Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 11 april 2003
gepubliceerd op 15 mei 2003

Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vastlegging van de Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening die van toepassing is op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest

bron
ministerie van het brussels hoofdstedelijk gewest
numac
2003031237
pub.
15/05/2003
prom.
11/04/2003
ELI
eli/besluit/2003/04/11/2003031237/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

11 APRIL 2003. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vastlegging van de Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening die van toepassing is op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest


De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Gelet op de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende de organisatie van de planning en de stedenbouw, inzonderheid op de artikelen 164 tot 173, alsook op het door de ordonnantie van 13 maart 2003 gewijzigd artikel 207;

Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juni 1999 tot vastlegging van de Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening die van toepassing is op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;

Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofstedelijke Regering van 23 september 1999 tot opheffing van artikel 3 en tot wijziging van artikel 4 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juni 1999 tot vastlegging van de Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening die van toepassing is op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van de Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening;

Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 mei 2001 tot goedkeuring van het Gewestelijk Bestemmingsplan (GBP);

Gelet op het besluit van 12 september 2002 houdende vaststelling van het gewestelijk ontwikkelingsplan;

Gelet op het arrest van de Raad van State van 6 december 2001 tot vernietiging van artikel 21, 2°, tweede en derde lid, van Titel VI « Reclame en uithangborden » van het besluit van 3 juni 1999;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën van 3 april 2002;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 10 april 2003, bij toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, waarvan de dringende noodzaak gemotiveerd werd door de hieronder volgende beschouwingen : 1. Retroacta Overwegende dat, in haar besluit van 3 juni 1999, de Brusselse Hoofdstedelijke Regering de Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening die van toepassing zijn op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, heeft vastgelegd; Dat de maatschappij ROSSEL OUTDOOR bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring van artikel 21, 2°, tweede en derde lid, van Titel VI « Reclame- en uithangborden » van dit besluit heeft ingediend. Deze bepalingen stellen dat : « Het totaal aantal stadsvoorzieningen voor reclame en informatiedragers is beperkt tot 4 per kruispunt of per plein.

In de openbare ruimte mogen de reclame-inrichtingen zonder het algemeen belang als hoofdfunctie zich niet bevinden op minder dan 50 meter van stadsmeubilair voor reclame of andere informatiedragers. » Dat de Raad van State in zijn besluit van 6 december 2001 de betwiste bepalingen nietig verklaard heeft en dit, omwille van de reden dat « het ontwerp dat het besluit van 3 juni 1999 geworden is, niet opnieuw voor advies aan de afdeling wetgeving van de Raad van State voorgelegd werd, na volledige vervulling van de voorafgaande formaliteiten, noch dat het bovenvermeld besluit het spoedeisend karakter inroept door het een bijzondere rechtvaardiging te geven ».

Dat de afdeling wetgeving van de Raad van State waaraan advies gevraagd was omtrent het ontwerp van besluit, immers op 26 mei 1999 gesteld had dat het ontwerp zich niet in die staat bevond dat het door haar onderzocht kon worden en dit omwille van de reden dat « de Brusselse Hoofdstedelijke Regering met de adviezen van de gemeenteraden van Oudergem, van Watermaal-Bosvoorde en van Schaarbeek en het advies van de Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij van 22 februari 1999, allen uitgebracht binnen de wettelijke termijnen, rekening had moeten houden en dat het bovendien aan haar toekwam om de suggesties van de gemeenteraden en de andere over de gewestelijke stedenbouwkundige ordening geraadpleegde instanties te beoordelen en na deze beoordeling, als volgt te werk te gaan : « 1° ofwel schaart ze zich niet achter de gedane suggesties en geeft ze daar haar redenen voor; 2° ofwel schaart ze zich achter deze gedane suggesties en organiseert ze een nieuw openbaar onderzoek.» Dat de Regering indertijd van mening was dat het advies van de Raad van State wel degelijke een advies was en het besluit van 3 juin 1999 houdende goedkeuring van de Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening goedgekeurd heeft.

Dat het middel dat door de Raad van State weerhouden werd om artikel 21, 2°, lid 2 en 3, van Titel VI « Reclame- en uithangborden » nietig te verklaren, op het besluit van 3 juni 1999 in zijn geheel kan worden toegepast aangezien het de hele Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening was die door Raad van State beschouwd werd als zijnde niet voorgelegd aan de afdeling wetgeving. 2.

De dwingende noodzaak om binnen de kortste keren over een operationeel en toepasbaar instrument te beschikken Overwegende dat de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening een van de fundamentele instrumenten van het stedenbouwkundig beleid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is.

Dat inderdaad, overeenkomstig artikel 164 van de ordonnantie, de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening meer bepaald tot doel heeft : « 1° de gezondheid, de instandhouding, de stevigheid en de fraaiheid van de bouwwerken, de installaties en hun omgeving, alsmede hun veiligheid, met name de beveiliging tegen brand en overstroming; 2° de thermische en akoestische kwaliteit van de bouwwerken, de energiebesparingen en de energieterugwinning;3° de instandhouding, de gezondheid, de veiligheid, de bruikbaarheid en de schoonheid van de wegen, de toegangen en de omgeving ervan;4° de aanleg van voorzieningen van openbaar nut ten behoeve van de gebouwen, met name wat betreft de water-, gas- en elektriciteitsvoorziening, de verwarming, de telecommunicatie en de vuilophaling;5° de minimumnormen inzake bewoonbaarheid van de woningen;6° de woonkwaliteit en het gemak van het langzaam verkeer met name door voorkoming van lawaai, stof en rook bij de uitvoering van werken, en door deze werken op bepaalde uren en dagen te verbieden;7° de toegang voor de personen met beperkte mobiliteit tot al dan niet bebouwde onroerende goederen of delen ervan toegankelijk voor het publiek, tot installaties en wegen;8° de gebruiksveiligheid van een voor het publiek toegankelijk goed.» Dat de verordening eveneens betrekking kan hebben op « de bouwwerken en installaties boven en onder de grond, op de uithangborden en de reclame-inrichtingen, de antennes, de leidingen, de afsluitingen, de opslagplaatsen en onbebouwde terreinen, de beplantingen, de wijziging van het reliëf van de bodem, en de inrichting van ruimten ten behoeve van het verkeer en het parkeren van voertuigen buiten de openbare weg ».

Dat met andere woorden, naast de territoriale planning, die door het GBP ten uitvoer gelegd wordt, het geheel van de regels aangaande stedenbouw in het Gewest, in de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening gedefinieerd wordt.

Dat de criteria « gezondheid », « stevigheid », « bewoonbaarheid » of « veiligheid » die zij moet definiëren essentieel zijn om de onder artikel 2, derde lid van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw bepaalde criteria te verzekeren en om een gepaste tenuitvoerlegging te verzekeren, meer bepaald op een gewestelijk grondgebied met stedelijk karakter, van de aan artikel 23, derde lid, 3° en 4°, van de Grondwet gewijde rechten.

Dat het dus absoluut noodzakelijk is de door bovengenoemd besluit van de Raad van State ontstane rechtsonzekerheid te verhelpen en de effectieve toepassing van de normen van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening op het gewestelijk grondgebied mogelijk te maken.

Dat op dit ogenblik inderdaad elke, op de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening gebaseerde beslissing door de Raad van State gesanctioneerd kan worden, wanneer één der partijen, bij wege van exceptie, de onwettigheid van voormelde verordening inroept.

Dat deze onzekerheid verstekt wordt door het feit dat de administratieve overheid de onwettigheid van een reglement niet kan inroepen bij wege van exceptie van de onder artikel 159 van de Grondwet opgenomen onwettigheid.

Dat de afdeling administratie van de Raad van State er alzo herhaaldelijk op gewezen heeft dat artikel 159 van de Grondwet enkel van toepassing was op de rechterlijke overheden en dat de administratieve overheid, op basis van deze bepaling, zelf op eigen initiatief niet kon beslissen een administratieve beslissing te negeren (R.v.S., nr. 74.131 van 2 juli 1998; nr. 71.040 van 22 januari 1998; nr. 65.974 van 22 april 1997).

Dat behalve de rechtsonzekerheid die verbonden is aan de toepassing waartoe het administratief bestuur van een verordening gehouden is, verordening waarvan de bestemmeling de toepassing voor de gerechtshoven zal kunnen aanvechten, deze die verbonden is aan het ontbreken van voorspelbaarheid voor de derden van het werk van het bestuur dat met deze onrechtstreeks ongeldig verklaarde verordening geconfronteerd wordt, eveneens aanzienlijk is.

Dat inderdaad, de vergunningsaanvrager in onzekerheid verkeert wat betreft de norm die op hem zal worden toegepast. Inderdaad, in het ongewisse of het bestuur de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening of het criterium van de goede ordening zal toepassen, weet hij niet, in voorkomend geval, of hij aanvragen om afwijking moet indienen en nog minder volgens welke criteria zijn dossier behandeld zal worden.

Dat daarenboven de bescherming van de inwoners van het Gewest door de normen van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening inzake stevigheid, veiligheid, gezondheid of bewoonbaarheid verzwakt wordt door de mogelijkheid om met alle middelen de onwettigheid van de verordening in te roepen.

Dat om die redenen, de ordonnantie van 13 maart 2003 tot wijziging van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw de Regering ertoe gemachtigd heeft de op 3 juni 1999 goedgekeurde Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening onmiddellijk en gelijkluidend goed te keuren, zonder voorshands tot een nieuw openbaar onderzoek te moeten overgaan.

Dat de ordonnantie van 13 maart 2003 tot wijziging van de ordonnantie van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw artikel 207 aldus gewijzigd heeft om er een als volgt opgestelde § 4 aan toe te voegen : « § 4. De Regering is ertoe gemachtigd een Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening goed te keuren, identiek aan de op 3 juni 1999 goedgekeurde, zonder te moeten overgaan tot de onder artikel 165 voorziene modaliteiten.

Deze Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening zal ophouden gevolg te hebben op het ogenblik van de volgens de onder artikel 165 voorziene modaliteiten goedgekeurde nieuwe Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening en, uiterlijk binnen de drie jaar na de inwerkingtreding van deze ordonnantie. » Dat het dus om de hogerop aangehaalde redenen dringend is, bij toepassing van artikel 207, § 4, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw zoals gewijzigd door de ordonnantie van 13 maart 2003, de op 3 juni 1999 goedgekeurde Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening identiek opnieuw goed te keuren.

Overwegende voornoemde motieven;

Op voordracht van de Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering bevoegd voor Ruimtelijke Ordening, Besluit :

Artikel 1.De volgende titels van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening, worden vastgelegd : 1° TITEL I.- Kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving. 2° TITEL II.- Bewoonbaarheidsnormen voor woningen. 3° TITEL III.- Bouwplaatsen. 4° TITEL IV.- Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit. 5° TITEL V.- Thermische isolatie van gebouwen. 6° TITEL VI.- Reclame en uithangborden. 7° TITEL VII.- De wegen, de toegang ernaar en de omgeving ervan.

Art. 2.De gemeenteraden passen de gemeentelijke verordeningen aan aan de bepalingen van deze Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening binnen de drie jaren na de inwerkingtreding ervan.

Art. 3.§ 1. De volgende bepalingen van de bouwverordening van de Brusselse Agglomeratie worden opgeheven : 1° TITEL I.- Vergunningen en machtigingen, artikelen 1 tot 10, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 21 maart 1975 en gewijzigd bij de beraadslagingen van de Brusselse Agglomeratieraad van 1 september 1976 en 22 december 1976. 2° TITEL II.- Voorwaarden waarin van deze verordening mag afgeweken worden, artikel 11, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 9 maart 1976. 3° TITEL III.- Hoogte van de gebouwen, artikelen 12 tot 14, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 17 juli 1975 en aangevuld bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 17 maart 1976. 4° TITEL IV.- Diepte van de gebouwen en hun inplantingen, artikelen 15 en 15bis , goedgekeurd bij koninklijk besluit van 17 juli 1975 en aangevuld bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 12 december 1976. 5° TITEL V.- Hoogte onder het plafond van de woon- of verblijfplaatsen, artikelen 16 tot 18, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 9 maart 1976. 6° TITEL VI.- Verlichting van de woon- en verblijfplaatsen, artikel 19, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 17 juli 1975. 7° TITEL X.- Toekenning van financiële voordelen voor de herstelling van bouwvallige woningen, artikelen 28 tot 31, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 25 juni 1976 en gewijzigd bij de beraadslaging van 23 maart 1979. 8° TITEL XI.- Uitgravingswerken op de openbare weg, artikelen 34, 35, 36, 38, 39, 42 en 43, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 27 april 1977. 9° TITEL XII.- Normen betreffende bepaalde hinder van de bouwwerken naar gelang van hun bestemming, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 4 februari 1976. 10° TITEL XIV.- Afsluiting van braakgronden, artikelen 63 en 64, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 17 maart 1976. 11° TITEL XV.- De instandhouding, gezondheid, veiligheid, bruikbaarheid en schoonheid van de wegen, hun toegangen en hun omgeving, artikelen 65 en 72, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 22 december 1976 en gewijzigd bij de beraadslaging van 2 februari 1977. 12° TITEL XVIII.A. - Tegemoetkoming in de plaatsingskosten van een onconventioneel verwarmingssysteem, artikelen 1 tot 4, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 28 maart 1979. 13° TITEL XIX.- Toegang voor mindervaliden tot voor het publiek toegankelijke gebouwen, artikelen 1 tot 8, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 25 mei 1977. § 2. Worden eveneens opgeheven : 1° De verordening op de bescherming van de groene ruimten, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 26 februari 1975.2° De verordening op de aanleg van begraafplaatsen, goedgekeurd bij de beraadslaging van de Brusselse Agglomeratieraad van 11 juni 1975.3° Artikel 1 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 26 november 1992 betreffende de stedenbouwkundige vergunningen van beperkte duur.4° Het ministerieel besluit van 12 augustus 1982 tot bepaling, voor het Brussels Gewest, van de voorwaarden inzake de bereikbaarheid van alle voetgangerswegen die door de gemeenten worden gesubsidieerd.5° Het koninklijk besluit van 21 oktober 1985 houdende de uitvaardiging van een algemene bouwverordening betreffende de voetgangerswegen. § 3. Worden opgeheven voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : 1° Het koninklijk besluit van 9 mei 1977 genomen in uitvoering van de wet van 17 juli 1975 betreffende de toegang voor mindervaliden tot voor het publiek toegankelijke gebouwen.2° Het koninklijk besluit van 5 december 1957 tot bepaling van de plaatsen waar aanplakking en reclame gereglementeerd zijn, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 februari 1959, 6 mei 1960, 18 april 1963, 2 oktober 1964 en 27 maart 1969.3° Het koninklijk besluit van 8 januari 1958 tot aanduiding van de toeristische verkeerswegen die vallen onder de reglementering inzake aanplakking en reclame, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 14 februari 1959, 6 mei 1960 en 18 april 1963.4° Het koninklijk besluit van 1 maart 1960 tot aanduiding van de verkeerswegen die vallen onder de reglementering inzake aanplakking en reclame, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 26 februari 1963, 13 april 1965, 18 maart 1966 en 27 maart 1969.5° Het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juni 1999 tot vastlegging van de Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening die van toepassing is op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.6° Het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 23 september 1999 tot opheffing van artikel 3 en tot wijziging van artikel 4 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juni 1999 tot vastlegging van de Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening die van toepassing is op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van de Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening.

Art. 4.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 5.De Minister tot wiens bevoegdheden Ruimtelijke Ordening behoort is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 11 april 2003.

Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : F.-X. de DONNEA, Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Plaatselijke Besturen, Ruimtelijke Ordening, Monumenten en Landschappen, Stadsvernieuwing en Wetenschappelijk Onderzoek.

GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL I. - Kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving Inhoudsopgave HOOFDSTUK I. - Algemeen HOOFDSTUK II. - Vestiging en bouwprofiel Afdeling 1. - Vestiging en bouwprofiel van de mandelige bouwwerken

Afdeling 2. - Vestiging en bouwprofiel van vrijstaande bouwwerken

HOOFDSTUK III. - Benedenverdieping, gevel HOOFDSTUK IV. - Naaste omgeving HOOFDSTUK V. - Nutsvoorzieningen HOOFDSTUK VI. - Slotbepalingen HOOFDSTUK I. - Algemeen Artikel 1 Toepassingsgebied § 1. Deze titel is van toepassing op het hele grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze titel is van toepassing : 1° op de handelingen en werken bedoeld in artikel 84, § 1, eerste lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;2° op de handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning, zoals bedoeld in artikel 84, § 2, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw. § 3. Deze titel is niet van toepassing op de handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk inzoverre zij gebeuren met het oog op het behoud van het bouwwerk en inzoverre zij dit niet aanzienlijk wijzigen.

Artikel 2 Definities In deze titel verstaat men onder : 1. naaste omgeving : gebied langs het bouwwerk en dat bestaat uit : a) de inspringstrook, b) desgevallend de zijdelingse inspringstrook, c) de koeren en tuinen, 2.aanpalend bijgebouw : bouwwerk dat hoort bij het hoofdbouwwerk en er helemaal of gedeeltelijk mee verbonden is, 3. rooilijn : grens tussen de openbare weg en de private of openbare eigendommen, 4.antenne : toestel voor het uitzenden of ontvangen van radio-elektrische golven, met inbegrip van de schotelantennes, 5. balkon : smal platform met borstwering voor één of meerdere gevelopeningen, 6.mandelig bouwwerk : bouwwerk met minstens één muur die op of tegen een zijdelingse mandelige grens staat, 7. driegevelbouwwerk : bouwwerk met één enkele mandelige muur, 8.bovengronds bouwwerk : gedeelte van het bouwwerk dat zichtbaar is vanaf het grondniveau, met inbegrip van de terrassen en andere ondoorlaatbare bedekking, 9. vrijstaand bouwwerk : bouwwerk waarvan geen enkele gevelmuur gebouwd is op of tegen een mandelige grens, 10.naastliggend bouwwerk : bouwwerk op het terrein grenzend aan het desbetreffend terrein, 11. daklijst : constructie voor de opvang van regenwater hangend over de hele voorgevel of, bij gebrek aan een dergelijke constructie, de horizontale lijn op het snijpunt van het vlak gevormd door de voorgevel en het vlak gevormd door het dak, 12.technische verdieping : inspringend gedeelte van een verdieping dat niet bewoonbaar is of onbruikbaar voor de hoofdfunctie van het bouwwerk, maar waar technische voorzieningen ondergebracht zijn, 13. topgevel : gevel aan de straatkant die loodrecht staat op de nok van een dak met schilden, 14.bouwlijn : hoofdvlak gevormd door alle voorgevels van de bouwwerken en dat kan inspringen ten opzichte van de rooilijn, 15. huizenblok : geheel van al dan niet bebouwde terreinen, dat begrensd is door verkeerswegen in de open lucht of natuurlijke grenzen, 16.mandelige grens : grens bestaande uit het vertikaal vlak dat twee eigendommen scheidt, 17. dakkapel : constructie die uitsteekt in een hellend dak en die de ventilatie en de verlichting toelaat via rechtopstaande openingen, 18.erker : gesloten uitsprong die uitsteekt op de gevel en die hangt over verschillende niveaus, 19. doorlaatbare oppervlakte : oppervlakte die regenwater op een natuurlijke wijze laat doordringen in de bodem, met uitzondering van de oppervlakten boven ondergrondse bouwwerken, 20.zijdelingse insprong : afstand tussen de zijkant van het bouwwerk en de grens van het terrein, 21. blinde benedenverdieping : verdieping die gelegen is op straathoogte en waarvan de geveloppervlakte minder dan 20 % gevelopeningen telt of andere openingen zoals toegangs- of garagepoorten, met uitzondering van de omheiningsmuren, 22.terrein : perceel of het geheel van percelen al dan niet opgenomen in het kadaster en dat van dezelfde eigenaar is, 23. hoekterrein : terrein gelegen op de kruising van meerdere openbare wegen, 24.naastliggend terrein : het terrein of de twee terreinen die palen aan het desbetreffend terrein en die, ten opzichte van de openbare weg, aan weerszijden van dit terrein gelegen zijn, 25. inspringstrook : tussen de rooilijn en de bouwlijn gelegen deel van het terrein, 26.koeren en tuinen : het onbebouwde of nog niet-bebouwde bovengronds gelegen gedeelte van het terrein, de inspringstrook niet inbegrepen. HOOFDSTUK II. - Vestiging en bouwprofiel Afdeling 1. - Vestiging en bouwprofiel van de mandelige bouwwerken

Artikel 3 Vestiging § 1. Langs de zijde van de openbare weg wordt de gevel van het bouwwerk geplaatst op de rooilijn of, in voorkomend geval, op de bouwlijn. § 2. Langs de zijkanten van het terrein wordt het bouwwerk geplaatst op of tegen de mandelige grens, behalve wanneer het naastliggend bouwwerk inspringt ten opzichte van deze grens of wanneer een zijdelingse insprong is opgelegd.

Artikel 4 Diepte § 1. Op de benedenverdieping voldoet de bovengrondse maximumdiepte van het mandelig bouwwerk aan de volgende twee voorwaarden : 1° niet dieper zijn dan drie vierde van de langs de middenas van het terrein gemeten terreindiepte, de inspringstrook niet inbegrepen;2° a) wanneer de twee naastliggende terreinen bebouwd zijn, mag het bouwwerk : - niet meer dan 3 meter dieper liggen dan het minst diepe naastliggend bouwwerk, tenzij een zijdelingse insprong van minstens 3 meter geëerbiedigd wordt; - niet dieper liggen dan het diepst naastliggend bouwwerk; b) wanneer slechts één van de naastliggende terreinen is bebouwd, mag het bouwwerk niet meer dan 3 meter dieper liggen dan het naastliggend bouwwerk, tenzij een zijdelingse insprong van minstens 3 meter geëerbiedigd wordt;c) wanneer geen van de naastliggende terreinen bebouwd is of wanneer de diepte van het (de) naastliggend(e) bouwwerk(en) ongewoon klein is ten opzichte van die van de andere bouwwerken in de straat, is enkel de voorwaarde bedoeld in 1°, van toepassing. § 2. Voor de bovenverdiepingen wordt de diepte van het (of de) naastliggend(e) bouwwerk(en) gemeten ter hoogte van de vloer van de bovenverdieping van het desbetreffend bouwwerk. § 3. Voor de kelder wordt de ondergrondse maximumdiepte van het bouwwerk bepaald overeenkomstig de regels voorgeschreven in artikel 13.

Het ondergronds bouwwerk wordt bedekt met een laag teelaarde van minstens 0,30 meter over de hele oppervlakte die bovengronds niet bebouwd is. § 4. Op een hoekterrein wordt de maximumdiepte van het mandelig bouwwerk bepaald op grond van de regels van voornoemde § 1, 2°, §§ 2 en 3, van dit artikel. § 5. Schetsen nrs. 1 tot 3 die zijn gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreren dit artikel.

Artikel 5 Hoogte van de voorgevel § 1. De hoogte van de voorgevel wordt vastgesteld rekening houdend met de hoogte van de voorgevel van de twee naastliggende bouwwerken of, wanneer er geen naastliggende bouwwerken zijn, van de twee dichtstbijgelegen bouwwerken langs weerszijden gelegen van het desbetreffend terrein in dezelfde straat of zoniet, in de omtrek van hetzelfde huizenblok.

Deze naastliggende of dichtbijgelegen bouwwerken worden hierna « referentie-bouwwerken » genoemd en de hoogte van de voorgevel ervan « referentie-hoogten ».

De metingen gebeuren vanaf de gemiddelde stoephoogte tot aan de onderkant van de daklijst.

De hoogte van de voorgevel van het mandelig bouwwerk mag niet : 1° lager zijn dan de laagste referentie-hoogte;2° hoger zijn dan de hoogste referentie-hoogte. Wanneer de hoogte van de voorgevel van beide referentie-bouwwerken ongewoon laag is ten opzichte van de gemiddelde hoogte van de voorgevel van de andere bouwwerken in de straat of, bij gebrek hieraan, van het huizenblok, wordt deze hoogte vastgesteld op basis van deze gemiddelde hoogte.

Er moet een harmonieuze aansluiting bestaan tussen de bouwwerken met verschillende hoogte. § 2. Onverminderd artikel 6, mag een topgevel hoger zijn dan de hoogste referentie-hoogte.

Artikel 6 Het dak § 1. Het dak voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° het laagste mandelig dakprofiel van de in artikel 5 bedoelde referentie-bouwwerken met niet meer dan drie meter overschrijden;2° het hoogste mandelig dakprofiel van de in artikel 5 bedoelde referentie-bouwwerken niet overschrijden. Wanneer het laagste referentie-bouwwerk ongewoon laag is ten opzichte van de andere bouwwerken in de straat of, bij gebrek hieraan, ten opzichte van de bouwwerken in hetzelfde huizenblok, is enkel de voorwaarde van het eerste lid van toepassing.

Wanneer beide referentie-bouwwerken ongewoon laag zijn ten opzichte van de andere bouwwerken in dezelfde straat of, bij gebrek hieraan, in hetzelfde huizenblok, zijn de twee voorwaarden van het eerste lid niet van toepassing. In dit geval houdt het mandelig bouwwerk rekening met de gemiddelde hoogte van de mandelige dakprofielen in de straat of, bij gebrek hieraan, in het huizenblok.

Er moet een harmonieuze aansluiting bestaan tussen de naastliggende bouwerken met verschillende hoogte.

Wanneer het om een steile straat gaat, wordt rekening gehouden met de hoogteverschillen die voortkomen uit het oneffen karakter van de bodem.

Schetsen nrs. 4 en 5 die zijn gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreren deze paragraaf. § 2. De in § 1 vastgestelde dakhoogte mag met maximum 3 meter overschreden worden voor de bouw van dakkapellen. § 3. De in § 1 vastgestelde dakhoogte omvat de technische verdiepingen, de inspringende verdiepingen en de machinekamers van liften; deze zijn in de bouwwerken opgenomen.

Enkel de schoorstenen of de ventilatiekappen en de antennes mogen de met toepassing van artikelen 4, 5 en 6 opgelegde bouwprofielen overschrijden op voorwaarde dat : 1° de schoorstenen en ventilatiekappen minder dan 3 % van de dakoppervlakte beslaan;2° behoudens tegengesteld wettelijk of reglementair voorschrift, de overschrijding voor de schoorstenen, de ventilatiekappen en de antennes beperkt is tot drie meter;3° de plaatsing van deze elementen zo min mogelijk de esthetiek van het dak aantast. Afdeling 2. - Vestiging en bouwprofiel van de vrijstaande bouwwerken

Artikel 7 Vestiging § 1. Het bovengronds bouwwerk wordt geplaatst op een gepaste afstand van de terreingrenzen, rekening houdend met het bouwprofiel van de omringende bouwwerken, met het eigen bouwprofiel en met de blijvende bezonning van de naastliggende terreinen. § 2. De maximale ondergrondse diepte van het vrijstaand bouwwerk wordt, op kelderniveau, vastgelegd overeenkomstig de regels bedoeld in artikel 13.

Het ondergronds bouwwerk wordt bedekt met een laag teelaarde van minstens 0,30 meter en dit over de hele oppervlakte die bovengronds niet bebouwd is.

Artikel 8 Hoogte § 1. De bouwwerken mogen niet hoger zijn dan de gemiddelde hoogte van de bouwwerken die zich bevinden op de terreinen rond het desbetreffend terrein, zelfs indien al deze terreinen door één of meerdere wegen worden doorkruist. § 2. De dakhoogte mag met maximum 3 meter overschreden worden voor de bouw van dakkapellen. § 3. De hoogte van de bouwwerken omvat de technische verdiepingen, de inspringende verdiepingen en de machinekamers van liften; deze zijn in de bouwwerken opgenomen.

Enkel de schoorstenen of de ventilatiekappen en de antennes mogen het in § 1 opgelegde bouwprofiel overschrijden op voorwaarde dat : 1° de schoorstenen en ventilatiekappen minder dan 3 % van de dakoppervlakte beslaan;2° behoudens tegengesteld wettelijk of reglementair voorschrift, de overschrijding voor de schoorstenen, de ventilatiekappen en de antennes beperkt is tot drie meter;3° de plaatsing van deze elementen zo min mogelijk de esthetiek van het dak aantast. HOOFDSTUK III. - Benedenverdieping, gevels Artikel 9 Commerciële en blinde benedenverdiepingen De inrichting van de commerciële benedenverdiepingen mag de bewoning van de bovenverdiepingen niet in de weg staan.

Een aparte en gemakkelijk bereikbare ingang naar deze verdiepingen is verplicht, behalve : 1° wanneer de gevelbreedte minder dan 6 strekkende meter bedraagt;2° wanneer de uitbater bewijst dat hij de verdiepingen als woning gebruikt;3° bij verbouwing van een bestaand gebouw, wanneer de aanleg van een aparte ingang afbreuk doet aan de architectuur van de benedenverdieping. Blinde benedenverdiepingen zijn verboden.

Artikel 10 Uitsprongen aan de gevel § 1. Uitsprongen aan de gevel mogen geen gevaar opleveren voor voorbijgangers noch hinder veroorzaken voor de buren.

Ten opzichte van de bouwlijn steken de uitsprongen aan de gevel niet meer dan 12cm uit over de eerste 2,5 meter gevelhoogte en één meter daarboven.

De luifels ter bescherming van winkeluitstalramen mogen, ten opzichte van de bouwlijn, verder uitsteken dan de grens bedoeld in het tweede lid, voor zover deze minstens 2,10 meter boven het niveau van het voetpad hangen.

Deze paragraaf is niet van toepassing op de plaatsing van reclame of uithangborden. § 2. De balkons, terrassen en erkers passen in een vlak vanaf de mandelige grens, dat een hoek van 45° ten opzichte van de gevel beschrijft.

De totaal geplande oppervlakte van de erkers, balkons en terrassen is kleiner dan 2/3 van de totale geveloppervlakte. § 3. Wanneer de bouwlijn op de rooilijn ligt, zitten de regenpijpen vervat in de gevel. Wanneer deze regenpijpen zichtbaar zijn, zijn ze voorzien van een uitloopbuis van minstens 1 meter hoog. HOOFDSTUK IV. - Naaste omgeving Artikel 11 Inrichting en onderhoud van de inspringstroken § 1. De inspringstrook wordt ingericht als tuintje en ligt in beplante teelaarde. Er mogen geen bouwwerken op staan, behalve die welke horen bij de ingang van een gebouw zoals met name brievenbussen, omheiningen of muurtjes, trappen of hellingen.

Ze mag niet worden omgevormd tot parkeerruimte noch worden bedekt met ondoorlaatbare materialen, behalve voor de paden naar de inkomdeuren en garagepoorten, tenzij een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening of een gezoneerde verordening dit toelaat en er de voorwaarden van bepaalt.

De inspringstrook wordt regelmatig onderhouden.

Artikel 12 Inrichting van de inspringstroken en tuinen De inrichting van koeren en tuinen heeft tot doel het groen uitzicht kwantitatief en kwalitatief te verbeteren.

De installaties voor de inrichting van deze gebieden, zoals tuinhuisjes, banken, schommels, standbeelden of andere decoratieve of sierelementen zijn toegelaten.

Artikel 13 Behoud van een doorlaatbare oppervlakte De inspringstrook en het gebied voor koeren en tuinen bestaan samen voor minstens 50 % uit doorlaatbare oppervlakte.

Deze doorlaatbare oppervlakte bestaat uit teelaarde en is beplant of bedekt met doorlaatbare materialen.

Het gebied voor koeren en tuinen mag evenwel volledig ondoorlatend zijn om hygiënische redenen, indien de omvang ervan verkleind wordt en indien de blootstelling dit vereist.

Artikel 14 Omheining van het onbebouwd terrein § 1. Het onbebouwd terrein grenzend aan een openbare weg en dat ofwel omringd is door bebouwde terreinen, ofwel gelegen is in een huizenblok dat voor meer dan drievierde bebouwd is, is langs de rooi- of bouwlijn afgesloten door een omheining die voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° stevig in de grond bevestigd zijn met het oog op stabiliteit;2° minstens 2 m hoog zijn;3° een reliëf hebben dat het aanplakken ontraadt;4° geen gevaar vormen voor de voorbijgangers;5° een toegangspoort hebben die naar het terrein toe opengaat. Omheiningen zijn niet verplicht voor onbebouwde terreinen die zijn ingericht als voor het publiek toegankelijke ruimte. § 2. De omheining wordt regelmatig onderhouden. HOOFDSTUK V. - Nutsvoorzieningen Artikel 15 Nutsvoorzieningen van de bouwwerken Bij nieuwbouw mag de aansluiting op de nutsvoorzieningen, onder meer op de netwerken voor telefoon, electriciteit, kabeltelevisie, water, gas en riolering, alsook het leggen van kabels en leidingen hiervoor, niet zichtbaar zijn.

Indien het technisch onmogelijk is de in het eerste lid bedoelde voorschriften na te leven, mag de aansluiting verricht worden door middel van een wachtbuis die is ingewerkt in de structuur en deel uitmaakt van het bouwwerk.

Artikel 16 Opvang van regenwater Het regenwater afkomstig van alle ondoorlaatbare oppervlakken, daken, koeren, bodems van verluchtingskokers, keldergaten, terrassen en parkeerzones wordt opgevangen en afgevoerd naar de riolering.

Bij nieuwbouw kan een systeem voor de opslag van regenwater verplicht worden om meer bepaald een overbelasting van de riolering te vermijden. HOOFDSTUK VI. - Slotbepalingen Artikel 17 Overeenstemming van een project met deze verordening De overeenstemming van een bouwproject met deze verordening houdt niet in dat het strookt met de goede ruimtelijke ordening en met de andere geldende wetten en verordeningen.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld TITEL II. - Bewoonbaarheidsnormen voor woningen Inhoudsopgave HOOFDSTUK I. - Algemeen HOOFDSTUK II. - Minimumnormen voor oppervlakte en volume HOOFDSTUK III. - Comfort en hygiëne HOOFDSTUK IV. - Voorzieningen HOOFDSTUK V. - Verplichte dienstlokalen in nieuwe gebouwen met meerdere woningen HOOFDSTUK VI. - Verbodsbepalingen HOOFDSTUK VII. - Slotbepalingen HOOFDSTUK I. - Algemeen Artikel 1 Toepassingsgebied § 1. Deze titel is van toepassing op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze verordening is van toepassing op : 1° de handelingen en werken zoals bedoeld in artikel 84, § 1, eerste lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;2° de handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning, zoals bedoeld in artikel 84, § 2, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw. § 3. Deze titel is niet van toepassing op de handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk inzoverre zij gebeuren met het oog op het behoud van dat bouwwerk en inzoverre zij dit niet aanzienlijk wijzigen. § 4. Deze verordening is niet van toepassing op de verblijven voor bejaarden, gemeubileerde verhuurde woningen, hotelinrichtingen en andere collectieve woningvormen zoals kostscholen.

Artikel 2 Definities In deze verordening wordt verstaan onder : 1° bewoonbaar lokaal : lokaal bestemd voor een verblijf van langere duur van personen, zoals een salon, eetkamer, keuken of slaapkamer, 2° niet-bewoonbaar lokaal : lokaal bestemd voor een voorlopig verblijf van personen, zoals een gang, overloop, badkamer, WC of garage, 3° woning : huis, appartement of geheel van lokalen bestemd voor bewoning en die een wooneenheid vormen, 4° netto-vloeroppervlakte : totale vloeroppervlakte gemeten tussen de kale binnenmuren. HOOFDSTUK II. - Minimumnormen voor oppervlakte en volume Artikel 3 Minimumoppervlaktenormen § 1. Voor elke nieuwe woning bedraagt de netto-minimumvloeroppervlakte : 1° 20 m2 voor het hoofdvertrek, 2° 8 m2 voor de keuken, 3° indien de keuken opgenomen is in het hoofdvertrek beslaat dit laatste 28 m2, 4° 14 m2 voor de grootste slaapkamer en 9 m2 voor de andere. § 2. In nieuwe woningen met niet-afgescheiden bewoonbare lokalen, zoals studio's, heeft de woonkamer, met inbegrip van de keuken, een minimum nettovloeroppervlakte van 22 m2. § 3. Elke nieuwe woning heeft een privé-ruimte voor berging en opslag. § 4. De werken aan een bestaande woning die niet bedoeld zijn in artikel 1, § 3, brengen de woning in overeenstemming met §§ 1 tot 3, als zij gevolgen hebben voor de afmeting van de lokalen.

Artikel 4 Hoogte onder het plafond § 1. In elke nieuwe woning bedraagt de hoogte onder het plafond van de bewoonbare lokalen minstens 2,50 meter Deze hoogte wordt vrij gemeten van vloer tot plafond.

De minimumhoogte onder het plafond van de bewoonbare daklokalen geldt voor de helft van de vloeroppervlakte. § 2. In elke nieuwe woning bedraagt de hoogte onder het plafond van overlopen en niet-bewoonbare lokalen minstens 2,10 meter. § 3. De werken aan een bestaande woning die niet zijn bedoeld in artikel 1, § 3, mogen de hoogte onder plafond van de lokalen niet onder de minimumdrempels vermeld in §§ 1 en 2 brengen.

Artikel 5 Tussenverdiepingen De bewoonbare tussenverdiepingen voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° de vrije hoogte van de tussenverdieping bedraagt minstens 2,10 meter;2° het totale volume van het lokaal is gelijk aan of groter dan de som van het aantal m2 vloeroppervlakte van het lokaal en van de tussenverdieping, vermenigvuldigd met 2,50 meter. Dit artikel wordt geïllustreerd aan de hand van de schets die is gevoegd in bijlage 1 van deze titel.

Artikel 6 Toegangsdeur Onverminderd Titel IV van deze vordening heeft de toegangsdeur van de woningen een vrije doorgang van minstens 0,83 meter. HOOFDSTUK III. - Hygiëne Artikel 7 Bad- of douchekamer Elke woning heeft minstens een bad- of douchekamer met warm en koud water.

Artikel 8 WC Elke woning heeft minstens een WC, hetzij in een toilet, hetzij in een bad- of douchekamer.

De afmetingen van het toilet bedragen minstens 0,80 m x 1,20 meter.

In de nieuwe woningen maakt het lokaal waarin de WC zich bevindt, deel uit van het bouwvolume.

Het vertrek waarin de WC zich bevindt, mag niet rechtstreeks uitgeven op het salon, de eetkamer of de keuken, behalve wanneer het gaat om een woning bedoeld in artikel 3, § 2.

Artikel 9 Keuken Elke woning heeft een lokaal of ruimte die kan dienen voor de bereiding van levensmiddelen en die voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° minstens een met water uitgeruste gootsteen hebben;2° de aansluiting van minstens drie elektrische huishoudapparaten en een kooktoestel overeenkomstig de geldende normen. Artikel 10 Verwarming Wanneer er geen inspringstrook is, mag geen enkele schoorsteen van een woning uitgeven op de openbare ruimte.

Artikel 11 Verlichting De bewoonbare lokalen zijn natuurlijk verlicht, met uitzondering van de keuken.

De verlichte netto-oppervlakte bedraagt minstens : 1° 1/5 van de vloeroppervlakte voor bewoonbare lokalen;2° 1/12 van de vloeroppervlakte voor de bewoonbare lokalen waarvan de licht doorlatende oppervlakte zich in het dakschild bevindt. Artikel 12 Ventilatie - Afvoer De verbrandingstoestellen voor verwarming en warm water alsook de lokalen waarin deze zich bevinden, zijn voorzien van een afvoer naar buiten. HOOFDSTUK IV. - Voorzieningen Artikel 13 Aansluitingen § 1. Elke nieuwe woning is aangesloten op de distributienetten voor water, elektriciteit en/of gas.

De elektrische installatie levert een minimum aan normale voeding voor de uitrustingen die bij deze verordening zijn bepaald. § 2. Elke nieuwe woning is voorzien van wachtbuizen met trekdraad voor een eventuele televisie- of telefoonaansluiting.

In elke nieuw gebouw met meerdere woningen is elke woning uitgerust met een parlofoon en deuropener of een ander apparaat waarmee men, zonder zich te verplaatsen, zowel kan spreken met de persoon aan de hoofdingang van het gebouw als toegang tot het gebouw verlenen.

Artikel 14 Rioleringsnet Elke woning is aangesloten op het rioleringsnet.

Artikel 15 Lift Elke nieuw gebouw met meerdere woningen die een benedenverdieping en vier of meerdere bovenverdiepingen omvat, is uitgerust met een lift die voldoet aan de normen zoals voorzien in titel IV van deze verordening. HOOFDSTUK V Verplichte dienstlokalen in nieuwe gebouwen met meerdere woningen Artikel 16 Huisvuil Elke nieuwbouw omvat een lokaal voor de opslag van huisvuil.

Dit lokaal voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° afgesloten kunnen worden en voorzien zijn van een deur met een Rf 1/2h met een deursluiter en van een wand met een Rf 1h;2° gemakkelijk bereikbaar zijn voor de bewoners van het gebouw;3° de verplaatsing van het huisvuil naar de openbare weg probleemloos mogelijk maken;4° voldoende capaciteit hebben voor de selectieve opslag van huisvuil. Artikel 17 Lokaal voor tweewielers en kinderwagens Elke nieuwbouw omvat een lokaal voor het stallen van niet-gemotoriseerde tweewielers en van kinderwagens.

Dit lokaal voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° ter beschikking zijn van alle inwoners van het gebouw;2° afmetingen hebben die verenigbaar zijn met de voorziene functie, rekening houdend met het aantal woningen;3° gemakkelijk bereikbaar zijn vanaf de openbare weg en de woningen;4° los staan van de parkeerplaatsen. Artikel 18 Lokaal voor de berging van schoonmaakmateriaal Elke nieuwbouw omvat een lokaal voor de berging van het materiaal voor de schoonmaak van de gemeenschappelijke delen van het gebouw en van de voetpaden.

Dit lokaal voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° een minimumoppervlakte van 1 m2 hebben;2° minstens een waterkraan en een afvoer naar de riolering omvatten;3° wanneer een regenwatertank aanwezig is, voorzien zijn van een tweede waterkraan die aangesloten is op deze watertank. HOOFDSTUK VI. - Verbodsbepalingen Artikel 19 Verbodsbepalingen Zijn verboden : 1° Verzamelkokers voor de afvoer van huisvuil of « vuilniskokers ».2° Loden waterleidingbuizen. HOOFDSTUK VII. - Slotbepalingen Artikel 20 Overeenstemming van een project met deze verordening De overeenstemming van een bouwproject met deze verordening houdt niet in dat het strookt met de goede ruimtelijke ordening, die beoordeeld wordt door de overheid, bevoegd voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning, noch met de andere geldende wetten en verordeningen.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld TITEL III. - Bouwplaatsen Inhoudsopgave HOOFDSTUK I. - Algemeen HOOFDSTUK II. - Gemeenschappelijke bepalingen voor de bouw-plaatsen buiten en op de weg Afdeling 1. - Algemeen

Afdeling 2. - Inrichtingen

Afdeling 3. - Bescherming van het voetgangersverkeer

Afdeling 4. - Opslag van materialen

Afdeling 5. - Bouwmachines en -voertuigen

HOOFDSTUK III. - Wijzigingsbepalingen HOOFDSTUK I. - Algemeen Artikel 1 Toepassingsgebied Deze titel is van toepassing op de bouwplaatsen gelegen buiten of op de openbare weg waarop de regels die zijn genomen in uitvoering van de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de coördinatie van de bouwplaatsen op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, niet van toepassing zijn en waarvoor al dan niet een stedenbouwkundige vergunning, een milieuvergunning of een voorafgaande aangifte vereist is.

Deze titel doet geen afbreuk aan de goedkeuring van maatregelen die zijn onderscheiden in de bijzondere uitbatingsvoorwaarden met betrekking tot de milieuvergunning of de verklaringen die zijn genomen krachtens de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen.

Een bouwplaats die sinds meer dan twaalf maanden stilligt, wordt gelijkgesteld met een onbebouwd terrein in de zin van artikel 14 van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening betreffende de kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving.

Artikel 2 Definities In deze verordening wordt verstaan onder : 1. bouwplaats buiten de openbare weg : de werken die worden uitgevoerd buiten de openbare weg en eventueel uitbreiden tot op de openbare weg, maar die zijn gedekt door de regels genomen in uitvoering van de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de coördinatie en de organisatie van de bouwplaatsen op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;2. bouwplaats op de openbare weg : de werken die op de openbare weg of aan de voorzieningen ervan worden uitgevoerd inzoverre deze niet zijn gedekt door de regels genomen in uitvoering van de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de coördinatie van de bouwplaatsen op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;3. openbare weg : de ruimte tussen de rooilijnen die de privé-eigendommen van de weg scheiden;zij omvat met name de rijweg, de voetpaden, de bermen, de flanken, de sloten, de oevers en de taluuds; 4. omgeleide doorgang : het pad langs de bouwplaats, bestemd voor het voetgangersverkeer, 6.bouwheer : diegene die de werken laat uitvoeren; 7. beheerder van de openbare weg : de overheid op wiens gebied de werken worden uitgevoerd;8. vergunninghouders : de gebruikers van de grond of ondergrond van de openbare weg en meer bepaald de intercommnale distributiebedrijven, de overheidsadministraties, de autonome overheidsbedrijven en de privé-ondernemingen;9. milieuvergunning : de vergunning die vereist is krachtens de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen;10. bewoond gebied : de woongebieden met residentieel karakter, de groengebieden, de gebieden met hoogbiologische waarde, de parkgebieden, de begraafplaatsgebieden en de bosgebieden, de typische woongebieden, de gemengde gebieden, de gebieden voor sport en ontspanning in de open lucht, de landbouwgebieden en de gebieden voor uitrustingen van collectief belang of voor openbare diensten zoals beschreven in het vigerend gewestelijk bestemmingsplan;11. inname : de materiële grenzen van de bouwplaats, aangegeven door omheiningen of ieder ander duidelijk teken;12. bijlage : bijlage 3 van het besluit van de Regering van 16 juli 1998 betreffende de coördinatie en de organisatie van de bouwplaatsen op de openbare weg. HOOFDSTUK II Bepalingen geldig voor de bouwplaatsen op en buiten de openbare weg Afdeling 1. - Algemeen

Artikel 3 Beheer van de bouwplaats § 1. Om de rust, de netheid, de bewoonbaarheid en de veiligheid rondom de bouwplaats te garanderen alsook de woonkwaliteit van de aangrenzende wijken te verzekeren : 1° wordt de naaste omgeving van de bouwplaats alsook de vrachtwagens en bouwmachines regelmatig schoongemaakt;2° wordt het verkeer van de bouwplaatsvoertuigen geregeld op de wegen die zijn gezamenlijk uitgestippeld door de bouwheer en de overheid die de weg beheert en, desgevallend, de gemeenten op wier grondgebied dit verkeer plaatsvindt;3° wordt ervoor gezorgd dat de naaste omgeving van de bouwplaats en de openbare weg verlicht zijn als de inrichtingen van de bouwplaats een bestaande verlichting verbergen;4° wordt in de naaste omgeving van de bouwplaats steeds aandacht besteed aan de veiligheids- en verkeersomstandigheden van alle openbare weggebruikers, meer bepaald van de voetgangers en fietsers. § 2. Wanneer een bouwplaats rechtstreeks of onrechtstreeks gevolgen heeft op een lijn van het openbare vervoer, verwittigt de bouwheer de betrokken vervoermaatschappij minstens vijftien dagen vóór de aanvang van de werken, en richt hij zich naar de aanbevelingen van de betrokken vervoermaatschappij om de eventuele weerslag ervan te verminderen.

Artikel 4 Uurrooster van de bouwplaats § 1. Behoudens de werken die worden uitgevoerd door particulieren aan hun eigen woning of omliggend terrein en die niet meer hinder veroorzaken dan de normale buurthinder alsook de werken aan spoorweg-, metro- en tramlijnen, mag op de bouwplaats enkel gewerkt worden van maandag tot vrijdag, zaterdag en feestdagen uitgezonderd, tussen : 1° 7 uur en 19 uur;2° 7 uur en 16 uur wanneer palen en damwanden geheid en puin vergruisd worden. § 2. Behoudens de bouwplaatsen waarvoor een milieuvergunning vereist is, kan de burgemeester, zolang de rust, de netheid, de bewoonbaarheid of de openbare veiligheid is verzekerd, afwijkingen toestaan op § 1 voor : 1° bouwplaatsen buiten bewoonde gebieden;2° de uitvoering van werken die geen geluidshinder veroorzaken;3° de uitvoering van specifieke werken die om technische of veiligheidsredenen niet kunnen worden onderbroken. § 2. Iedere aanvraag om afwijking wordt bij aangetekende brief gericht aan de burgemeester minstens zeven werkdagen vóór de werken waarvoor de afwijking moet worden verkregen.

De burgemeester bepaalt de duur van de afwijking en koppelt hieraan voorwaarden om de hinder van de bouwplaats te beperken.

Zo de burgemeester binnen de vijf werkdagen na de indiening van de aanvraag geen beslissing heeft genomen, is het uurrooster van toepassing dat in de aanvraag om afwijking staat opgegeven.

Een afschrift van de beslissing van de burgemeester of, bij ontstentenis van een beslissing vanwege de burgemeester, een afschrift van de aanvraag om afwijking, wordt door de bouwheer, desgevallend, gehangen naast het aanplakbiljet inzake de stedenbouwkundige vergunning bedoeld in het besluit van 3 juli 1992 betreffende de aanplakking die is voorgeschreven voor stedenbouwkundige handelingen en werken.

Artikel 5 Bescherming van de openbare weg § 1. De bouwheer moet samen met de overheid die de betrokken openbare weg beheert een contradictoire plaatsbeschrijving opmaken van het begin en het einde van de werken : 1° voor alle werken op de openbare weg;2° voor alle werken buiten de openbare weg wanneer deze uitbreiden tot de openbare weg of een negatieve invloed hebben op de staat ervan. Als de bouwheer weigert een plaatsbeschrijving op te maken, wordt de oorspronkelijke staat geacht de goede te zijn. § 2. De contradictoire plaatsbeschrijving van het begin der werken wordt minstens acht dagen vóór de aanvang ervan opgemaakt en bestaat uit : - de naam, voornaam en hoedanigheid van de natuurlijke personen aanwezig bij de opmaak van de plaatsbeschrijving; - de datum en het uur van de plaatsbeschrijving; - een plan met aanduiding van de perimeter van de plaatsbeschrijving en met beschrijving van de staat van de voetpaden, de openbare weg, het rioleringsnet, het stadsmeubilair en de beplanting naast de bouwplaats en met vermelding van de nummers en de camerastandpunten van de foto's die eventueel gevraagd worden door een der beide partijen; - de door één der partijen gevraagde vermeldingen; - de handtekening, onderaan ieder blad van de plaatsbeschrijving, van de natuurlijke personen vermeld in het eerste streepje. § 3. De contradictoire plaatsbeschrijving van het einde der werken wordt opgemaakt uiterlijk vijftien dagen na de beëindiging van de werken en bevat : - een afschrift van de contradictoire plaatsbeschrijving van de aanvang der werken; - de datum waarop de werken zijn beëindigd; - de identeit van de bouwheer, van de bouwplaatsopzichter en van de aannemers die eventueel voor zijn rekening hebben gewerkt alsook van de beheerders van de openbare weg. § 4. Tijdens de werken : 1° is het verboden om in de nabijheid van bomen materialen op te slaan, manoeuvers uit te voeren met bouwvoertuigen of -machines en barakken te plaatsen;2° zijn de wortels, stammen en kruinen van bomen net als het stadsmeubilair, de openbare verlichting en de signalisatie op de bouwplaats of in de nabijheid ervan beschermd aan de hand van passend materiaal;3° wordt het vrijkomen van stof tijdens afbraakwerken tot een minimum beperkt aan de hand van dekzeilen en besproeiing. § 5. Na de werken dient de bouwheer de openbare weg alsook de beplanting, het stadsmeubilair, de openbare verlichting en de signalisatie in de nabije omgeving in hun oorspronkelijke staat te herstellen. Het herstel in de oorspronkelijke staat impliceert met name het opnieuw aanbrengen of de vervanging van de beschadigde beplanting, stadsmeubilair, openbare verlichting en signalisatie. § 6. Wanneer een bouwplaats de bediening of verplaatsing van de openbare weggebruikers gedurende meer dan vijftien dagen gevoelig beïnvloedt, verspreidt de bouwheer vóór de aanvang der werken een tweetalige informatiebrochure in de brievenbussen van de betrokken buurtbewoners. De brochure vermeldt met name de reden en het belang van de werken, de omvang, aard en duur ervan, de naam, het adres en telefoonnummer van de ondernemingen die de werken uitvoeren/bouwheer. Afdeling 2. - Inrichtingen

Artikel 6 Bouwplaatsinstallaties voor het personeel Onverminderd de bevoegdheid van de federale overheid inzake de bescherming van de werknemers, worden de bouwplaatsinstallaties geregeld in perfecte staat onderhouden, schoongemaakt en herschilderd.

De installaties van eenzelfde bouwplaats hebben alle zoveel mogelijk dezelfde kleur.

Artikel 7 Omheining § 1. De bouwplaatsen waarvan de duur geraamd wordt op minder dan 30 dagen, worden afgebakend door een op de grond geplaatste omheining die voldoet aan de voorwaarden die als bijlage gaan. § 2. De bouwplaatsen waarvan de duur geraamd wordt op 30 dagen of meer worden afgebakend door een omheining die voldoet aan volgende voorwaarden : 1° voldoen aan de voorschriften die als bijlage gaan;2° in de grond zijn bevestigd;3° minimum 2 meter hoog zijn;4° het publiek minstens één mogelijkheid geven de bouwplaats te bekijken;5° permanent in goede en veilige staat verkeren;6° voorzien zijn van een conforme verkeerssignalisatie en de omgeving voldoende verlichten. Inrichtingen zoals tankdeksels, luikgrendels, schakelaars en brandkranen zijn steeds bereikbaar. Afdeling 3. - Bescherming van het voetgangersverkeer

Artikel 8 Bescherming van het voetgangersverkeer § 1. Indien het risico op vallende materialen of werktuigen aanwezig is, worden de voetgangers beschermd door elementen met voldoende weerstand die minstens 2,20 meter hoog geplaatst zijn. § 2. De aanwezigheid van steigers op de openbare weg wordt duidelijk gemaakt aan de hand van verlichtingsmateriaal of rode en witte reflectoren die op iedere hoek zijn aangebracht. § 3. Indien het voetgangersverkeer wordt omgeleid langs het voetpad aan de overkant, worden een passende wegmarkering en signalisatie aangebracht zodat de voetgangers de weg veilig kunnen oversteken.

Naargelang van de dichtheid en snelheid van het verkeer worden naast de wegmarkering verkeerslichten geplaatst die met een drukknop worden bediend.

Artikel 9 Omgeleide doorgang Vóór de aanvang der werken wordt een omgeleide doorgang gemaakt wanneer de werken de breedte van het voetgangerspad, vrij van alle hinder, tot minder dan 1,5 meter beperkt.

De omgeleide doorang : 1° is beschermd tegen eventueel vallende materialen, voorwerpen of werktuigen door elementen met voldoende weerstand die minstens 2,20 meter hoog geplaatst zijn;2° heeft een minimumbreedte van 1,50 meter wanneer het bestaand voetpad 1,50 meter breed is of meer;3° is minstens even breed als het bestaande voetpad wanneer dit minstens 1,50 meter breed is;4° staat, ofwel op het niveau van het voetpad, ofwel op het niveau van de rijweg;in dit laatste geval gebeurt de aansluiting met het voetpad via een hellend vlak; 5° is beschermd tegen het autoverkeer door gepaste schuttingen en signalisatie;6° is uitgerust met stabiele, anti-slip en nette vloerbedekking;7° is voorzien van verkeerstekens die zijn aagepast aan de stad en is voldoende verlicht;8° verschaft de vergunninghouders toegang tot hun inrichtingen. Afdeling 4. - Opslag van materialen

Artikel 10 Opslagverbod op de openbare weg Materiaal mag op de openbare weg buiten de bouwplaats niet worden opgeslagen, behalve bij de levering van materiaal.

Materiaal wordt opgeslagen in een daartoe bestemde ruimte, in voorzieningen die de stabiliteit van het opgeslagen materiaal waarborgen en de verspreiding ervan tegengaan. Afdeling 5. - Bouwmachines en -voertuigen

Artikel 11 Parkeren van de voertuigen die noodzakelijk zijn voor de bouwplaats De overheid die de weg beheert duidt, zonodig, de delen aan van de openbare weg die kunnen worden gebruikt voor het laden, lossen en parkeren van de voertuigen die nodig zijn op de bouwplaats.

Artikel 12 Onderhoud Met het oog op de veiligheid rond de bouwplaats en om de emissies aan onbrandbare stoffen en lawaai tot een minimum te herleiden, worden de bouwmachines en -voertuigen in goede staat gehouden door een regelmatig nazicht en onderhoud.

Artikel 13 Bescherming van de bodem Geen enkel onderhoud aan een voertuig of machine is toegestaan op de openbare weg of op de bouwplaats die zich bevindt buiten de zone waar de bodem beschermd wordt.

Artikel 14 Reiniging Alvorens het voertuig de werf verlaat, wordt het met waterstralen gereinigd om de modder, mortel of elke andere materie die op de openbare weg zou kunnen uitspatten, weg te spoelen. HOOFDSTUK V. - Wijzigingsbepalingen Artikel 15 Aanplakking Bijlagen 1 en 2 van het besluit van 3 juli 1992 betreffende de aanplakking die is voorgeschreven voor stedenbouwkundige handelingen en werken, worden aangevuld met de volgende gegevens : « - de voorwaarden voor het reinigen van de bouwplaats; - het uurrooster van de bouwplaats. » TITEL IV. - Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit Inhoudsopgave HOOFDSTUK I. - Algemeen HOOFDSTUK II. - Normen met betrekking tot de toegang van de gebouwen HOOFDSTUK III. - Normen met betrekking tot de parkeerruimten HOOFDSTUK IV. - Normen met betrekking tot de verplaatsing binnenin de gebouwen HOOFDSTUK V. - Normen met betrekking tot de uitrustingen HOOFDSTUK VI. - Slotbepalingen HOOFDSTUK I. - Algemeen Artikel 1 Toepassingsgebied § 1. Deze titel is van toepassing op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze titel van toepassing op : 1° de handelingen en werken zoals bedoeld in artikel 84, § 1, eerste lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw die betrekking hebben op de voor het publiek toegankelijke gebouwen of uitrustingen, vermeld in § 3;2° de handelingen en werken die omwille van hun geringe omvang vrijgesteld zijn van de verkrijging van een stedenbouwkundige vergunning, zoals bedoeld in artikel 84, § 2, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw die betrekking hebben op de voor het publiek toegankelijke gebouwen of uitrustingen, vermeld in § 3. § 3. De voor het publiek toegankelijke gebouwen of uitrustingen, zoals bedoeld in deze verordening, zijn : 1° gebouwen voor recreatieve en sociaal-culturele activiteiten;2° gebouwen voor erediensten;3° gebouwen voor bejaarden en gehandicapten;4° gebouwen voor sport en activiteiten in de open lucht;5° kantoorgebouwen, handelszaken alsook hotels en appartementenhotels, restaurants en café's waarvan de lokalen voor het publiek toegankelijk zijn een totale netto-oppervlakte hebben van 150 m2 en meer in geval van verbouwing of van 100 m2 en meer in geval van nieuwbouw. Onder « totale netto-oppervlakte » wordt verstaan : het totaal van de vloeroppervlakte gemeten tussen de kale binnenmuren; 6° ziekenhuizen en centra voor medische, sociale en gezinshulp en voor geestelijke gezondheidszorg;7° parkeerruimten of gebouwen bestemd voor het parkeren;8° openbare toiletten;9° kantoren voor post, telegraaf en telefoon, banken en andere financiële instellingen;10° rechtbanken en openbare besturen;11° strafinstellingen en instellingen voor heropvoeding;12° onderwijsinstellingen, internaten inbegrepen;13° luchthavengebouwen;14° de gemeenschappelijke delen van gebouwen met meerdere woningen die voorzien zijn van een lift, met inbegrip van de toegangsdeur van de woningen;15° trein- en metrostations;16° openbare telefooncellen;17° openbare brievenbussen;18° geldautomaten;19° electronische zelfbedieningsautomaten. § 4. Deze verordening is niet van toepassing op de handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk inzover zij gebeuren met het oog op het behoud van het bouwwerk en dit niet aanzienlijk wijzigen.

Artikel 2 Definities In deze verordening wordt verstaan onder : 1° toegangsruimte : oppervlakte nodig voor de verplaatsing met een rolstoel;2° draairuimte : oppervlakte nodig voor draaibewegingen met rolstoel;3° persoon met beperkte mobiliteit : persoon wier mogelijkheden om zich te voet te verplaatsen tijdelijk of definitief beperkt zijn ten aanzien van de gemiddelde mogelijkheden van de bevolking. HOOFDSTUK II. - Normen betreffende de toegang tot gebouwen Artikel 3 Internationaal symbool voor toegankelijkheid § 1. Het internationaal symbool voor toegankelijkheid zoals bedoeld in artikel 4 van de wet van 17 juli 1975 betreffende de toegang van mindervaliden tot voor het publiek toegankelijke gebouwen, wordt aangebracht aan de ingang van de gebouwen welke over een uitrusting beschikken die voldoet aan de voorwaarden inzake toegankelijkheid zoals opgelegd bij deze verordening.

Dit symbool is een plaat met een witte figuur in een rolstoel op een reflecterende blauwe achtergrond. § 2. De plaat wordt aangebracht op een zichtbare plaats rechts van de ingang alsook op interne en externe uitrustingen voor personen met beperkte mobiliteit. § 3. Het internationaal symbool voor toegankelijkheid wordt bezorgd door de overheden die bevoegd zijn voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunningen.

Artikel 4 Toegangsweg De voor het publiek toegankelijke gebouwen beschikken over ten minste één toegangsweg van 1,20 m breed. Deze bevindt zich zo dicht mogelijk bij de hoofdingang en voldoet aan één van de volgende twee voorwaarden : 1° gelijkliggen met het straatniveau of een eventuele schuin afgewerkte opstap van maximum 0,02 m hebben;2° een helling hebben die voldoet aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 5. Het oppervlak van de toegangsweg is slipvrij, zonder hindernissen voor voeten of wielen.

Schets nr. 1 die is gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf.

Artikel 5 Kenmerken van de toegangshelling § 1. Deze helling heeft een maximum hellingspercentage van 5 % over een maximumlengte van 10 m.

Als het technisch onmogelijk is aan de in het 1ste lid vermelde voorwaarden te voldoen, bedraagt het hellingspercentage : - ten hoogste 7 % over een ononderbroken maximumlengte van 5 m; - ten hoogste 8 % over een ononderbroken maximumlengte van 2 m; - ten hoogste 12 % over een ononderbroken maximumlengte van 0,50 m.

Aan beide uiteinden van de helling moet een overloop of een rustpunt van minstens 1,50 m lang worden aangelegd.

Schets nr. 2 die is gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf. § 2. Langs de vrije zijkanten van de helling, de overlopen en de rustpunten wordt een boord van minimum 0,05 m hoog aangelegd.

De helling, de overlopen en de rustpunten zijn aan weerszijden uitgerust met een doorlopende borstwering met twee leuningen op respectievelijk 0,75 m en 0,90 m hoogte. § 3. Het hellingspercentage van de zijkant van de helling mag niet meer dan 2 % bedragen.

Artikel 6 Toegangsdeur § 1. Minstens één toegangsdeur biedt een vrije doorgang van minstens 0,93 m. Deze is een klap-, zwaai- of schuifdeur.

De opstap van de deurdorpel mag niet meer dan 0,02 m bedragen. De opstap is schuin afgewerkt.

De automatisch sluitende deur is uitgerust met een vertragingsmechanisme.

De glazen delen van de deur bestaan uit veiligheidsglas en zijn duidelijk afgetekend.

Voor de nooduitgang gelden dezelfde voorwaarden als voor de toegangsdeur. § 2. De overloop voor de reikwijdte van de deuropening is minstens 1,50 m lang en minstens 1,20 m breed. HOOFDSTUK III Normen met betrekking tot de toegang tot parkeerruimten Artikel 7 Parkeerplaatsen voorbehouden voor personen met beperkte mobiliteit De parkeerruimten van de in artikel 1 bedoelde gebouwen alsmede de parkeergebouwen bevatten minstens twee parkeerplaatsen die voorbehouden zijn voor voertuigen van personen met beperkte mobiliteit en verder minstens één bijkomende gelijkaardige parkeerplaats per schijf van 50 parkeerplaatsen.

De parkeerplaatsen zijn minstens 3,30 m breed en liggen vlakbij de in artikel 4 bedoelde toegangswegen.

Wanneer de parkeerplaatsen zodanig aangelegd zijn dat de voertuigen achter elkaar staan, zijn de voorbehouden plaatsen 1 m langer dan de andere. HOOFDSTUK IV Normen met betrekking tot verplaatsing binnenin de gebouwen Artikel 8 Markering Een markering wordt aangebracht op het traject bestemd voor personen met beperkte mobiliteit opdat zij zich gemakkelijk in het gebouw zouden kunnen oriënteren.

Artikel 9 Gangen De gangen zijn minimum 1,50 m breed.

De gangen moeten minstens 1,20 m breed zijn in de gedeelten zonder kruising en waar draaien onmogelijk is en die maximaal 15 m lang zijn en een goed zicht over de volledige lengte bieden.

De hellingen in de gangen voldoen aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 5.

Artikel 10 Binnendeuren Bij nieuwbouw voldoen alle binnendeuren aan dezelfde voorwaarden als die welke in artikel 6 zijn opgelegd voor de toegangsdeuren, zij het met een vrije doorgang van minimum 0,83 m.

Bij werken aan een bestaand bouwwerk die niet voorzien zijn in artikel 1, § 4, voldoen de binnendeuren aan dezelfde voorwaarden, behalve de niet voor het publiek toegankelijke dienstlokalen.

Artikel 11 Liften § 1. De niveaus van de voor het publiek opengestelde lokalen die niet via hellende vlakken kunnen worden bereikt, zijn toegankelijk via minstens één aan personen met beperkte mobiliteit aangepaste lift of via een opheftoestel met platform. De lokatie ervan wordt aangeduid met een speciale markering. § 2. De liften voor personen met beperkte mobiliteit voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° de liftkooi is minstens 1,40 m diep en 1,10 m breed;2° het mechanisme van de lift maakt aanpassingen van het niveau met 5 mm mogelijk;3° een geluidssignaal geeft aan dat de lift van de ene naar de andere verdieping gaat;4° oproepknoppen, alarmknoppen en relingen bevinden zich op 0,80 m tot 0,90 m hoogte;ze zijn bereikbaar voor rolstoelpatiënten en kunnen eveneens worden gebruikt door slechtzienden of slechthorenden; 5° de overloop heeft een draairuimte van minstens 1,50 m diameter;6° de bodem is slipvrij en vrij van enig obstakel voor voeten of wielen;7° de drie wanden zijn voorzien van een reling die op 90 cm hoogte en op 35 mm van de wand is geplaatst. De schachtdeuren van de liften voor personen met beperkte mobiliteit voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° een vrije doorgang van minstens 0,90 m breed hebben;2° automatische schuifdeuren hebben met vertraagde opening en sluiting van minimum 6 seconden;3° een contactgevoelige rand hebben. § 3. Het gebruik van platform-opheftoestellen is toegelaten om zich over maximum één niveau te verplaatsen.

Het platform-opheftoestel beantwoordt aan de voorwaarden die in paragraaf 2 zijn vastgesteld voor de liften.

Het platform van het platform-opheftoestel is uitgrerust met een borstwering rondom waarvan de openingen maximum 0,11 m groot zijn en waarvan de doorlopende handgreep 0,90 m hoog ligt ten opzichte van het afgewerkte niveau van het platform. De deurtjes zijn voorzien van veiligheids-mechanismen.

Artikel 12 Trappen De traptreden zijn slipvrij en hebben een optrede van maximum 0,18 m.

Iedere trap is aan weerszijden uitgerust met een doorlopende handgreep, ook langs de overlopen.

Door een verschillende kleur kunnen de eerste en tweede trede gemakkelijk worden onderscheiden, net als het begin van de overlopen. HOOFDSTUK V. - Normen met betrekking tot de uitrustingen Artikel 13 Toiletten § 1. Waar toiletten ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is één ervan aangepast aan personen met beperkte mobiliteit en is verder minstens één bijkomend toilet van dat type per schijf van 20 toiletten voorzien. § 2. De aan personen met beperkte mobiliteit aangepaste toiletten hebben een vloeroppervlakte van minimum 1,50 m x 1,50 m.

De deur van de toiletten voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° naar buiten toe opendraaien;2° een vrije doorgang van minimum 0,93 m bieden;3° aan de buitenkant een handgreep hebben of een leuning die geplaatst is op een hoogte tussen 0,80 m en 0,85 m en op 0,25 m van de as van de scharnier;4° aan de binnenkant, over de volledige breedte, voorzien zijn van een leuning die tussen de 0,80 m en 0,85 m hoog is;5° zonodig van buitenaf kunnen worden geopend; De hoogte van het zitgedeelte bedraagt 0,50 m tot 0,55 m, gemeten vanaf de vloer. Indien een voetstuk is gebruikt voor het op de juiste hoogte plaatsen van de zit, is het niet groter dan de spoelbak.

Schets nr. 3 die is gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf. § 3. Waar wastafels ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is minstens één ervan aangebracht op een hoogte van maximum 0,80 m, met een vrije ruimte eronder van 60 cm diep zodat ze aan de voorkant bereikbaar is. De spiegel is minimum 0,90 m hoog en de onderkant bevindt zich op 0,90 m van de vloer.

De kranen kunnen makkelijk in werking worden gesteld via een hendel of een sensor.

Artikel 14 Badkamers - Paskamers - Douchecellen - Kamers § 1. Waar badkamers ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is minstens één ervan aangepast aan personen met beperkte mobiliteit en is minstens één bijkomende badkamer van dat type per schijf van 20 voorzien.

De badkamers voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° buiten het bereik van de opengaande deur is binnenin een draairuimte met een diameter van 1,50 m voorzien;2° een toegangsruimte van 0,80 m langs de badkuip is voorzien;3° de bovenrand van de badkuip bevindt zich op 0,50 m van de vloer;4° een stang met een hoek van 45° en van minimum 0,80 m lang wordt aangebracht op de muur langs de badkuip op 0,70 m van de vloer. Schets nr. 4 die is gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf. § 2. Waar paskamers of douchecellen ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is minstens één ervan aangepast aan personen met beperkte mobiliteit en is minstens één bijkomende paskamer of douchecel van dat type per schijf van 20 voorzien.

De paskamers voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° buiten het bereik van de opengaande deur is binnenin een draairuimte met een diameter van 1,50 m in de kamer voorzien;2° een slipvrije klapstoel binnen de kamer is bevestigd op 0,50 m hoogte;3° de kapstok bevindt zich op maximum 1,30 meter hoogte. De douchecellen voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° indien er een opkant is tussen de douchebak en de vloer is deze maximum 0,02 m hoog en is hij schuin afgemwerkt;2° de vloerbekleding is slipvrij;3° in de douchebak is een slipvrije klapstoel bevestigd op 0,50 m van de bodem; Schets nr. 5 die is gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf. § 3. Waar kamers ter beschikking van het publiek zijn gesteld, is één ervan aangepast aan personen met beperkte mobiliteit en is minstens één bijkomende kamer van dat type per schijf van 20 voorzien.

De kamers voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° buiten het bereik van de opengaande deur is een draairuimte met een diameter van 1,50 m naar het bed toe voorzien;2° vanaf deze ruimte zijn de voornaamste meubels in de kamer bereikbaar via een gangpad van minimum 0,90 m breed;3° het toilet, de badkamer, de douche en de wastafel waarmee de kamer is uitgerust, voldoen aan de in deze verordening vastgestelde voorwaarden. Schets nr. 6 die is gevoegd in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf; 4° los van elkaar staande terugklapbare handgrepen zijn aangebracht op een afstand 0,35 m van de as van de stoel;ze bevinden zich op 0,80 m hoogte en zijn 0,90 m lang; 5° het hellingspercentage binnenin de douchecellen bedraagt niet meer dan 3 %. Artikel 15 Openbare uitrustingen Waar openbare telefooncellen, dienstuitrust-ingen, brievenbussen, geldautomaten en elektronische zelfbedieningsautomaten ter beschikking van het publiek zijn gesteld, is minstens één ervan aangepast aan personen met beperkte mobiliteit, met inbegrip van de slechthorenden en slechtzienden.

Indien een bedieningspaneel voorhanden is, is dit bevestigd op maximum 0,80 m van de vloer en mag er geen sokkel uitsteken buiten de wand waarin het toestel is ingebouwd.

Artikel 16 Loketten Waar loketten ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is één ervan aangepast aan personen met beperkte mobiliteit en is één bijkomend aangepast loket per schijf van 10 voorzien. Het loket is uitgerust met een blad waarvan de onderrand zich op minstens 0,75 m hoogte bevindt en het bovenvlak op 0,80 m tot 0,85 m hoogte geplaatst is. Het blad is minstens 0,60 m diep. Een vrije ruimte is voorzien onder het blad.

Artikel 17 Stoelen Waar stoelen ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is een ruimte van minimum 1,30 m op 0,80 m voorbehouden voor rolstoelpatiënten en is minstens een dergelijke bijkomende ruimte per schijf van 50 voorzien.

Deze ruimte is toegankelijk via een draairuimte met een diameter van minstens 1,50 meter. HOOFDSTUK VI. - Slotbepalingen Artikel 18 Overeenstemming van een project met deze verordening De overeenstemming van een bouwproject met deze verordening houdt niet in dat het strookt met de goede ruimtelijke ordening noch met de andere geldende wetten en verordeningen.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld TITEL V. - Thermische isolatie van gebouwen Artikel 1 Toepassingsgebied § 1. Deze titel is van toepassing op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze verordening is van toepassing op de handelingen en werken zoals bedoeld in artikel 84, § 1, eerste lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw, waarvoor een stedenbouwkundige vergunning nodig is en die betrekking hebben op de gebouwen beschreven in § 3. § 3. De bedoelde gebouwen zijn : - woongebouwen; - kantoorgebouwen; - schoolgebouwen.

Artikel 2 Definities § 1. In deze titel wordt verstaan onder : 1° Schoolgebouw : gebouw waarin wordt onderwezen of activiteiten van een psycho-medisch-sociaal centrum plaatshebben en dat voor het uitvoeren van die activiteiten tot minstens vijftien graden celsius verwarmd wordt.2° Woongebouw : gebouw of elk gedeelte van een gebouw dat hoofdzakelijk bestemd is voor huisvesting met permanente bezetting, zoals met name : woningen, appartementsgebouwen, ziekenhuizen, rusthuizen, opvangcentra, hotels, verzorgingscentra, logies, gevangenissen, internaten en kazernes.3° Kantoorgebouw : lokaal dat voor de uitoefening van de activiteiten tot minstens 15 graden celsius verwarmd wordt en dat bestemd is voor : a) hetzij de bestuurs- of administratieve werkzaamheden van een bedrijf, een openbare dienst, een zelfstandige of een handelaar;b) hetzij de uitoefening van een vrij beroep;c) hetzij de activiteiten van bedrijven voor intellectuele dienstverlening, met inbegrip van de activiteiten van dienstenbedrijven en bedrijven voor de productie van immateriële goederen zoals software of multimedia-apparatuur.4° k-waarde : de warmtedoorgangs-coëfficiënt van de wanden van het warmteverliesoppervlak van het gebouw, berekend volgens de norm NBN B62-002.5° K-peil : het peil van de globale warmte-isolatie, berekend volgens de norm NBN B62-301.6° AT : de oppervlakte van het warmte-verliesoppervlak van het gebouw.7° s : de som van de oppervlakten van de wanden of wanddelen van het warmteverliesoppervlak van het gebouw, die verbouwd of herbouwd worden. § 2. De gebruikte technische termen moeten geïnterpreteerd worden in de betekenis die hun gegeven wordt in de normen van de serie NBN B62.

De NBN-normen waarnaar deze verordening verwijst, zijn deze die van kracht zijn bij het indienen van de aanvraag tot het verkrijgen van een stedenbouwkundige vergunning of deze die van kracht waren tot maximum 6 maand vóór die datum.

Artikel 3 k-waarde De k-waarde van de wanden of wanddelen van het warmteverliesoppervlak van de gebouwen bedoeld in artikel 1, die gebouwd, verbouwd of herbouwd worden, mag de waarden vermeld in bijlage 1 van deze titel niet overschrijden.

Artikel 4 K-peil § 1. Bij nieuw op te richten gebouwen mag het K-peil niet groter zijn dan : - 55 voor woongebouwen; - 65 voor kantoorgebouwen en schoolgebouwen.

Bij verbouwingen of herbouwingen mag het K-peil niet groter zijn dan : 1° 55 + 10.AT/s voor woongebouwen; 2° 60 + 10.AT/s voor kantoorgebouwen en schoolgebouwen. § 2. In geval van gemengd gebruik en indien meer dan 30 % van de totale oppervlakte bestemd is voor de huisvesting, zijn alleen de vereisten voor de woongebouwen van toepassing op het volledig gebouw.

Artikel 5 Onroerend erfgoed De Regering kan afwijken van de normen bedoeld in artikelen 3 en 4 wanneer ze werken toelaat zoals die opgesomd zijn in artikelen 12 en 27 van de ordonnantie van 4 maart 1993 inzake het behoud van het onroerend erfgoed.

Artikel 6 Wijzigingsbepalingen Artikel 6 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 6 juli 1992 houdende de samenstelling van het dossier voor een stedenbouwkundige vergunningsaanvraag, gewijzigd bij besluit van de Regering van 29 september 1994, wordt als volgt aangevuld : « 13° het formulier ISO1, in drievoud, dat de overeenstemming aantoont van de geplande werken en handelingen met de gewestelijke stedenbouwkundige verordening betreffende de thermische isolatie van gebouwen conform bijlage IX van dit besluit. » Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld TITEL VI. - Reclame en uithangborden Inhoudstafel HOOFDSTUK I. - Algemeen HOOFDSTUK II. - Algemene bepalingen HOOFDSTUK III. - Reclame in private ruimte Afdeling 1. - Niet-lichtgevende en verlichte reclame

Afdeling 2. - Lichtgevende reclame

HOOFDSTUK IV. - Reclame in openbare ruimte Afdeling 1. - Algemeen

Afdeling 2. - Stadsmeubilair

Afdeling 3. - Kiosken

Afdeling 4. - Inrichtingen voor gelegenheidsreclame

Afdeling 5. - Reclame-inrichtingen waarvan de hoofdfunctie niet het

openbaar nut is Afdeling 6. - Kunstwerken en taluuds

HOOFDSTUK V. - Uithangborden en reclame verwijzend naar het uithangbord HOOFDSTUK VI. - Tijdelijke reclame en uithangborden Afdeling 1. - Gelegenheidsuithangborden

Afdeling 2. - Vastgoedpanelen en werfpanelen

Afdeling 3. - Schragen

HOOFDSTUK VII. - Geldigheid van de vergunningen HOOFDSTUK VIII. - Wijzigingsbepalingen HOOFDSTUK I. - Algemeen Artikel 1 Toepassingsgebied § 1. Deze titel is van toepassing op het hele grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze titel is van toepassing op : a) de handelingen en werken bedoeld in artikel 84, § 1, eerste lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw;b) op de handelingen en werken, bedoeld in artikel 84, § 2, eerste lid, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw, die omwille van hun geringe omvang vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning; voor zover zij betrekking hebben op reclameboodschappen, reclame-inrichtingen of uithangborden, die zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte. § 3. De bepalingen van deze verordening zijn niet van toepassing op de reclameboodschappen en op de signalisatie ervan die door de wettelijke of reglementaire bepalingen zijn opgelegd.

Artikel 2 Definities In deze titel dient men te verstaan onder : 1. rooilijn : grens tussen de openbare weg en de private of openbare eigendommen;2. luifel : klein vast eenvoudig dak dat uitsteekt boven de gevel van een bouwwerk met als doel een perron, een deur, een venster of de ingang van een winkel te beschermen tegen regen en wind;3. gevelopening : venster, glazen opening van een bouwwerk;4. schraag : inrichting met één of twee zijden die dient als drager van reclame of van een uithangbord, die op de grond geplaatst is en verplaatst kan worden;5. aanplakzuil : stadsmeubilair in de vorm van een zuil die kan dienen als drager van reclameboodschappen;6. reclame-inrichting : drager waarop reclame kan worden aangebracht;7. informatiedrager : drager die is ontworpen voor reclame van een overheidsinstantie die dient voor informatie van algemeen nut;8. kiosk : kleine constructie gevestigd op het openbaar domein op basis van een wegenvergunning;9. uithangbord : opschrift, vorm of beeld dat geplaatst is op een gebouw en dat betrekking heeft op een activiteit die er wordt uitgeoefend;een mededeling ten gunste van derden, zoals de vermelding van een merk of van hun produkten kan niet worden gelijkgesteld met een uithangbord.

Een uithangbord op een dak of dakterras wordt als dusdanig beschouwd als de activiteiten die er worden uitgeoefend minstens de helft van het gebouw innemen; 10. gelegenheidsuithangbord : een tijdelijk uithangbord voor een culturele, sportieve, sociale activiteit, een beurs, een salon;11. verlicht uithangbord : uithangbord waarbij de verlichting van de boodschap niet afkomstig is van het uithangbord zelf, meer bepaald de uithangborden die verlicht zijn door projectie of transparantie;12. lichtgevend uithangbord : uithangbord dat in hoofdzaak bestaat uit een of meer lichtbronnen;13. groene ruimte : openbare parken en groene ruimten die omschreven staan in het vigerend Gewestelijk Bestemmingsplan;14. leegstaand onroerend goed : onbewoond of niet-uitgebaat onroerend goed;15. bouwlijn : lijn die gevormd wordt door de voorgevels van de bouwwerken en die kan inspringen ten aanzien van de rooilijn;16. vaste inrichting : inrichting die verankerd is in de bodem of vastgemaakt op het gebouw of een ander bouwwerk;17. markies : fijn, licht bewerkt dak bevestigd aan een bouwwerk en dat beschutting biedt boven een deur, een perron of rondom een gebouw; 18.stadsmeubilair : geheel van openbare of particuliere voorwerpen of voorzieningen die in de openbare ruimte zijn geplaatst of verankerd en al dan niet verwijderbaar zijn en die een functie van openbaar nut hebben; 19. kunstwerk : gedeelte van ieder bovengronds bouwwerk dat nodig is voor de aanleg van een verkeersweg, dat zichtbaar is vanop de openbare ruimte;20. werfpaneel : bord dat meestal geplaatst wordt op een gebouw dat in aanbouw is of gerenoveerd wordt en dat informatie geeft over de bouwheer, de architect en over de vaklui of de onderaannemers die bij deze bouw betrokken zijn;21. vastgoedpaneel : bord dat dient om vastgoedoperaties aan te kondigen (verkavelingen, verkopen, verhuringen, bouwwerken) betreffende het goed waarop het staat;22. topgevel : zijmuur van een gebouw of bouwwerk tot aan het dak of dakterras zonder uitstekend gedeelte, dakgoot, voordak of dekplaat, en met ten hoogste twee openingen met een globale oppervlakte van meer dan 3 m2 vanaf het gelijkvloers;23. reclame : opschrift, vorm of beeld, met als doel het publiek te informeren of de aandacht ervan te trekken, met inbegrip van de drager, uitgezonderd de uithangborden en de bewegwijzering voor wegen, plaatsen en toeristische gebouwen of gebouwen van algemeen nut;24. reclame verwijzend naar het uithangbord : reclame waarvan de boodschap gericht is op een product of een dienst, verdeeld of verleend door de handelaar of de industrieel die het gebouw bezet en welke wellicht niet zal worden veranderd zolang de vergunning geldt;25. verlichte reclame : reclame waarvan de reclameboodschap niet door de reclame-boodschap zelf verlicht wordt, met name de affiches verlicht door projectie of transparantie;26. gelegenheidsreclame : reclame met een tijdelijk karakter voor culturele, sportieve of sociale activiteiten, voor een beurs of een salon en waarvan maximum 1/7 van de reclame-oppervlakte voorbehouden is voor de adverteerders die dit gebeuren sponsoren;27. lichtgevende reclame : reclame die in hoofdzaak bestaat uit één of meer lichtbronnen; 28. reglementaire reclame : reclame naar aanleiding van wettelijke verplichtingen m.n. de reclame voor openbare verkopen en huwelijks-afkondigingen; 29. handelsgebied : lint van handelskern zoals beschreven in het Gewestelijk Bestemmingsplan en zijnde een plaats waar handelszaken geconcentreerd zijn die niet alleen een buurtfunctie vervullen en behoren tot verschillende sectoren zoals onder meer de voeding, textiel, ontspanning, die makkelijk bereikbaar zijn met het openbaar vervoer en waarvan het verzorgingsgebied tot buiten de buurtgrenzen reikt. Artikel 3 De gebieden op het gewestelijk grondgebied § 1. Deze titel onderscheidt vier gebieden inzake de reglementering van de reclame en de uithangborden : 1° het verboden gebied;2° het beperkte gebied;3° het algemeen gebied;4° het uitgebreid gebied. § 2. Het verboden gebied omvat : 1° voor de reclame, de wegen zoals beschreven in bijlage 1 van deze titel, met inbegrip van de delen van deze wegen die op het Gewestelijk Bestemmingsplan gelegen zijn langs de linten voor handelskernen;2° voor de uithangborden, de wegen zoals beschreven in bijlage 1 van deze titel, uitgezonderd de delen van deze wegen die op het Gewestelijk Bestemmingsplan gelegen zijn langs de linten voor handelskernen. § 3. Het beperkt gebied omvat : 1° voor de reclame, de wegen zoals beschreven in bijlage 1 van deze titel en de wegen die op het gewestelijk bestemmingsplan gelegen zijn in perimeters van culturele, historische of esthetische waarde of voor stadsverfraaiing;2° voor de uithangborden, de wegen zoals beschreven in bijlage 1 van deze titel, met uitzondering van de delen van deze wegen die op het gewestelijk bestemmingsplan zijn gelegen in een lint voor handelskern. § 4. Het uitgebreid gebied omvat de wegen zoals beschreven in bijlage 1 van deze titel. § 5. Het algemeen gebied omvat de wegen die niet zijn beschreven in de andere drie gebieden. § 6. De gebieden bedoeld in §§ 1 tot 5 omvatten, naast de wegen, een gebied van 30 meter aan beide zijden van de rooilijnen langs deze wegen. § 7. Wanneer twee of meerdere gebieden elkaar overlappen, primeert het meest restrictieve voorschrift. HOOFDSTUK II. - Algemene bepalingen Artikel 4 Verbodsbepalingen aangaande de reclame § 1. Reclame is verboden : 1° in het verboden gebied;2° op het onroerend erfgoed dat ingeschreven is op de bewaarlijst of beschermd in de zin van de ordonnantie van 4 maart 1993 en dit in het beschermingsgebied bedoeld in artikelen 23 en 29 van deze ordonnantie. Indien er geen beschermingsgebied is, is het verbod van toepassing in een straal van 30 meter rondom het onroerend goed dat is beschermd of ingeschreven op de bewaarlijst; 3° in de groene ruimten en in de natuurreservaten en dit binnen een omtrek van 10 meter eromheen;4° op bomen;5° op de electriciteitspalen, de dragers voor bovenleidingen, voor telecommunicatie, de openbare verlichtingspalen, alsook op de openbare voorzieningen met betrekking tot het weg-, spoor-, water-, maritiem of luchtverkeer;6° op niet-blinde omheiningen;7° op een gevelopening of een deel ervan, tenzij op de voorzijde van een gebouw dat tijdelijk is gesloten wegens werken waarvoor een stedenbouwkundige vergunning is uitgereikt;8° op de gevels of een deel van de gevels van woningen;9° op de muren van begraafplaatsen of van openbare tuinen;10° op verlaten gebouwen. § 2. Artikel 4, § 1, 1°, is niet van toepassing op : 1° vastgoed- en werfpanelen die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikelen 42 en 43;2° reclame op de wachthuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 23;3° reclame op de inrichtingen die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 24, § 2. § 3. Artikel 4, § 1, 1°, 2° en 5°, is niet van toepassing op gelegenheidsreclame die voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 27.

Artikel 5 Naleving van de volumes Behoudens de gevallen bedoeld in deze titel moeten de reclame-inrichtingen en uithangborden beperkt blijven tot de afmetingen van de ruimten waarin zij zich bevinden. Zij mogen deze overschrijden noch wijzigen.

Artikel 6 Bewoonbaarheid De reclame-inrichtingen en uithangborden brengen geen schade toe aan de leefbaarheid van de plaatsen, met name door hun lichtgevend karakter of door het geluid dat zij voortbrengen.

Artikel 7 Onderhoud - Veiligheid De reclame-inrichtingen, hun naaste omgeving evenals de uithangborden worden in een nette staat onderhouden en brengen de veiligheid, met name de leesbaarheid of de doeltreffendheid van de reglementaire verkeerssignalisatie, niet in het gedrang.

Artikel 8 Vermeldingen De reclame-inrichtingen vermelden : - de naam en het telefoonnummer van de natuurlijke persoon die deze heeft aangebracht of laten aanbrengen of de benaming of de maatschappelijke zetel en het telefoonnummer van de rechtspersoon die deze heeft aangebracht of laten aanbrengen; - de referenties van de stedenbouwkundige vergunning waarop deze betrekking heeft en de afgiftedatum ervan; - de geldigheidsdatum van deze vergunning;

Deze gegevens staan onderaan de inrichting vermeld.

Artikel 9 Voorbehouden plaatsen In naleving van de bepalingen van deze titel mogen de gemeenten plaatsen inrichten en voorbehouden die bestemd zijn voor de reclame uitgaande van verenigingen zonder winstoogmerk, 1/7 van die reclame mag van commerciële aard zijn. De gemeenten mogen eveneens op de openbare gebouwen aankondigingenborden voor dergelijke reclame voorbehouden.

Artikel 10 Originele vormen De originele reclamevormen, zoals bijvoorbeeld driedimensionale reclame, reclame in reliëfvorm of met bewegende delen, waarvan de plaatsing niet wordt geregeld in deze titel, worden onderworpen aan de speciale regelen van openbaarmaking. HOOFDSTUK III. - Reclame in private ruimte Afdeling 1. - Niet-lichtgevende reclame

Artikel 11 Verbodsbepalingen Reclame is verboden : 1° op de gevels van al dan niet bewoonde gebouwen;2° op de daken of dakterrassen;3° op de omheiningen van bebouwde terreinen met uitzondering van de gevallen beschreven in artikel 15;4° op de bebouwde terreinen, met uitzondering van de gevallen beschreven in artikel 16; Punt 1°, van dit artikel geldt evenwel niet voor de reclame-inrichtingen van gelijk aan of minder dan 1m2, en geplaatst op het gelijkvloers waar handelszaken zijn gevestigd.

Artikel 12 Topgevels § 1. Het plaatsen van reclame op of tegen topgevels kan worden toegelaten, als zij : 1° in het beperkte gebied, a) gelijkloopt met de topgevel;b) geplaatst is op minstens 0,50 meter van het uiteinde van de topgevel;c) een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 40 % van de oppervlakte van de topgevel en met een maximum van 34 m2;2° in het algemeen gebied, a) gelijkloopt met de topgevel;b) geplaatst is op minstens 0,50 meter van het uiteinde van de topgevel;c) ofwel een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 60 % van de oppervlakte van de topgevel en met een maximum van 68 m2;d) ofwel bestaat uit één enkele inrichting met een oppervlakte van maximum 40 m2 en niet meer bedraagt dan 60 % van de oppervlakte van de topgevel;3° in het uitgebreid gebied, a) gelijkloopt met de topgevel;b) geplaatst is op minstens 0,50 meter van het uiteinde van de topgevel;c) een oppervlakte heeft van maximum 40 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 80 % van de oppervlakte van de topgevel en met een maximum van 80 m2; § 2. Duurzame reclame van decoratieve aard mag de volledige topgevel beslaan.

Artikel 13 Omheiningen van bouwplaatsen Het plaatsen van reclame op de omheiningen van een bouwplaats langs de straatkant kan worden toegelaten, als zij : 1° in het beperkte gebied, a) gelijkloopt met de omheining;b) ofwel een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid en ten hoogste 70 % van de lengte van de omheining en maximum 30 gecumuleerde strekkende meter beslaat; ofwel bestaat uit een enkele inrichting langs de straatkant met een maximumoppervlakte van 40 m2 zonder daarbij evenwel 70 % van de lengte van de omheining te overschrijden; c) niet op dubbele hoogte geplaatst is;d) minstens 2 m2 voorbehoudt voor gelegenheidsreclame indien de gecumuleerde reclame-oppervlakte kleiner is dan of gelijk aan 17 m2 en 4 m2 indien ze meer bedraagt dan 17 m2;2° in de algemene en uitgebreide gebieden : a) gelijkloopt met de omheining;b) een oppervlakte heeft van maximum 40 m2 per eenheid en ten hoogste 70 % van de lengte van de omheining beslaat;c) niet op dubbele hoogte geplaatst is;d) minstens 2m2 voorbehoudt voor gelegenheidsreclame indien de gecumuleerde reclame-oppervlakte kleiner is dan of gelijk aan 17 m2 en 4 m2 indien ze meer bedraagt dan 17 m2. Artikel 14 Omheining van niet-bebouwde terreinen Het plaatsen van reclame kan worden toegelaten op de omheiningen van niet-bebouwde terreinen, de muren uitgezonderd, als zij : 1° in het beperkte gebied, a) gelijkloopt met de omheining;b) een oppervlakte heeft van maximum 17m2 per eenheid en ten hoogste 40 % van de lengte van de omheining beslaat;c) niet op dubbele hoogte geplaatst is; Indien de lengte van de omheining langs de straatkant meer bedraagt dan 30 meter kan een afwijking tot 45° worden toegelaten; in dat geval maakt de voorzijde van de inrichting deel uit van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag; 2° in het algemeen gebied : a) gelijkloopt met de omheining;b) een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid en ten hoogste 60 % van de lengte van de omheining beslaat als deze kleiner is dan 20 meter en ten hoogste 40 % van de lengte van de omheining als deze groter is dan 20 meter;c) ofwel bestaat uit één enkele inrichting met een oppervlakte van maximum 40 m2, en niet meer bedraagt dan 60 % van de lengte van de omheining als deze kleiner is dan 20 meter en ten hoogste 40 % van de lengte van de omheining als deze groter is dan 20 meter;d) niet op dubbele hoogte geplaatst is; Indien de lengte van de omheining langs de straatkant meer bedraagt dan 15 meter kan een afwijking tot 45° worden toegelaten; in dat geval moet de voorzijde van de inrichting deel uitmaken van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag. 3° in het uitgebreid gebied : a) gelijkloopt met de omheining;b) een oppervlakte heeft van maximum 40 m2 per eenheid en ten hoogste 60 % van de lengte van de omheining beslaat als deze kleiner is dan 20 meter en ten hoogste 40 % van de lengte van de omheining als deze groter is dan 20 meter;c) niet op dubbele hoogte geplaatst is. Indien de lengte van de omheining langs de straatkant meer bedraagt dan 15 meter kan een afwijking tot 45° worden toegelaten; in dat geval moet de voorzijde van de inrichting deel uitmaken van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag.

Artikel 15 Blinde omheiningsmuren Het plaatsen van reclame kan in beperkte, algemene en uitgebreide gebieden worden toegelaten op blinde omheiningsmuren die hoger zijn dan 3 meter vanaf de begane grond, op voorwaarde dat : 1° zij voorbehouden is voor gelegenheidsreclame;2° zij een oppervlakte heeft van maximum 2 m2 per eenheid;3° zij ten hoogste 20 % van de totale lengte van de muur beslaat;4° de reclame-inrichting niet meer dan 10 cm uitsteekt boven het hoofdvlak van de muur;5° de reclame-inrichting past in architecturale lijstwerkpatroon van de muur. Artikel 16 Niet-bebouwde terreinen § 1. Het is verboden om reclame in het beperkte gebied te plaatsen op niet-bebouwde terreinen. § 2. Het plaatsen van reclame in het algemeen en uitgebreid gebied kan worden toegelaten op niet-bebouwde terreinen, als zij : 1° in het algemeen gebied : a) ofwel een oppervlakte heeft van maximaal 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 34 m2, ofwel bestaat uit één enkele inrichting met een oppervlakte van maximum 40 m2;b) niet op dubbele hoogte geplaatst is;c) minstens tien meter van een gevelopening van een woning geplaatst is wanneer ze zich op het voorplan van de muur met de gevelopening bevindt;2° in het uitgebreid gebied : a) een oppervlakte heeft van maximum 40 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 80 m2 per hectare niet-bebouwd terrein;b) niet op dubbele hoogte geplaatst is;c) minstens tien meter van een gevelopening van een woning geplaatst is wanneer ze zich op het voorplan van de muur met de gevelopening bevindt. Artikel 17 Bebouwde terreinen Het plaatsen van reclame kan worden toegelaten op terreinen waar voornamelijk handel of industrie gevestigd is, als zij : 1° in het beperkte gebied : a) een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid;b) gelegen is op meer dan 5 meter van de rooilijn;c) niet op dubbele hoogte geplaatst is;2° in het algemeen en uitgebreid gebied : a) een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 34 m2;b) bestaat uit een enkele inrichting met een oppervlakte van maximum 40 m2;c) gelegen is op meer dan 5 meter van de rooilijn;d) niet op dubbele hoogte geplaatst is. Afdeling 2. - Lichtgevende reclame

Artikel 18 Verbodsbepalingen Lichtgevende reclame is verboden : 1° op omheiningen;2° op gevels van al dan niet bewoonde gebouwen;3° op topgevels of daken en dakterrassen van gebouwen die voornamelijk bestemd zijn voor huisvesting en openbare voorzieningen;4° op niet-bebouwde terreinen;5° op bebouwde terreinen, behalve in een uitgebreid gebied, op terreinen die in hoofdzaak bestemd zijn voor handel of nijverheid. Artikel 19 Topgevels Onverminderd artikel 18 kan reclame op of tegen topgevels worden toegelaten, als zij : 1° in de beperkte en algemene gebieden : a) bijdraagt tot de bedrijvigheid van een handelsgebied;b) gelijkloopt met de topgevel waarop zij aangebracht is;c) gelegen is op minstens 0,5 meter van de uiteinden van de topgevel waarop zij aangebracht is;2° in het uitgebreid gebied : a) gelijkloopt met de topgevel waarop zij aangebracht is;b) gelegen is op minstens 0,5 meter van de uiteinden van de topgevel waarop zij aangebracht is. Artikel 20 Op de daken en terrassen § 1. Onverminderd artikel 18 is reclame verboden op daken en dakterrassen, behalve in beperkte, uitgebreide en algemene gebieden. § 2. Reclame kan worden toegelaten in het beperkt en algemeen gebied, als zij de volgende voorwaarden vervult : 1° de reclame draagt bij tot de bedrijvigheid van een handelsgebied;2° de inrichting mag niet hoger zijn dan 1/5 van de gevel.Een hoogte van 3 meter is evenwel toegelaten voor gevels van minder dan 15 meter, voor gevels van meer dan 30 meter hoog mag zij niet meer dan 6 meter hoog zijn; 3° de reclame bestaan slechts uit afzonderlijke letters of tekens die hun bevestiging op de drager zo goed mogelijk verbergen en zonder andere achtergrond-panelen dan deze die strikt nodig zijn voor de verberging van de basisdragers;4° de reclame beslaat minder dan 2/3 van de voorgevel;5° zij loopt gelijk met de bouwlijn. HOOFDSTUK IV. - Reclame in openbare ruimte Afdeling 1. - Algemeen

Artikel 21 Eerbiediging van de openbare ruimte In de openbare ruimte is het verboden reclame te plaatsen die : 1° de veiligheids- en zichtbaarheidsomstandigheden van alle weggebruikers beperken;2° niet contrasteren met het uitzicht. Het totaal aantal stadsvoorzieningen voor reclame en informatiedragers is beperkt tot 4 per kruispunt of per plein.

In de openbare ruimte mogen de reclame-inrichtingen zonder het algemeen belang als hoofdfunctie zich niet bevinden op minder dan 50 meter van stadsmeubilair voor reclame of andere informatiedragers. Afdeling 2. - Stadsmeubilair

Artikel 22 Maximale reclame-oppervlakte Behoudens artikelen 23 tot 25, mag de reclame-oppervlakte niet meer dan 0,25 m2 per stadsmeubilair bedragen.

Artikel 23 Schuilhuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer In de schuilhuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer mag reclame worden aangebracht met een oppervlakte van maximaal 2 m2 per eenheid zonder dat de totale oppervlakte van deze reclame 2 m2 plus 2 m2 overschrijdt per volledig gedeelte van 4,5 m2 beschutte grondoppervlakte. Het is verboden reclame-inrichtingen bovenop het dak van deze schuilhuisjes te plaatsen.

Artikel 24 Informatiedragers of stadsmeubilair die passen in een algemeen beleid § 1. De informatiedragers of het stadsmeubilair, die zijn geplaatst in het raam van een door de gemeente of het Gewest algemeen opgevat beleid, kunnen worden voorzien van reclame als deze voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° een breedte vrijhouden van minstens 1,50 meter en de doorstroming van het voetgangersverkeer niet hinderen;2° ten hoogste uit twee aanplakoppervlakken bestaan van ieder 2 m2;3° in het geval van een informatiedrager, minstens bestaan uit twee aanplakzijden van 2m2 elk, waarvan één voorbehouden is voor informatie of gelegenheidsreclame en makkelijk bereikbaar is voor de voetganger. § 2. Indien de inrichting opgenomen is de toegangsreling van een metrostation, wordt één enkele inrichting per toegang toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° ten hoogste uit twee aanplakoppervlakken bestaan van ieder 2 m2 waarvan één voorbehouden is voor informatie;2° de aanplakzijde met informatie moet gemakkelijk voor de voetganger bereikbaar zijn. § 3. het is verboden reclame-inrichtingen bovenop informatiedragers te plaatsen.

Artikel 25 Aanplakzuilen De aanplakzuilen hebben in de eerste plaats een functie van openbaar nut en mogen reclame dragen met een totale oppervlakte van maximum 4 m2. Afdeling 3. - Kiosken

Artikel 26 Kiosken De kiosken waaronder krantenkiosken en andere kiosken met commerciële doeleinden, uitgezonderd de telefooncellen, mogen reclame bevatten met een oppervlakte van ten hoogste 1m2 per eenheid en met ten hoogste vier reclameboodschappen, gelijk verdeeld over alle zijden van de kiosk.

Het is verboden reclame-inrichtingen aan te brengen bovenop het dak van deze kiosken. Afdeling 4. - Inrichtingen voor gelegenheidsreclame

Artikel 27 Gelegenheidsreclame op de dragers van bovenleidingen, de openbare verlichtingsinstallatie of tussen de gevels Gelegenheidsreclame kan worden geplaatst op of tussen dragers van bovenleidingen, de openbare verlichtingsinstallatie of tussen de gevels, als zij : 1° een loshangende soepele inrichting heeft genre wimpel of bestaat uit een opgehangen kader van maximum 3 cm dik;2° ten hoogste 1 meter breed is per eenheid en een totale oppervlakte van ten hoogste 4 m2 heeft;3° de reclame moet geplaatst worden ten vroegste 15 kalenderdagen vóór de aanvang van de activiteit waarnaar ze verwijst en uiterlijk 8 kalenderdagen na het einde ervan verwijderd worden;4° de inrichting moet worden afgebroken uiterlijk 8 dagen na het einde van het gebeuren, behalve wanneer er een nieuwe reclameboodschap zal worden aangebracht voor een evenement dat minder dan 15 dagen later aanvangt;een drager mag in geen geval langer dan 8 dagen zonder reclame blijven.

Artikel 28 Gelegenheidsreclame op aanplakzuilen Onverminderd artikel 25, kan gelegenheidsreclame op aanplakzuilen worden toegelaten als de totale oppervlakte ervan ten hoogste 4 m2 bedraagt. Afdeling 5. - Reclame-inrichtingen waarvan de hoofdfunctie

niet het openbaar nut is Artikel 29 Reclame-inrichtingen waarvan het openbaar nut niet de hoofdfunctie is De reclame-inrichtingen die zich in de openbare ruimte bevinden en waarvan het openbaar nut niet de hoofdfunctie is of die niet voortvloeien uit een functie van openbaar nut, zijn toegelaten, als zij : 1° gelegen zijn in een uitgebreid gebied, of in een algemeen gebied inzoverre zij bijdragen tot de bedrijvigheid van een handelsgebied;2° een oppervlakte hebben van ten hoogste 10 m2;3° een breedte vrijhouden van minstens 1,50 meter en de doorstroming van het voetgangersverkeer niet hinderen. Afdeling 6. - Kunstwerken en taluuds

Artikel 30 Kunstwerken Het plaatsen van niet-lichtgevende en verlichte reclame kan, middels speciale regelen van openbaarmaking, toegelaten worden op kunstwerken, als zij : 1° in het beperkte gebied : a) gelegen is op minstens 0,5 meter van de uiteinden van het kunstwerk;b) past in het architecturaal lijstwerkpatroon van het kunstwerk;c) evenwijdig loopt met het kunstwerk;d) zich bevindt onder het niveau van de reling;e) een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 34 m2;f) niet op dubbele hoogte geplaatst is;2° in de algemene en uitgebreide gebieden : a) gelegen is op minstens 0,5 meter van de uiteinden van het kunstwerk;b) past in het architecturaal lijstwerkpatroon van het kunstwerk;c) evenwijdig loopt met het kunstwerk;d) zich bevindt onder het niveau van de reling;e) een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximum 34 m2, ofwel bestaat uit één enkele inrichting met een oppervlakte van maximum 40 m2;f) niet op dubbele hoogte geplaatst is. Artikel 31 Taluuds Het plaatsen van niet-lichtgevende en verlichte reclame kan worden toegelaten op de taluuds, als : 1° in het beperkte gebied : a) de reclame ofwel een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid;b) de reclame niet op dubbele hoogte geplaatst is;c) de inrichting : - ofwel evenwijdig geplaatst is met de rooilijn;in dat geval is een inrichting per 50 strekkende meter ononderbroken taluud toegelaten; - ofwel geplaatst is met een afwijking van maximum 45°, in dat geval zijn twee naast elkaar geplaatste inrichtingen toegelaten per 150 strekkende meter ononderbroken taluud. d) de reclame de architectuur van het kunstwerk niet verbergt.2° in de algemene en uitgebreide gebieden : a) de reclame ofwel een oppervlakte heeft van maximum 17 m2 per eenheid, ofwel een oppervlakte heeft van maximum 40 m2 per eenheid;b) de reclame niet op dubbele hoogte geplaatst is;c) in het geval van inrichtingen met een oppervlakte van maximum 17 m2 per eenheid, is de inrichting : - ofwel evenwijdig geplaatst met de rooilijn;in dat geval is een inrichting per 50 strekkende meter ononderbroken taluud toegelaten; - ofwel geplaatst met een afwijking van maximum 45°; in dat geval zijn twee naast elkaar geplaatste inrichtingen toegelaten per 150 strekkende meter ononderbroken taluud; d) in het geval van inrichtingen met een oppervlakte van 40 m2 per eenheid, lopen de inrichtingen ofwel gelijk met de rooilijn, ofwel zijn zij geplaatst op een maximumafwijking van 45° en is een enkele inrichting toegelaten per 100 strekkende meter taluud;e) de reclame de architectuur van het kunstwerk niet verbergt. HOOFDSTUK V. - Uithangborden en reclame verwijzend naar het uithangbord Artikel 32 Algemene voorwaarden De uithangborden en de reclame verwijzend naar het uithangbord voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° vervaardigd zijn uit duurzaam materiaal;2° in harmonie zijn met het bouwwerk waarop zij zijn aangebracht. Artikel 33 Gevelopeningen Het is verboden uithangborden en reclame verwijzend naar het uithangbord te plaatsen tegen een gevelopening of een gedeelte ervan, met uitzondering van de winkeluitstalramen.

Artikel 34 Verwijdering De uithangborden en reclame verwijzend naar het uithangbord moeten worden verwijderd zodra er een einde wordt gesteld aan de activiteit waarop zij betrekking hebben, behalve wanneer zij van culturele, historische of esthetische aard zijn.

Artikel 35 Uithangborden die gelijklopen met een gevel of een topgevel § 1. Het uithangbord of de reclame verwijzend naar het uithangbord dat parallel met een gevel of topgevel geplaatst is, wordt toegelaten, als zij : 1° In het verboden gebied, a) aangebracht is onder de laagste vensterdorpel van de eerste verdieping;b) maximum 0,25 meter uitsteekt;c) minstens 0,5 meter van de mandelige grens verwijderd is of in het verlengde ligt van een gevelopening;d) minder dan 2/3 van de gevelbreedte beslaat;e) op een luifel of een markies, niet hoger is dan 0,25 meter en de uiteinden ervan niet overschrijdt;f) indien het uithangbord lichtgevend is, bestaat het uit afzonderlijke letters of tekens.2° in het beperkt gebied, a) aangebracht is : - ofwel, onder de laagste vensterdorpel van de eerste verdieping; - ofwel, onder de vensterdorpel van de verdieping waar de betrokken activiteit wordt uitgeoefend, op voorwaarde dat deze bestaat uit afzonderlijke tekens die passen in de architectuur van de gevel; b) maximum 0,25 meter uitsteekt;c) minstens 0,5 meter van de mandelige grens verwijderd is of in het verlengde ligt van een gevelopening;d) minder dan 2/3 van de gevelbreedte beslaat;e) op een luifel of een markies, niet hoger is dan 0,25 meter en de uiteinden ervan niet overschrijdt;3° in de algemene en uitgebreide gebieden, a) aangebracht is onder de vensterdorpels van ofwel de eerste verdieping als deze verdiepingen bestemd zijn voor de huisvesting, ofwel de verdiepingen waar de activiteit uitgeoefend wordt;b) ten hoogste 0,25 meter uitsteekt;c) minstens 0,05 meter van de mandelige grens verwijderd is of in het verlengde ligt van een gevelopening;d) de uiteinden van het balkon die haar draagt, niet overschrijdt;e) op een luifel of een markies, niet hoger is dan 0,50 meter en de uiteinden ervan niet overschrijdt. § 2. De uithangborden van decoratieve aard, zoals muurschilderingen en lichtgevende tekstbanden, mogen de hele topgevel of gevel beslaan indien speciale regelen van openbaarmaking worden georganiseerd.

Artikel 36 Loodrecht geplaatst uithangbord § 1. De reclame verwijzend naar het uithangbord, loodrecht geplaatst op een gevel, is niet toegelaten in een verboden gebied.

Het uithangbord dat haaks staat op een gevel, kan worden toegelaten in een verboden gebied onder de volgende voorwaarden : 1° ze mag niet lichtgevend zijn;2° er wordt per activiteit één enkel uithangbord toegelaten, vermeerderd met een eenheid per volledige schijf van 10 strekkende meter gevel;3° ten hoogste één meter uitsteken, maximum 1 meter hoog zijn en een oppervlakte hebben van maximum 0,75 m2;4° het geraamte moet zo min mogelijk zichtbaar zijn en is geverfd in dezelfde kleuren als de gevel. § 2. In het beperkt gebied of reclame verwijzend naar het uithangbord kan een uithangbord, dat haaks staat op een gevel, toegelaten worden onder de volgende voorwaarden : 1° er wordt één uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord toegelaten per activiteit, vermeerderd met een eenheid per volledig stuk 10 strekkende meter gevel;2° aangebracht worden onder de dakgoot;3° geplaatst worden op een hoogte zodat de onderkant van de inrichting zich niet op minder dan drie meter van de begane grond bevindt, niet lager ligt dan de hoogte van het gelijkvloers of van een architecturale inrichting tegen de gevel;4° niet meer dan 1 meter uitsteken en niet hoger zijn dan 1,5 meter;5° dezelfde inrichting kan de drager zijn van een uithangbord en een reclame verwijzend naar het uithangbord;6° het uithangbord heeft een oppervlakte van maximum 1 m2;7° de reclame verwijzend naar het uithangbord heeft een oppervlakte van maximum 0,5 m2. § 3. in de algemene en uitgebreide gebieden kan een uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord kan een uithangbord, dat haaks staat op een gevel, toegelaten worden onder de volgende voorwaarden : 1° aangebracht worden onder de dakgoot;2° geplaatst worden op een hoogte zodat de onderkant van de inrichting zich niet op minder dan drie meter van de begane grond bevindt, niet lager ligt dan de hoogte van het gelijkvloers of van een architecturale inrichting tegen de gevel;3° minder dan 1/10 van de breedte van de weg tussen de rooilijnen uitsteken en maximum 1,20 meter bedragen met inachtneming van een insprong van 35 cm ten opzichte van de rechte hoek van de boord van het voetpad;4° wanneer zij bestaat uit samenhangende delen, in totaal lager zijn dan een derde van de gevelhoogte met een maximum van 3 meter;5° wanneer zij bestaat uit afzonderlijke delen, in totaal lager zijn dan de helft van de gevelhoogte met een maximum van 6 meter. Artikel 37 Op dak of terras § 1. Reclame verwijzend naar het uithangbord, geplaatst op een dak of een dakterras ervan, is niet toegelaten in verboden en beperkt gebieden.

Het uithangbord dat geplaatst is op een dak of op het dakterras ervan, kan in een verboden en beperkt gebied worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° de inrichting mag niet hoger zijn dan 1/5 van de hoogte van de gevel, met een maximum 4 meter;2° slechts bestaan uit afzonderlijke letters of tekens die hun bevestiging op de drager zo goed mogelijk verbergen zonder andere achtergrondpanelen dan deze die strikt nodig zin voor de verberging van de basisdragers;3° minder dan 2/3 van de voorgevel beslaan;4° gelijklopen met de bouwlijn. § 2. Het uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord kan een uithangbord dat geplaatst is op een dak of een dakterras ervan kan in een algemeen en uitgebreid gebied worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° de inrichting mag niet hoger zijn dan 1/5 van de hoogte van de gevel, met een maximum van 3 meter dat toegelaten is voor gevels lager dan 15 meter en met een maximum van 6 meter voor de gevels van meer dan 30 meter hoog;2° enkel bestaan uit afzonderlijke letters of tekens die hun bevestiging op de drager zo goed mogelijk verbergen zonder andere achtergrondpanelen dan deze die strikt nodig zijn voor de verberging van de basisdragers;3° minder dan 2/3 beslaan van de voorgevel;4° gelijklopen met de bouwlijn. Artikel 38 Vastgemaakt of geplaatst op de grond § 1. Reclame verwijzend naar het uithangbord, vastgemaakt of geplaatst op de grond, is niet toegelaten in verboden en beperkt gebieden.

Het uithangbord, vastgemaakt of geplaatst op de grond, kan in een verboden of beperkt gebied worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° op voorwaarde dat er geen ander middel bestaat om de activiteit bekend te maken, met name als het gebouw achteruit gelegen is of niet zichtbaar is vanaf de openbare weg;2° niet meer dan één inrichting per gebouw bevatten;3° vastgemaakt of geplaatst zijn in de private ruimte en in de openbare ruimte niet uitsteken;4° voor het gebouw een totaal gecumuleerde oppervlakte hebben van maximum 1 m2, alle activiteiten inbegrepen. § 2. In de algemene en uitgebreide gebieden kan een uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord kan een uithangbord, vastgemaakt of geplaatst op de grond, worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° niet meer dan één inrichting per gebouw en per weg bevatten;2° vastgemaakt of geplaatst zijn in de private ruimte;3° een totale gecumuleerde oppervlakte van maximum 17 m2 en een hoogte van maximum 7 meter hebben;4° minder dan 1/10 van de breedte van de weg tussen de rooilijnen uitsteken en maximum 1,20 meter bedragen met inachtneming van een insprong van 35 cm ten opzichte van de rechte hoek van de boord van het voetpad;5° niet geplaatst worden op minder dan 4,5 meter van een gevelopening van een woning wanneer ze zich bevindt op het voorplan van de muur met deze gevelopening;6° niet geplaatst worden op een afstand van minder dan de helft van de hoogte ervan ten opzichte van een mandelige grens. HOOFDSTUK VI. - Tijdelijke inrichtingen Afdeling 1. - Gelegenheidsuithangborden

Artikel 39 Verwijdering De gelegenheidsuithangborden worden geplaatst ten vroegste 15 kalenderdagen vóór de aanvang van de activiteit waarop zij betrekking hebben en worden verwijderd uiterlijk 8 kalenderdagen na het einde ervan.

Artikel 40 Algemene voorwaarden Gelegenheidsuithangborden kunnen worden toegestaan onder volgende voorwaarden : 1° als het gelegenheidsuithangbord gelijkloopt met een omheiningsmuur, mag het er niet bovenuit steken;loopt het gelijk met de gevel of de topgevel van een onroerend goed, dan is het conform de bepalingen van artikel 33; 2° indien het gelegenheidsuithangbord haaks staat op een omheiningsmuur, moet het onder de dakgoot aangebracht worden;staat het haaks op de gevel van een onroerend goed, dan is het conform de bepalingen van artikel 34. Afdeling 2. - Vastgoed- en werfpanelen

Artikel 41 Verwijdering De vastgoed- en werfpanelen. Zij worden geplaatst ten vroegste 15 kalenderdagen voor de aanvang van de operatie waarop zij betrekking hebben en worden uiterlijk 8 kalenderdagen na het einde ervan verwijderd.

Artikel 42 Werfpanelen De werfpanelen kunnen worden toegelaten onder de hiernagenoemde voorwaarden : 1° in de verboden en beperkte gebieden, a) als het bord gelijkloopt met een gevel, mag dit niet meer dan 0,25 meter uitsteken, de uiteinden ervan niet overschrijden en moet de totale gecumuleerde oppervlakte ervan kleiner zijn dan 4 m2;b) staat het paneel haaks op een gevel, dan mag het niet meer dan 1 meter uitsteken en moet het onder de dakgoot aangebracht worden;c) er wordt slechts één werfpaneel per gevel toegelaten;d) als het paneel aan de grond vastgemaakt is, moet de totale gecumuleerde oppervlakte kleiner zijn dan 4 m2.2° in de algemene en uitgebreide gebieden, a) als het paneel gelijkloopt met een gevel, dan mag het niet meer dan 0,50 meter uitsteken, de uiteinden ervan niet overschrijden en moet het een totale gecumuleerde oppervlakte hebben kleiner dan 1/20 van de geveloppervlakte en kleiner dan 16 m2;b) staat het paneel haaks op een gevel, dan mag het niet meer dan 1,20 meter uitsteken en moet het onder de dakgoot aangebracht worden;c) er wordt slechts één werfpaneel per gevel toegelaten;d) als het paneel aan de grond vastgemaakt is, moet de totale gecumuleerde oppervlakte kleiner zijn dan 16 m2. Artikel 43 Vastgoedpanelen Vastgoedpanelen kunnen worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° in de verboden en beperkte gebieden : a) als het paneel gelijkloopt met een gevel, steekt het maximum 0,25 meter uit, overschrijdt het de uiteinden ervan niet en heeft het een totaal gecumuleerde oppervlakte van maximum 4 m2;b) als het paneel haaks staat op een gevel, steekt het maximum 1 meter uit en is het geplaatst onder het niveau van de dakgoot;c) als de panelen twee per twee geplaatst zijn, wijken ze 45° af ten opzichte van de gevel en hebben ze een totaal gecumuleerde oppervlakte van maximum 2 m2;d) per gevel zijn één haaks staand of afwijkend paneel en maximum drie gelijklopende panelen van dezelfde grootte toegelaten;2° in de algemene en uitgebreide gebieden : a) ze kunnen hetzij haaks op de gevel, hetzij parallel geplaatst worden, hetzij twee per twee met een afwijking van 45° ten aanzien van de gevel;als de panelen haaks staan op een gevel, mogen zij maximum 1,20 meter uitsteken en moeten zij onder de dakgoot geplaatst zijn; lopen de panelen gelijk met een gevel, mogen ze maimum 0,5 meter uitsteken en de uiteinden ervan niet overschrijden; b) er zijn maximum drie vastgoedpanelen toegelaten per gevel;zijn meerdere panelen aangebracht, dan moeten zij dezelfde grootte hebben; c) de maximum gecumuleerde oppervlakte van de panelen bedraagt 16 m2 en mag niet meer dan 1/20e van de geveloppvlakte beslaan. Afdeling 3. - Schragen

Artikel 44 Algemene voorwaarden De schragen kunnen enkel worden toegelaten op de openbare weg wanneer de activiteit plaatsvindt en voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° minder dan 0,60 m2 grond innemen;2° een doorgang voor het voetgangersverkeer van minstens 1,50 meter breed vrijhouden. HOOFDSTUK VII. - Geldigheid van de vergunningen Artikel 45 Maximale duur In de gevallen bedoeld in artikel 88, eerste lid, 1°, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw bedraagt de maximale duur van de vergunning : 1° negen jaar voor uithangborden, reclame verwijzend naar het uithangbord alsook voor niet-lichtgevende reclame waarvan de boodschap tijdens de hele duur van de vergunning aanwezig blijft;2° zes jaar voor de andere reclame. HOOFDSTUK VIII. - Wijzigingsbepalingen Artikel 46 Wijzigingsbepaling Artikel 6 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 11 januari 1996 tot bepaling van de handelingen en werken die zijn vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning, van het advies van de gemachtigde ambtenaar of van de medewerking van een architect, wordt als volgt aangevuld : « 21° de plaatsing van werfpanelen. » Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld TITEL VII. - De wegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan Inhoudstafel Afdeling 1. - Algemeen

Afdeling 2. - Voetgangersverkeer

Afdeling 3. - Snelheidsbeperkende voorzieningen

Afdeling 4. - Lichte tweewielers

Afdeling 5. - Parkeren

Afdeling 6. - Openbaar vervoer

Afdeling 7. - Hoogstammige bomen

Afdeling 8. - Wegbebakening

Afdeling 9. - Stadsmeubilair

Afdeling 10. - Verlichting

Afdeling 11. - Gelegenheidsdecoratie

Afdeling 1. -- Algemeen

Artikel 1 Toepassingsgebied § 1. Deze titel is van toepassing op het hele grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze titel is van toepassing op : 1° alle handelingen en werken met betrekking tot de landwegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan, met uitzondering van de spoorwegen, zoals bedoeld in artikel 84, § 1, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw.2° op de handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning, zoals bedoeld in artikel 84, § 2, van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw. Artikel 2 Definities § 1. In deze titel wordt verstaan onder : 1. Hoogstammige boom : volgroeide boom van meer dan 6 m hoog.2. Kasten van de concessiehouders : kasten langs de weg waarin de elektrische voorzieningen zijn ondergebracht die noodzakelijk zijn voor de werking van een openbare nutsvoorziening.3. Zuil : verankerd of geplaatst, al dan iuet verwijderbaar specifiek stadsmeubilair ter bescherming van voetgangerswegen of fietspaden.4. Uitstekende stoeprand : voorziening ter bescherming van een ruimte die is voorbehouden voor voetgangers, bestaande uit een verankerde stoeprand die hoger is dan het trottoir.5. Verkeersreglement : koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement van de politie op het wegverkeer.6. Reglement van de wegbeheerder : ministerieel besluit van 11 oktober 1976 tot vaststelling van de minimumafmetingen en de bijzondere voorwaarden inzake de plaatsing van verkeerstekens.7. Lichte tweewielers : fiets of bromfiets van klasse A in de zin van het verkeersreglement.8. Gelegenheidsdecoratie : tijdelijke decoratie van niet-publicitiare aard voor een cultureel, sportief of sociaal evenement of een braderie.9. Anti-parkeervoorziening : voorziening die het parkeren verhindert op het weggedeelte waar een parkeerverbod geldt.10. Snelheidsbeperkende voorziening : voorziening die bestuurders van een voertuig ontraadt aan een hogere snelheid te rijden dan de toegelaten maximumsnelheid.11. Dubbele stoeprand : voorziening ter bescherming van de bermen en ruimten die zijn voorbehouden voor voetgangers en die bestaat uit twee stoepranden met verschillende hoogte.12. Structurerende ruimte : ruimte zoals beschreven in het gewestelijk bestemmingsplan.13. Verkeersfunctie : functie zoals beschreven in het gewestelijk ontwikkelingsplan.14. Verblijfsfunctie : functie zoals beschreven in het gewestelijk ontwikkelingsplan.15. Plantput : ruimte die de hoeveelheid teelaarde bevat die nodig is om een boom te laten groeien 16.Stadsmeubilair : geheel van openbare of particuliere voorwerpen of voorzieningen die in de openbare ruimte zijn geplaatst of verankerd en al dan niet verwijderbaar zijn en die een functie van openbaar nut hebben. 17. Persoon met beperkte mobiliteit : persoon wiens verplaatsingsmogelijkheden te voet tijdelijk of definitief beperkt zijn ten opzichte van die van de gemiddelde bevolking.18. Perimeter van cultureel, historisch, esthetisch belang of voor stadsverfraaiing : perimeter zoals beschreven in het gewestelijk bestemmingsplan.19. Stijltje : zie zuil.20. Gewestelijk en interwijkennet : net zoals beschreven in het geldend gewestelijk bestemmingsplan.21. Verkeerstekens : wegbebakening zoals voorzien in het verkeersreglement en het reglement van de wegbeheerder.22. Bewegwijzering : voorwegwijzers, bewegwijzering op lange of korte afstand, met inbegrip van de bewegwijzering naar uitrustingen van collectief belang en plaatselijke instellingen en handelszaken.23. Specialisatie van de wegen : hiërarchie van de wegen zoals beschreven in het gewestelijk ontwikkelingsplan en het gewestelijk bestemmingsplan.24. Zebrapad : afgebakend deel van een rijbaan dat door voetgangers wordt gebruikt om over te steken, in het verkeersreglement oversteekplaats voor voetgangers genoemd.25. Trottoir : verhoogde berm ten opzichte van de rijbaan, gelegen langs de rooilijn en bestemd voor het voetgangersverkeer.26. Voetgangersweg : deel van de openbare weg dat in hoofdzaak is bestemd voor het voetgangersverkeer, zoals met name trottoirs, pleinen, zebrapaden, woonerven, voetgangersstraten, wegen, paden en wegomleggingen voor voetgangers bij werken.27. Parkeerstrook : deel van de weg waar parkeren is toegelaten. § 2. Voor de begrippen « rijbaan », « rijstrook », « fietspad », « kruispunt », « plein », « motorvoertuig » en « woonerf », die niet zijn vermeld in voornoemde § 1, wordt verwezen naar de bepalingen in het verkeersreglement.

Artikel 3 Doelstellingen inzake de aanleg van wegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan De doelstellingen inzake de aanleg van wegen zijn de volgende : 1° Bij de aanleg van wegen, van de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan met inbegrip van de beplanting, de verlichting en het meubilair, wordt rekening gehouden met het karakter van de plaats en van de wijk.De aanleg draagt bij tot de verfraaiing van de stad, meer bepaald in een structurerende ruimte of een perimeter van culturele, historische of esthetische waarde of voor stadsverfraaiing. 2° De aanleg wordt opgevat in het raam van de specialisatie van de wegen. De specialisatie van de wegen bepaalt met name de verhouding tussen de verkeersfunctie en de verblijfsfunctie. 3° Bij de aanleg wordt rekening gehouden met de buurtactiviteiten.4° Bij de aanleg wordt rekening gehouden met de personen met beperkte mobiliteit.5° De aanleg verzekert de veiligheid van alle weggebruikers alsook het comfort, het gemak en de doorlopende begaanbaarheid voor de voetganges en lichte tweewielers.6° De aanleg is zo opgevat dat hij een categorie weggebruikers ertoe aanzet de weg zodanig te gebruiken dat hun verkeersgedrag verenigbaar is met dat van de andere categorieën van weggebruikers.7° Wanneer een weg door het openbaar vervoer wordt gebruikt, wordt de aanleg ervan zo opgevat dat het verkeer van het openbaar vervoer wordt vergemakkelijkt.8° Bij de aanleg wordt rekening gehouden met de nabijheid van onderwijsinstellingen. Afdeling 2. - Voetgangersverkeer

Artikel 4 Voetgangerswegen § 1. Een voetgangersweg omvat een doorgang vrij van hindernissen met een doorlopende breedte van minimum 1,50 m en een vrije hoogte van minimum 2,20 m. § 2. Waneer de voetgangersweg minder dan 2 m breed is, kan de breedte van de vrije doorgang zoals voorzien in § 1 plaatselijk worden teruggebracht tot 1,20 m ter hoogte van een hindernis, op voorwaarde dat deze hindernis, indien ze verankerd is in de bodem, maximum 0,50 m lang is. § 3. Onverminderd §§ 1 en 2, wanneer de voetgangersweg ten hoogste 2 m breed is, worden de verkeerstekens : 1° hetzij verankerd in de gevel, met uitzondering in de gevel van de gebouwen die beschermd zijn of ingeschreven op de bewaarlijst krachtens de ordonnantie van 4 maart 1993 betreffende het behoud van het onroerend erfgoed;2° hetzij zo dicht mogelijk bij de rooilijn geplaatst. De schets nr. 1 in bijlage 1 van deze titel illustreert dit artikel.

Artikel 5 Stoepranden De stoepranden tussen de rijbaan en een voetgangersweg zijn maximum 0,18 m hoog.

Indien er tussen het trottoir en de rijbaan een hoogteverschil is van meer dan 0,18 m omwille van de plaatselijke configuratie wordt voor de overgang een trap gebruikt.

Artikel 6 Zebrapaden § 1. Een zebrapad wordt in het verlengde van de vrije voetgangerswegen aangelegd. § 2. Wanneer op de rijbaan een permanente parkeerstrook langs het trottoir ligt, wordt het trottoir verbreed ter hoogte van de zebrapaden voor een betere veiligheid van de voetgangers. § 3. De diepte van de verbredingen van de trottoirs is beperkt tot 1,70 m in geval van het parkeren in de lengte. Wanneer een afvoergoot gelegen is tussen de parkeerstrook en de rijbaan dan kan het trottoir worden verbreed tot aan de afvoergoot. § 4. De overgang tussen het trottoir en de rijbaan gebeurt via een hellend vlak met inachtneming van de volgende normen : 1° het maximale hellingspercentage van het hellend vlak bedraagt 8 %, deze helling kan op 12 % worden gebracht indien het hellend vlak niet meer dan 0,50 m lang is;2° het oppervlak van het hellend vlak sluit aan op het niveau van het trottoir door een schuin vlak of een hellend vlak waarvan de helling de algemene helling van het trottoir met niet meer 8 % overschrijdt;3° een doorgang vrij van hindernissen met een breedte van minimum 1 m en met een dwarshelling van maximum 3 % wordt verzekerd tussen de top van het hellend vlak en de rooilijn. § 5. De rand en het uitsteeksel van de overgang van de afvoergoot naar de rijbaan ter hoogte van de oversteekplaatsen zijn afgekant of afgerond en zijn maximum 0,02 m hoog ten opzichte van de bodem van de afvoergoot. Geen rioolkolk mag zich aan de oversteekplaatsen voor voetgangers en fietsers bevinden. § 6. Het oversteken van ophogingen en verkeerseilanden gebeurt op het niveau van de rijbaan. Wanneer dit onmogelijk is, wordt overgestoken onder dezelfde voorwaarden als vermeld in § 4.

De schets nr. 2 in bijlage 1 van deze titel illustreert dit artikel.

Artikel 7 Trottoir ter hoogte van berijdbare opritten § 1. Het wegdek van de voetgangerswegen loopt door ter hoogte van een berijdbare oprit. Bij een voorzienbare overlast wordt de fundering versterkt en een dikker wegdek aangelegd. Wanneer de voorzienbare overlast dit vereist, kan het wegdek worden gewijzigd voorzover er geen kleurverandering optreedt. § 2. Het niveau van de voetgangerswegen wordt behouden ter hoogte van de berijdbare opritten en de stoeprand wordt schuin afgewerkt. Wanneer de hoogte van de stoeprand dit vereist, kan het voetpad worden verlaagd over een maximumbreedte van 0,50 m vanaf de vertikale kant van de stoeprand voorzover een doorgang vrij van hindernissen van minimum 1 m breed verzekerd is tussen de verlaging en de rooilijn. Afdeling 3. - Snelheidsbeperkende voorzieningen

Artikel 8 § 1. De snelheidsbeperkende voorzieningen zijn conform het verkeersreglement en het reglement van de wegbeheerder. § 2. De snelheidsbeperkende inrichtingen worden zodanig geplaatst dat zij passen in de architecturale en stedenbouwkundige omgeving. Bij hun plaatsing moet rekening gehouden worden met de veiligheid van alle weggebruikers en in het bijzonder met deze van voetgangers en fietsers. § 3. De snelheidsbeperkende inrichtingen passen in de bebouwde en onbebouwde omgeving : 1° de gebruikte materialen en kleuren ervan passen bij de omgeving;2° de verlichting en de wegbebakening zorgen voor voldoende zichtbaarheid, zowel overdag als 's nachts;3° de afvoer van water is verzekerd. Afdeling 4. - Lichte tweewielers

Artikel 9 Fietspad Een fietspad is vrij van hindernissen.

Fietspaden die breder zijn dan 1,80 m kunnen worden uitgerust met een zuiltje of een centraal stijltje om de toegang voor autovoertuigen te verhinderen.

De vrije hoogte boven een fietspad is minimum 2,20 m.

Artikel 10 Opstelstroken en vooruitgeschoven zones Aan alle kruispunten met verkeerslichten worden opstelstroken en vooruitgeschoven zones voor lichte tweewielers aangelegd op de rijwegen van het gewestelijk en interwijkennet die verdeeld zijn meerdere rijstroken.

Artikel 11 Overgangszones § 1. Overgangszones worden aangelegd bij het begin en einde van een fietspad zodat de fietsers gemakkelijk op het fietspad kunnen komen of gemakkelijk en veilig kunnen invoegen in het verkeer. § 2. De overgang tussen de rijbaan en het fietspad gebeurt zonder hoogteverschil.

Artikel 12 Parkeren voor lichte tweewielers De handelingen en werken voor de aanleg of wijziging van de openbare ruimten die gelegen zijn in hetzij een gebied voor handelszaken, hetzij in de nabijheid van uitrustingen van collectief belang of van openbare diensten, treinstations, stations van het openbaar vervoer in onafhankelijke baan, verkeersknooppunten of belangrijke haltes van het openbaar vervoer, voorzien in fietsenstallingen. Afdeling 5. - Parkeren

Artikel 13 Ligging van de afvoergoot Wanneer bij de aanleg van wegen nieuwe funderingen worden gelegd, komt de afvoergoot tussen de parkeerstrook en de rijbaan te liggen, behalve bij het beurtelings parkeren.

Artikel 14 Bescherming van het trottoir Wanneer schuin parkeren toegelaten is, wordt de vrije doorgang zoals bepaald in artikel 4, § 1, verzekerd door een anti-parkeervoorziening.

Artikel 15 Anti-parkeervoorzieningen § 1. Om het aantal anti-parkeervoorzieningen te verminderen bedraagt de afstand tussen twee anti-parkeervoorzieningen minimum 1,50 m en maximum 3,00 m naargelang van de breedte van de rijbaan. § 2. De anti-parkeervoorziening die voorzien is van een dubbele stoeprand kan dienen ter bescherming van een berm of voetgangersruimte indien ze voldoet aan de volgende normen : - de dubbele stoeprand moet 0,35 m hoog zijn; - de afstand tussen de eerste en de tweede stoeprand moet tussen 0,20 m en 0,45 m bedragen. § 3. De stoepranden die schuin aflopen zijn niet langer dan 1,50 m en zijn conform § 1. § 4. De anti-parkeerzuilen of -stijltjes zijn niet hoger dan 0,80 m.

De schets nr. 3 in bijlage 1 van deze titel illustreert dit artikel. Afdeling 6. - Openbaar vervoer

Artikel 16 Haltes § 1. De parkeerstrook wordt aan een halte van het openbaar vervoer naast het voetpad onderbroken en de voetgangersweg wordt verbreed. § 2. In afwijking van artikel 5 kan de stoeprand aan een halte van het openbaar vervoer meer dan 0,18 m hoog zijn om een betere toegang te verlenen tot het openbaar vervoer.

Voor de personen met beperkte mobiliteit is de halte bereikbaar via een helling. § 3. Met uitzondering van de haltes die gelegen zijn in een beschermd landschap of ter hoogte van een onroerend goed dat beschermd is krachtens de ordonnantie van 4 maart 1993 betreffende het behoud van het onroerend erfgoed, zijn de haltes van het openbaar vervoer uitgerust met een wachthuisje voor de reizigers.

Artikel 17 Veiligheid van de lichte tweewielers Buiten een halte van het openbaar vervoer bedraagt de minimumafstand tussen de stoeprand van het trottoir en de tramlijn 0,80 m. Afdeling 7. - Hoogstammige bomen

Artikel 18 Afstanden § 1. De minimumafstand tussen een boom en een gevel wordt aldus bepaald dat er een minimumafstand van 2 m overbijft tussen de gevel en de kruin van de volgroeide boom. § 2. De mimimumafstand tussen de as van de stam en de verkeersstrook van de rijbaan bedraagt 0,90 m.

De schets nr. 4 in bijlage 1 van deze titel illustreert dit artikel.

Artikel 19 Plantputten De plantput heeft een volume van minstens 3,5 m3.

Artikel 20 Beschermingsmaatregelen § 1. Een boom wordt geplaatst in een waterdoorlatende grond met een oppervlakte van minstens 2,25 m2. § 2. Deze waterdoorlatende grond wordt beschermd tegen betreding door een hek zonder uitsteeksels op het trottoir wanneer intens voetgangersverkeer dat nodig maakt. § 3. De stam en de basis van de boom worden beschermd tegen schokken en verzakkingen veroorzaakt door voertuigen. § 4. Geen enkel net van openbaar nut mag op minder dan 1,75 m van de as van de stam worden aangelegd. Afdeling 8. - Wegbebakening

Artikel 21 Verkeerstekens § 1. Onverminderd het verkeersreglement en het reglement van de wegbeheerder worden enkel verplichte tekens en tekens die door de plaatselijke veiligheidsomstandigheden verantwoord zijn, geplaatst. § 2. Onverminderd het reglement van de wegbeheerder zijn de verkeerstekens beperkt in aantal en op één paal gegroepeerd. Hun omvang wordt bepaald op baisis van de plaats van de weg in de specialisatie van de wegen.

Artikel 22 Bewegwijzering Het plaatsen van bewegwijzering past in een globaal plan dat is opgesteld door de wegbeheerder en dat samenhangt met de andere plannen inzake bewegwijzering.

Artikel 23 Wegmarkering § 1. Onverminderd het verkeersreglement wordt wegmakering enkel gebruikt voor situaties waarin de intensiteit van het verkeer en/of de veiligheid van de weggebruikers dit verantwoorden. In het bijzonder zijn de markeringen die de rijstroken scheiden, verboden op verkeerswegen van het wijken- en interwijkennet, behalve bij het naderen van kruispunten. § 2. Als bij de aanleg van wegen ook de fundering dient vernieuwd te worden, moeten de markeringen op de grond in duurzaam materiaal de voorkeur krijgen. Afdeling 9. - Stadsmeubilair

Artikel 24 Plaatsing § 1. Stadsmeubilair mag niet aan kruispunten, zebrapaden en aan haltes van het openbaar vervoer geplaatst worden als het het zicht van de weggebruikers belemmert. § 2. Met uitzondering van de anti-parkeervoorzieningen wordt het meubilair geplaatst op meer dan 0,20 m van de vertikale kant van de stoeprand die het voetpad scheidt van de rijbaan. § 3. Onverminderd artikel 4, § 1, bedraagt de vrije doorgang voor de wachthuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer minstens 1.20 m. Wanneer de plaatselijke omstandigheden dit noodzakelijk maken, kan de doorgang teruggebracht worden tot 0,80 m. Artikel 25 Kasten van de concessiehouders § 1. De kasten zijn voorzien van een plaat die de identiteit en persoonsgegevens van de eigenaar aangeeft. § 2. Wanneer de kasten op het trottoir staan, zijn ze evenwijdig met de rooilijn geplaatst. § 3. De kasten mogen niet op het trottoir worden geplaatst in een beschermd landschap of ter hoogte van een onroerend goed dat is beschermd of ingeschreven op de bewaarlijst krachtens de ordonnantie van 4 maart 1993 betreffende het behoud van het onroerend erfgoed. Afdeling 10. - Verlichting

Artikel 26 Globale opzet § 1. De verlichting van de stadsruimten moet worden gezien in het kader van een globale opzet. Meer bepaald worden de hoogte van de lantaarns en de positie van de lampen bepaald in verhouding tot de breedte van de te verlichten rijbaan en in verhouding tot het gewenste lichtindruk 's nachts. § 2. De stadsverlichting mag binnenin de woningen geen hinder veroorzaken. § 3. Er moet voldoende verlichting zijn om de voetpaden zichtbaar te maken en, indien nodig, de oversteekplaatsen voor voetgangers en fietsers extra aan te duiden. § 4. De lichten zijn maximum 9 m hoog. Afdeling 11. - Gelegenheidsdecoratie

Artikel 27 Gelegenheidsdecoratie voor allerhande evenementen of festiviteiten wordt ten vroegste 1 maand vóór de aanvang van het evenement aangebracht en uiterlijk 15 kalenderdagen na afloop ervan verwijderd.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

^