POUR LA PROMOTION DES AVEUGLES ET MALVOYANTS, avenue Georges Henri 278, 1200 BXL BELGOPOSTER, rue Vandernoot 2, 1080 BXL CERCLE D'HISTOIRE, D'ARCHEOLOGIE ET DE FOLKLORE D'UCCLE, rue Robert Scott 9, 1180 BXL NMBS, Frankrijkstraat 85, 1060 BXL STIB, avenue de la Toison d'Or 15, 1050 BXL LAPORTA Philippe, Marie-Josélaan 94, 1200 BXL COMITE D'INFORMATION ET D'ACTION POUR L'AMENAGEMENT DE NEDER-OVER-HEMBEEK, Val Maria 8, 1120 BXL BRAL, Vandendriesschelaan 11, 1150 BXL CENTRE DES COMMUNICATIONS DU NORD, rue du Progrès 80/1, 1030 BXL COMITE DE QUARTIER L.E.H.H., boulevard Lambermont 28/09, 1030 BXL WILLEMS Luk, Broekstraat 11, 1730 ASSE-KOBBEGEM CFE, avenue Hermann-Debroux 40-42, 1160 BXL ASSOCIATION CHRETIENNE DES INVALIDES ET HANDICAPES, boulevard Anspach 111-115, 1000 BXL JC DECAUX, Allée Verte 50, 1000 BXL ARUNDO, Ninoofseplein 10, 1000 BXL ORDRE DES ARCHITECTES, CONSEIL DE LA PROVINCE DE BRABANT, rue de Livourne 158/10, 1000 BXL ASSOCIATION DE COMITES DE QUARTIER UCCLOIS, avenue de la Chênaie 79c, 1180 BXL IMMOBILIERE DES CROISADES, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL LA CITY, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL CENTRE INTERNATIONAL DE COMMERCE, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL COMPAGNIE DE PROMOTION, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL BRUCO-CDP, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL IMMOBILIERE BOULEVARD JACQMAIN, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL NORD 2, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL NORD 2 APPARTEMENTS, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL ESPACE NORD, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL SOGEPRO, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/20, 1000 BXL NOORD BUILDING, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL WORLD TRADE CENTER BRUSSELS, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL WORLD TRADE CENTER ASSOCIATION OF BRUSSELS, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL WORLD TRADE CENTER, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL COMPAGNIE DE LA TOUR, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL PARTICIPATION ET GESTION IMMOBILIERE, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL IMMO PHOENIX, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL LEXINGTON, World Trade Center B Tour I, boulevard Emile Jacqmain 162/5, 1000 BXL DEGRAER Luc, rue Josse Impens 110, 1030 BXL WAGEMANS Isabelle, rue Josse Impens 110, 1030 BXL ORDRE DES ARCHITECTES, CONSEIL NATIONAL, rue de Livourne 160/2, 1000 BXL ORDRE DES ARCHITECTES, CONSEIL DE LA PROVINCE DE BRABANT, rue de Livourne 158, 1000 BXL NATIONALE ARCHITECTEN VERBOND, Spastraat 8, 1000 BXL BOND VAN VLAAMSE ARCHITECTEN, Allardstraat 21, 1000 BXL de RADZITZKY d'OSTROWICK JOLIMONT Serge, avenue de la Chapelle 35, 1200 BXL CODITEL, rue des Deux Eglises 26, 1000 BXL LOUIS Michel, rue Forestière 7, 1050 BXL HUIS VAN VREDE, Schoolstraat 12, 1080 BXL DEKOSTER-THIEBAUT, Famille, rue Ernest Gossart 28, 1180 BXL ATELIER DE RECHERCHE ET D'ACTION URBAINE, boulevard Adolphe Max 55, 1000 BXL INTER-ENVIRONNEMENT BRUXELLES, rue Marcq 16, 1000 BXL GRACQ, avenue G. Van Leeuw 52, 1140 BXL VAES, Jean-François, rue E. Banning 81, 1050 BXL ASSOCIATION BRUXELLOISE DES GESTIONNAIRES DES PLANTATIONS, rue de l'Epargne 6, 1000 BXL Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juni 1999 tot goedkeuring van Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening.
Ch. PICQUE, Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en Minister van Plaatselijke Besturen, Tewerkstelling, Huisvesting en Monumenten en Landschappen J. CHABERT, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Economie, Financiën, Begroting, Energie en Externe Betrekkingen H. HASQUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer R. GRIJP, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Openbaar Ambt, Buitenlandse Handel, Wetenschappelijk Onderzoek, Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp D. GOSUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Leefmilieu en Waterbeleid, Renovatie, Natuurbehoud en Openbare Netheid
GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL I. - Kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving Inhoudsopgave HOOFDSTUK I : ALGEMEEN HOOFDSTUK II : VESTIGING EN BOUWPROFIEL Afdeling 1 : Vestiging en bouwprofiel van de mandelige bouwwerken
Afdeling 2 : Vestiging en bouwprofiel van vrijstaande bouwwerken.
HOOFDSTUK III : BENEDENVERDIEPING, GEVEL HOOFDSTUK IV : NAASTE OMGEVING HOOFDSTUK V : NUTSVOORZIENINGEN HOOFDSTUK VI : OVERGANGS-EN SLOTBEPALINGEN HOOFDSTUK I. - Algemeen Toepassingsgebied Artikel 1.§ 1. Deze titel is van toepassing op het hele grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze titel is van toepassing : 1° op de handelingen en werken bedoeld in artikel 84, § 1, eerste lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;2° op de handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning, zoals bedoeld in artikel 84, § 2, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw. § 3. Deze titel is niet van toepassing op de handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk inzoverre zij gebeuren met het oog op het behoud van het bouwwerk en inzoverre zij dit niet aanzienlijk wijzigen.l Definities
Art. 2.In deze titel verstaat men onder : 1. naaste omgeving : gebied langs het bouwwerk en dat bestaat uit : a) de inspringstrook, b) desgevallend de zijdelingse inspringstrook, c) de koeren en tuinen, 2.aanpalend bijgebouw : bouwwerk dat hoort bij het hoofdbouwwerk en er helemaal of gedeeltelijk mee verbonden is, 3 rooilijn : grens tussen de openbare weg en de private of openbare eigendommen, 4. antenne : toestel voor het uitzenden of ontvangen van radio-electrische golven, met inbegrip van de schotelantennes, 5.balkon : smal platform met borstwering voor een of meerdere gevelopeningen, 6. mandelig bouwwerk : bouwwerk met minstens één muur die op of tegen een zijdelingse mandelige grens staat, 7.driegevelbouwwerk : bouwwerk met één enkele mandelige muur, 8. bovengronds bouwwerk : gedeelte van het bouwwerk dat zichtbaar is vanaf het grondniveau, met inbegrip van de terrassen en andere ondoorlaatbare bedekking, 9.vrijstaand bouwwerk : bouwwerk waarvan geen enkele gevelmuur gebouwd is op of tegen een mandelige grens, 10. naastliggend bouwwerk : bouwwerk op het terrein grenzend aan het desbetreffend terrein, 11.daklijst : constructie voor de opvang van regenwater hangend over de hele voorgevel of, bij gebrek aan een dergelijke constructie, de horizontale lijn op het snijpunt van het vlak gevormd door de voorgevel en het vlak gevormd door het dak, 12. technische verdieping : inspringend gedeelte van een verdieping dat niet bewoonbaar is of onbruikbaar voor de hoofdfunctie van het bouwwerk, maar waar technische voorzieningen ondergebracht zijn, 13.topgevel : gevel aan de straatkant die loodrecht staat op de nok van een dak met schilden, 14. bouwlijn : hoofdvlak gevormd door alle voorgevels van de bouwwerken en dat kan inspringen ten opzichte van de rooilijn, 15.huizenblok : geheel van al dan niet bebouwde terreinen, dat begrensd is door verkeerswegen in de open lucht of natuurlijke grenzen, 16. mandelige grens : grens bestaande uit het vertikaal vlak dat twee eigendommen scheidt, 17.dakkapel : constructie die uitsteekt in een hellend dak en die de ventilatie en de verlichting toelaat via rechtopstaande openingen, 18. erker : gesloten uitsprong die uitsteekt op de gevel en die hangt over verschillende niveaus, 19.doorlaatbare oppervlakte : oppervlakte die regenwater op een natuurlijke wijze laat doordringen in de bodem, met uitzondering van de oppervlakten boven ondergrondse bouwwerken, 20. zijdelingse insprong : afstand tussen de zijkant van het bouwwerk en de grens van het terrein, 21.blinde benedenverdieping : verdieping die gelegen is op straathoogte en waarvan de geveloppervlakte minder dan 20% gevelopeningen telt of andere openingen zoals toegangs- of garagepoorten, met uitzondering van de omheiningsmuren, 22. terrein : perceel of het geheel van percelen al dan niet opgenomen in het kadaster en dat van dezelfde eigenaar is, 23.hoekterrein : terrein gelegen op de kruising van meerdere openbare wegen, 24. naastliggend terrein : het terrein of de twee terreinen die palen aan het desbetreffend terrein en die, ten opzichte van de openbare weg, aan weerszijden van dit terrein gelegen zijn, 25.. inspringstrook : tussen de rooilijn en de bouwlijn gelegen deel van het terrein. 26. koeren en tuinen : het onbebouwde of nog niet bebouwde bovengronds gelegen gedeelte van het terrein, de inspringstrook niet inbegrepen. HOOFDSTUK II. - Vestiging en bouwprofiel Afdeling 1. - Vestiging en bouwprofiel van de mandelige bouwwerken
Vestiging
Art. 3.§ 1. Langs de zijde van de openbare weg wordt de gevel van het bouwwerk geplaatst op de rooilijn of, in voorkomend geval, op de bouwlijn. § 2. Langs de zijkanten van het terrein wordt het bouwwerk geplaatst op of tegen de mandelige grens, behalve wanneer het naastliggend bouwwerk inspringt ten opzichte van deze grens of wanneer een zijdelingse insprong is opgelegd.
Diepte
Art. 4.§ 1. Op de benedenverdieping voldoet de bovengrondse maximumdiepte van het mandelig bouwwerk aan de volgende twee voorwaarden : 1° niet dieper zijn dan drievierden van de langs de middenas van het terrein gemeten terreindiepte, de inspringstrook niet inbegrepen;2° a) wanneer de twee naastliggende terreinen bebouwd zijn, mag het bouwwerk : - niet meer dan 3 meter dieper liggen dan het minst diepe naastliggend bouwwerk, tenzij een zijdelingse insprong van minstens 3 meter geëerbiedigd wordt; - niet dieper liggen dan het diepst naastliggend bouwwerk; b) wanneer slechts één van de naastliggende terreinen is bebouwd, mag het bouwwerk niet meer dan 3 meter dieper liggen dan het naastliggend bouwwerk, tenzij een zijdelingse insprong van minstens 3 meter geëerbiedigd wordt;c) wanneer geen van de naastliggende terreinen bebouwd is of wanneer de diepte van het (de) naastliggend(e) bouwwerk(en) ongewoon klein is ten opzichte van die van de andere bouwwerken in de straat, is enkel de voorwaarde bedoeld in 1°, van toepassing. § 2. Voor de bovenverdiepingen wordt de diepte van het (of de) naastliggend(e) bouwwerk(en) gemeten ter hoogte van de vloer van de bovenverdieping van het desbetreffend bouwwerk. § 3. Voor de kelder wordt de ondergrondse maximumdiepte van het bouwwerk bepaald overeenkomstig de regels voorgeschreven in artikel 13.
Het ondergronds bouwwerk wordt bedekt met een laag teelaarde van minstens 0,30 meter over de hele oppervlakte die bovengronds niet bebouwd is. § 4. Op een hoekterrein wordt de maximumdiepte van het mandelig bouwwerk bepaald op grond van de regels van voornoemde § 1, 2°, §§ 2 en 3 van dit artikel. § 5. Schetsen nrs. 1 tot 3 die zijn gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreren dit artikel.
Hoogte van de voorgevel
Art. 5.§ 1. De hoogte van de voorgevel wordt vastgesteld rekening houdend met de hoogte van de voorgevel van de twee naastliggende bouwwerken of, wanneer er geen naastliggende bouwwerken zijn, van de twee dichtstbijgelegen bouwwerken langs weerszijden gelegen van het desbetreffend terrein in dezelfde straat of zoniet, in de omtrek van hetzelfde huizenblok.
Deze naastliggende of dichtbijgelegen bouwwerken worden hierna « referentie-bouwwerken » genoemd en de hoogte van de voorgevel ervan « referentie-hoogten ».
De metingen gebeuren vanaf de gemiddelde stoephoogte tot aan de onderkant van de daklijst.
De hoogte van de voorgevel van het mandelig bouwwerk mag niet : 1° lager zijn dan de laagste referentie-hoogte;2° hoger zijn dan de hoogste referentie-hoogte. Wanneer de hoogte van de voorgevel van beide referentie-bouwwerken ongewoon laag is ten opzichte van de gemiddelde hoogte van de voorgevel van de andere bouwwerken in de straat of, bij gebrek hieraan, van het huizenblok, wordt deze hoogte vastgesteld op basis van deze gemiddelde hoogte.
Er moet een harmonieuze aansluiting bestaan tussen de bouwwerken met verschillende hoogte. § 2. Onverminderd artikel 6, mag een topgevel hoger zijn dan de hoogste referentie-hoogte.
Het dak
Art. 6.§ 1. Het dak voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° het laagste mandelig dakprofiel van de in artikel 5 bedoelde referentie-bouwwerken met niet meer dan drie meter overschrijden;2° het hoogste mandelig dakprofiel van de in artikel 5 bedoelde referentie-bouwwerken niet overschrijden. Wanneer het laagste referentie-bouwwerk ongewoon laag is ten opzichte van de andere bouwwerken in de straat of, bij gebrek hieraan, ten opzichte van de bouwwerken in hetzelfde huizenblok, is enkel de voorwaarde van het eerste lid van toepassing.
Wanneer beide referentie-bouwwerken ongewoon laag zijn ten opzichte van de andere bouwwerken in dezelfde straat of, bij gebrek hieraan, in hetzelfde huizenblok, zijn de twee voorwaarden van het eerste lid niet van toepassing. In dit geval houdt het mandelig bouwwerk rekening met de gemiddelde hoogte van de mandelige dakprofielen in de straat of, bij gebrek hieraan, in het huizenblok.
Er moet een harmonieuze aansluiting bestaan tussen de naastliggende bouwerken met verschillende hoogte.
Wanneer het om een steile straat gaat, wordt rekening gehouden met de hoogteverschillen die voortkomen uit het oneffen karakter van de bodem.
Schetsen nrs. 4 en 5 die zijn gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreren deze paragraaf. § 2. De in § 1 vastgestelde dakhoogte mag met maximum 3 meter overschreden worden voor de bouw van dakkapellen. § 3. De in § 1 vastgestelde dakhoogte omvat de technische verdiepingen, de inspringende verdiepingen en de machinekamers van liften; deze zijn in de bouwwerken opgenomen.
Enkel de schoorstenen of de ventilatiekappen en de antennes mogen de met toepassing van artikelen 4, 5 en 6 opgelegde bouwprofielen overschrijden op voorwaarde dat : 1° de schoorstenen en ventilatiekappen minder dan 3% van de dakoppervlakte beslaan;2° behoudens tegengesteld wettelijk of reglementair voorschrift, de overschrijding voor de schoorstenen, de ventilatiekappen en de antennes beperkt is tot drie meter;3° de plaatsing van deze elementen zo min mogelijk de esthetiek van het dak aantast. Afdeling 2. - Vestiging en bouwprofiel van de vrijstaande bouwwerken
Vestiging
Art. 7.§ 1. Het bovengronds bouwwerk wordt geplaatst op een gepaste afstand van de terreingrenzen, rekening houdend met het bouwprofiel van de omringende bouwwerken, met het eigen bouwprofiel en met de blijvende bezonning van de naastliggende terreinen. § 2. De maximale ondergrondse diepte van het vrijstaand bouwwerk wordt, op kelderniveau, vastgelegd overeenkomstig de regels bedoeld in artikel 13.
Het ondergronds bouwwerk wordt bedekt met een laag teelaarde van minstens 0,30 meter en dit over de hele oppervlakte die bovengronds niet bebouwd is.
Hoogte
Art. 8.§ 1. De bouwwerken mogen niet hoger zijn dan de gemiddelde hoogte van de bouwwerken die zich bevinden op de terreinen rond het desbetreffend terrein, zelfs indien al deze terreinen door een of meerdere wegen worden doorkruist. § 2. De dakhoogte mag met maximum 3 meter overschreden worden voor de bouw van dakkapellen. § 3. De hoogte van de bouwwerken omvat de technische verdiepingen, de inspringende verdiepingen en de machinekamers van liften; deze zijn in de bouwwerken opgenomen.
Enkel de schoorstenen of de ventilatiekappen en de antennes mogen het in § 1 opgelegde bouwprofiel overschrijden op voorwaarde dat : 1° de schoorstenen en ventilatiekappen minder dan 3% van de dakoppervlakte beslaan;2° behoudens tegengesteld wettelijk of reglementair voorschrift, de overschrijding voor de schoorstenen, de ventilatiekappen en de antennes beperkt is tot drie meter;3° de plaatsing van deze elementen zo min mogelijk de esthetiek van het dak aantast. HOOFDSTUK III. - Benedenverdieping, gevels Commerciële en blinde benedenverdiepingen
Art. 9.De inrichting van de commerciële benedenverdiepingen mag de bewoning van de bovenverdiepingen niet in de weg staan.
Een aparte en gemakkelijk bereikbare ingang naar deze verdiepingen is verplicht, behalve : 1° wanneer de gevelbreedte minder dan 6 strekkende meter bedraagt;2° wanneer de uitbater bewijst dat hij de verdiepingen als woning gebruikt;3° bij verbouwing van een bestaand gebouw, wanneer de aanleg van een aparte ingang afbreuk doet aan de architectuur van de benedenverdieping. Blinde benedenverdiepingen zijn verboden.
Uitsprongen aan de gevel
Art. 10.§ 1. Uitsprongen aan de gevel mogen geen gevaar opleveren voor voorbijgangers noch hinder veroorzaken voor de buren.
Ten opzichte van de bouwlijn steken de uitsprongen aan de gevel niet meer dan 12cm uit over de eerste 2,5 meter gevelhoogte en één meter daarboven.
De luifels ter bescherming van winkeluitstalramen mogen, ten opzichte van de bouwlijn, verder uitsteken dan de grens bedoeld in het tweede lid, voor zover deze minstens 2,10 meter boven het niveau van het voetpad hangen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op de plaatsing van reclame of uithangborden. § 2. De balkons, terrassen en erkers passen in een vlak vanaf de mandelige grens, dat een hoek van 45° ten opzichte van de gevel beschrijft.
De totaal geplande oppervlakte van de erkers, balkons en terrassen is kleiner dan 2/3 van de totale geveloppervlakte. § 3. Wanneer de bouwlijn op de rooilijn ligt, zitten de regenpijpen vervat in de gevel. Wanneer deze regenpijpen zichtbaar zijn, zijn ze voorzien van een uitloopbuis van minstens 1 meter hoog. HOOFDSTUK IV. - Naaste omgeving Inrichting en onderhoud van de inspringstroken
Art. 11.§ 1. De inspringstrook wordt ingericht als tuintje en ligt in beplante teelaarde. Er mogen geen bouwwerken op staan, behalve die welke horen bij de ingang van een gebouw zoals met name brievenbussen, omheiningen of muurtjes, trappen of hellingen.
Ze mag niet worden omgevormd tot parkeerruimte noch worden bedekt met ondoorlaatbare materialen, behalve voor de paden naar de inkomdeuren en garagepoorten, tenzij een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening of een gezoneerde verordening dit toelaat en er de voorwaarden van bepaalt.
De inspringstrook wordt regelmatig onderhouden.
Inrichting van de inspringstroken en tuinen
Art. 12.De inrichitng van koeren en tuinen heeft tot doel het groen uitzicht kwantitatief en kwalitatief te verbeteren.
De installaties voor de inrichting van deze gebieden, zoals tuinhuisjes, banken, schommels, standbeelden of andere decoratieve of sierelementen zijn toegelaten.
Behoud van een doorlaatbare oppervlakte
Art. 13.De inspringstrook en het gebied voor koeren en tuinen bestaan samen voor minstens 50% uit doorlaatbare oppervlakte.
Deze doorlaatbare oppervlakte bestaat uit teelaarde en is beplant of bedekt met doorlaatbare materialen.
Het gebied voor koeren en tuinen mag evenwel volledig ondoorlatend zijn om hygiënische redenen, indien de omvang ervan verkleind wordt en indien de blootstelling dit vereist.
Omheining van het onbebouwd terrein
Art. 14.§ 1. Het onbebouwd terrein grenzend aan een openbare weg en dat ofwel omringd is door bebouwde terreinen, ofwel gelegen is in een huizenblok dat voor meer dan drievierde bebouwd is, is langs de rooi- of bouwlijn afgesloten door een omheining die voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° stevig in de grond bevestigd zijn met het oog op stabiliteit;2° minstens 2 m hoog zijn;3° een reliëf hebben dat het aanplakken ontraadt;4° geen gevaar vormen voor de voorbijgangers;5° een toegangspoort hebben die naar het terrein toe opengaat. Omheiningen zijn niet verplicht voor onbebouwde terreinen die zijn ingericht als voor het publiek toegankelijke ruimte. § 2. De omheining wordt regelmatig onderhouden. HOOFDSTUK V. - Nutsvoorzieningen Nutsvoorzieningen van de bouwwerken
Art. 15.Bij nieuwbouw mag de aansluiting op de nutsvoorzieningen, onder meer op de netwerken voor telefoon, electriciteit, kabeltelevisie, water, gas en riolering, alsook het leggen van kabels en leidingen hiervoor, niet zichtbaar zijn.
Indien het technisch onmogelijk is de in het eerste lid bedoelde voorschriften na te leven, mag de aansluiting verricht worden door middel van een wachtbuis die is ingewerkt in de structuur en deel uitmaakt van het bouwwerk.
Opvang van regenwater
Art. 16.Het regenwater afkomstig van alle ondoorlaatbare oppervlakken, daken, koeren, bodems van verluchtingskokers, keldergaten, terrassen en parkeerzones wordt opgevangen en afgevoerd naar de riolering.
Bij nieuwbouw kan een systeem voor de opslag van regenwater verplicht worden om meer bepaald een overbelasting van de riolering te vermijden. HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en slotbepalingen Overeenstemming van een project met deze verordening
Art. 17.De overeenstemming van een bouwproject met deze verordening houdt niet in dat het strookt met de goede ruimtelijke ordening en met de andere geldende wetten en verordeningen.
Toepassing in de tijd
Art. 18.Deze titel is van toepassing op de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen die worden ingediend twee maand na de inwerkingtreding ervan.
Hij is eveneens van toepassing op de in artikel 1, bedoelde handelingen en werken die wegens hun geringe omvang zijn vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning en waarvan de uitvoering aangevat wordt zes maanden na de inwerkingtreding ervan.
Annexe 1 - Bijlage 1 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juni 1999 tot goedkeuring van Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening.
Ch. PICQUE, Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en Minister van Plaatselijke Besturen, Tewerkstelling, Huisvesting en Monumenten en Landschappen J. CHABERT, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Economie, Financiën, Begroting, Energie en Externe Betrekkingen H. HASQUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer R. GRIJP, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Openbaar Ambt, Buitenlandse Handel, Wetenschappelijk Onderzoek, Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp D. GOSUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Leefmilieu en Waterbeleid, Renovatie, Natuurbehoud en Openbare Netheid
GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL II. - Bewoonbaarheidsnormen voor woningen Inhoudsopgave HOOFDSTUK I : ALGEMEEN HOOFDSTUK II : MINIMUMNORMEN VOOR OPPERVLAKTE EN VOLUME HOOFDSTUK III : COMFORT EN HYGIENE HOOFDSTUK IV : VOORZIENINGEN HOOFDSTUK V : VERPLICHTE DIENSTLOKALEN IN NIEUWE GEBOUWEN MET MEERDERE WONINGEN HOOFDSTUK VI : VERBODSBEPALINGEN HOOFDSTUK VII : OVERGANGSBEPALINGEN HOOFDSTUK I. - Algemeen Toepassingsgebied
Artikel 1.§ 1. Deze titel is van toepassing op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze verordening is van toepassing op : 1° de handelingen en werken zoals bedoeld in artikel 84, § 1, eerste lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;2° de handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning, zoals bedoeld in artikel 84, § 2, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw. § 3. Deze titel is niet van toepassing op de handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk inzoverre zij gebeuren met het oog op het behoud van dat bouwwerk en inzoverre zij dit niet aanzienlijk wijzigen. § 4. Deze verordening is niet van toepassing op de verblijven voor bejaarden, gemeubileerde verhuurde woningen, hotelinrichtingen en andere collectieve woningvormen zoals kostscholen.
Definities
Art. 2.In deze verordening wordt verstaan onder : 1° bewoonbaar lokaal : lokaal bestemd voor een verblijf van langere duur van personen, zoals een salon, eetkamer, keuken of slaapkamer, 2° niet-bewoonbaar lokaal : lokaal bestemd voor een voorlopig verblijf van personen, zoals een gang, overloop, badkamer, WC of garage, 3° woning : huis, appartement of geheel van lokalen bestemd voor bewoning en die een wooneenheid vormen, 4° netto-vloeroppervlakte : totale vloeroppervlakte gemeten tussen de kale binnenmuren. HOOFDSTUK II. - Minimumnormen voor oppervlakte en volume Minimumoppervlaktenormen
Art. 3.§ 1. Voor elke nieuwe woning bedraagt de netto- minimumvloeroppervlakte : 1° 20 m2 voor het hoofdvertrek, 2° 8 m2 voor de keuken, 3° indien de keuken opgenomen is in het hoofdvertrek beslaat dit laatste 28 m2, 4° 14 m2 voor de grootste slaapkamer en 9 m2 voor de andere. § 2. In nieuwe woningen met niet-afgescheiden bewoonbare lokalen, zoals studio's, heeft de woonkamer, met inbegrip van de keuken, een minimum nettovloeroppervlakte van 22 m2. § 3. Elke nieuwe woning heeft een privé-ruimte voor berging en opslag. § 4. De werken aan een bestaande woning die niet bedoeld zijn in artikel 1, § 3 brengen de woning in overeenstemming met §§ 1 tot 3 als zij gevolgen hebben voor de afmeting van de lokalen.
Hoogte onder het plafond
Art. 4.§ 1. In elke nieuwe woning bedraagt de hoogte onder het plafond van de bewoonbare lokalen minstens 2,50 meter Deze hoogte wordt vrij gemeten van vloer tot plafond.
De minimumhoogte onder het plafond van de bewoonbare daklokalen geldt voor de helft van de vloeroppervlakte. § 2. In elke nieuwe woning bedraagt de hoogte onder het plafond van overlopen en niet-bewoonbare lokalen minstens 2,10 meter. § 3. De werken aan een bestaande woning die niet zijn bedoeld in artikel 1, § 3 mogen de hoogte onder plafond van de lokalen niet onder de minimumdrempels vermeld in §§ 1 en 2 brengen.
Tussenverdiepingen
Art. 5.De bewoonbare tussenverdiepingen voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° de vrije hoogte van de tussenverdieping bedraagt minstens 2,10 meter;2° het totale volume van het lokaal is gelijk aan of groter dan de som van het aantal m2 vloeroppervlakte van het lokaal en van de tussenverdieping, vermenigvuldigd met 2,50 meter. Dit artikel wordt geïllustreerd aan de hand van de schets die is gevoegd in bijlage 1 van deze titel.
Toegangsdeur
Art. 6.Onverminderd Titel IV van deze vordening heeft de toegangsdeur van de woningen een vrije doorgang van minstens 0,83 meter. HOOFDSTUK III. - Hygiene Bad- of douchekamer
Art. 7.Elke woning heeft minstens een bad- of douchekamer met warm en koud water.
WC
Art. 8.Elke woning heeft minstens een WC, hetzij in een toilet, hetzij in een bad- of douchekamer.
De afmetingen van het toilet bedragen minstens 0,80 m x 1,20 meter.
In de nieuwe woningen maakt het lokaal waarin de WC zich bevindt, deel uit van het bouwvolume.
Het vertrek waarin de WC zich bevindt, mag niet rechtstreeks uitgeven op het salon, de eetkamer of de keuken, behalve wanneer het gaat om een woning bedoeld in artikel 3 § 2.
Keuken
Art. 9.Elke woning heeft een lokaal of ruimte die kan dienen voor de bereiding van levensmiddelen en die voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° minstens een met water uitgeruste gootsteen hebben;2° de aansluiting van minstens drie electrische huishoudapparaten en een kooktoestel overeenkomstig de geldende normen. Verwarming
Art. 10.Wanneer er geen inspringstrook is, mag geen enkele schoornsteen van een woning uitgeven op de openbare ruimte.
Verlichting
Art. 11.De bewoonbare lokalen zijn natuurlijk verlicht, met uitzondering van de keuken.
De verlichte netto-oppervlakte bedraagt minstens : 1° 1/5 van de vloeroppervlakte voor bewoonbare lokalen;2° 1/12 van de vloeroppervlakte voor de bewoonbare lokalen waarvan de licht doorlatende oppervlakte zich in het dakschild bevindt. Ventilatie - Afvoer
Art. 12.De verbrandingstoestellen voor verwarming en warm water alsook de lokalen waarin deze zich bevinden, zijn voorzien van een afvoer naar buiten. HOOFDSTUK IV. - Voorzieningen Aansluitingen
Art. 13.§ 1. Elke nieuwe woning is aangesloten op de distributienetten voor water, electriciteit en/of gas.
De electrische installatie levert een minimum aan normale voeding voor de uitrustingen die bij deze verordening zijn bepaald. § 2. Elke nieuwe woning is voorzien van wachtbuizen met trekdraad voor een eventuele televisie- of telefoonaansluiting.
In elke nieuw gebouw met meerdere woningen is elke woning uitgerust met een parlofoon en deuropener of een ander apparaat waarmee men, zonder zich te verplaatsen, zowel kan spreken met de persoon aan de hoofdingang van het gebouw als toegang tot het gebouw verlenen.
Rioleringsnet
Art. 14.Elke woning is aangesloten op het rioleringsnet.
Lift
Art. 15.Elke nieuw gebouw met meerdere woningen die een benedenverdieping en vier of meerdere bovenverdiepingen omvat, is uitgerust met een lift die voldoet aan de normen zoals voorzien in titel IV van deze verordening. HOOFDSTUK V. - Verplichte dienstlokalen in nieuwe gebouwen met meerdere woningen Huisvuil
Art. 16.Elke nieuwbouw omvat een lokaal voor de opslag van huisvuil.
Dit lokaal voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° afgesloten kunnen worden en voorzien zijn van een deur met een Rf 1/2h met een deursluiter en van een wand met een Rf 1h;2° gemakkelijk bereikbaar zijn voor de bewoners van het gebouw;3° de verplaatsing van het huisvuil naar de openbare weg probleemloos mogelijk maken;4° voldoende capaciteit hebben voor de selectieve opslag van huisvuil. Lokaal voor tweewielers en kinderwagens
Art. 17.Elke nieuwbouw omvat een lokaal voor het stallen van niet-gemotoriseerde tweewielers en van kinderwagens.
Dit lokaal voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° ter beschikking zijn van alle inwoners van het gebouw;2° afmetingen hebben die verenigbaar zijn met de voorziene functie, rekening houdend met het aantal woningen;3° gemakkelijk bereikbaar zijn vanaf de openbare weg en de woningen;4° los staan van de parkeerplaatsen. Lokaal voor de berging van schoonmaakmateriaal
Art. 18.Elke nieuwbouw omvat een lokaal voor de berging van het materiaal voor de schoonmaak van de gemeenschappelijke delen van het gebouw en van de voetpaden.
Dit lokaal voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° een minimumoppervlakte van 1 m2 hebben;2° minstens een waterkraan en een afvoer naar de riolering omvatten;3° wanneer een regenwatertank aanwezig is, voorzien zijn van een tweede waterkraan die aangesloten is op deze watertank. HOOFDSTUK VI. - Verbodsbepalingen Verbodsbepalingen
Art. 19.Zijn verboden : 1° Verzamelkokers voor de afvoer van huisvuil of « vuilniskokers ».2° Loden waterleidingbuizen. HOOFDSTUK VII. - Overgangs- en slotbepalingen Overeenstemming van een project met deze verordening
Art. 20.De overeenstemming van een bouwproject met deze verordening houdt niet in dat het strookt met de goede ruimtelijke ordening, die beoordeeld wordt door de overheid, bevoegd voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning, noch met de andere geldende wetten en verordeningen Toepassing in de tijd
Art. 21.Deze titel is van toepassing op de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen die worden ingediend twee maanden na de inwerkingtreding ervan.
Hij is van toepassing op de handelingen en werken bedoeld in artikel 1 die, omwille van hun geringe omvang, vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning en waarmee begonnen wordt na de zesde maand volgend op de inwerkingtreding ervan.
Annexe 1 - Bijlage 1 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juni 1999 tot goedkeuring van Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening.
Ch. PICQUE, Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en Minister van Plaatselijke Besturen, Tewerkstelling, Huisvesting en Monumenten en Landschappen J. CHABERT, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Economie, Financiën, Begroting, Energie en Externe Betrekkingen H. HASQUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer R. GRIJP, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Openbaar Ambt, Buitenlandse Handel, Wetenschappelijk Onderzoek, Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp D. GOSUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Leefmilieu en Waterbeleid, Renovatie, Natuurbehoud en Openbare Netheid
GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL III. - Bouwplaatsen Inhoudsopgave HOOFDSTUK I : ALGEMEEN HOOFDSTUK II : GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN VOOR DE BOUW-PLAATSEN BUITEN EN OP DE WEG Afdeling 1 : Algemeen
Afdeling 2 : Inrichtingen
Afdeling 3 : Bescherming van het voetgangersverkeer
Afdeling 4 : Opslag van materialen
Afdeling 5 : Bouwmachines en -voertuigen
HOOFDSTUK III : WIJZIGINGS- EN OVERGANGSBEPALINGEN HOOFDSTUK I. - Algemeen Toepassingsgebied
Artikel 1.Deze titel is van toepassing op de bouwplaatsen gelegen buiten of op de openbare weg waarop de regels die zijn genomen in uitvoering van de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de co"rdinatie van de bouwplaatsen op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, niet van toepassing zijn en waarvoor al dan niet een stedenbouwkundige vergunning, een milieuvergunning of een voorafgaande aangifte vereist is.
Deze titel doet geen afbreuk aan de goedkeuring van maatregelen die zijn onderscheiden in de bijzondere uitbatingsvoorwaarden met betrekking tot de milieuvergunning of de verklaringen die zijn genomen krachtens de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen.
Een bouwplaats die sinds meer dan twaalf maand stilligt, wordt gelijkgesteld met een onbebouwd terrein in de zin van artikel 14 van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening betreffende de kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving.
Definities
Art. 2.In deze verordening wordt verstaan onder : 1. bouwplaats buiten de openbare weg : de werken die worden uitgevoerd buiten de openbare weg en eventueel uitbreiden tot op de openbare weg, maar die zijn gedekt door de regels genomen in uitvoering van de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de co"rdinatie en de organisatie van de bouwplaatsen op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;2. bouwplaats op de openbare weg : de werken die op de openbare weg of aan de voorzieningen ervan worden uitgevoerd inzoverre deze niet zijn gedekt door de regels genomen in uitvoering van de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de coordinatie van de bouwplaatsen op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;3. Openbare weg: de ruimte tussen de rooilijnen die de privé-eigendommen van de weg scheiden;zij omvat met name de rijweg, de voetpaden, de bermen, de flanken, de sloten, de oevers en de taluuds; 4. omgeleide doorgang : het pad langs de bouwplaats, bestemd voor het voetgangersverkeer, 6.bouwheer : diegene die de werken laat uitvoeren; 7. beheerder van de openbare weg : de overheid op wiens gebied de werken worden uitgevoerd;8. vergunninghouders : de gebruikers van de grond of ondergrond van de openbare weg en meer bepaald de intercommnale distributiebedrijven, de overheidsadministraties, de autonome overheidsbedrijven en de privé-ondernemingen;9. milieuvergunning : de vergunning die vereist is krachtens de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen;10. bewoond gebied : de woongebieden met residentieel karakter, de groengebieden, de gebieden met hoogbiologische waarde, de parkgebieden, de begraafplaatsgebieden en de bosgebieden, de typische woongebieden, de gemengde gebieden, de gebieden voor sport en ontspanning in de open lucht, de landbouwgebieden en de gebieden voor uitrustingen van collectief belang of voor openbare diensten zoals beschreven in het vigerend gewestelijk bestemmingsplan;11. inname : de materiële grenzen van de bouwplaats, aangegeven door omheiningen of ieder ander duidelijk teken;12. bijlage : bijlage 3 van het besluit van de Regering van 16 juli 1998 betreffende de co"rdinatie en de organisatie van de bouwplaatsen op de openbare weg. HOOFDSTUK II. - Bepalingen geldig voor de bouwplaatsen op en buiten de openbare weg Afdeling 1. - Algemeen
Beheer van de bouwplaats
Art. 3.§ 1. Om de rust, de netheid, de bewoonbaarheid en de veiligheid rondom de bouwplaats te garanderen alsook de woonkwaliteit van de aangrenzende wijken te verzekeren : 1° wordt de naaste omgeving van de bouwplaats alsook de vrachtwagens en bouwmachines regelmatig schoongemaakt;2° wordt het verkeer van de bouwplaatsvoertuigen geregeld op de wegen die zijn gezamenlijk uitgestippeld door de bouwheer en de overheid die de weg beheert en, desgevallend, de gemeenten op wier grondgebied dit verkeer plaatsvindt;3° wordt ervoor gezorgd dat de naaste omgeving van de bouwplaats en de openbare weg verlicht zijn als de inrichtingen van de bouwplaats een bestaande verlichting verbergen;4° wordt in de naaste omgeving van de bouwplaats steeds aandacht besteed aan de veiligheids- en verkeersomstandigheden van alle openbare weggebruikers, meer bepaald van de voetgangers en fietsers; § 2. Wanneer een bouwplaats rechtstreeks of onrechtstreeks gevolgen heeft op een lijn van het openbare vervoer, verwittigt de bouwheer de betrokken vervoermaatschappij minstens vijftien dagen vóór de aanvang van de werken, en richt hij zich naar de aanbevelingen van de betrokken vervoermaatschappij om de eventuele weerslag ervan te verminderen.
Uurrooster van de bouwplaats
Art. 4.§ 1. Behoudens de werken die worden uitgevoerd door particulieren aan hun eigen woning of omliggend terrein en die niet meer hinder veroorzaken dan de normale buurthinder alsook de werken aan spoorweg-, metro- en tramlijnen, mag op de bouwplaats enkel gewerkt worden van maandag tot vrijdag, zaterdag en feestdagen uitgezonderd, tussen : 1° 7 uur en 19 uur;2° 7 uur en 16 uur wanneer palen en damwanden geheid en puin vergruisd worden. § 2. Behoudens de bouwplaatsen waarvoor een milieuvergunning vereist is, kan de burgemeester, zolang de rust, de netheid, de bewoonbaarheid of de openbare veiligheid is verzekerd, afwijkingen toestaan op § 1 voor : 1° bouwplaatsen buiten bewoonde gebieden;2° de uitvoering van werken die geen geluidshinder veroorzaken;3° de uitvoering van specifieke werken die om technische of veiligheidsredenen niet kunnen worden onderbroken. § 2. Iedere aanvraag om afwijking wordt bij aangetekende brief gericht aan de burgemeester minstens zeven werkdagen vóór de werken waarvoor de afwijking moet worden verkregen.
De burgemeester bepaalt de duur van de afwijking en koppelt hieraan voorwaarden om de hinder van de bouwplaats te beperken.
Zo de burgemeester binnen de vijf werkdagen na de indiening van de aanvraag geen beslissing heeft genomen, is het uurrooster van toepassing dat in de aanvraag om afwijking staat opgegeven.
Een afschrift van de beslissing van de burgemeester of, bij ontstentenis van een beslissing vanwege de burgemeester, een afschrift van de aanvraag om afwijking, wordt door de bouwheer, desgevallend, gehangen naast het aanplakbiljet inzake de stedenbouwkundige vergunning bedoeld in het besluit van 3 juli 1992 betreffende de aanplakking die is voorgeschreven voor stedenbouwkundige handelingen en werken.
Bescherming van de openbare weg
Art. 5.§ 1. De bouwheer moet samen met de overheid die de betrokken openbare weg beheert een contradictoire plaatsbeschrijving opmaken van het begin en het einde van de werken : 1° voor alle werken op de openbare weg;2° voor alle werken buiten de openbare weg wanneer deze uitbreiden tot de openbare weg of een negatieve invloed hebben op de staat ervan. Als de bouwheer weigert een plaatsbeschrijving op te maken, wordt de oorspronkelijke staat geacht de goede te zijn. § 2. De contradictoire plaatsbeschrijving van het begin der werken wordt minstens acht dagen vóór de aanvang ervan opgemaakt en bestaat uit : - de naam, voornaam en hoedanigheid van de natuurlijke personen aanwezig bij de opmaak van de plaatsbeschrijving; - de datum en het uur van de plaatsbeschrijving; - een plan met aanduiding van de perimeter van de plaatsbeschrijving en met beschrijving van de staat van de voetpaden, de openbare weg, het rioleringsnet, het stadsmeubilair en de beplanting naast de bouwplaats en met vermelding van de nummers en de camerastandpunten van de foto's die eventueel gevraagd worden door een der beide partijen; - de door één der partijen gevraagde vermeldingen; - de handtekening, onderaan ieder blad van de plaatsbeschrijving, van de natuurlijke personen vermeld in het eerste streepje. § 3. De contradictoire plaatsbeschrijving van het einde der werken wordt opgemaakt uiterlijk vijftien dagen na de beëindiging van de werken en bevat : - een afschrift van de contradictoire plaatsbeschrijving van de aanvang der werken; - de datum waarop de werken zijn beëindigd; - de identeit van de bouwheer, van de bouwplaatsopzichter en van de aannemers die eventueel voor zijn rekening hebben gewerkt alsook van de beheerders van de openbare weg. § 4. Tijdens de werken : 1° is het verboden om in de nabijheid van bomen materialen op te slaan, manoeuvers uit te voeren met bouwvoertuigen of -machines en barakken te plaatsen;2° zijn de wortels, stammen en kruinen van bomen net als het stadsmeubilair, de openbare verlichting en de signalisatie op de bouwplaats of in de nabijheid ervan beschermd aan de hand van passend materiaal;3° wordt het vrijkomen van stof tijdens afbraakwerken tot een minimum beperkt aan de hand van dekzeilen en besproeiing. § 5. Na de werken dient de bouwheer de openbare weg alsook de beplanting, het stadsmeubilair, de openbare verlichting en de signalisatie in de nabije omgeving in hun oorspronkelijke staat te herstellen. Het herstel in de oorspronkelijke staat impliceert met name het opnieuw aanbrengen of de vervanging van de beschadigde beplanting, stadsmeubilair, openbare verlichting en signalisatie. § 6. Wanneer een bouwplaats de bediening of verplaatsing van de openbare weggebruikers gedurende meer dan vijftien dagen gevoelig beïnvloedt, verspreidt de bouwheer vóór de aanvang der werken een tweetalige informatiebrochure in de brievenbussen van de betrokken buurtbewoners. De brochure vermeldt met name de reden en het belang van de werken, de omvang, aard en duur ervan, de naam, het adres en telefoonnummer van de ondernemingen die de werken uitvoeren/bouwheer. Afdeling 2. - Inrichtingen
Bouwplaatsinstallaties voor het personeel
Art. 6.Onverminderd de bevoegdheid van de federale overheid inzake de bescherming van de werknemers, worden de bouwplaatsinstallaties geregeld in perfecte staat onderhouden, schoongemaakt en herschilderd.
De installaties van eenzelfde bouwplaats hebben alle zoveel mogelijk dezelfde kleur.
Omheining
Art. 7.§ 1. De bouwplaatsen waarvan de duur geraamd wordt op minder dan 30 dagen, worden afgebakend door een op de grond geplaatste omheining die voldoet aan de voorwaarden die als bijlage gaan. § 2. De bouwplaatsen waarvan de duur geraamd wordt op 30 dagen of meer worden afgebakend door een omheining die voldoet aan volgende voorwaarden : 1° voldoen aan de voorschriften die als bijlage gaan;2° in de grond zijn bevestigd;3° minimum 2 meter hoog zijn;4° het publiek minstens één mogelijkheid geven de bouwplaats te bekijken;5° permanent in goede en veilige staat verkeren;6° voorzien zijn van een conforme verkeerssignalisatie en de omgeving voldoende verlichten. Inrichtingen zoals tankdeksels, luikgrendels, schakelaars en brandkranen zijn steeds bereikbaar. Afdeling 3. - Bescherming van het voetgangersverkeer
Bescherming van het voetgangersverkeer
Art. 8.§ 1. Indien het risico op vallende materialen of werktuigen aanwezig is, worden de voetgangers beschermd door elementen met voldoende weerstand die minstens 2,20 meter hoog geplaatst zijn. § 2. De aanwezigheid van steigers op de openbare weg wordt duidelijk gemaakt aan de hand van verlichtingsmateriaal of rode en witte reflectoren die op iedere hoek zijn aangebracht. § 3. Indien het voetgangersverkeer wordt omgeleid langs het voetpad aan de overkant, worden een passende wegmarkering en signalisatie aangebracht zodat de voetgangers de weg veilig kunnen oversteken.
Naargelang van de dichtheid en snelheid van het verkeer worden naast de wegmarkering verkeerlichten geplaatst die met een drukknop worden bediend.
Omgeleide doorgang
Art. 9.Vóór de aanvang der werken wordt een omgeleide doorgang gemaakt wanneer de werken de breedte van het voetgangerspad, vrij van alle hinder, tot minder dan 1,5 meter beperkt.
De omgeleide doorang : 1° is beschermd tegen eventueel vallende materialen, voorwerpen of werktuigen door elementen met voldoende weerstand die minstens 2,20 meter hoog geplaatst zijn.2° heeft een minimumbreedte van 1,50 meter wanneer het bestaand voetpad 1,50 meter breed is of meer;3° is minstens even breed als het bestaande voetpad wanneer dit minstens 1,50 meter breed is;4° staat, ofwel op het niveau van het voetpad, ofwel op het niveau van de rijweg;in dit laatste geval gebeurt de aansluiting met het voetpad via een hellend vlak; 5° is beschermd tegen het autoverkeer door gepaste schuttingen en signalisatie;6° is uitgerust met stabiele, anti-slip en nette vloerbedekking;7° is voorzien van verkeerstekens die zijn aagepast aan de stad en is voldoende verlicht;8° verschaft de vergunninghouders toegang tot hun inrichtingen. Afdeling 4. - Opslag van materialen
Opslagverbod op de openbare weg
Art. 10.Materiaal mag op de openbare weg buiten de bouwplaats niet worden opgeslagen, behalve bij de levering van materiaal.
Materiaal wordt opgeslagen in een daartoe bestemde ruimte, in voorzieningen die de stabiliteit van het opgeslagen materiaal waarborgen en de verspreiding ervan tegengaan. Afdeling 5. - Bouwmachines en -voertuigen
Parkeren van de voertuigen die noodzakelijk zijn voor de bouwplaats
Art. 11.De overheid die de weg beheert duidt, zonodig, de delen aan van de openbare weg die kunnen worden gebruikt voor het laden, lossen en parkeren van de voertuigen die nodig zijn op de bouwplaats.
Onderhoud
Art. 12.Met het oog op de veiligheid rond de bouwplaats en om de emissies aan onbrandbare stoffen en lawaai tot een minimum te herleiden, worden de bouwmachines en -voertuigen in goede staat gehouden door een regelmatig nazicht en onderhoud.
Bescherming van de bodem
Art. 13.Geen enkel onderhoud aan een voertuig of machine is toegestaan op de openbare weg of op de bouwplaats die zich bevindt buiten de zone waar de bodem beschermd wordt.
Reiniging
Art. 14.Alvorens het voertuig de werf verlaat, wordt het met waterstralen gereinigd om de modder, mortel of elke andere materie die op de openbare weg zou kunnen uitspatten, weg te spoelen. HOOFDSTUK V. - Wijzigings- en overgangsbepalingen Toepassing in de tijd
Art. 15.Onverminderd de toepassing van artikel 1 is deze titel is niet van toepassing op bouwplaatsen die al operationeel zijn op de dag waarop deze verordening van kracht wordt noch op bouwplaatsen voor werken voortvloeiend uit de stedenbouwkundige vergunningen die meer dan 6 maand vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn afgeleverd. hij is van toepassing op de in artikel 1 bedoelde werken en handelingen die op grond van hun geringe omvang zijn vrijgesteld van een stedebouwkundige vergunning en die worden aangevat zes maanden na de inwerkingtreding ervan.
Aanplakking
Art. 16.Bijlagen 1 en 2 van het besluit van 3 juli 1992 betreffende de aanplakking die is voorgeschreven voor stedenbouwkundige handelingen en werken, worden aangevuld met de volgende gegevens : « - de voorwaarden voor het reinigen van de bouwplaats; - het uurrooster van de bouwplaats. ».
GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL IV. - Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit Inhoudsopgave HOOFDSTUK I : ALGEMEEN HOOFDSTUK II : NORMEN MET BETREKKING TOT DE TOEGANG VAN DE GEBOUWEN HOOFDSTUK III : NORMEN MET BETREKKING TOT DE PARKEERRUIMTEN HOOFDSTUK IV : NORMEN MET BETREKKING TOT DE VERPLAATSING BINNENIN DE GEBOUWEN HOOFDSTUK V : NORMEN MET BETREKKING TOT DE UITRUSTINGEN HOOFDSTUK VI : OVERGANGSBEPALINGEN HOOFDSTUK I. - Algemeen Toepassingsgebied
Artikel 1.§ 1. Deze titel is van toepassing op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze titel van toepassing op : 1° de handelingen en werken zoals bedoeld in artikel 84, § 1, eerste lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw die betrekking hebben op de voor het publiek toegankelijke gebouwen of uitrustingen, vermeld in § 3;2° de handelingen en werken die omwille van hun geringe omvang vrijgesteld zijn van de verkrijging van een stedenbouwkundige vergunning, zoals bedoeld in artikel 84, § 2, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw die betrekking hebben op de voor het publiek toegankelijke gebouwen of uitrustingen, vermeld in § 3. § 3. De voor het publiek toegankelijke gebouwen of uitrustingen, zoals bedoeld in deze verordening, zijn : 1° gebouwen voor recreatieve en sociaal-culturele activiteiten;2° gebouwen voor erediensten;3° gebouwen voor bejaarden en gehandicapten;4° gebouwen voor sport en activiteiten in de open lucht;5° kantoorgebouwen, handelszaken alsook hotels en appartementenhotels, restaurants en café's waarvan de lokalen voor het publiek toegankelijk zijn een totale netto-oppervlakte hebben van 150 m2 en meer in geval van verbouwing of van 100 m2 en meer in geval van nieuwbouw; Onder » totale netto-oppervlakte » wordt verstaan : het totaal van de vloeroppervlakte gemeten tussen de kale binnenmuren. 6° ziekenhuizen en centra voor medische, sociale en gezinshulp en voor geestelijke gezondheidszorg;7° parkeerruimten of gebouwen bestemd voor het parkeren 8° openbare toiletten;9° kantoren voor post, telegraaf en telefoon, banken en andere financiële instellingen;10° rechtbanken en openbare besturen;11° strafinstellingen en instellingen voor heropvoeding;12° onderwijsinstellingen, internaten inbegrepen;13° luchthavengebouwen;14° de gemeenschappelijke delen van gebouwen met meerdere woningen die voorzien zijn van een lift, met inbegrip van de toegangsdeur van de woningen;15° trein- en metrostations;16° openbare telefooncellen;17° openbare brievenbussen;18° geldautomaten;19° electronische zelfbedieningsautomaten; § 4. Deze verordening is niet van toepassing op de handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk inzover zij gebeuren met het oog op het behoud van het bouwwerk en dit niet aanzienlijk wijzigen.
Definities
Art. 2.In deze verordening wordt verstaan onder : 1° toegangsruimte : oppervlakte nodig voor de verplaatsing met een rolstoel;2° draairuimte : oppervlakte nodig voor draaibewegingen met rolstoel;3° persoon met beperkte mobiliteit : persoon wier mogelijkheden om zich te voet te verplaatsen tijdelijk of definitief beperkt zijn ten aanzien van de gemiddelde mogelijkheden van de bevolking. HOOFDSTUK II. - Normen betreffende de toegang tot gebouwen Internationaal symbool voor toegankelijkheid
Art. 3.§ 1. Het internationaal symbool voor toegankelijkheid zoals bedoeld in artikel 4 van de wet van 17 juli 1975 betreffende de toegang van mindervaliden tot voor het publiek toegankelijke gebouwen, wordt aangebracht aan de ingang van de gebouwen welke over een uitrusting beschikken die voldoet aan de voorwaarden inzake toegankelijkheid zoals opgelegd bij deze verordening.
Dit symbool is een plaat met een witte figuur in een rolstoel op een reflecterende blauwe achtergrond. § 2. De plaat wordt aangebracht op een zichtbare plaats rechts van de ingang alsook op interne en externe uitrustingen voor personen met beperkte mobiliteit. § 3. Het internationaal symbool voor toegankelijkheid wordt bezorgd door de overheden die bevoegd zijn voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunningen.
Toegangsweg
Art. 4.De voor het publiek toegankelijke gebouwen beschikken over ten minste één toegangsweg van 1,20 m breed. Deze bevindt zich zo dicht mogelijk bij de hoofdingang en voldoet aan één van de volgende twee voorwaarden : 1° gelijkliggen met het straatniveau of een eventuele schuin afgewerkte opstap van maximum 0,02 m hebben;2° een helling hebben die voldoet aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 5. Het oppervlak van de toegangsweg is slipvrij, zonder hindernissen voor voeten of wielen.
Schets nr.1 die is gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf.
Kenmerken van de toegangshelling
Art. 5.§ 1. Deze helling heeft een maximum hellingspercentage van 5 % over een maximumlengte van 10 m.
Als het technisch onmogelijk is aan de in het 1ste lid vermelde voorwaarden te voldoen, bedraagt het hellingspercentage : - ten hoogste 7 % over een ononderbroken maximumlengte van 5 m; - ten hoogste 8 % over een ononderbroken maximumlengte van 2 m; - ten hoogste 12 % over een ononderbroken maximumlengte van 0,50 m;
Aan beide uiteinden van de helling moet een overloop of een rustpunt van minstens 1,50 m lang worden aangelegd.
Schets nr.2 die is gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf. § 2. Langs de vrije zijkanten van de helling, de overlopen en de rustpunten wordt een boord van minimum 0,05 m hoog aangelegd.
De helling, de overlopen en de rustpunten zijn aan weerszijden uitgerust met een doorlopende borstwering met twee leuningen op respectievelijk 0,75 m en 0,90 m hoogte. § 3. Het hellingspercentage van de zijkant van de helling mag niet meer dan 2 % bedragen.
Toegangsdeur
Art. 6.§ 1. Minstens één toegangsdeur biedt een vrije doorgang van minstens 0,93 m. Deze is een klap-, zwaai- of schuifdeur.
De opstap van de deurdorpel mag niet meer dan 0,02 m bedragen. De opstap is schuin afgewerkt.
De automatisch sluitende deur is uitgerust met een vertragingsmechanisme.
De glazen delen van de deur bestaan uit veiligheidsglas en zijn duidelijk afgetekend.
Voor de nooduitgang gelden dezelfde voorwaarden als voor de toegangsdeur. § 2. De overloop voor de reikwijdte van de deuropening is minstens 1,50m lang en minstens 1,20 m breed. HOOFDSTUK III. - Normen met betrekking tot de toegang tot parkeerruimten Parkeerplaatsen voorbehouden voor personen met beperkte mobiliteit
Art. 7.De parkeerruimten van de in artikel 1 bedoelde gebouwen alsmede de parkeergebouwen bevatten minstens twee parkeerplaatsen die voorbehouden zijn voor voertuigen van personen met beperkte mobiliteit en verder minstens één bijkomende gelijkaardige parkeerplaats per schijf van 50 parkeerplaatsen.
De parkeerplaatsen zijn minstens 3,30 m breed en liggen vlakbij de in artikel 4 bedoelde toegangswegen.
Wanneer de parkeerplaatsen zodanig aangelegd zijn dat de voertuigen achter elkaar staan, zijn de voorbehouden plaatsen 1 m langer dan de andere. HOOFDSTUK IV. - Normen met betrekking tot verplaatsing binnenin de gebouwen Markering
Art. 8.Een markering wordt aangebracht op het traject bestemd voor personen met beperkte mobiliteit opdat zij zich gemakkelijk in het gebouw zouden kunnen oriënteren.
Gangen
Art. 9.De gangen zijn minimum 1,50 m breed.
De gangen moeten minstens 1,20 m breed zijn in de gedeelten zonder kruising en waar draaien onmogelijk is en die maximaal 15 m lang zijn en een goed zicht over de volledige lengte bieden.
De hellingen in de gangen voldoen aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 5.
Binnendeuren
Art. 10.Bij nieuwbouw voldoen alle binnendeuren aan dezelfde voorwaarden als die welke in artikel 6 zijn opgelegd voor de toegangsdeuren, zij het met een vrije doorgang van minimum 0,83 m.
Bij werken aan een bestaand bouwwerk die niet voorzien zijn in artikel 1 § 4, voldoen de binnendeuren aan dezelfde voorwaarden, behalve de niet voor het publiek toegankelijke dienstlokalen.
Liften
Art. 11.§ 1. De niveaus van de voor het publiek opengestelde lokalen die niet via hellende vlakken kunnen worden bereikt, zijn toegankelijk via minstens één aan personen met beperkte mobiliteit aangepaste lift of via een opheftoestel met platform. De lokatie ervan wordt aangeduid met een speciale markering. § 2. De liften voor personen met beperkte mobiliteit voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° de liftkooi is minstens 1,40 m diep en 1,10 m breed;2° het mechanisme van de lift maakt aanpassingen van het niveau met 5 mm mogelijk;3° een geluidssignaal geeft aan dat de lift van de ene naar de andere verdieping gaat;4° oproepknoppen, alarmknoppen en relingen bevinden zich op 0,80 m tot 0,90 m hoogte;ze zijn bereikbaar voor rolstoelpatiënten en kunnen eveneens worden gebruikt door slechtzienden of slechthorenden; 5° de overloop heeft een draairuimte van minstens 1,50 m diameter;6° de bodem is slipvrij en vrij van enig obstakel voor voeten of wielen;7° de drie wanden zijn voorzien van een reling die op 90 cm hoogte en op 35 mm van de wand is geplaatst. De schachtdeuren van de liften voor personen met beperkte mobiliteit voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° een vrije doorgang van minstens 0,90 m breed hebben;2° automatische schuifdeuren hebben met vertraagde opening en sluiting van minimum 6 seconden;3° een contactgevoelige rand hebben. § 3. Het gebruik van platform-opheftoestellen is toegelaten om zich over maximum één niveau te verplaatsen.
Het platform-opheftoestel beantwoordt aan de voorwaarden die in paragraaf 2 zijn vastgesteld voor de liften.
Het platform van het platform-opheftoestel is uitgrerust met een borstwering rondom waarvan de openingen maximum 0,11 m groot zijn en waarvan de doorlopende handgreep 0,90 m hoog ligt ten opzichte van het afgewerkte niveau van het platform. De deurtjes zijn voorzien van veiligheids-mechanismen.
Trappen
Art. 12.De traptreden zijn slipvrij en hebben een optrede van maximum 0,18 m.
Iedere trap is aan weerszijden uitgerust met een doorlopende handgreep, ook langs de overlopen.
Door een verschillende kleur kunnen de eerste en tweede trede gemakkelijk worden onderscheiden, net als het begin van de overlopen. HOOFDSTUK V. - Normen met betrekking tot de uitrustingen Toiletten
Art. 13.§ 1. Waar toiletten ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is één ervan aangepast aan personen met beperkte mobiliteit en is verder minstens één bijkomend toilet van dat type per schijf van 20 toiletten voorzien. § 2. De aan personen met beperkte mobiliteit aangepaste toiletten hebben een vloeroppervlakte van minimum 1,50m x 1,50 m.
De deur van de toiletten voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° naar buiten toe opendraaien;2° een vrije doorgang van minimum 0,93 m bieden;3° aan de buitenkant een handgreep hebben of een leuning die geplaatst is op een hoogte tussen 0,80 m en 0,85 m en op 0,25 m van de as van de scharnier;4° aan de binnenkant, over de volledige breedte, voorzien zijn van een leuning die tussen de 0,80m en 0,85 m hoog is;5° zonodig van buitenaf kunnen worden geopend; De hoogte van het zitgedeelte bedraagt 0,50 tot 0,55 m, gemeten vanaf de vloer. Indien een voetstuk is gebruikt voor het op de juiste hoogte plaatsen van de zit, is het niet groter dan de spoelbak.
Schets nr.3 die is gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf. § 3. Waar wastafels ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is minstens één ervan aangebracht op een hoogte van maximum 0,80 m, met een vrije ruimte eronder van 60 cm diep zodat ze aan de voorkant bereikbaar is. De spiegel is minimum 0,90 m hoog en de onderkant bevindt zich op 0,90 m van de vloer.
De kranen kunnen makkelijk in werking worden gesteld via een hendel of een sensor.
Badkamers - Paskamers - Douchecellen - Kamers
Art. 14.§ 1. Waar badkamers ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is minstens één ervan aangepast aan personen met beperkte mobiliteit en is minstens één bijkomende badkamer van dat type per schijf van 20 voorzien.
De badkamers voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° buiten het bereik van de opengaande deur is binnenin een draairuimte met een diameter van 1,50 m voorzien;2° een toegangsruimte van 0,80 m langs de badkuip is voorzien;3° de bovenrand van de badkuip bevindt zich op 0,50 m van de vloer;4° een stang met een hoek van 45° en van minimum 0,80 m lang wordt aangebracht op de muur langs de badkuip op 0,70 m van de vloer. Schets nr.4 die is gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf. § 2. Waar paskamers of douchecellen ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is minstens één ervan aangepast aan personen met beperkte mobiliteit en is minstens één bijkomende paskamer of douchecel van dat type per schijf van 20 voorzien.
De paskamers voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° buiten het bereik van de opengaande deur is binnenin een draairuimte met een diameter van 1,50 m in de kamer voorzien;2° een slipvrije klapstoel binnen de kamer is bevestigd op 0,50 m hoogte;3° de kapstok bevindt zich op maximum 1,30 meter hoogte. De douchecellen voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° indien er een opkant is tussen de douchebak en de vloer is deze maximum 0,02 m hoog en is hij schuin afgemwerkt;2° de vloerbekleding is slipvrij;3° in de douchebak is een slipvrije klapstoel bevestigd op 0,50m van de bodem; Schets nr.5 die is gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf. § 3. Waar kamers ter beschikking van het publiek zijn gesteld, is één ervan aangepast aan personen met beperkte mobiliteit en is minstens één bijkomende kamer van dat type per schijf van 20 voorzien.
De kamers voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° buiten het bereik van de opengaande deur is een draairuimte met een diameter van 1,50 m naar het bed toe voorzien;2° vanaf deze ruimte zijn de voornaamste meubels in de kamer bereikbaar via een gangpad van minimum 0,90 m breed;3° het toilet, de badkamer, de douche en de wastafel waarmee de kamer is uitgerust, voldoen aan de in deze verordening vastgestelde voorwaarden. Schets nr.6 die is gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf. 4° los van elkaar staande terugklapbare handgrepen zijn aangebracht op een afstand 0,35 m van de as van de stoel;ze bevinden zich op 0,80 m hoogte en zijn 0,90 m lang. 5° het hellingspercentage binnenin de douchecellen bedraagt niet meer dan 3 %. Openbare uitrustingen
Art. 15.Waar openbare telefooncellen, dienstuitrust-ingen, brievenbussen, geldautomaten en electronische zelfbedieningsautomaten ter beschikking van het publiek zijn gesteld, is minstens één ervan aangepast aan personen met beperkte mobiliteit, met inbegrip van de slechthorenden en slechtzienden.
Indien een bedieningspaneel voorhanden is, is dit bevestigd op maximum 0,80 m van de vloer en mag er geen sokkel uitsteken buiten de wand waarin het toestel is ingebouwd.
Loketten
Art. 16.Waar loketten ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is één ervan aangepast aan personen met beperkte mobiliteit en is één bijkomend aangepast loket per schijf van 10 voorzien. Het loket is uitgerust met een blad waarvan de onderrand zich op minstens 0,75m hoogte bevindt en het bovenvlak op 0,80m tot 0,85 m hoogte geplaatst is. Het blad is minstens 0,60m diep. Een vrije ruimte is voorzien onder het blad.
Stoelen
Art. 17.Waar stoelen ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is een ruimte van minimum 1,30m op 0,80 m voorbehouden voor rolstoelpatiënten en is minstens een dergelijke bijkomende ruimte per schijf van 50 voorzien.
Deze ruimte is toegankelijk via een draairuimte met een diameter van minstens 1,50 meter. HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en slotbepalingen Overeenstemming van een project met deze verordening
Art. 18.De overeenstemming van een bouwproject met deze verordening houdt niet in dat het strookt met de goede ruimtelijke ordening noch met de andere geldende wetten en verordeningen.
Toepassing in de tijd
Art. 19.Deze titel is van toepassing op de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen die worden ingediend twee maand na de inwerkingtreding ervan.
Hij is eveneens van toepassing op de in artikel 1 bedoelde handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, zijn vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning en waarmee begonnen wordt zes maanden na de inwerkingtreding ervan.
Annexe 1 - Bijlage 1 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juni 1999 tot goedkeuring van Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening.
Ch. PICQUE, Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en Minister van Plaatselijke Besturen, Tewerkstelling, Huisvesting en Monumenten en Landschappen J. CHABERT, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Economie, Financiën, Begroting, Energie en Externe Betrekkingen H. HASQUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer R. GRIJP, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Openbaar Ambt, Buitenlandse Handel, Wetenschappelijk Onderzoek, Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp D. GOSUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Leefmilieu en Waterbeleid, Renovatie, Natuurbehoud en Openbare Netheid
GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL V. - Thermische isolatie van gebouwen Toepassingsgebied
Artikel 1.§ 1. Deze titel is van toepassing op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze verordening is van toepassing op de handelingen en werken zoals bedoeld in artikel 84, § 1, eerste lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw, waarvoor een stedenbouwkundige vergunning nodig is en die betrekking hebben op de gebouwen beschreven in § 3. § 3. De bedoelde gebouwen zijn : - woongebouwen; - kantoorgebouwen; - schoolgebouwen;
Definities
Art. 2.§ 1. In deze titel wordt verstaan onder : 1° Schoolgebouw : gebouw waarin wordt onderwezen of activiteiten van een psycho-medisch-sociaal centrum plaatshebben en dat voor het uitvoeren van die activiteiten tot minstens vijftien graden celsius verwarmd wordt.2° Woongebouw : gebouw of elk gedeelte van een gebouw dat hoofdzakelijk bestemd is voor huisvesting met permanente bezetting, zoals met name : woningen, appartementsgebouwen, ziekenhuizen, rusthuizen, opvangcentra, hotels, verzorgingscentra, logies, gevangenissen, internaten en kazernes.3° Kantoorgebouw : lokaal dat voor de uitoefening van de activiteiten tot minstens 15 graden celsius verwarmd wordt en dat bestemd is voor : a) hetzij de bestuurs- of administratieve werkzaamheden van een bedrijf, een openbare dienst, een zelfstandige of een handelaar;b) hetzij de uitoefening van een vrij beroep;c) hetzij de activiteiten van bedrijven voor intellectuele dienstverlening, met inbegrip van de activiteiten van dienstenbedrijven en bedrijven voor de productie van immateriële goederen zoals software of multimedia-apparatuur.4° k-waarde : de warmtedoorgangs-coëfficiënt van de wanden van het warmteverliesoppervlak van het gebouw, berekend volgens de norm NBN B62-002.5° K-peil : het peil van de globale warmte-isolatie, berekend volgens de norm NBN B62-301.6° AT : de oppervlakte van het warmte-verliesoppervlak van het gebouw.7° s : de som van de oppervlakten van de wanden of wanddelen van het warmteverliesoppervlak van het gebouw, die verbouwd of herbouwd worden. § 2. De gebruikte technische termen moeten geïnterpreteerd worden in de betekenis die hun gegeven wordt in de normen van de serie NBN B62.
De NBN-normen waarnaar deze verordening verwijst, zijn deze die van kracht zijn bij het indienen van de aanvraag tot het verkrijgen van een stedenbouwkundige vergunning of deze die van kracht waren tot maximum 6 maand vóór die datum. k-waarde
Art. 3.De k-waarde van de wanden of wanddelen van het warmteverliesoppervlak van de gebouwen bedoeld in artikel 1, die gebouwd, verbouwd of herbouwd worden, mag de waarden vermeld in bijlage 1 van deze titel niet overschrijden.
K-peil
Art. 4.§ 1. Bij nieuw op te richten gebouwen mag het K-peil niet groter zijn dan : - 55 voor woongebouwen; - 65 voor kantoorgebouwen en school-gebouwen;
Bij verbouwingen of herbouwingen mag het K-peil niet groter zijn dan : 1° 55 + 10.AT/s voor woongebouwen; 2° 60 + 10.AT/s voor kantoorgebouwen en schoolgebouwen. § 2. In geval van gemengd gebruik en indien meer dan 30% van de totale oppervlakte bestemd is voor de huisvesting, zijn alleen de vereisten voor de woongebouwen van toepassing op het volledig gebouw.
Onroerend erfgoed
Art. 5.De Regering kan afwijken van de normen bedoeld in artikelen 3 en 4 wanneer ze werken toelaat zoals die opgesomd zijn in artikelen 12 en 27 van de ordonnantie van 4 maart 1993 inzake het behoud van het onroerend erfgoed.
Wijzigingsbepalingen
Art. 6.Artikel 6 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 6 juli 1992 houdende de samenstelling van het dossier voor een stedenbouwkundige vergunningsaanvraag, gewijzigd bij besluit van de Regering van 29 september 1994, wordt als volgt aangevuld : « 13° - het formulier ISO1, in drievoud, dat de overeenstemming aantoont van de geplande werken en handelingen met de gewestelijke stedenbouwkundige verordening betreffende de thermische isolatie van gebouwen conform bijlage IX van dit besluit ».
Overgangs- en slotbepalingen
Art. 7.Deze titel is van toepassing op stedenbouwkundige vergunningsaanvragen die worden ingediend zes maanden na de inwerkingtreding ervan.
Bijlagen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij titel V van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juni 1999 houdende goedkeuring van Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening Ch. PICQUE, Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en Minister van Plaatselijke Besturen, Tewerkstelling, Huisvesting en Monumenten en Landschappen J. CHABERT, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Economie, Financiën, Begroting, Energie en Externe Betrekkingen H. HASQUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer R. GRIJP, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Openbaar Ambt, Buitenlandse Handel, Wetenschappelijk Onderzoek, Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp D. GOSUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Leefmilieu en Waterbeleid, Renovatie, Natuurbehoud en Openbare Netheid
GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL VI. - Reclame en uithangborden Inhoudstafel HOOFDSTUK I : ALGEMEEN HOOFDSTUK II : ALGEMENE BEPALINGEN HOOFDSTUK III RECLAME IN PRIVATE RUIMTE Afdeling 1 : Niet-lichtgevende en verlichte reclame
Afdeling 2 : Lichtgevende reclame
HOOFDSTUK IV RECLAME IN OPENBARE RUIMTE Afdeling 1 : Algemeen
Afdeling 2 : Stadsmeubilair
Afdeling 3 : Kiosken
Afdeling 4 : Inrichtingen voor gelegenheidsreclame
Afdeling 5 : Reclame-inrichtingen waarvan de hoofdfunctie niet het
openbaar nut is Afdeling 6 : Kunstwerken en taluuds
HOOFDSTUK V UITHANGBORDEN EN RECLAME VERWIJZEND NAAR HET UITHANGBORD HOOFDSTUK VI TIJDELIJKE RECLAME EN UITHANGBORDEN Afdeling 1 : Gelegenheidsuithangborden
Afdeling 2 : Vastgoedpanelen en werfpanelen
Afdeling 3 : Schragen
HOOFDSTUK VII GELDIGHEID VAN DE VERGUNNINGEN HOOFDSTUK VIII OVERGANGSBEPALINGEN HOOFDSTUK I. - Algemeen Toepassingsgebied
Artikel 1.§ 1. Deze titel is van toepassing op het hele grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze titel is van toepassing op : a) de handelingen en werken bedoeld in artikel 84, § 1, eerste lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;b) op de handelingen en werken, bedoeld in artikel 84, § 2, eerste lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw, die omwille van hun geringe omvang vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning; voor zover zij betrekking hebben op reclameboodschappen, reclame-inrichtingen of uithangborden, die zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte; § 3. De bepalingen van deze verordening zijn niet van toepassing op de reclameboodschappen en op de signalisatie ervan die door de wettelijke of reglementaire bepalingen zijn opgelegd.
Definities
Art. 2.In deze titel dient men te verstaan onder : 1. rooilijn : grens tussen de openbare weg en de private of openbare eigendommen;2. luifel : klein vast eenvoudig dak dat uitsteekt boven de gevel van een bouwwerk met als doel een perron, een deur, een venster of de ingang van een winkel te beschermen tegen regen en wind;3. gevelopening : venster, glazen opening van een bouwwerk;4. schraag : inrichting met één of twee zijden die dient als drager van reclame of van een uithangbord, die op de grond geplaatst is en verplaatst kan worden;5. aanplakzuil : stadsmeubilair in de vorm van een zuil die kan dienen als drager van reclameboodschappen;6. reclame-inrichting : drager waarop reclame kan worden aangebracht;7. informatiedrager : drager die is ontworpen voor reclame van een overheidsinstantie die dient voor informatie van algemeen nut;8. kiosk : kleine constructie gevestigd op het openbaar domein op basis van een wegenvergunning;9. uithangbord : opschrift, vorm of beeld dat geplaatst is op een gebouw en dat betrekking heeft op een activiteit die er wordt uitgeoefend;een mededeling ten gunste van derden, zoals de vermelding van een merk of van hun produkten kan niet worden gelijkgesteld met een uithangbord;
Een uithangbord op een dak of dakterras wordt als dusdanig beschouwd als de activiteiten die er worden uitgeoefend minstens de helft van het gebouw innemen; 10. gelegenheidsuithangbord : een tijdelijk uithangbord voor een culturele, sportieve, sociale activiteit, een beurs, een salon;11. verlicht uithangbord : uithangbord waarbij de verlichting van de boodschap niet afkomstig is van het uithangbord zelf, meer bepaald de uithangborden die verlicht zijn door projectie of transparantie;12. lichtgevend uithangbord : uithangbord dat in hoofdzaak bestaat uit een of meer lichtbronnen;13. groene ruimte : openbare parken en groene ruimten die omschreven staan in het vigerend Gewestelijk Bestemmingsplan;14. leegstaand onroerend goed : onbewoond of niet-uitgebaat onroerend goed;15. bouwlijn : lijn die gevormd wordt door de voorgevels van de bouwwerken en die kan inspringen ten aanzien van de rooilijn;16. vaste inrichting : inrichting die verankerd is in de bodem of vastgemaakt op het gebouw of een ander bouwwerk;17. markies : fijn, licht bewerkt dak bevestigd aan een bouwwerk en dat beschutting biedt boven een deur, een perron of rondom een gebouw;18. Stadsmeubilair : geheel van openbare of particuliere voorwerpen of voorzieningen die in de openbare ruimte zijn geplaatst of verankerd en al dan niet verwijderbaar zijn en die een functie van openbaar nut hebben;19. kunstwerk : gedeelte van ieder bovengronds bouwwerk dat nodig is voor de aanleg van een verkeersweg, dat zichtbaar is vanop de openbare ruimte;20. werfpaneel : bord dat meestal geplaatst wordt op een gebouw dat in aanbouw is of gerenoveerd wordt en dat informatie geeft over de bouwheer, de architect en over de vaklui of de onderaannemers die bij deze bouw betrokken zijn;21. vastgoedpaneel : bord dat dient om vastgoedoperaties aan te kondigen (verkavelingen, verkopen, verhuringen, bouwwerken) betreffende het goed waarop het staat;22. topgevel : zijmuur van een gebouw of bouwwerk tot aan het dak of dakterras zonder uitstekend gedeelte, dakgoot, voordak of dekplaat, en met ten hoogste twee openingen met een globale oppervlakte van meer dan 3 m2 vanaf het gelijkvloers;23. reclame : opschrift, vorm of beeld, met als doel het publiek te informeren of de aandacht ervan te trekken, met inbegrip van de drager, uitgezonderd de uithangborden en de bewegwijzering voor wegen, plaatsen en toeristische gebouwen of gebouwen van algemeen nut;24. reclame verwijzend naar het uithangbord : reclame waarvan de boodschap gericht is op een product of een dienst, verdeeld of verleend door de handelaar of de industrieel die het gebouw bezet en welke wellicht niet zal worden veranderd zolang de vergunning geldt;25. verlichte reclame : reclame waarvan de reclameboodschap niet door de reclame-boodschap zelf verlicht wordt, met name de affiches verlicht door projectie of transparantie;26. gelegenheidsreclame : reclame met een tijdelijk karakter voor culturele, sportieve of sociale activiteiten, voor een beurs of een salon en waarvan maximum 1/7 van de reclame-oppervlakte voorbehouden is voor de adverteerders die dit gebeuren sponsoren;27. lichtgevende reclame : reclame die in hoofdzaak bestaat uit een of meer lichtbronnen; 28. reglementaire reclame : reclame naar aanleiding van wettelijke verplichtingen m.n. de reclame voor openbare verkopen en huwelijks-afkondigingen; 29. handelsgebied : lint van handelskern zoals beschreven in het Gewestelijk Bestemmingsplan en zijnde een plaats waar handelszaken geconcentreerd zijn die niet alleen een buurtfunctie vervullen en behoren tot verschillende sectoren zoals onder meer de voeding, textiel, ontspanning, die makkelijk bereikbaar zijn met het openbaar vervoer en waarvan het verzorgingsgebied tot buiten de buurtgrenzen reikt;
Art. 3.De gebieden op het gewestelijk grondgebied § 1. Deze titel onderscheidt vier gebieden inzake de reglementering van de reclame en de uithangborden : 1° het verboden gebied;2° het beperkte gebied;3° het algemeen gebied;4° het uitgebreid gebied. § 2. Het verboden gebied omvat : 1° voor de reclame, de wegen zoals beschreven in bijlage 1 van deze titel, met inbegrip van de delen van deze wegen die op het Gewestelijk Bestemmingsplan gelegen zijn langs de linten voor handelskernen;2° voor de uithangborden, de wegen zoals beschreven in bijlage 1 van deze titel, uitgezonderd de delen van deze wegen die op het Gewestelijk Bestemmingsplan gelegen zijn langs de linten voor handelskernen; § 3. Het beperkt gebied omvat : 1° voor de reclame, de wegen zoals beschreven in bijlage 1 van deze titel en de wegen die op het gewestelijk bestemmingsplan gelegen zijn in perimeters van culturele, historische of esthetische waarde of voor stadsverfraaiing;2° voor de uithangborden, de wegen zoals beschreven in bijlage 1 van deze titel, met uitzondering van de delen van deze wegen die op het gewestelijk bestemmingsplan zijn gelegen in een lint voor handelskern; § 4. Het uitgebreid gebied omvat de wegen zoals beschreven in bijlage 1 van deze titel; § 5. Het algemeen gebied omvat de wegen die niet zijn beschreven in de andere drie gebieden; § 6. De gebieden bedoeld in § § 1 tot 5 omvatten, naast de wegen, een gebied van 30 meter aan beide zijden van de rooilijnen langs deze wegen; § 7. Wanneer twee of meerdere gebieden elkaar overlappen, primeert het meest restrictieve voorschrift HOOFDSTUK II. - Algemene bepalingen Verbodsbepalingen aangaande de reclame
Art. 4.§ 1. Reclame is verboden : 1° in het verboden gebied;2° op het onroerend erfgoed dat ingeschreven is op de bewaarlijst of beschermd in de zin van de ordonnantie van 4 maart 1993 en dit in het beschermingsgebied bedoeld in artikelen 23 en 29 van deze ordonnantie. Indien er geen beschermingsgebied is, is het verbod van toepassing in een straal van 30 meter rondom het onroerend goed dat is beschermd of ingeschreven op de bewaarlijst; 3° in de groene ruimten en in de natuurreservaten en dit binnen een omtrek van 10 meter eromheen;4° op bomen;5° op de electriciteitspalen, de dragers voor bovenleidingen, voor telecommunicatie, de openbare verlichtingspalen, alsook op de openbare voorzieningen met betrekking tot het weg-, spoor-, water-, maritiem of luchtverkeer;6° op niet-blinde omheiningen;7° op een gevelopening of een deel ervan, tenzij op de voorzijde van een gebouw dat tijdelijk is gesloten wegens werken waarvoor een stedenbouwkundige vergunning is uitgereikt;8° op de gevels of een deel van de gevels van woningen;9° op de muren van begraafplaatsen of van openbare tuinen;10° op verlaten gebouwen; § 2. Artikel 4, § 1, 1°, is niet van toepassing op : 1° vastgoed- en werfpanelen die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikelen 42 en 43;2° reclame op de wachthuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 23;3° reclame op de inrichtingen die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 24, § 2. § 3. Artikel 4, § 1, 1°, 2° en 5° is niet van toepassing op gelegenheidsreclame die voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 27.
Naleving van de volumes
Art. 5.Behoudens de gevallen bedoeld in deze titel moeten de reclame-inrichtingen en uithangborden beperkt blijven tot de afmetingen van de ruimten waarin zij zich bevinden. Zij mogen deze overschrijden noch wijzigen.
Bewoonbaarheid
Art. 6.De reclame-inrichtingen en uithangborden brengen geen schade toe aan de leefbaarheid van de plaatsen, met name door hun lichtgevend karakter of door het geluid dat zij voortbrengen.
Onderhoud - Veiligheid
Art. 7.De reclame-inrichtingen, hun naaste omgeving evenals de uithangborden worden in een nette staat onderhouden en brengen de veiligheid, met name de leesbaarheid of de doeltreffendheid van de reglementaire verkeerssignalisatie, niet in het gedrang.
Vermeldingen
Art. 8.De reclame-inrichtingen vermelden : - de naam en het telefoonnummer van de natuurlijke persoon die deze heeft aangebracht of laten aanbrengen of de benaming of de maatschappelijke zetel en het telefoonnummer van de rechtspersoon die deze heeft aangebracht of laten aanbrengen; - de referenties van de stedenbouwkundige vergunning waarop deze betrekking heeft en de afgiftedatum ervan; - de geldigheidsdatum van deze vergunning;
Deze gegevens staan onderaan de inrichting vermeld.
Voorbehouden plaatsen
Art. 9.In naleving van de bepalingen van deze titel mogen de gemeenten plaatsen inrichten en voorbehouden die bestemd zijn voor de reclame uitgaande van verenigingen zonder winstoogmerk, 1/7 van die reclame mag van commerciële aard zijn. De gemeenten mogen eveneens op de openbare gebouwen aankondigingenborden voor dergelijke reclame voorbehouden.
Originele vormen
Art. 10.De originele reclamevormen, zoals bijvoorbeeld driedimensionale reclame, reclame in reliëfvorm of met bewegende delen, waarvan de plaatsing niet wordt geregeld in deze titel, worden onderworpen aan de speciale regelen van openbaarmaking. HOOFDSTUK III. - Reclame in private ruimte Afdeling 1. - Niet-lichtgevende reclame
Verbodsbepalingen
Art. 11.Reclame is verboden : 1° op de gevels van al dan niet bewoonde gebouwen;2° op de daken of dakterrassen;3° op de omheiningen van bebouwde terreinen met uitzondering van de gevallen beschreven in artikel 15;4° op de bebouwde terreinen, met uitzondering van de gevallen beschreven in artikel 16; Punt 1°, van dit artikel geldt evenwel niet voor de reclame-inrichtingen van gelijk aan of minder dan 1m2, en geplaatst op het gelijkvloers waar handelszaken zijn gevestigd.
Topgevels
Art. 12.§ 1. Het plaatsen van reclame op of tegen topgevels kan worden toegelaten, als zij : 1° in het beperkte gebied, a) gelijkloopt met de topgevel;b) geplaatst is op minstens 0,50 meter van het uiteinde van de topgevel;c) een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 40% van de oppervlakte van de topgevel en met een maximum van 34 m2;2° in het algemeen gebied, a) gelijkloopt met de topgevel;b) geplaatst is op minstens 0,50 meter van het uiteinde van de topgevel;c) ofwel een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 60% van de oppervlakte van de topgevel en met een maximum van 68 m2;d) ofwel bestaat uit één enkele inrichting met een oppervlakte van maximum 40m2 en niet meer bedraagt dan 60% van de oppervlakte van de topgevel;3° in het uitgebreid gebied, a) gelijkloopt met de topgevel;b) geplaatst is op minstens 0,50 meter van het uiteinde van de topgevel;c) een oppervlakte heeft van maximum 40 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 80% van de oppervlakte van de topgevel en met een maximum van 80 m2; § 2. Duurzame reclame van decoratieve aard mag de volledige topgevel beslaan.
Omheiningen van bouwplaatsen
Art. 13.Het plaatsen van reclame op de omheiningen van een bouwplaats langs de straatkant kan worden toegelaten, als zij : 1° in het beperkte gebied, a) gelijkloopt met de omheining;b) ofwel een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid en ten hoogste 70% van de lengte van de omheining en maximum 30 gecumuleerde strekkende meter beslaat; ofwel bestaat uit een enkele inrichting langs de straatkant met een maximumoppervlakte van 40m2 zonder daarbij evenwel 70% van de lengte van de omheining te overschrijden; c) niet op dubbele hoogte geplaatst is;d) minstens 2m2 voorbehoudt voor gelegenheidsreclame indien de gecumuleerde reclame-oppervlakte kleiner is dan of gelijk aan 17 m2 en 4 m2 indien ze meer bedraagt dan 17 m2;2° in de algemene en uitgebreide gebieden : a) gelijkloopt met de omheining;b) een oppervlakte heeft van maximum 40 m2 per eenheid en ten hoogste 70% van de lengte van de omheining beslaat;c) niet op dubbele hoogte geplaatst is;d) minstens 2m2 voorbehoudt voor gelegenheidsreclame indien de gecumuleerde reclame-oppervlakte kleiner is dan of gelijk aan 17 m2 en 4 m2 indien ze meer bedraagt dan 17 m2. Omheining van niet-bebouwde terreinen
Art. 14.Het plaatsen van reclame kan worden toegelaten op de omheiningen van niet-bebouwde terreinen, de muren uitgezonderd, als zij : 1° in het beperkte gebied, a) gelijkloopt met de omheining;b) een oppervlakte heeft van maximum 17m2 per eenheid en ten hoogste 40% van de lengte van de omheining beslaat;c) niet op dubbele hoogte geplaatst is; Indien de lengte van de omheining langs de straatkant meer bedraagt dan 30 meter kan een afwijking tot 45° worden toegelaten; in dat geval maakt de voorzijde van de inrichting deel uit van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag; 2° in het algemeen gebied : a) gelijkloopt met de omheining;b) een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid en ten hoogste 60% van de lengte van de omheining beslaat als deze kleiner is dan 20 meter en ten hoogste 40% van de lengte van de omheining als deze groter is dan 20 meter;c) ofwel bestaat uit één enkele inrichting met een oppervlakte van maximum 40 m2, en niet meer bedraagt dan 60% van de lengte van de omheining als deze kleiner is dan 20 meter en ten hoogste 40% van de lengte van de omheining als deze groter is dan 20 meter;d) niet op dubbele hoogte geplaatst is; Indien de lengte van de omheining langs de straatkant meer bedraagt dan 15 meter kan een afwijking tot 45° worden toegelaten; in dat geval moet de voorzijde van de inrichting deel uitmaken van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag. 3° in het uitgebreid gebied : a) gelijkloopt met de omheining;b) een oppervlakte heeft van maximum 40 m2 per eenheid en ten hoogste 60% van de lengte van de omheining beslaat als deze kleiner is dan 20 meter en ten hoogste 40% van de lengte van de omheining als deze groter is dan 20 meter;c) niet op dubbele hoogte geplaatst is; Indien de lengte van de omheining langs de straatkant meer bedraagt dan 15 meter kan een afwijking tot 45° worden toegelaten; in dat geval moet de voorzijde van de inrichting deel uitmaken van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag.
Blinde omheiningsmuren
Art. 15.Het plaatsen van reclame kan in beperkte, algemene en uitgebreide gebieden worden toegelaten op blinde omheiningsmuren die hoger zijn dan 3 meter vanaf de begane grond, op voorwaarde dat : 1° zij voorbehouden is voor gelegenheidsreclame;2° zij een oppervlakte heeft van maximum 2m2 per eenheid;3° zij ten hoogste 20% van de totale lengte van de muur beslaat;4° de reclame-inrichting niet meer dan 10cm uitsteekt boven het hoofdvlak van de muur;5° de reclame-inrichting past in architecturale lijstwerkpatroon van de muur. Niet-bebouwde terreinen
Art. 16.§ 1. Het is verboden om reclame in het beperkte gebied te plaatsen op niet-bebouwde terreinen. § 2. Het plaatsen van reclame in het algemeen en uitgebreid gebied kan worden toegelaten op niet-bebouwde terreinen, als zij : 1° in het algemeen gebied : a) ofwel een oppervlakte heeft van maximaal 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 34 m2, ofwel bestaat uit één enkele inrichting met een oppervlakte van maximum 40 m2;b) niet op dubbele hoogte geplaatst is;c) minstens tien meter van een gevelopening van een woning geplaatst is wanneer ze zich op het voorplan van de muur met de gevelopening bevindt;2° in het uitgebreid gebied : a) een oppervlakte heeft van maximum 40 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 80 m2 per hectare niet-bebouwd terrein;b) niet op dubbele hoogte geplaatst is;c) minstens tien meter van een gevelopening van een woning geplaatst is wanneer ze zich op het voorplan van de muur met de gevelopening bevindt; Bebouwde terreinen
Art. 17.Het plaatsen van reclame kan worden toegelaten op terreinen waar voornamelijk handel of industrie gevestigd is, als zij : 1° in het beperkte gebied, a) een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid;b) gelegen is op meer dan 5 meter van de rooilijn;c) niet op dubbele hoogte geplaatst is.2° in het algemeen en uitgebreid gebied, a) een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 34m2;b) bestaat uit een enkele inrichting met een oppervlakte van maximum 40m2;c) gelegen is op meer dan 5 meter van de rooilijn;d) niet op dubbele hoogte geplaatst is. Afdeling 2. - Lichtgevende reclame.
Verbodsbepalingen
Art. 18.Lichtgevende reclame is verboden : 1° op omheiningen;2° op gevels van al dan niet bewoonde gebouwen;3° op topgevels of daken en dakterrassen van gebouwen die voornamelijk bestemd zijn voor huisvesting en openbare voorzieningen;4° op niet-bebouwde terreinen;5° op bebouwde terreinen, behalve in een uitgebreid gebied, op terreinen die in hoofdzaak bestemd zijn voor handel of nijverheid. Topgevels
Art. 19.Onverminderd artikel 18 kan reclame op of tegen topgevels worden toegelaten, als zij : 1° in de beperkte en algemene gebieden : a) bijdraagt tot de bedrijvigheid van een handelsgebied;b) gelijkloopt met de topgevel waarop zij aangebracht is;c) gelegen is op minstens 0,5 meter van de uiteinden van de topgevel waarop zij aangebracht is.2° in het uitgebreid gebied : a) gelijkloopt met de topgevel waarop zij aangebracht is;b) gelegen is op minstens 0,5 meter van de uiteinden van de topgevel waarop zij aangebracht is. Op de daken en terrassen
Art. 20.§ 1. Onverminderd artikel 18 is reclame verboden op daken en dakterrassen, behalve in beperkte, uitgebreide en algemene gebieden. § 2. Reclame kan worden toegelaten in het beperkt en algemeen gebied, als zij de volgende voorwaarden vervult : 1° de reclame draagt bij tot de bedrijvigheid van een handelsgebied;2° de inrichting mag niet hoger zijn dan 1/5 van de gevel.Een hoogte van 3 meter is evenwel toegelaten voor gevels van minder dan 15 meter, voor gevels van meer dan 30 meter hoog mag zij niet meer dan 6 meter hoog zijn; 3° de reclame bestaan slechts uit afzonderlijke letters of tekens die hun bevestiging op de drager zo goed mogelijk verbergen en zonder andere achtergrond-panelen dan deze die strikt nodig zijn voor de verberging van de basisdragers;4° de reclame beslaat minder dan 2/3 van de voorgevel;5° zij loopt gelijk met de bouwlijn. HOOFDSTUK IV. - Reclame in openbare ruimte Afdeling 1. - Algemeen
Eerbiediging van de openbare ruimte
Art. 21.In de openbare ruimte is het verboden reclame te plaatsen die : 1° de veiligheids- en zichtbaarheidsomstandigheden van alle weggebruikers beperken;2° niet contrasteren met het uitzicht. Het totaal aantal stadsvoorzieningen voor reclame en informatiedragers is beperkt tot 4 per kruispunt of per plein.
In de openbare ruimte mogen de reclame-inrichtingen zonder het algemeen belang als hoofdfunctie zich niet bevinden op minder dan 50 meter van stadsmeubilair voor reclame of andere informatiedragers. Afdeling 2. - Stadsmeubilair
Maximale reclame-oppervlakte
Art. 22.Behoudens artikelen 23 tot 25, mag de reclame-oppervlakte niet meer dan 0,25 m2 per stadsmeubilair bedragen.
Schuilhuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer
Art. 23.In de schuilhuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer mag reclame worden aangebracht met een oppervlakte van maximaal 2 m2 per eenheid zonder dat de totale oppervlakte van deze reclame 2 m2 plus 2 m2 overschrijdt per volledig gedeelte van 4,5 m2 beschutte grondoppervlakte. Het is verboden reclame-inrichtingen bovenop het dak van deze schuilhuisjes te plaatsen.
Informatiedragers of stadsmeubilair die passen in een algemeen beleid
Art. 24.§ 1 De informatiedragers of het stadsmeubilair, die zijn geplaatst in het raam van een door de gemeente of het Gewest algemeen opgevat beleid, kunnen worden voorzien van reclame als deze voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° een breedte vrijhouden van minstens 1,50 meter en de doorstroming van het voetgangersverkeer niet hinderen;2° ten hoogste uit twee aanplakoppervlakken bestaan van ieder 2 m2;3° in het geval van een informatiedrager, minstens bestaan uit twee aanplakzijden van 2m2 elk, waarvan één voorbehouden is voor informatie of gelegenheidsreclame en makkelijk bereikbaar is voor de voetganger. § 2. Indien de inrichting opgenomen is de toegangsreling van een metrostation, wordt één enkele inrichting per toegang toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° ten hoogste uit twee aanplakoppervlakken bestaan van ieder 2m2 waarvan één voorbehouden is voor informatie;2° de aanplakzijde met informatie moet gemakkelijk voor de voetganger bereikbaar zijn. § 3. het is verboden reclame-inrichtingen bovenop informatiedragers te plaatsen.
Aanplakzuilen
Art. 25.De aanplakzuilen hebben in de eerste plaats een functie van openbaar nut en mogen reclame dragen met een totale oppervlakte van maximum 4 m2. Afdeling 3. - Kiosken.
Kiosken
Art. 26.De kiosken waaronder krantenkiosken en andere kiosken met commerciële doeleinden, uitgezonderd de telefooncellen, mogen reclame bevatten met een oppervlakte van ten hoogste 1m2 per eenheid en met ten hoogste vier reclameboodschappen, gelijk verdeeld over alle zijden van de kiosk.
Het is verboden reclame-inrichtingen aan te brengen bovenop het dak van deze kiosken. Afdeling 4. - Inrichtingen voor gelegenheidsreclame
Gelegenheidsreclame op de dragers van bovenleidingen, de openbare verlichtingsinstallatie of tussen de gevels
Art. 27.Gelegenheidsreclame kan worden geplaatst op of tussen dragers van bovenleidingen, de openbare verlichtingsinstallatie of tussen de gevels, als zij : 1° een loshangende soepele inrichting heeft genre wimpel of bestaat uit een opgehangen kader van maximum 3 cm dik;2° ten hoogste 1 meter breed is per eenheid en een totale oppervlakte van ten hoogste 4 m2 heeft;3° de reclame moet geplaatst worden ten vroegste 15 kalenderdagen vóór de aanvang van de activiteit waarnaar ze verwijst en uiterlijk 8 kalenderdagen na het einde ervan verwijderd worden;4° de inrichting moet worden afgebroken uiterlijk 8 dagen na het einde van het gebeuren, behalve wanneer er een nieuwe reclameboodschap zal worden aangebracht voor een evenement dat minder dan 15 dagen later aanvangt;een drager mag in geen geval langer dan 8 dagen zonder reclame blijven.
Gelegenheidsreclame op aanplakzuilen
Art. 28.Onverminderd artikel 25, kan gelegenheidsreclame op aanplakzuilen worden toegelaten als de totale oppervlakte ervan ten hoogste 4 m2 bedraagt. Afdeling 5. - Reclame-inrichtingen waarvan de hoofdfunctie niet het
openbaar nut is Reclame-inrichtingen waarvan het openbaar nut niet de hoofdfunctie is
Art. 29.De reclame-inrichtingen die zich in de openbare ruimte bevinden en waarvan het openbaar nut niet de hoofdfunctie is of die niet voortvloeien uit een functie van openbaar nut, zijn toegelaten, als zij : 1° gelegen zijn in een uitgebreid gebied, of in een algemeen gebied inzoverre zij bijdragen tot de bedrijvigheid van een handelsgebied;2° een oppervlakte hebben van ten hoogste 10 m2;3° een breedte vrijhouden van minstens 1,50 meter en de doorstroming van het voetgangersverkeer niet hinderen. Afdeling 6. - Kunstwerken en taluuds
Kunstwerken
Art. 30.Het plaatsen van niet-lichtgevende en verlichte reclame kan, middels speciale regelen van openbaarmaking, toegelaten worden op kunstwerken, als zij : 1° in het beperkte gebied : a) gelegen is op minstens 0,5 meter van de uiteinden van het kunstwerk;b) past in het architecturaal lijstwerkpatroon van het kunstwerk;c) evenwijdig loopt met het kunstwerk;d) zich bevindt onder het niveau van de reling;e) een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 34 m2;f) niet op dubbele hoogte geplaatst is.2° in de algemene en uitgebreide gebieden : a) gelegen is op minstens 0,5 meter van de uiteinden van het kunstwerk;b) past in het architecturaal lijstwerkpatroon van het kunstwerk;c) evenwijdig loopt met het kunstwerk;d) zich bevindt onder het niveau van de reling;e) een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 34 m2, ofwel bestaat uit één enkele inrichting met een oppervlakte van maximum 40m2;f) niet op dubbele hoogte geplaatst is. Taluuds
Art. 31.Het plaatsen van niet-lichtgevende en verlichte reclame kan worden toegelaten op de taluuds, als : 1° in het beperkte gebied : a) de reclame ofwel een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid;b) de reclame niet op dubbele hoogte geplaatst is;c) de inrichting : - ofwel evenwijdig geplaatst is met de rooilijn;in dat geval is een inrichting per 50 strekkende meter ononderbroken taluud toegelaten; - ofwel geplaatst is met een afwijking van maximum 45°, in dat geval zijn twee naast elkaar geplaatste inrichtingen toegelaten per 150 strekkende meter ononderbroken taluud. d) de reclame de architectuur van het kunstwerk niet verbergt.2° in de algemene en uitgebreide gebieden : a) de reclame ofwel een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid, ofwel een oppervlakte heeft van maximum 40m2 per eenheid;b) de reclame niet op dubbele hoogte geplaatst is;c) in het geval van inrichtingen met een oppervlakte van maximum 17m2 per eenheid, is de inrichting : - ofwel evenwijdig geplaatst met de rooilijn;in dat geval is een inrichting per 50 strekkende meter ononderbroken taluud toegelaten; - ofwel geplaatst met een afwijking van maximum 45°; in dat geval zijn twee naast elkaar geplaatste inrichtingen toegelaten per 150 strekkende meter ononderbroken taluud; d) in het geval van inrichtingen met een oppervlakte van 40m2 per eenheid, lopen de inrichtingen ofwel gelijk met de rooilijn, ofwel zijn zij geplaatst op een maximumafwijking van 45° en is een enkele inrichting toegelaten per 100 strekkende meter taluud;e) de reclame de architectuur van het kunstwerk niet verbergt. HOOFDSTUK V. - Uithangborden en reclame verwijzend naar het uithangbord Algemene voorwaarden
Art. 32.De uithangborden en de reclame verwijzend naar het uithangbord voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° vervaardigd zijn uit duurzaam materiaal;2° in harmonie zijn met het bouwwerk waarop zij zijn aangebracht. Gevelopeningen
Art. 33.Het is verboden uithangborden en reclame verwijzend naar het uithangbord te plaatsen tegen een gevelopening of een gedeelte ervan, met uitzondering van de winkeluitstalramen.
Verwijdering
Art. 34.De uithangborden en reclame verwijzend naar het uithangbord moeten worden verwijderd zodra er een einde wordt gesteld aan de activiteit waarop zij betrekking hebben, behalve wanneer zij van culturele, historische of esthetische aard zijn.
Uithangborden die gelijkkopen met een gevel of een topgevel
Art. 35.§ 1. Het uithangbord of de reclame verwijzend naar het uithangbord dat parallel met een gevel of topgevel geplaatst is, wordt toegelaten, als zij : 1° in het verboden gebied, a) aangebracht is onder de laagste vensterdorpel van de eerste verdieping : b) maximum 0,25 meter uitsteekt;c) minstens 0,5 meter van de mandelige grens verwijderd is of in het verlengde ligt van een gevelopening;d) minder dan 2/3 van de gevelbreedte beslaat;e) op een luifel of een markies, niet hoger is dan 0,25 meter en de uiteinden ervan niet overschrijdt;f) indien het uithangbord lichtgevend is, bestaat het uit afzonderlijke letters of tekens.2° in het beperkt gebied, a) aangebracht is : - ofwel, onder de laagste vensterdorpel van de eerste verdieping; - ofwel, onder de vensterdorpel van de verdieping waar de betrokken activiteit wordt uitgeoefend, op voorwaarde dat deze bestaat uit afzonderlijke tekens die passen in de architectuur van de gevel; b) maximum 0,25 meter uitsteekt;c) minstens 0,5 meter van de mandelige grens verwijderd is of in het verlengde ligt van een gevelopening;d) minder dan 2/3 van de gevelbreedte beslaat;e) op een luifel of een markies, niet hoger is dan 0,25 meter en de uiteinden ervan niet overschrijdt;3° in de algemene en uitgebreide gebieden, a) aangebracht is onder de vensterdorpels van ofwel de eerste verdieping als deze verdiepingen bestemd zijn voor de huisvesting, ofwel de verdiepingen waar de activiteit uitgeoefend wordt;b) ten hoogste 0,25 meter uitsteekt;c) minstens 0,05 meter van de mandelige grens verwijderd is of in het verlengde ligt van een gevelopening;d) de uiteinden van het balkon die haar draagt, niet overschrijdt;e) op een luifel of een markies, niet hoger is dan 0,50 meter en de uiteinden ervan niet overschrijdt. § 2. De uithangborden van decoratieve aard, zoals muurschilderingen en lichtgevende tekstbanden, mogen de hele topgevel of gevel beslaan indien speciale regelen van openbaarmaking worden georganiseerd.
Loodrecht geplaatst uithangbord
Art. 36.§ 1. De reclame verwijzend naar het uithangbord, loodrecht geplaatst op een gevel, is niet toegelaten in een verboden gebied.
Het uithangbord dat haaks staat op een gevel, kan worden toegelaten in een verboden gebied onder de volgende voorwaarden : 1° ze mag niet lichtgevend zijn;2° er wordt per activiteit één enkel uithangbord toegelaten, vermeerderd met een eenheid per volledige schijf van 10 strekkende meter gevel;3° ten hoogste één meter uitsteken, maximum 1 meter hoog zijn en een oppervlakte hebben van maximum 0,75m2;4° het geraamte moet zo min mogelijk zichtbaar zijn en is geverfd in dezelfde kleuren als de gevel; § 2. In het beperkt gebied of reclame verwijzend naar het uithangbord kan een uithangbord, dat haaks staat op een gevel, toegelaten worden onder de volgende voorwaarden : 1° er wordt één uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord toegelaten per activiteit, vermeerderd met een eenheid per volledig stuk 10 strekkende meter gevel;2° aangebracht worden onder de dakgoot;3° geplaatst worden op een hoogte zodat de onderkant van de inrichting zich niet op minder dan drie meter van de begane grond bevindt, niet lager ligt dan de hoogte van het gelijkvloers of van een architecturale inrichting tegen de gevel;4° niet meer dan 1 meter uitsteken en niet hoger zijn dan 1,5 meter;5° dezelfde inrichting kan de drager zijn van een uithangbord en een reclame verwijzend naar het uithangbord;6° het uithangbord heeft een oppervlakte van maximum 1 m2;7° de reclame verwijzend naar het uithangbord heeft een oppervlakte van maximum 0,5 m2. § 3. in de algemene en uitgebreide gebieden kan een uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord kan een uithangbord, dat haaks staat op een gevel, toegelaten worden onder de volgende voorwaarden : 1° aangebracht worden onder de dakgoot;2° geplaatst worden op een hoogte zodat de onderkant van de inrichting zich niet op minder dan drie meter van de begane grond bevindt, niet lager ligt dan de hoogte van het gelijkvloers of van een architecturale inrichting tegen de gevel;3° minder dan 1/10 van de breedte van de weg tussen de rooilijnen uitsteken en maximum 1,20 meter bedragen met inachtneming van een insprong van 35 cm ten opzichte van de rechte hoek van de boord van het voetpad;4° wanneer zij bestaat uit samenhangende delen, in totaal lager zijn dan een derde van de gevelhoogte met een maximum van 3 meter;5° wanneer zij bestaat uit afzonderlijke delen, in totaal lager zijn dan de helft van de gevelhoogte met een maximum van 6 meter. Op dak of terras
Art. 37.§ 1. Reclame verwijzend naar het uithangbord, geplaatst op een dak of een dakterras ervan, is niet toegelaten in verboden en beperkt gebieden.
Het uithangbord dat geplaatst is op een dak of op het dakterras ervan, kan in een verboden en beperkt gebied worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° de inrichting mag niet hoger zijn dan 1/5 van de hoogte van de gevel, met een maximum 4 meter;2° slechts bestaan uit afzonderlijke letters of tekens die hun bevestiging op de drager zo goed mogelijk verbergen zonder andere achtergrondpanelen dan deze die strikt nodig zin voor de verberging van de basisdragers;3° minder dan 2/3 van de voorgevel beslaan;4° gelijklopen met de bouwlijn. § 2. Het uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord kan een uithangbord dat geplaatst is op een dak of een dakterras ervan kan in een algemeen en uitgebreid gebied worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° de inrichting mag niet hoger zijn dan 1/5 van de hoogte van de gevel, met een maximum van 3 meter dat toegelaten is voor gevels lager dan 15 meter en met een maximum van 6 meter voor de gevels van meer dan 30 meter hoog;2° enkel bestaan uit afzonderlijke letters of tekens die hun bevestiging op de drager zo goed mogelijk verbergen zonder andere achtergrondpanelen dan deze die strikt nodig zijn voor de verberging van de basisdragers;3° minder dan 2/3 beslaan van de voorgevel;4° gelijklopen met de bouwlijn. Vastgemaakt of geplaatst op de grond
Art. 38.§ 1. Reclame verwijzend naar het uithangbord, vastgemaakt of geplaatst op de grond, is niet toegelaten in verboden en beperkt gebieden.
Het uithangbord, vastgemaakt of geplaatst op de grond, kan in een verboden of beperkt gebied worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° op voorwaarde dat er geen ander middel bestaat om de activiteit bekend te maken, met name als het gebouw achteruit gelegen is of niet zichtbaar is vanaf de openbare weg;2° niet meer dan éen inrichting per gebouw bevatten;3° vastgemaakt of geplaatst zijn in de private ruimte en in de openbare ruimte niet uitsteken;4° voor het gebouw een totaal gecumuleerde oppervlakte hebben van maximum 1 m2, alle activiteiten inbegrepen. § 2. In de algemene en uitgebreide gebieden kan een uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord kan een uithangbord, vastgemaakt of geplaatst op de grond, worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° niet meer dan één inrichting per gebouw en per weg bevatten;2° vastgemaakt of geplaatst zijn in de private ruimte;3° een totale gecumuleerde oppervlakte van maximum 17 m2 en een hoogte van maximum 7 meter hebben;4° minder dan 1/10 van de breedte van de weg tussen de rooilijnen uitsteken en maximum 1,20 meter bedragen met inachtneming van een insprong van 35 cm ten opzichte van de rechte hoek van de boord van het voetpad;5° niet geplaatst worden op minder dan 4,5 meter van een gevelopening van een woning wanneer ze zich bevindt op het voorplan van de muur met deze gevelopening;6° niet geplaatst worden op een afstand van minder dan de helft van de hoogte ervan ten opzichte van een mandelige grens. HOOFDSTUK VI. - Tijdelijke inrichtingen Afdeling 1. - Gelegenheidsuithangborden
Verwijdering
Art. 39.De gelegenheidsuithangborden worden geplaatst ten vroegste 15 kalenderdagen vóór de aanvang van de activiteit waarop zij betrekking hebben en worden verwijderd uiterlijk 8 kalenderdagen na het einde ervan.
Algemene voorwaarden
Art. 40.Gelegenheidsuithangborden kunnen worden toegestaan onder volgende voorwaarden : 1° als het gelegenheidsuithangbord gelijkloopt met een omheiningsmuur, mag het er niet bovenuit steken;loopt het gelijk met de gevel of de topgevel van een onroerend goed, dan is het conform de bepalingen van artikel 33; 2° indien het gelegenheidsuithangbord haaks staat op een omheiningsmuur, moet het onder de dakgoot aangebracht worden;staat het haaks op de gevel van een onroerend goed, dan is het conform de bepalingen van artikel 34. Afdeling 2. - Vastgoed- en werfpanelen
Verwijdering
Art. 41.De vastgoed- en werfpanelen. Zij worden geplaatst ten vroegste 15 kalenderdagen voor de aanvang van de operatie waarop zij betrekking hebben en worden uiterlijk 8 kalenderdagen na het einde ervan verwijderd.
Werfpanelen
Art. 42.De werfpanelen kunnen worden toegelaten onder de hiernagenoemde voorwaarden : 1° in de verboden en beperkte gebieden, a) als het bord gelijkloopt met een gevel, mag dit niet meer dan 0,25 meter uitsteken, de uiteinden ervan niet overschrijden en moet de totale gecumuleerde oppervlakte ervan kleiner zijn dan 4 m2;b) staat het bord haaks op een gevel, dan mag dit niet meer dan 1 meter uitsteken en moet dit onder de dakgoot aangebracht worden;c) er wordt slechts één werfpaneel per gevel toegelaten;d) als het bord aan de grond vastgemaakt is, moet de totale gecumuleerde oppervlakte kleiner zijn dan 4 m2;2° in de algemene en uitgebreide gebieden, a) als het paneel gelijkloopt met een gevel, dan mag het niet meer dan 0,50 meter uitsteken, de uiteinden ervan niet overschrijden en moet het een totale gecumuleerde oppervlakte hebben kleiner dan 1/20 van de geveloppervlakte en kleiner dan 16 m2;b) staat het paneel haaks op een gevel, dan mag het niet meer dan 1,20 meter uitsteken en moet het onder de dakgoot aangebracht worden;c) er wordt slechts één werfpaneel per gevel toegelaten;d) als het paneel aan de grond vastgemaakt is, moet de totale gecumuleerde oppervlakte kleiner zijn dan 16 m2. Vastgoedpanelen
Art. 43.Vastgoedpanelen kunnen worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° in de verboden en beperkte gebieden : a) als het paneel gelijkloopt met een gevel, steekt het maximum 0,25 meter uit, overschrijdt het de uiteinden ervan niet en heeft het een totaal gecumuleerde oppervlakte van maximum 4 m2;b) als het paneel haaks staat op een gevel, steekt het maximum 1 meter uit en is het geplaatst onder het niveau van de dakgoot;c) als de panelen twee per twee geplaatst zijn, wijken ze 45° af ten opzichte van de gevel en hebben ze een totaal gecumuleerde oppervlakte van maximum 2m2;d) per gevel zijn één haaks staand of afwijkend paneel en maximum drie gelijklopende panelen van dezelfde grootte toegelaten;2° in de algemene en uitgebreide gebieden : a) ze kunnen hetzij haaks op de gevel, hetzij parallel geplaatst worden, hetzij twee per twee met een afwijking van 45° ten aanzien van de gevel;als de panelen haaks staan op een gevel, mogen zij maximum 1,20 meter uitsteken en moeten zij onder de dakgoot geplaatst zijn; lopen de panelen gelijk met een gevel, mogen ze maimum 0,5 meter uitsteken en de uiteinden ervan niet overschrijden; b) er zijn maximum drie vastgoedpanelen toegelaten per gevel;zijn meerdere panelen aangebracht, dan moeten zij dezelfde grootte hebben; c) de maximum gecumuleerde oppervlakte van de panelen bedraagt 16m2 en mag niet meer dan 1/20e van de geveloppvlakte beslaan. Afdeling 3. - Schragen
Algemene voorwaarden
Art. 44.De schragen kunnen enkel worden toegelaten op de openbare weg wanneer de activiteit plaatsvindt en voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° minder dan 0,60 m2 grond innemen;2° een doorgang voor het voetgangersverkeer van minstens 1,50 meter breed vrijhouden. HOOFDSTUK VII. - Geldigheid van de vergunningen Maximale duur
Art. 45.In de gevallen bedoeld in artikel 88, eerste lid, 1° van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw bedraagt de maximale duur van de vergunning : 1° negen jaar voor uithangborden, reclame verwijzend naar het uithangbord alsook voor niet-lichtgevende reclame waarvan de boodschap tijdens de hele duur van de vergunning aanwezig blijft;2° zes jaar voor de andere reclame; HOOFDSTUK VIII. - Wijzigings- en overgangsbepalingen Wijzigingsbepaling
Art. 46.Artikel 6 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 11 januari 1996 tot bepaling van de handelingen en werken die zijn vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning, van het advies van de gemachtigde ambtenaar of van de medewerking van een architect, wordt als volgt aangevuld : « 21° de plaatsing van werfpanelen. ».
Toepassing in de tijd
Art. 47.Deze titel is van toepassing op de handelingen en werken bedoeld in artikel 1 waarvoor stedenbouwkundige vergunningsaanvragen worden ingediend vier maand na de inwerkingtreding ervan.
Hij is van toepassing op de handelingen en werken bedoeld in artikel 1 die, omwille van hun geringe omvang, vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning en waarmee aangevangen wordt zes maand na de inwerkingtreding ervan.
Bijlage 1. - Lijst van de straten die zijn gelegen in het verboden, beperkt en uitgebreid gebied Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juni 1999 tot goedkeuring van Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening.
Ch. PICQUE, Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en Minister van Plaatselijke Besturen, Tewerkstelling, Huisvesting en Monumenten en Landschappen J. CHABERT, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Economie, Financiën, Begroting, Energie en Externe Betrekkingen H. HASQUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer R. GRIJP, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Openbaar Ambt, Buitenlandse Handel, Wetenschappelijk Onderzoek, Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp D. GOSUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Leefmilieu en Waterbeleid, Renovatie, Natuurbehoud en Openbare Netheid.
GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL VII. - « De wegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan » Inhoudstafel Afdeling 1 : Algemeen
Afdeling 2 : Voetgangersverkeer
Afdeling 3 : Snelheidsbeperkende voorzieningen
Afdeling 4 : Lichte tweewielers
Afdeling 5 : Parkeren
Afdeling 6 : Openbaar vervoer
Afdeling 7 : Hoogstammige bomen
Afdeling 8 : Wegbebakening
Afdeling 9 : Stadsmeubilair
Afdeling 10 : Verlichting
Afdeling 11 : Gelegenheidsdecoratie
Afdeling 12 : Overgangsbepalingen
Afdeling 1. - Algemeen
Toepassingsgebied
Artikel 1.§ 1. Deze titel is van toepassing op het hele grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze titel is van toepassing op : 1° alle handelingen en werken met betrekking tot de landwegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan, met uitzondering van de spoorwegen, zoals bedoeld in artikel 84, § 1, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw.2° op de handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning, zoals bedoeld in artikel 84, § 2, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw. Definities
Art. 2.§ 1. In deze titel wordt verstaan onder : 1. Hoogstammige boom : volgroeide boom van meer dan 6m hoog.2. Kasten van de concessiehouders : kasten langs de weg waarin de electrische voorzieningen zijn ondergebracht die noodzakelijk zijn voor de werking van een openbare nutsvoorziening.3. Zuil : verankerd of geplaatst, al dan iuet verwijderbaar specifiek stadsmeubilair ter bescherming van voetgangerswegen of fietspaden.4. Uitstekende stoeprand : voorziening ter bescherming van een ruimte die is voorbehouden voor voetgangers, bestaande uit een verankerde stoeprand die hoger is dan het trottoir.5. Verkeersreglement : koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement van de politie op het wegverkeer.6. Reglement van de wegbeheerder : ministerieel besluit van 11 oktober 1976 tot vaststelling van de minimumafmetingen en de bijzondere voorwaarden inzake de plaatsing van verkeerstekens.7. Lichte tweewielers : fiets of bromfiets van klasse A in de zin van het verkeersreglement.8. Gelegenheidsdecoratie : tijdelijke decoratie van niet-publicitiare aard voor een cultureel, sportief of sociaal evenement of een braderie.9. Anti-parkeervoorziening : voorziening die het parkeren verhindert op het weggedeelte waar een parkeerverbod geldt.10. Snelheidsbeperkende voorziening : voorziening die bestuurders van een voertuig ontraadt aan een hogere snelheid te rijden dan de toegelaten maximumsnelheid.11. Dubbele stoeprand : voorziening ter bescherming van de bermen en ruimten die zijn voorbehouden voor voetgangers en die bestaat uit twee stoepranden met verschillende hoogte.12. Structurerende ruimte : ruimte zoals beschreven in het gewestelijk bestemmingsplan.13. Verkeersfunctie : functie zoals beschreven in het gewestelijk ontwikkelingsplan.14. Verblijfsfunctie : functie zoals beschreven in het gewestelijk ontwikkelingsplan.15. Plantput : ruimte die de hoeveelheid teelaarde bevat die nodig is om een boom te laten groeien 16.Stadsmeubilair : geheel van openbare of particuliere voorwerpen of voorzieningen die in de openbare ruimte zijn geplaatst of verankerd en al dan niet verwijderbaar zijn en die een functie van openbaar nut hebben. 17. Persoon met beperkte mobiliteit : persoon wiens verplaatsingsmogelijkheden te voet tijdelijk of definitief beperkt zijn ten opzichte van die van de gemiddelde bevolking.18. Perimeter van cultureel, historisch, esthetisch belang of voor stadsverfraaiing : perimeter zoals beschreven in het gewestelijk bestemmingsplan.19. Stijltje : zie zuil.20. Gewestelijk en interwijkennet : net zoals beschreven in het geldend gewestelijk bestemmingsplan.21. Verkeerstekens : wegbebakening zoals voorzien in het verkeersreglement en het reglement van de wegbeheerder.22. Bewegwijzering : voorwegwijzers, bewegwijzering op lange of korte afstand, met inbegrip van de bewegwijzering naar uitrustingen van collectief belang en plaatselijke instellingen en handelszaken.23. Specialisatie van de wegen : hiërarchie van de wegen zoals beschreven in het gewestelijk ontwikkelingsplan en het gewestelijk bestemmingsplan.24. Zebrapad : afgebakend deel van een rijbaan dat door voetgangers wordt gebruikt om over te steken, in het verkeersreglement oversteekplaats voor voetgangers genoemd.25. Trottoir : verhoogde berm ten opzichte van de rijbaan, gelegen langs de rooilijn en bestemd voor het voetgangersverkeer.26. Voetgangersweg : deel van de openbare weg dat in hoofdzaak is bestemd voor het voetgangersverkeer, zoals met name trottoirs, pleinen, zebrapaden, woonerven, voetgangersstraten, wegen, paden en wegomleggingen voor voetgangers bij werken.27. Parkeerstrook : deel van de weg waar parkeren is toegelaten. § 2. Voor de begrippen « rijbaan », « rijstrook », « fietspad », « kruispunt », « plein », « motorvoertuig » en « woonerf », die niet zijn vermeld in voornoemde § 1, wordt verwezen naar de bepalingen in het verkeersreglement.
Doelstellingen inzake de aanleg van wegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan
Art. 3.De doelstellingen inzake de aanleg van wegen zijn de volgende : 1° Bij de aanleg van wegen, van de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan met inbegrip van de beplanting, de verlichting en het meubilair, wordt rekening gehouden met het karakter van de plaats en van de wijk.De aanleg draagt bij tot de verfraaiing van de stad, meer bepaald in een structurerende ruimte of een perimeter van culturele, historische of esthetische waarde of voor stadsverfraaiing. 2° De aanleg wordt opgevat in het raam van de specialisatie van de wegen. De specialisatie van de wegen bepaalt met name de verhouding tussen de verkeersfunctie en de verblijfsfunctie. 3° Bij de aanleg wordt rekening gehouden met de buurtactiviteiten.4° Bij de aanleg wordt rekening gehouden met de personen met beperkte mobiliteit.5° De aanleg verzekert de veiligheid van alle weggebruikers alsook het comfort, het gemak en de doorlopende begaanbaarheid voor de voetganges en lichte tweewielers.6° De aanleg is zo opgevat dat hij een categorie weggebruikers ertoe aanzet de weg zodanig te gebruiken dat hun verkeersgedrag verenigbaar is met dat van de andere categorieën van weggebruikers.7° Wanneer een weg door het openbaar vervoer wordt gebruikt, wordt de aanleg ervan zo opgevat dat het verkeer van het openbaar vervoer wordt vergemakkelijkt.8° Bij de aanleg wordt rekening gehouden met de nabijheid van onderwijsinstellingen. Afdeling 2. - Voetgangersverkeer
Voetgangerswegen
Art. 4.§ 1. Een voetgangersweg omvat een doorgang vrij van hindernissen met een doorlopende breedte van minimum 1,50 m en een vrije hoogte van minimum 2,20 m. § 2. Waneer de voetgangersweg minder dan 2 m breed is, kan de breedte van de vrije doorgang zoals voorzien in § 1 plaatselijk worden teruggebracht tot 1,20 m ter hoogte van een hindernis, op voorwaarde dat deze hindernis, indien ze verankerd is in de bodem, maximum 0,50 m lang is. § 3. Onverminderd §§ 1 en 2, wanneer de voetgangersweg ten hoogste 2 m breed is, worden de verkeerstekens : 1° hetzij verankerd in de gevel, met uitzondering in de gevel van de gebouwen die beschermd zijn of ingeschreven op de bewaarlijst krachtens de ordonnantie van 4 maart 1993 betreffende het behoud van het onroerend erfgoed;2° hetzij zo dicht mogelijk bij de rooilijn geplaatst. De schets nr.1 in bijlage 1 van deze titel illustreert dit artikel.
Stoepranden
Art. 5.De stoepranden tussen de rijbaan en een voetgangersweg zijn maximum 0,18 m hoog.
Indien er tussen het trottoir en de rijbaan een hoogteverschil is van meer dan 0,18 m omwille van de plaatselijke configuratie wordt voor de overgang een trap gebruikt.
Zebrapaden
Art. 6.§ 1. Een zebrapad wordt in het verlengde van de vrije voetgangerswegen aangelegd. § 2. Wanneer op de rijbaan een permanente parkeerstrook langs het trottoir ligt, wordt het trottoir verbreed ter hoogte van de zebrapaden voor een betere veiligheid van de voetgangers. § 3. De diepte van de verbredingen van de trottoirs is beperkt tot 1,70m in geval van het parkeren in de lengte. Wanneer een afvoergoot gelegen is tussen de parkeerstrook en de rijbaan dan kan het trottoir worden verbreed tot aan de afvoergoot. § 4. De overgang tussen het trottoir en de rijbaan gebeurt via een hellend vlak met inachtneming van de volgende normen : 1° het maximale hellingspercentage van het hellend vlak bedraagt 8%, deze helling kan op 12% worden gebracht indien het hellend vlak niet meer dan 0,50m lang is;2° het oppervlak van het hellend vlak sluit aan op het niveau van het trottoir door een schuin vlak of een hellend vlak waarvan de helling de algemene helling van het trottoir met niet meer 8% overschrijdt;3° een doorgang vrij van hindernissen met een breedte van minimum 1 m en met een dwarshelling van maximum 3% wordt verzekerd tussen de top van het hellend vlak en de rooilijn. § 5. De rand en het uitsteeksel van de overgang van de afvoergoot naar de rijbaan ter hoogte van de oversteekplaatsen zijn afgekant of afgerond en zijn maximum 0,02 m hoog ten opzichte van de bodem van de afvoergoot. Geen rioolkolk mag zich aan de oversteekplaatsen voor voetgangers en fietsers bevinden. § 6. Het oversteken van ophogingen en verkeerseilanden gebeurt op het niveau van de rijbaan. Wanneer dit onmogelijk is, wordt overgestoken onder dezelfde voorwaarden als vermeld in § 4.
De schets nr.2 in bijlage 1 van deze titel illustreert dit artikel.
Trottoir ter hoogte van berijdbare opritten
Art. 7.§ 1. Het wegdek van de voetgangerswegen loopt door ter hoogte van een berijdbare oprit. Bij een voorzienbare overlast wordt de fundering versterkt en een dikker wegdek aangeelgd. Wanneer de voorzienbare overlast dit vereist, kan het wegdek worden gewijzigd voor zover er geen kleurverandering optreedt. § 2. Het niveau van de voetgangerswegen wordt behouden ter hoogte van de berijdbare opritten en de stoeprand wordt schuin afgewerkt. Wanneer de hoogte van de stoeprand dit vereist, kan het voetpad worden verlaagd over een maximumbreedte van 0,50m vanaf de vertikale kant van de stoeprand voor zover een doorgang vrij van hindernissen van minimum 1 m breed verzekerd is tussen de verlaging en de rooilijn. Afdeling 3. - Snelheidsbeperkende voorzieningen
Art. 8.§ 1. De snelheidsbeperkende voorzieningen zijn conform het verkeersreglement en het reglement van de wegbeheerder. § 2. De snelheidsbeperkende inrichtingen worden zodanig geplaatst dat zij passen in de architecturale en stedenbouwkundige omgeving. Bij hun plaatsing moet rekening gehouden worden met de veiligheid van alle weggebruikers en in het bijzonder met deze van voetgangers en fietsers. § 3. De snelheidsbeperkende inrichtingen passen in de bebouwde en onbebouwde omgeving : 1° de gebruikte materialen en kleuren ervan passen bij de omgeving;2° de verlichting en de wegbebakening zorgen voor voldoende zichtbaarheid, zowel overdag als gs nachts;3° de afvoer van water is verzekerd. Afdeling 4. - Lichte tweewielers
Fietspad
Art. 9.Een fietspad is vrij van hindernissen.
Fietspaden die breder zijn dan 1,80 m kunnen worden uitgerust met een zuiltje of een centraal stijltje om de toegang voor autovoertuigen te verhinderen.
De vrije hoogte boven een fietspad is minimum 2,20 m.
Opstelstroken en vooruitgeschoven zones
Art. 10.Aan alle kruispunten met verkeerslichten worden opstelstroken en vooruitgeschoven zones voor lichte tweewielers aangelegd op de rijwegen van het gewestelijk en interwijkennet die verdeeld zijn meerdere rijstroken.
Overgangszones
Art. 11.§ 1. Overgangszones worden aangelegd bij het begin en einde van een fietspad zodat de fietsers gemakkelijk op het fietspad kunnen komen of gemakkelijk en veilig kunnen invoegen in het verkeer. § 2. De overgang tussen de rijbaan en het fietspad gebeurt zonder hoogteverschil.
Parkeren voor lichte tweewielers
Art. 12.De handelingen en werken voor de aanleg of wijziging van de openbare ruimten die gelegen zijn in hetzij een gebied voor handelszaken, hetzij in de nabijheid van uitrustingen van collectief belang of van openbare diensten, treinstations, stations van het openbaar vervoer in onafhankelijke baan, verkeersknooppunten of belangrijke haltes van het openbaar vervoer, voorzien in fietsenstallingen. Afdeling 5. - Parkeren
Ligging van de afvoergoot
Art. 13.Wanneer bij de aanleg van wegen nieuwe funderingen worden gelegd, komt de afvoergoot tussen de parkeerstrook en de rijbaan te liggen, behalve bij het beurtelings parkeren.
Bescherming van het trottoir
Art. 14.Wanneer schuin parkeren toegelaten is, wordt de vrije doorgang zoals bepaald in artikel 4, § 1, verzekerd door een anti-parkeervoorziening.
Anti-parkeervoorzieningen
Art. 15.§ 1. Om het aantal anti-parkeervoorzieningen te verminderen bedraagt de afstand tussen twee anti-parkeervoorzieningen minimum 1,50 m en maximum 3,00 m naargelang van de breedte van de rijbaan. § 3. De anti-parkeervoorziening die voorzien is van een dubbele stoeprand kan dienen ter bescherming van een berm of voetgangersruimte indien ze voldoet aan de volgende normen : - de dubbele stoeprand moet 0,35m hoog zijn; - de afstand tussen de eerste en de tweede stoeprand moet tussen 0,20 en 0,45 m bedragen. § 3. De stoepranden die schuin aflopen zijn niet langer dan 1,50 m en zijn conform § 1. § 4. De anti-parkeerzuilen of -stijltjes zijn niet hoger dan 0,80m.
De schets nr.3 in bijlage 1 van deze titel illustreert dit artikel. Afdeling 6. - Openbaar vervoer
Haltes
Art. 16.§ 1. De parkeerstrook wordt aan een halte van het openbaar vervoer naast het voetpad onderbroken en de voetgangersweg wordt verbreed. § 2. In afwijking van artikel 5 kan de stoeprand aan een halte van het openbaar vervoer meer dan 0,18 m hoog zijn om een betere toegang te verlenen tot het openbaar vervoer.
Voor de personen met beperkte mobiliteit is de halte bereikbaar via een helling. § 3. Met uitzondering van de haltes die gelegen zijn in een beschermd landschap of ter hoogte van een onroerend goed dat beschermd is krachtens de ordonnantie van 4 maart 1993 betreffende het behoud van het onroerend erfgoed, zijn de haltes van het openbaar vervoer uitgerust met een wachthuisje voor de reizigers.
Veiligheid van de lichte tweewielers
Art. 17.Buiten een halte van het openbaar vervoer bedraagt de minimumafstand tussen de stoeprand van het trottoir en de tramlijn 0,80 m. Afdeling 7. - Hoogstammige bomen
Afstanden
Art. 18.§ 1. De minimumafstand tussen een boom en een gevel wordt aldus bepaald dat er een minimumafstand van 2 m overblijft tussen de gevel en de kruin van de volgroeide boom. § 2. De minimumafstand tussen de as van de stam en de verkeersstrook van de rijbaan bedraagt 0,90 m.
De schets nr.4 in bijlage 1 van deze titel illustreert dit artikel.
Plantputten
Art. 19.De plantput heeft een volume van minstens 3,5 m;.
Beschermingsmaatregelen
Art. 20.§ 1. Een boom wordt geplaatst in een waterdoorlatende grond met een oppervlakte van minstens 2,25 m2. § 2. Deze waterdoorlatende grond wordt beschermd tegen betreding door een hek zonder uitsteeksels op het trottoir wanneer intens voetgangersverkeer dat nodig maakt. § 3. De stam en de basis van de boom worden beschermd tegen schokken en verzakkingen veroorzaakt door voertuigen. § 4. Geen enkel net van openbaar nut mag op minder dan 1,75 m van de as van de stam worden aangelegd. Afdeling 8. - Wegbebakening
Verkeerstekens
Art. 21.§ 1. Onverminderd het verkeersreglement en het reglement van de wegbeheerder worden enkel verplichte tekens en tekens die door de plaatselijke veiligheidsomstandigheden verantwoord zijn, geplaatst. § 2. Onverminderd het reglement van de wegbeheerder zijn de verkeerstekens beperkt in aantal en op één paal gegroepeerd. Hun omvang wordt bepaald op baisis van de plaats van de weg in de specialisatie van de wegen.
Bewegwijzering
Art. 22.Het plaatsen van bewegwijzering past in een globaal plan dat is opgesteld door de wegbeheerder en dat samenhangt met de andere plannen inzake bewegwijzering.
Wegmarkering
Art. 23.§ 1. Onverminderd het verkeersreglement wordt wegmakering enkel gebruikt voor situaties waarin de intensiteit van het verkeer en/of de veiligheid van de weggebruikers dit verantwoorden. In het bijzonder zijn de markeringen die de rijstroken scheiden, verboden op verkeerswegen van het wijken- en interwijkennet, behalve bij het naderen van kruispunten. § 2. Als bij de aanleg van wegen ook de fundering dient vernieuwd te worden, moeten de markeringen op de grond in duurzaam materiaal de voorkeur krijgen. Afdeling 9. - Stadsmeubilair
Plaatsing
Art. 24.§ 1. Stadsmeubilair mag niet aan kruispunten, zebrapaden en aan haltes van het openbaar vervoer geplaatst worden als het het zicht van de weggebruikers belemmert. § 2. Met uitzondering van de anti-parkeervoorzieningen wordt het meubilair geplaatst op meer dan 0,20 m van de vertikale kant van de stoeprand die het voetpad scheidt van de rijbaan. § 3. Onverminderd artikel 4, § 1 bedraagt de vrije doorgang voor de wachthuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer minstens 1.20 m. Wanneer de plaatselijke omstandigheden dit noodzakelijk maken, kan de doorgang teruggebracht worden tot 0,80 m. Kasten van de concessiehouders
Art. 25.§ 1. De kasten zijn voorzien van een plaat die de identiteit en persoonsgegevens van de eigenaar aangeeft. § 2. Wanneer de kasten op het trottoir staan, zijn ze evenwijdig met de rooilijn geplaatst. § 3. De kasten mogen niet op het trottoir worden geplaatst in een beschermd landschap of ter hoogte van een onroerend goed dat is beschermd of ingeschreven op de bewaarlijst krachtens de ordonnantie van 4 maart 1993 betreffende het behoud van het onroerend erfgoed. Afdeling 10. - Verlichting
Globale opzet
Art. 26.§ 1. De verlichting van de stadsruimten moet worden gezien in het kader van een globale opzet. Meer bepaald worden de hoogte van de lantaarns en de positie van de lampen bepaald in verhouding tot de breedte van de te verlichten rijbaan en in verhouding tot het gewenste lichtindruk gs nachts. § 2. De stadsverlichting mag binnenin de woningen geen hinder veroorzaken. § 3. Er moet voldoende verlichting zijn om de voetpaden zichtbaar te maken en, indien nodig, de oversteekplaatsen voor voetgangers en fietsers extra aan te duiden. § 4. De lichten zijn maximum 9 m hoog. Afdeling 11. - Gelegenheidsdecoratie
Art. 27.Gelegenheidsdecoratie voor allerhande evenementen of festiviteiten wordt ten vroegste 1 maand vóór de aanvang van het evenement aangebracht en uiterlijk 15 kalenderdagen na afloop ervan verwijderd. Afdeling 12. - Overgangsbepalingen
Art. 28.§ 1. Deze titel is van toepassing op de handelingen en werken met betrekking tot de wegen, de toegangen ertoe en de omgeving ervan, waarvoor een stedenbouwkundige vergunningsaanvraag twee maand na de inwerkingtreding van deze verordening wordt ingediend. § 2. Deze titel is van toepassing op de handelingen en werken met betrekking tot de wegen, de toegangen ertoe en de omgeving ervan, waarvoor geen voorafgaande stedenbouw-kundige vergunning vereist is en die zes maand na de inwerkingtreding van deze verordening worden aangevat.
Annexe 1 - Bijlage I Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juni 1999 tot goedkeuring van Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening.
Ch. PICQUE, Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en Minister van Plaatselijke Besturen, Tewerkstelling, Huisvesting en Monumenten en Landschappen J. CHABERT, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Economie, Financiën, Begroting, Energie en Externe Betrekkingen H. HASQUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer R. GRIJP, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Openbaar Ambt, Buitenlandse Handel, Wetenschappelijk Onderzoek, Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp D. GOSUIN, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Leefmilieu en Waterbeleid, Renovatie, Natuurbehoud en Openbare Netheid