Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 april 2023

Uittreksel uit arrest nr. 33/2023 van 2 maart 2023 Rolnummers 7633, 7655, 7686, 7731, 7751, 7752, 7753, 7757, 7758 en 7759 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 14 augustus 2021 « betreffende de maatre Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2023201343
pub.
21/04/2023
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 33/2023 van 2 maart 2023 Rolnummers 7633, 7655, 7686, 7731, 7751, 7752, 7753, 7757, 7758 en 7759 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 14 augustus 2021Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/08/2021 pub. 01/10/2021 numac 2021033169 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie. - Duitse vertaling type wet prom. 14/08/2021 pub. 20/08/2021 numac 2021021663 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie type wet prom. 14/08/2021 pub. 30/08/2021 numac 2021032597 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties sluiten « betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie », ingesteld door Luc Lamine en Michel Lamine, door Marguerite Weemaes, door Kristien Roelants en Geert Lambrechts, door Vincent Franquet, door Paolo Criscenzo, door Ivar Hermans en anderen, door Peter De Roover en anderen, door de vzw « Groupe de Réflexion et d'Action Pour une Politique Ecologique » en anderen, door de vzw « Ligue des droits humains » en de vzw « Liga voor Mensenrechten » en door Karin Verelst en Jens Hermans.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune, E. Bribosia, W. Verrijdt en K. Jadin, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 10 september 2021 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 september 2021, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de wet van 14 augustus 2021Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/08/2021 pub. 01/10/2021 numac 2021033169 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie. - Duitse vertaling type wet prom. 14/08/2021 pub. 20/08/2021 numac 2021021663 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie type wet prom. 14/08/2021 pub. 30/08/2021 numac 2021032597 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties sluiten « betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 augustus 2021, tweede editie) door Luc Lamine en Michel Lamine.b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 oktober 2021 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 oktober 2021, heeft Marguerite Weemaes beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 5 van dezelfde wet.c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 november 2021 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 november 2021, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 3 van dezelfde wet door Kristien Roelants en Geert Lambrechts, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.P. Vande Casteele, advocaat bij de balie van Antwerpen. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 januari 2022 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 januari 2022, heeft Vincent Franquet beroep tot gehele of gedeeltelijke (artikel 5, §§ 1 en 2) vernietiging ingesteld van dezelfde wet.e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 februari 2022 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 februari 2022, heeft Paolo Criscenzo, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.R. Bokoro N'Saku, advocaat bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2 tot 10 van dezelfde wet. f. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 februari 2022 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 februari 2022, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet door Ivar Hermans, D.D., Liliana Carlisi, Hugo Cornelis, Veerle Mattheussen, Bart Keppens, Sebastien Calebout, Ruth Reynders, Leon Vervecken, Thierry De Mees, Dirk Landuyt, Sofie Van Remoortel, Etienne Opsteyn, Tim Reynders, Koen Terryn, Petra Cops, Ivo Goossens, Joseph Cassimons, Gunter Knapen, Monique Janssen, Claudia Congedo, Gert Gabriëls, Birgit Goris, Ilse Lemmens, Christel Lemmens, Lawrence Blyden, Jimmy Wenmeekers, C.G., Michiel Vanoppen, Tamara Buvens, Inge Ketels, Koen Alen, Gerlinda Van Kogelenberg, Christiaan Van Mieghem, Antoinette Bos, Sarah Janssen, Tinneke De Keersmaecker, Wouter Van Betten, Walter Ospitalieri, Mirke Van Der Gucht en Luciana Colladet.

Bij hetzelfde verzoekschrift vorderden de verzoekende partijen eveneens de schorsing van dezelfde wet. Bij het arrest nr. 80/2022 van 9 juni 2022 (ECLI:BE:GHCC:2022:ARR.080), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 oktober 2022, heeft het Hof de vordering tot schorsing verworpen. g. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 februari 2022 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 februari 2022, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 3, § 1 en § 2, tweede en derde lid, artikel 4, artikel 5, § 1 en § 2, en artikel 6, § 1, van dezelfde wet door Peter De Roover, Leo Joy Donné, Björn Anseeuw en Yngvild Ingels, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.M. E. Storme, advocaat bij de balie te Gent. h. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 februari 2022 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 februari 2022, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 2, 3°, artikel 4, artikel 5 en artikel 6 van dezelfde wet door de vzw « Groupe de Réflexion et d'Action Pour une Politique Ecologique », de vzw « Notre Bon Droit » en Thierry Vanderlinden, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.D. Brusselmans, advocaat bij de balie van Waals-Brabant. i. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 februari 2022 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 februari 2022, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet door de vzw « Ligue des droits humains » en de vzw « Liga voor Mensenrechten », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.V. Letellier, advocaat bij de balie te Brussel. j. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 februari 2022 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 februari 2022, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet door Karin Verelst en Jens Hermans, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.J. De Groote, advocaat bij de balie te Dendermonde.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7633, 7655, 7686, 7731, 7751, 7752, 7753, 7757, 7758 en 7759 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden wet B.1. Met de wet van 14 augustus 2021Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/08/2021 pub. 01/10/2021 numac 2021033169 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie. - Duitse vertaling type wet prom. 14/08/2021 pub. 20/08/2021 numac 2021021663 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie type wet prom. 14/08/2021 pub. 30/08/2021 numac 2021032597 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties sluiten « betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie » (hierna : de Pandemiewet) beoogt de wetgever in « een geheel van regels van bijzondere bestuurlijke politie te voorzien, specifiek voor epidemische noodsituaties », dat « kan worden gehanteerd voor (voor zover nog nodig) de COVID-19 pandemie alsook voor eventuele toekomstige epidemische situaties » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 4). Het is de bedoeling « de maatregelen van bestuurlijke politie die genomen kunnen worden tijdens een epidemische noodsituatie vast te leggen en te omkaderen » (ibid., p. 55).

De Pandemiewet voorziet in een globaal kader voor de bestrijding van elke epidemische noodsituatie. Zij definieert de « epidemische noodsituatie » (artikel 2), kent aan de Koning de bevoegdheid toe om deze af te kondigen voor maximaal drie maanden (artikel 3, § 1) en om vervolgens ook, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, maatregelen van bestuurlijke politie te nemen, telkens voor maximaal drie maanden (artikel 4, §§ 1 en 3, tweede lid). In geval van dreigend gevaar kunnen de maatregelen die geen enkel uitstel dulden, worden genomen door de minister van Binnenlandse Zaken, bij een in Ministerraad overlegd ministerieel besluit (artikel 4, § 1, derde lid). Bovendien kunnen, wanneer lokale omstandigheden het vereisen, de gouverneurs en burgemeesters strengere maatregelen nemen, overeenkomstig de eventuele instructies van de minister van Binnenlandse Zaken.

De Kamer van volksvertegenwoordigers oefent een controlebevoegdheid a posteriori uit. Zij dient de afkondiging door de Koning van de epidemische noodsituatie binnen vijftien dagen te bekrachtigen. Bij ontstentenis daarvan treden het betrokken koninklijk besluit (artikel 3, § 2, derde lid) en de maatregelen van bestuurlijke politie buiten werking (artikel 4, § 3, derde lid).

De Regering dient de koninklijke besluiten met de genomen maatregelen nog vóór hun publicatie in het Belgisch Staatsblad mee te delen aan de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers (artikel 4, § 4, eerste lid). Ook de adviezen van de bevoegde organen in het kader van het crisisbeheer, op basis waarvan de besluiten werden aangenomen, en de ministeriële besluiten dienen zo spoedig mogelijk aan de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers te worden meegedeeld (artikel 4, § 4, tweede en derde lid). Elke maand brengt de Regering verslag uit aan de Kamer over de epidemische noodsituatie, alsook over de maatregelen van bestuurlijke politie die werden genomen (artikel 9).

De epidemische noodsituatie geldt voor de duur van maximaal drie maanden (artikel 3, § 1, eerste lid), die evenwel kan worden verlengd, telkens met opnieuw maximaal drie maanden (artikel 3, § 1, tweede lid), op voorwaarde van bekrachtiging door de Kamer van volksvertegenwoordigers (artikel 3, § 2, tweede lid).

B.2. De Pandemiewet bevat, in hoofdstuk 2, bepalingen betreffende de epidemische noodsituatie (artikelen 2 tot 10) en, in hoofdstuk 3, bepalingen tot wijziging van de wet van 31 december 1963 « betreffende de civiele bescherming » (artikel 11), van de wet van 15 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/05/2007 pub. 15/06/2007 numac 2007000560 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten type wet prom. 15/05/2007 pub. 06/07/2007 numac 2007023065 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg type wet prom. 15/05/2007 pub. 25/06/2008 numac 2008000526 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de civiele veiligheid type wet prom. 15/05/2007 pub. 31/07/2007 numac 2007000663 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de civiele veiligheid type wet prom. 15/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007000543 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle sluiten « betreffende de civiele veiligheid » (artikel 12) en van hoofdstuk 3 van het Sociaal Strafwetboek (artikelen 13 tot 15). Hoofdstuk 4 regelt de inwerkingtreding (artikel 16).

B.3.1. Artikel 2 van de Pandemiewet bepaalt : « Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : 1° ' gouverneur ' : de provinciegouverneurs en de bevoegde overheid van de Brusselse Agglomeratie in toepassing van artikel 48 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen;2° ' minister ' : de minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken;3° ' epidemische noodsituatie ' : elke gebeurtenis die een ernstige bedreiging veroorzaakt of kan veroorzaken ten gevolge van de aanwezigheid van een infectieus agens bij de mens, en : a.die een groot aantal personen in België treft of kan treffen en er hun gezondheid ernstig aantast of kan aantasten; b. en die leidt of kan leiden tot één of meerdere van de onderstaande gevolgen in België : - een ernstige overbelasting van bepaalde gezondheidszorgbeoefenaars en -voorzieningen; - de noodzaak tot het versterken, ontlasten of ondersteunen van bepaalde gezondheidszorgbeoefenaars en -voorzieningen; - de snelle en massale inzet van geneesmiddelen, medische hulpmiddelen of persoonlijke beschermingsmiddelen; c. en die een coördinatie en beheer van de bevoegde actoren op nationaal niveau vereist om de dreiging weg te nemen of om de nefaste gevolgen van de gebeurtenis te beperken;d. die desgevallend heeft geleid tot één of meerdere van de onderstaande gevolgen : - de situatie werd erkend door de Wereldgezondheidsorganisatie als ' Public Health Emergency of International Concern'; - de situatie werd erkend door de Europese Commissie overeenkomstig artikel 12 van besluit nr. 1082/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 over ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid en houdende intrekking van Beschikking nr. 2119/98/EG ».

B.3.2. Artikel 3 van de Pandemiewet bepaalt : « § 1. De Koning kondigt de epidemische noodsituatie af voor een bepaalde duur die strikt noodzakelijk is en in geen geval langer mag zijn dan drie maanden, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de minister bevoegd voor Volksgezondheid en na een risicoanalyse die wordt uitgevoerd door het orgaan belast met het beoordelen en evalueren van de risico's in het kader van een federale fase bedoeld in paragraaf 4 en waaruit blijkt dat het om een epidemische noodsituatie gaat.

Na het verstrijken van de periode bedoeld in het eerste lid, kan de Koning de instandhouding van de epidemische noodsituatie afkondigen, telkens voor een periode van maximaal drie maanden, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na een nieuw advies en een nieuwe risicoanalyse bedoeld in het eerste lid. § 2. De regering deelt de wetenschappelijke gegevens, waaronder minstens het advies en de risicoanalyse bedoeld in paragraaf 1, op basis waarvan de besluiten bedoeld in paragraaf 1 werden aangenomen zo spoedig mogelijk mee aan de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Elk koninklijk besluit bedoeld in paragraaf 1 heeft onmiddellijk uitwerking en wordt bij wet bekrachtigd binnen een termijn van 15 dagen vanaf de inwerkingtreding ervan.

Bij ontstentenis van bekrachtiging binnen de termijn bepaald in het tweede lid, treedt het betrokken koninklijk besluit buiten werking. § 3. De bevoegde overheden en diensten zien erop toe dat de wetenschappelijke gegevens bedoeld in paragraaf 2 zo spoedig mogelijk en zodra zij beschikbaar en bruikbaar zijn, worden bekendgemaakt ten behoeve van de bevolking. § 4. Indien, wanneer de Koning de epidemische noodsituatie heeft afgekondigd, de federale fase van het crisisbeheer, zoals vastgelegd bij het koninklijk besluit van 31 januari 2003Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 31/01/2003 pub. 04/02/2003 numac 2003000081 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit houdende de toekenning van een federale toelage ten behoeve van de boventallige politiezones type koninklijk besluit prom. 31/01/2003 pub. 21/02/2003 numac 2003014034 bron federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 september 1998 houdende havenstaatcontrole en wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement type koninklijk besluit prom. 31/01/2003 pub. 13/02/2003 numac 2003022125 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Koninklijk besluit tot vervanging van een lid van de Interdepartementale Commissie voor Duurzame Ontwikkeling sluiten tot vaststelling van het noodplan voor de crisisgebeurtenissen en -situaties die een coördinatie of een beheer op nationaal niveau vereisen en het koninklijk besluit van 22 mei 2019 betreffende de noodplanning en het beheer van noodsituaties op het gemeentelijk en provinciaal niveau en betreffende de rol van de burgemeesters en de provinciegouverneurs in geval van crisisgebeurtenissen en -situaties die een coördinatie of een beheer op nationaal niveau vereisen, nog niet werd afgekondigd, kondigt de minister deze fase af en neemt hij de beleidscoördinatie van de noodsituatie op zich ».

B.3.3. Artikel 4 van de Pandemiewet bepaalt : « § 1. Wanneer de Koning de epidemische noodsituatie heeft afgekondigd of in stand gehouden overeenkomstig artikel 3, § 1, neemt Hij bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de nodige maatregelen van bestuurlijke politie teneinde de gevolgen van de epidemische noodsituatie voor de volksgezondheid te voorkomen of te beperken, na overleg binnen de bevoegde organen in het kader van het crisisbeheer, waarin de nodige deskundigen worden betrokken in functie van de aard van de epidemische noodsituatie, onder meer op vlak van de grondrechten, economie en mentale gezondheid. De geraadpleegde deskundigen vullen een belangenverklaring in en leven een deontologische code na die wordt bepaald door de Koning.

Telkens wanneer de maatregelen een rechtstreekse weerslag hebben op beleidsdomeinen die binnen de bevoegdheid van de deelstaten vallen, biedt de federale regering de betrokken deelstatelijke regeringen vooraf de gelegenheid om overleg te plegen over de gevolgen van deze maatregelen voor hun beleidsdomeinen, behoudens in geval van hoogdringendheid.

In afwijking van het eerste lid kunnen, in geval van dreigend gevaar, de maatregelen die geen enkel uitstel dulden, worden genomen door de minister bij een ministerieel besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. § 2. Wanneer de lokale omstandigheden het vereisen, nemen de gouverneurs en burgemeesters, elk voor het eigen grondgebied, maatregelen die strenger zijn ten opzichte van de maatregelen bedoeld in paragraaf 1, overeenkomstig de eventuele instructies van de minister. Daartoe overleggen ze met de bevoegde federale en deelstatelijke overheden in functie van de beoogde maatregel. Indien de hoogdringendheid geen overleg voorafgaand aan het nemen van de maatregel toelaat, informeert de betrokken burgemeester of de gouverneur deze bevoegde overheden zo snel mogelijk van de genomen maatregel. In elk geval worden de maatregelen beoogd door de burgemeester vastgesteld na overleg met de gouverneur, en worden deze beoogd door de gouverneur vastgesteld na overleg met de minister. § 3. De maatregelen bedoeld in paragrafen 1 en 2 zijn noodzakelijk, geschikt en in verhouding tot de nagestreefde doelstelling.

Deze maatregelen worden voor de toekomst aangenomen voor een maximale duur van drie maanden en kunnen slechts uitwerking hebben voor zover de epidemische noodsituatie nog bestaat of in stand is gehouden overeenkomstig artikel 3, § 1. Ze kunnen telkens worden verlengd voor een maximale duur van drie maanden voor zover de epidemische noodsituatie nog bestaat of in stand is gehouden overeenkomstig artikel 3, § 1.

Deze maatregelen treden buiten werking bij ontstentenis van bekrachtiging van het koninklijk besluit waarbij de epidemische noodsituatie wordt afgekondigd of in stand gehouden. § 4. De regering deelt de koninklijke besluiten bedoeld in paragraaf 1 mee aan de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers, voor de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

De regering deelt de adviezen van de organen bedoeld in paragraaf 1 op basis waarvan deze koninklijke besluiten werden aangenomen, zo spoedig mogelijk mee aan de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De minister deelt de ministeriële besluiten bedoeld in paragraaf 1 zo spoedig mogelijk mee aan de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers ».

B.3.4. Artikel 5 van de Pandemiewet bepaalt : « § 1. De in artikel 4, § 1, bedoelde maatregelen, die onderling kunnen worden gecombineerd, zijn gericht op : a. het bepalen van nadere regels of voorwaarden met het oog op de beperking van het binnenkomen of verlaten van het Belgisch grondgebied, met inbegrip van de mogelijkheden tot weigering van binnenkomst overeenkomstig artikel 14 van de Schengengrenscode of artikel 43 van de wet van 15 december 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/12/1980 pub. 12/04/2012 numac 2012000231 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen type wet prom. 15/12/1980 pub. 20/12/2007 numac 2007000992 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen sluiten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen; b. het bepalen van nadere regels of voorwaarden voor de toegang tot, het beperken van de toegang tot of de sluiting van één of meerdere categorieën van inrichtingen of delen van inrichtingen die publiek ontvangen, alsook van samenkomstplaatsen, onder voorbehoud van de maatregelen die worden genomen met toepassing van de bepaling onder g.; c. het bepalen van nadere regels of voorwaarden voor de verkoop en/of het gebruik van bepaalde goederen en diensten, de beperking daarvan of het verbod daarop;d. het bepalen van nadere regels of voorwaarden voor samenscholingen, de beperking daarvan of het verbod daarop;e. het bepalen van nadere regels of voorwaarden voor verplaatsingen, de beperking daarvan of het verbod daarop;f. het vastleggen van de voorwaarden inzake arbeidsorganisatie, onder voorbehoud van de maatregelen genomen met toepassing van artikel 4, § 1, vierde lid, van de wet van 4 augustus 1996Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/08/1996 pub. 21/10/1999 numac 1999015088 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en internationale samenwerking Wet houdende instemming met het Protocol tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van de Franse Republiek betreffende het kraamgeld, ondertekend te Brussel op 26 april 1993 type wet prom. 04/08/1996 pub. 08/06/2005 numac 2005015073 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Gabon tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, ondertekend te Brussel op 14 januari 1993 type wet prom. 04/08/1996 pub. 24/07/1997 numac 1996015142 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende goedkeuring van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Arabische Republiek Egypte tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen, ondertekend te Kaïro op 3 januari 1991 sluiten betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;g. het opstellen van een lijst van handelszaken, private en publieke bedrijven en diensten die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de vitale belangen van de Natie of de essentiële behoeften van de bevolking die in die hoedanigheid hun activiteiten geheel of gedeeltelijk moeten verderzetten;h. het bepalen van maatregelen ter bescherming van de gezondheid die de verspreiding van het infectieus agens dat verantwoordelijk is voor de epidemische noodsituatie beogen te voorkomen, te vertragen of te stoppen, zoals het houden van een bepaalde afstand van andere personen, het dragen van een persoonlijk beschermingsmiddel of de regels betreffende de handhygiëne. § 2. De in artikel 4, § 2, bedoelde maatregelen, die onderling kunnen worden gecombineerd, zijn gericht op: a. het bepalen van nadere regels of voorwaarden voor de toegang tot, het beperken van de toegang tot of de sluiting van één of meerdere categorieën van inrichtingen of delen van inrichtingen die publiek ontvangen, alsook van samenkomstplaatsen, onder voorbehoud van de maatregelen die worden genomen met toepassing van de bepaling onder f.; b. het bepalen van nadere regels of voorwaarden voor de verkoop en/of het gebruik van bepaalde goederen en diensten, de beperking daarvan of het verbod daarop;c. het bepalen van nadere regels of voorwaarden voor samenscholingen, de beperking daarvan of het verbod daarop;d. het bepalen van nadere regels of voorwaarden voor verplaatsingen, de beperking daarvan of het verbod daarop;e. het vastleggen van de voorwaarden inzake arbeidsorganisatie, onder voorbehoud van de maatregelen genomen met toepassing van artikel 4, § 1, vierde lid, van de wet van 4 augustus 1996Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/08/1996 pub. 21/10/1999 numac 1999015088 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en internationale samenwerking Wet houdende instemming met het Protocol tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van de Franse Republiek betreffende het kraamgeld, ondertekend te Brussel op 26 april 1993 type wet prom. 04/08/1996 pub. 08/06/2005 numac 2005015073 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Gabon tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, ondertekend te Brussel op 14 januari 1993 type wet prom. 04/08/1996 pub. 24/07/1997 numac 1996015142 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende goedkeuring van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Arabische Republiek Egypte tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen, ondertekend te Kaïro op 3 januari 1991 sluiten betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk; f. het opstellen van een lijst van handelszaken, private en publieke bedrijven en diensten die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de vitale belangen van de Natie of de essentiële behoeften van de bevolking die in die hoedanigheid hun activiteiten geheel of gedeeltelijk moeten verderzetten, voor zover deze lijst nog niet werd opgesteld met toepassing van paragraaf 1, g.; g. het bepalen van maatregelen ter bescherming van de gezondheid die de verspreiding van het infectieus agens dat verantwoordelijk is voor de epidemische noodsituatie beogen te voorkomen, te vertragen of te stoppen, zoals het houden van een bepaalde afstand van andere personen, het dragen van een persoonlijk beschermingsmiddel of regels betreffende de handhygiëne. § 3. De Koning kan, in het kader van de maatregelen genomen met toepassing van paragraaf 1, in afwezigheid van beschikbare openbare diensten en bij gebrek aan voldoende middelen, de personen en zaken die Hij nodig acht, opvorderen.

In afwijking van het eerste lid, kan de opvordering die geen enkel uitstel duldt, worden bevolen door de minister.

De Koning kan, onder de bijkomende voorwaarden die Hij bepaalt, dezelfde bevoegdheid verlenen aan de gouverneurs en de burgemeesters in het kader van de maatregelen genomen met toepassing van paragraaf 2.

De Koning legt de procedure en de nadere regels van de opvordering vast.

Dragen de kosten verbonden aan de opvordering van personen en zaken en vergoeden deze kosten aan de rechthebbenden : 1° de Staat, wanneer het de Koning, de minister of de gouverneur is die overgaat tot de opvordering;2° de gemeente, wanneer het de burgemeester is die overgaat tot de opvordering. De kosten zijn niet verschuldigd wanneer ze voortvloeien uit de herstelling van de schade die veroorzaakt werd aan de opgevorderde personen en zaken en voortvloeien uit ongevallen die plaatsvonden in de loop van of door het feit van de uitvoering van de operaties met het oog waarop de opvordering plaatsvond, wanneer het ongeval opzettelijk veroorzaakt werd door het slachtoffer.

Tijdens de duur van de prestaties, worden de arbeidsovereenkomst en het leercontract geschorst ten voordele van de werknemers die deel uitmaken van deze diensten of die opgevorderd worden ».

B.3.5. Artikel 6 van de Pandemiewet bepaalt : « § 1. Misdrijven tegen de maatregelen die met toepassing van de artikelen 4 en 5 zijn genomen, worden bestraft met : 1° een geldboete van één euro tot 500 euro;2° een werkstraf van 20 tot 300 uur;3° een autonome probatie van zes maanden tot twee jaar;4° een straf onder elektronisch toezicht van een maand tot drie maanden;5° een gevangenisstraf van een dag tot drie maanden. De in het eerste lid, 2° tot 5°, bepaalde straffen mogen niet samen worden toegepast.

Wanneer de rechter beslist om de overtreder te veroordelen tot een werkstraf of een autonome probatiestraf, kan hij aanwijzingen geven opdat de invulling ervan in verband zou staan met de strijd tegen de epidemische noodsituatie ter inperking van het risico op herhaling van dergelijke misdrijven. § 2. In afwijking van paragraaf 1, worden de misdrijven tegen de maatregelen op de arbeidsplaatsen bedoeld in artikel 16, 10°, van het Sociaal Strafwetboek die betrekking hebben op de relatie tussen de werkgever bedoeld in artikel 16, 3°, van het Sociaal Strafwetboek enerzijds, en de werknemer bedoeld in artikel 16, 2°, van het Sociaal Strafwetboek anderzijds, bestraft overeenkomstig de bepalingen van het Sociaal Strafwetboek. § 3. De politierechtbank neemt kennis van de misdrijven bedoeld in paragraaf 1, met inbegrip van de misdrijven omschreven in de verordeningen die door de gouverneurs en de arrondissementscommissarissen worden vastgesteld krachtens de artikelen 128 en 139 van de provinciewet. § 4. De bepalingen van boek 1, hoofdstuk VII en artikel 85 van het Strafwetboek zijn van toepassing op de misdrijven bedoeld in paragraaf 1. § 5. De veroordelingen opgelegd op basis van paragrafen 1 en 2 en die overeenkomstig de bepalingen inzake het Centraal Strafregister van boek II, titel VII, hoofdstuk I, van het Wetboek van strafvordering worden vermeld op het uittreksel uit het strafregister, worden uitgewist na een termijn van drie jaar te rekenen van de dag van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij zij zijn uitgesproken. De uitwissing verhindert evenwel niet de invordering van de door die definitieve rechterlijke beslissing opgelegde geldboete ».

B.3.6. Artikel 7 van de Pandemiewet bepaalt : « De gouverneur of de burgemeester zal van ambtswege de maatregelen die met toepassing van de artikelen 4 en 5 zijn genomen, kunnen doen uitvoeren, op kosten van de weerspannige of in gebreke gebleven personen ».

B.3.7. Artikel 8 van de Pandemiewet bepaalt : « Het toezicht op de naleving van de maatregelen bedoeld in de artikelen 4 en 5 wordt verzekerd door de leden van de volgende publieke diensten, en dit enkel binnen het kader van hun bevoegdheden in functie van de genomen maatregelen : 1° het operationeel kader van de politiediensten in de zin van artikel 3, 7°, van de wet op het politieambt;2° de diensten of instellingen bedoeld in artikel 17, § 2, van het Sociaal Strafwetboek;3° de dienst Inspectie van het Directoraat-generaal Dier, Plant en Voeding van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, overeenkomstig de artikelen 11, 11bis en 16 van de wet van 24 januari 1977Relevante gevonden documenten type wet prom. 24/01/1977 pub. 28/03/2023 numac 2023040887 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere produkten. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen sluiten betreffende de bescherming van de gezondheid van de gebruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere produkten, waarbij toepassing kan worden gemaakt van de procedure bedoeld in artikel 19 van dezelfde wet; 4° de Algemene Directie Economische Inspectie van de Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie, overeenkomstig de bepalingen van boek XV, titel 1, hoofdstuk 1, van het Wetboek van economisch recht, waarbij toepassing kan worden gemaakt van de procedures bedoeld in de artikelen XV.31 en XV.61 van hetzelfde Wetboek ».

B.3.8. Artikel 9 van de Pandemiewet bepaalt : « Elke maand brengt de regering verslag uit aan de Kamer van volksvertegenwoordigers over de afkondiging of instandhouding van de epidemische noodsituatie bedoeld in artikel 3, § 1, en over de maatregelen van bestuurlijke politie die werden genomen overeenkomstig de artikelen 4, § 1, en 5, § 1.

Desgevallend brengen de bevoegde ministers verslag uit aan de Kamer van volksvertegenwoordigers over de andere aspecten van de toepassing van deze wet, elk voor wat de aspecten binnen de eigen bevoegdheden betreft ».

B.3.9. Artikel 10 van de Pandemiewet bepaalt : « Binnen een termijn van drie maanden na het einde van de coronavirus COVID-19-pandemie, bezorgt de regering een evaluatierapport aan de Kamer van volksvertegenwoordigers, met betrekking tot de nagestreefde doelstellingen in het kader van het respect voor de grondrechten, waarin wordt nagegaan of deze wet niet dient te worden opgeheven, aangevuld, gewijzigd of vervangen.

Binnen een termijn van drie maanden na het einde van elke epidemische noodsituatie, bezorgt de regering een evaluatierapport aan de Kamer van volksvertegenwoordigers, met betrekking tot de nagestreefde doelstellingen in het kader van het respect voor de grondrechten, waarin wordt nagegaan of deze wet niet dient te worden opgeheven, aangevuld, gewijzigd of vervangen ».

B.3.10. Artikel 11 van de Pandemiewet bepaalt : « Artikel 1 van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming wordt aangevuld met een lid luidende : ' Zodra de bepalingen van de wet van 14 augustus 2021Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/08/2021 pub. 01/10/2021 numac 2021033169 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie. - Duitse vertaling type wet prom. 14/08/2021 pub. 20/08/2021 numac 2021021663 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie type wet prom. 14/08/2021 pub. 30/08/2021 numac 2021032597 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties sluiten betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie in werking zijn getreden, zijn de bepalingen van deze wet betreffende de bestuurlijke politie niet van toepassing op epidemische noodsituaties. ' ».

B.3.11. Artikel 12 van de Pandemiewet bepaalt : « In artikel 3 van de wet van 15 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/05/2007 pub. 15/06/2007 numac 2007000560 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten type wet prom. 15/05/2007 pub. 06/07/2007 numac 2007023065 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg type wet prom. 15/05/2007 pub. 25/06/2008 numac 2008000526 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de civiele veiligheid type wet prom. 15/05/2007 pub. 31/07/2007 numac 2007000663 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de civiele veiligheid type wet prom. 15/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007000543 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle sluiten betreffende de civiele veiligheid, gewijzigd bij de wet van 21 december 2013, wordt tussen het eerste en tweede lid, een nieuw lid ingevoegd, luidende : ' Zodra de bepalingen van de wet van 14 augustus 2021Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/08/2021 pub. 01/10/2021 numac 2021033169 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie. - Duitse vertaling type wet prom. 14/08/2021 pub. 20/08/2021 numac 2021021663 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie type wet prom. 14/08/2021 pub. 30/08/2021 numac 2021032597 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties sluiten betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie in werking zijn getreden, zijn de bepalingen van deze wet betreffende de bestuurlijke politie niet van toepassing op epidemische noodsituaties. ' ».

Ten aanzien van de omvang van de beroepen tot vernietiging B.4.1. Het Hof dient de omvang van de beroepen tot vernietiging te bepalen op basis van de inhoud van de verzoekschriften.

Het Hof kan slechts uitdrukkelijk bestreden wetskrachtige bepalingen vernietigen waartegen middelen worden aangevoerd en, in voorkomend geval, bepalingen die niet worden bestreden maar die onlosmakelijk zijn verbonden met de bepalingen die moeten worden vernietigd.

B.4.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 7633 vorderen de vernietiging van artikel 3, § 2, derde lid, artikel 4, § 1, derde lid, en § 3, derde lid, en artikel 5, § 1, b), d), e) en h), en § 2, a), c), d) en g), van de Pandemiewet.

De verzoekende partij in de zaak nr. 7655 vordert de vernietiging van artikel 5, § 1, b), d), e) en h), en § 2, a), c), d) en g), van de Pandemiewet.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 7686 vorderen de vernietiging van artikel 3 van de Pandemiewet.

De verzoekende partij in de zaak nr. 7751 vordert de vernietiging van de artikelen 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 van de Pandemiewet. Zij ontwikkelt evenwel enkel middelen tegen artikel 2, 3°, artikel 3, artikel 4, § 1, derde lid, artikel 5, § 1, en artikel 10 ervan.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 7752 vorderen de vernietiging van de artikelen 2, 3, 4, 5, 11 en 12 van de Pandemiewet. Zij ontwikkelen evenwel enkel middelen tegen artikel 2, 3°, artikel 3, §§ 1, 2 en 3, artikel 4 en artikel 5, §§ 1 en 2, ervan.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 7753 vorderen de vernietiging van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Pandemiewet.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 7757 vorderen de vernietiging van artikel 2, 3°, artikel 4, artikel 5 en artikel 6 van de Pandemiewet.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 7758 vorderen de vernietiging van de gehele Pandemiewet. Zij voeren evenwel enkel middelen aan tegen artikel 3, § 1, artikel 4, § 1, en artikel 5, §§ 1 en 2, ervan.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 7759 vorderen de vernietiging van de gehele Pandemiewet. Zij voeren evenwel enkel middelen aan tegen artikel 3, § 1, artikel 4, artikel 5, §§ 1 en 2, en artikel 6, §§ 1, 3 en 5, ervan.

B.4.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 7731 vorderen de vernietiging van de gehele Pandemiewet. Zij voeren evenwel enkel middelen aan tegen artikel 5, §§ 1 en 2, ervan.

Zij stellen, ten aanzien van de andere artikelen van de bestreden wet dat, « de aldus aangetoonde schending van artikel 23 van de Grondwet door artikel 5, § 1 en § 2, van de wet van 14 augustus 2021Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/08/2021 pub. 01/10/2021 numac 2021033169 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie. - Duitse vertaling type wet prom. 14/08/2021 pub. 20/08/2021 numac 2021021663 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie type wet prom. 14/08/2021 pub. 30/08/2021 numac 2021032597 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties sluiten, een impact heeft op de gehele wet, vermits die ongrondwettigheid het gehele systeem van bevoegdheidsdelegatie, dat het geraamte van de wet vormt, treft. Daarom is het dus pertinent, om die reden, niet alleen artikel 5, § 1 en § 2, maar wel degelijk de gehele wet te vernietigen ».

De beweerde onlosmakelijke samenhang tussen alle bepalingen van de Pandemiewet speelt evenwel pas bij het bepalen van de omvang van een eventuele vernietiging, maar neemt niet weg dat enkel de bestaanbaarheid met de aangehaalde toetsingsnormen wordt onderzocht van de bepalingen waartegen middelen zijn aangevoerd.

B.4.4. Het Hof beperkt zijn onderzoek bijgevolg tot artikel 2, 3°, artikel 3, artikel 4, artikel 5, artikel 6 en artikel 10 van de Pandemiewet.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging Wat betreft de bevoegdheid van het Hof B.5. Het verzoekschrift in de zaak nr. 7752 bestaat uit twee delen. In het tweede deel worden geen middelen ontwikkeld, maar « wensen verzoekers [het] Hof een mogelijkheid te bieden een stem te vertolken in de huidige maatschappelijke onrust ».

Het Hof is evenwel niet bevoegd om te oordelen over een beroep tot vernietiging waarin aan het Hof uitsluitend wordt gevraagd « uitspraken naar recht te doen ».

De exceptie van onbevoegdheid tegen het tweede deel van het verzoekschrift in de zaak nr. 7752 is gegrond.

Wat betreft het belang van de verzoekende partijen B.6.1. De Ministerraad voert aan dat de beroepen tot vernietiging in de zaken nrs. 7655, 7686 en 7757 onontvankelijk zijn wegens gebrek aan belang van bepaalde verzoekende partijen.

Wat de verzoekende partij in de zaak nr. 7655 betreft, merkt de Ministerraad op dat de Pandemiewet de Koning niet machtigt om een vaccinatie verplicht te stellen, zodat zij zich niet kan beroepen op het gevaar dat er voor haar zou kunnen bestaan, gezien haar medisch verleden en het risico op de ontwikkeling van bloedklonters na toediening van een COVID-19-vaccin.

Wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 7686 betreft, voert de Ministerraad aan dat zij nalaten uiteen te zetten welk belang zij zouden kunnen hebben bij de eventuele vernietiging van de Pandemiewet.

Wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 7757 betreft, voert de Ministerraad aan dat de eerste verzoekende partij, de vzw « Groupe de Réflexion et d'Action Pour une Politique Ecologique », niet over het rechtens vereiste belang beschikt, aangezien zij niet kan aantonen op welke manier de Pandemiewet rechtstreeks zou kunnen ingrijpen in haar statutair doel, dat bestaat in de bevordering van de ecologische politiek door de bescherming van het milieu via een levensstijl die niet is gebaseerd op economische groei.

De Ministerraad betwist daarentegen niet het belang van verzoekende partijen in de zaken nrs. 7633, 7731, 7751, 7752, 7753, 7758 en 7759.

B.6.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.6.3. Het enige middel in de zaak nr. 7655 is in identieke bewoordingen geformuleerd als het eerste middel in de zaak nr. 7633.

Aangezien de verzoekende partijen in de zaak nr. 7633 doen blijken van het vereiste belang, dient het belang van verzoekende partij in de zaak nr. 7655 niet nader te worden onderzocht.

De exceptie wordt verworpen.

B.6.4. De verzoekende partijen in de zaak nr. 7686 zetten in hun memorie van antwoord hun belang uiteen. Zij wijzen op het perspectief op een nieuwe en gunstigere regeling, op hun wens om de wetenschappelijke gegevens te kunnen kennen en op hun mogelijkheid om met kennis van zaken een annulatieberoep tegen de op grond van de Pandemiewet genomen maatregelen in te stellen bij de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak. Aldus doen zij blijken van het rechtens vereiste belang.

De exceptie wordt verworpen.

B.6.5. Wat het verzoekschrift in de zaak nr. 7757 betreft, beschikt de vzw « Notre Bon Droit » over het rechtens vereiste belang. Uit haar statuten blijkt dat die vzw tot doel heeft « zo goed mogelijk de specifieke belangen te behartigen van de Belgische burgers in het kader van het beheer en van de uitgevaardigde maatregelen om de SARS-cov2-epidemie te bestrijden, en van de gevolgen ervan in een democratische samenleving ». Bovendien « streeft ze de verwezenlijking van dat doel na met alle middelen, onder andere economisch, en met name door iedere vorm van beroep, georganiseerd, niet georganiseerd, gerechtelijk, buitengerechtelijk, administratief, willig of anders, en op een rechtstreekse of onrechtstreekse manier ». Daarnaast « kent ze zich met name als doel de bescherming van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden in het kader van die pandemie toe ». Uit de website van de vzw « Notre Bon Droit » blijkt met name dat dat doel effectief wordt nagestreefd, onder andere door meerdere gerechtelijke procedures in te stellen, met name voor het Hof, en door de verspreiding van informatie via verschillende sociale netwerken.

Bijgevolg dient het belang van de overige verzoekende partijen niet te worden onderzocht.

De exceptie wordt verworpen.

Wat betreft de exceptio obscuri libelli B.7.1. Volgens de Ministerraad is het onmogelijk in te schatten welke kritieken de verzoekende partijen aanvoeren in de twee middelen in de zaak nr. 7752 en in het eerste middel en het tweede, derde, vierde en vijfde onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7759, zodat het niet mogelijk zou zijn om hiertegen op nuttige wijze verweer te voeren.

B.7.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten moeten de middelen en middelonderdelen te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

Die vereiste is niet louter formeel. Zij strekt ertoe aan het Hof alsook aan de instellingen en personen die aan het Hof een memorie kunnen richten een duidelijke en ondubbelzinnige uiteenzetting van de middelen te geven.

B.7.3. Uit de memories van de Ministerraad blijkt dat hij op adequate wijze heeft kunnen antwoorden op de grieven van de verzoekende partijen in de zaken nrs. 7752 en 7759.

De exceptie wordt verworpen.

Wat betreft de exceptie van gehele of gedeeltelijke onontvankelijkheid van bepaalde middelen of bepaalde middelonderdelen B.8.1. De Ministerraad voert ten aanzien van verschillende verzoekschriften aan dat bepaalde middelen, dan wel bepaalde middelonderdelen, onontvankelijk zouden zijn, omdat niet zou worden uiteengezet in welk opzicht bepaalde aangevoerde referentienormen zouden zijn miskend. Daarnaast werpt hij meermaals op dat een middel of een middelonderdeel niet ontvankelijk zou zijn omdat het Hof niet bevoegd is om rechtstreeks te toetsen aan verdragsbepalingen, bepaalde grondwetsartikelen en algemene beginselen of omdat de verzoekende partijen zouden hebben nagelaten de categorieën van personen te identificeren die door de bestreden bepaling of bepalingen op discriminerende wijze zouden zijn behandeld.

B.8.2. Het Hof is bevoegd om wetskrachtige normen te toetsen aan de regels die de bevoegdheden verdelen tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, alsook aan de artikelen van titel II (« De Belgen en hun rechten ») en de artikelen 143, § 1, 170, 172 en 191 van de Grondwet.

B.8.3. Niet alle middelen of middelonderdelen in de diverse verzoekschriften zijn afgeleid uit een schending van één of meer regels waarvan het Hof de naleving moet waarborgen.

Het tweede middel in de zaak nr. 7752 en het eerste middel in de zaak nr. 7759 voeren de rechtstreekse schending van artikel 187 van de Grondwet aan. Het tweede middel in de zaak nr. 7757 voert een rechtstreekse schending van de artikelen 26, lid 2, 56 en 57 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna : het VWEU), van artikel 5 van de richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 « betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij », van de artikelen 14 en 16 van de richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 « betreffende diensten op de interne markt » en van het proportionaliteitsbeginsel aan. Voormelde middelen zijn onontvankelijk.

B.8.4. Wanneer een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt aangevoerd, in samenhang gelezen met een ander grondrecht dat in de Grondwet of in een internationaalrechtelijke bepaling is gewaarborgd, of dat uit een algemeen rechtsbeginsel voortvloeit, dient de categorie van personen voor wie dat grondrecht wordt geschonden, te worden vergeleken met de categorie van personen ten opzichte van wie dat grondrecht wordt gewaarborgd.

B.8.5. In zoverre de verzoekende partijen tevens verdragsbepalingen, andere grondwetsbepalingen en algemene beginselen vermelden, zal het Hof die slechts in aanmerking nemen in zoverre een schending wordt aangevoerd van de in B.8.2 vermelde toetsingsnormen, in samenhang gelezen met die bepalingen en beginselen. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten, moeten de middelen en de middelonderdelen van de verzoekschriften niet alleen te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, maar ook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

Het Hof onderzoekt de middelen en middelonderdelen in zoverre zij aan de voormelde vereisten voldoen.

Ten gronde B.9. Met de Pandemiewet geeft de wetgever uitvoering aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 23 van de Grondwet, artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 191 van het VWEU. De parlementaire voorbereiding vermeldt hieromtrent : « Artikel 23 van de Grondwet waarborgt [...] het fundamentele recht op bescherming van de gezondheid en op geneeskundige bijstand. Die bepaling legt de overheid de verplichting tot handelen op wanneer het grondrecht op gezondheid van eenieder wordt bedreigd door de aanzienlijke impact van een gezondheidscrisis die het bestaande gezondheidssysteem zou kunnen doen instorten (RvS, 30 oktober 2020, nr. 248.819).

Artikel 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bekrachtigt het recht op leven.

Dit recht op leven moet actief beschermd worden en het land moet vermijden dat het systeem van de gezondheidszorg in moeilijkheden komt.

Artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verankert het voorzorgsbeginsel in het kader van het beheer van internationale gezondheidscrisissen, alsook de actieve voorbereiding op het mogelijk voorvallen van deze crisissen. Dit principe, dat van toepassing is zowel op milieurechtelijk vlak als op vlak van bescherming van personen [...] impliceert dat de overheid dringende en voorlopige maatregelen moet nemen wanneer een ernstig risico hoogstwaarschijnlijk werkelijkheid zal worden » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, pp. 4-5).

En : « De bescherming van de gezondheid in een epidemische noodsituatie is voor de overheid dus een positieve verplichting, en niet zomaar een legitiem doel dat ze mag nastreven » (ibid., p. 59).

B.10. De talrijke middelen in de samengevoegde zaken bevatten een groot aantal grieven, die elkaar vaak overlappen en herhalingen bevatten.

In zoverre die middelen voldoen aan de in B.7.2 vermelde vereisten, onderzoekt het Hof de grieven van de verzoekende partijen in onderstaande volgorde : 1. de bevoegdheidverdelende regels (B.11 tot B.17); 2. het verbod op schorsing van de Grondwet (B.18 tot B.20.4); 3. de afkondiging en instandhouding van de epidemische noodsituatie (artikel 3, § 1) (B.21.1 tot B.28.3); 4. de wetenschappelijke gegevens (artikel 3, §§ 2 en 3) (B.29.1 tot B.46.3); 5. de bevoegdheid tot het nemen van maatregelen van bestuurlijke politie (artikel 4) (B.47.1 tot B.55); 6. de beperkingen van grondrechten door maatregelen van bestuurlijke politie (artikel 5) (B.56.1 tot B.62); 7. de strafbepalingen (artikel 6) (B.63 tot B.73.3). 1. Wat de bevoegdheidverdelende regels betreft B.11 De verzoekende partijen in de zaak nr. 7753 voeren aan dat artikel 5, §§ 1 en 2, van de Pandemiewet de artikelen 24 en 127 van de Grondwet schendt doordat het zou toelaten maatregelen van bestuurlijke politie te nemen die de uitoefening van de vrijheid van onderwijs verhinderen en de toegang tot de onderwijsinstellingen en culturele activiteiten beperken, terwijl onderwijs en cultuur tot de bevoegdheid van de gemeenschappen behoren (achtste middel).

B.12. Artikel 24 van de Grondwet regelt niet de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gemeenschappen. De bevoegdheid inzake culturele aangelegenheden en onderwijs is krachtens artikel 127, § 1, eerste lid, 1° en 2°, van de Grondwet toegewezen aan de gemeenschappen : « § 1. De Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, elk voor zich, bij decreet : 1° de culturele aangelegenheden 2° het onderwijs, met uitsluiting van : a) de bepaling van het begin en het einde van de leerplicht;b) de minimale voorwaarden voor het uitreiken van de diploma's;c) de pensioenregeling; [...] ».

B.13. Zoals in B.1 is vermeld, voorziet de Pandemiewet in een algemeen kader voor de maatregelen van bijzondere bestuurlijke politie die tijdens een epidemische noodsituatie kunnen worden genomen.

Het gaat om maatregelen die het binnenkomen of verlaten van het Belgisch grondgebied beperken, maatregelen die bepaalde inrichtingen of samenkomstplaatsen sluiten of de toegang ertoe beperken, maatregelen die verkoop en gebruik van bepaalde goederen en diensten regelen of verbieden, maatregelen die samenscholingen en verplaatsingen beperken of verbieden, maatregelen die voorwaarden inzake arbeidsorganisatie vastleggen en maatregelen die de verspreiding van de epidemie beogen te voorkomen, te vertragen of te stoppen, zoals het houden van een bepaalde afstand van andere personen, het dragen van een persoonlijk beschermingsmiddel of de regels betreffende de handhygiëne (artikel 5, §§ 1 en 2, van de Pandemiewet).

B.14. De vermelde maatregelen van bestuurlijke politie kunnen enkel worden genomen « teneinde de gevolgen van de epidemische noodsituatie voor de volksgezondheid te voorkomen of te beperken » (artikel 4, § 1, eerste lid, van de Pandemiewet).

De verzoekende partijen betwisten niet dat de federale overheid in het algemeen bevoegd is om die maatregelen mogelijk te maken. Die bevoegdheid vloeit met name voort uit artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 1°, vierde streepje, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen, dat « de organisatie van en het beleid inzake de politie, met inbegrip van artikel 135, § 2, van de nieuwe gemeentewet, en de brandweer » voorbehoudt aan de federale overheid. Die voorbehouden bevoegdheid omvat de maatregelen van sanitaire politie die in geval van een epidemische noodsituatie kunnen worden genomen.

De verzoekende partijen betwisten evenwel de gevolgen van de maatregelen van bestuurlijke politie voor de exclusieve gemeenschapsbevoegdheden inzake onderwijs en cultuur.

B.15. De Koning neemt de maatregelen van bestuurlijke politie « na overleg binnen de bevoegde organen in het kader van het crisisbeheer » (artikel 4, § 1, eerste lid, van de Pandemiewet). Wanneer de maatregelen van bestuurlijke politie een rechtstreekse weerslag hebben op beleidsdomeinen die binnen de bevoegdheid van de deelstaten vallen, biedt de federale Regering de betrokken deelstatelijke regeringen vooraf de gelegenheid om overleg te plegen over de gevolgen van die maatregelen voor hun beleidsdomeinen, behoudens in geval van hoogdringendheid (artikel 4, § 1, tweede lid, van de Pandemiewet).

Wanneer de gouverneurs en burgemeesters, elk voor het eigen grondgebied, maatregelen van bestuurlijke politie nemen, overleggen ze in de regel met de bevoegde federale en deelstatelijke overheden naar gelang van de beoogde maatregel (artikel 4, § 2, van de Pandemiewet).

Wanneer door hoogdringendheid geen overleg kan plaatsvinden, moet dat overleg niettemin plaatsvinden zodra de omstandigheden het toelaten.

Voorts is uitdrukkelijk bepaald dat de maatregelen van bestuurlijke politie « noodzakelijk, geschikt en in verhouding tot de nagestreefde doelstelling » zijn (artikel 4, § 3, eerste lid, van de Pandemiewet).

Dezelfde vereiste vloeit voort uit het beginsel van de federale loyauteit, dat in artikel 143, § 1, van de Grondwet is vervat, en uit het evenredigheidsbeginsel dat inherent is aan elke bevoegdheidsuitoefening. Geen enkele overheid mag haar bevoegdheid uitoefenen op een wijze die het andere overheden onmogelijk of buitensporig moeilijk maakt hun bevoegdheden op een redelijke wijze uit te oefenen.

Ten slotte kunnen de maatregelen van bestuurlijke politie enkel worden genomen om de gevolgen van de epidemische noodsituatie voor de volksgezondheid te voorkomen of te beperken en niet om andere beleidsdoelstellingen te verwezenlijken.

B.16. Hoewel de maatregelen van bestuurlijke politie een ingrijpende weerslag kunnen hebben op beleidsdomeinen die tot de bevoegdheid van de gemeenschappen en/of de gewesten behoren, voorziet de Pandemiewet slechts in de mogelijkheid, bij wijze van machtiging aan andere overheden, om in dergelijke maatregelen te voorzien.

Het komt de Raad van State en de gewone hoven en rechtbanken in voorkomend geval toe na te gaan of de daadwerkelijk genomen maatregelen van bestuurlijke politie de voormelde bevoegdheidsgrenzen eerbiedigen.

B.17. Het achtste middel in de zaak nr. 7753 is niet gegrond. 2. Wat het verbod op schorsing van de Grondwet betreft B.18. Het tweede middel in de zaak nr. 7752, het eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede middel in de zaak nr. 7753, het eerste middel in de zaak nr. 7757 en het eerste middel in de zaak nr. 7759 voeren aan dat artikel 187 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse andere grondwettelijke, Europeesrechtelijke en internationale bepalingen, wordt geschonden, aangezien de bestreden artikelen van de Pandemiewet de Grondwet geheel of gedeeltelijk zouden schorsen terwijl dit verboden is.

B.19.1. Artikel 187 van de Grondwet bepaalt : « De Grondwet kan noch geheel, noch ten dele worden geschorst ».

B.19.2. Artikel 187 van de Grondwet is een waarborg die nauw verbonden is met de bepalingen van de Grondwet waarvan het Hof de naleving verzekert.

Het Hof houdt rekening met de in die grondwetsbepaling vervatte waarborg wanneer een schending wordt aangevoerd van grondrechten die zijn vermeld in titel II van de Grondwet. De middelen in de voormelde zaken, in zoverre ze zijn afgeleid uit de schending van artikelen in titel II van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 187 van de Grondwet, zijn ontvankelijk.

B.20.1. Noch de Pandemiewet die machtigingen bevat, noch het koninklijk besluit dat de noodsituatie afkondigt of in stand houdt, zou op zich een schorsing van de bepalingen van de Grondwet, vermeld in het middel, die grondrechten waarborgen, kunnen teweegbrengen. Dit is niet de bedoeling van de wetgever. In de parlementaire voorbereiding wordt hierover uitdrukkelijk gesteld dat « de afkondiging van de epidemische noodsituatie [...] in geen geval [impliceert] dat er sprake zou zijn van een noodtoestand waarbij de Grondwet zou worden geschorst, hetgeen niet mogelijk is gelet op artikel 187 van de Grondwet » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 18).

B.20.2. Overigens is een loutere beperking van een grondrecht op zichzelf niet strijdig met artikel 187 van de Grondwet, temeer daar de rechterlijke toetsing waarin de Grondwet voorziet, onaangetast blijft.

Het koninklijk besluit dat de epidemische noodsituatie afkondigt of in stand houdt, kan worden aangevochten voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en kan worden betwist voor de gewone rechter, zolang het desbetreffende koninklijk besluit nog niet werd bekrachtigd door de Kamer van volksvertegenwoordigers. Na de bekrachtiging wordt het Hof bevoegd. De besluiten, genomen door de Koning, in voorkomend geval door de minister van Binnenlandse Zaken, of door de gouverneurs en burgemeesters, die maatregelen van bestuurlijke politie bevatten, kunnen worden aangevochten voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en betwist voor de gewone rechter.

B.20.3. Het staat niet aan het Hof te vermoeden hoe de in de bestreden bepalingen vervatte bevoegdheid zal worden uitgevoerd. Indien de wetgever een machtiging om maatregelen van bestuurlijke politie te nemen verleent aan de Koning, en in voorkomend geval aan de minister van Binnenlandse Zaken en aan de gouverneurs en burgemeesters, dient ervan te worden uitgegaan dat hij de gemachtigde enkel de bevoegdheid wil verlenen om die machtiging aan te wenden op een wijze die bestaanbaar is met de bepalingen van de Grondwet.

B.20.4. De voormelde middelen zijn niet gegrond. 3. Wat de afkondiging en de instandhouding van de « epidemische noodsituatie » betreft B.21.1. Artikel 3, § 1, van de Pandemiewet bepaalt dat de Koning de epidemische noodsituatie afkondigt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de minister bevoegd voor Volksgezondheid en na een risicoanalyse die wordt uitgevoerd door « het orgaan belast met het beoordelen en evalueren van de risico's [...] ». De epidemische noodsituatie wordt afgekondigd voor een bepaalde duur die strikt noodzakelijk is en die in geen geval langer mag duren dan drie maanden. Na het verstrijken van de periode van drie maanden, kan de Koning de instandhouding van de epidemische noodsituatie afkondigen, telkens voor een periode van maximaal drie maanden. Het koninklijk besluit dat de epidemische noodsituatie afkondigt, heeft onmiddellijk uitwerking en moet bij wet bekrachtigd worden binnen een termijn van vijftien dagen vanaf de inwerkingtreding ervan. Bij ontstentenis van bekrachtiging binnen die termijn, treedt het betrokken koninklijk besluit buiten werking.

B.21.2. In de parlementaire voorbereiding van de Pandemiewet wordt gepreciseerd : « De maximale periode van drie maanden vormt een redelijke termijn in het licht van de noodzaak om de epidemische noodsituatie op regelmatige tijdstippen te evalueren » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 15). « Indien de regering of de Kamer vaststelt dat de voorwaarden die hebben geleid tot de afkondiging (van de instandhouding) van de epidemische noodsituatie niet langer zijn vervuld, kan de bekrachtigingswet worden opgeheven, ofwel op initiatief van de regering, ofwel op initiatief van de Kamer. De maatregelen die werden genomen op deze basis zullen in dat geval voor de toekomst buiten werking treden » (ibid., p. 18).

B.22.1. Het vierde middel in de zaak nr. 7633, het tweede onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7751, het eerste middel in de zaak nr. 7753, het eerste en tweede onderdeel van het vierde middel in de zaak nr. 7757 en het tweede middel in de zaak nr. 7758 hebben betrekking op de delegatie aan de Koning om de epidemische noodsituatie af te kondigen en in stand te houden.

B.22.2. Het vierde middel in de zaak nr. 7633 heeft betrekking op de vaststelling dat wanneer het koninklijk besluit dat de epidemische noodsituatie afkondigt of in stand houdt, niet tijdig wordt bekrachtigd door de Kamer van volksvertegenwoordigers, het betrokken koninklijk besluit enkel buiten werking zou treden, hetgeen strijdig zou zijn met het formeel wettigheidsbeginsel.

Het tweede onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7751 stelt vast dat de epidemische noodsituatie drie maanden mag duren, maar die termijn zou, volgens de verzoekende partij, te lang zijn.

Het eerste middel in de zaak nr. 7753 is gericht tegen artikel 3, §§ 1 en 2, van de Pandemiewet, en voert een schending aan van de artikelen 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 19, 22, 22bis, 22ter, 23, 24 en 26 van de Grondwet, in samenhang gelezen met diverse andere grondwetsartikelen, Europeesrechtelijke bepalingen en algemene rechtsbeginselen. Het eerste middel bestaat uit vier onderdelen. De verzoekende partijen voeren een schending aan, omdat artikel 3 van de Pandemiewet aan de Koning de bevoegdheid delegeert om de epidemische noodsituatie af te kondigen en dat besluit vijftien dagen geldt ook zonder bekrachtiging, waardoor de Koning zou worden gemachtigd om formele wetten en grondwettelijke normen te schorsen of vrijstelling van uitvoering te verlenen (eerste onderdeel). Tevens zou de Kamer van volksvertegenwoordigers niet de vrijheid hebben het koninklijk besluit niet te bekrachtigen, waardoor het aan de experten zou toekomen te beslissen of er al dan niet sprake is van een epidemische noodsituatie, (tweede onderdeel). In het derde onderdeel voeren zij aan dat de controle door de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt uitgeschakeld door de bekrachtiging, en de toetsingsbevoegdheid van het Hof te beperkt zou zijn. In het laatste onderdeel voeren zij aan dat de definitie van « epidemische noodsituatie » te ruim zou zijn, waardoor over de noodsituatie zou worden beslist door een « mysterieus en onduidelijk ' orgaan ' zonder enige democratische legitimiteit of grondwettelijk bestaan ».

In het eerste middel en het eerste onderdeel van het vierde middel in de zaak nr. 7757 wordt aangevoerd dat er een zeer ruime definitie van « epidemische noodsituatie » wordt gehanteerd, waardoor het onmogelijk zou zijn om de wil van de wetgever te controleren. Bovendien zou, volgens het tweede onderdeel van het vierde middel, de bekrachtiging door de wetgevende macht binnen vijftien dagen niet voldoende zijn, aangezien de maatregelen van bestuurlijke politie reeds uitvoerbaar zijn vanaf hun publicatie in het Belgisch Staatsblad.

In het tweede middel in de zaak nr. 7758 wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met andere grondwettelijke en Europeesrechtelijke bepalingen en met algemene rechtsbeginselen. De verzoekende partijen voeren aan dat de termijn om het koninklijk besluit waarbij de epidemische noodsituatie wordt afgekondigd, te bekrachtigen te kort is om het met succes aan te vechten voor de Raad van State (eerste onderdeel), waardoor er geen sprake zou zijn van een effectief en daadwerkelijk beroep (tweede onderdeel).

B.23.1. Over de bekrachtigingswet van het koninklijk besluit dat de epidemische noodsituatie afkondigt of in stand houdt, wordt in de parlementaire voorbereiding van de Pandemiewet gepreciseerd : « De bekrachtiging door de wetgever beoogt bovendien een belangrijke bijkomende democratische waarborg in te voeren bij het afkondigen van de epidemische noodsituatie en is vanuit dat oogpunt nodig en nuttig.

Verder geldt dat het koninklijk besluit dat de epidemische noodsituatie afkondigt op zich niet de maatregelen van bestuurlijke politie bepaalt. Noch het KB dat de epidemische noodsituatie afkondigt noch de bekrachtigingswet bevatten maatregelen die bv. de grondrechten zouden kunnen beperken » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 17).

B.23.2. Naar aanleiding van de aanneming van het voormelde koninklijk besluit, moet de Koning de voorwaarden respecteren die zijn vastgelegd bij artikel 2, 3°, van de Pandemiewet. In de parlementaire voorbereiding van die wet wordt hierover vermeld : « De definitie bestaat uit vier luiken waarvan de eerste drie cumulatief zijn. Enkel indien deze drie voorwaarden zijn vervuld, kan sprake zijn van een epidemische noodsituatie in de zin van deze wet.

In het eerste luik wordt de epidemie beschreven als een bijzondere situatie die, daadwerkelijk of potentieel, een groot aantal mensen in België treft en er hun psychische en/of fysieke gezondheid ernstig aantast. [...] De situatie zelf of de oorzaak ervan moet niet noodzakelijk op het (volledige) Belgisch grondgebied plaatsvinden. Dit betekent dat de noodsituatie ook kan worden afgekondigd voordat er in België een groot aantal slachtoffers is. Het ontwerp gaat ervan uit dat het evenredigheidsbeginsel samen met het voorzorgsbeginsel zal worden toegepast. [...] [...] In het tweede luik wordt gewezen op de daadwerkelijke of potentiële impact van de situatie op het gezondheidszorgsysteem. De impact kan voelbaar zijn in meerdere aspecten van het gezondheidszorgsysteem, maar moet voelbaar zijn in minstens één ervan. Het kan gaan om een ernstige overbelasting van bepaalde gezondheidszorgbeoefenaars en -voorzieningen [...] en/of de nood om hen te versterken, ontlasten of ondersteunen, [...] zodat een implosie van het gezondheidszorgsysteem kan worden vermeden. Daarnaast kan de situatie ook leiden tot de nood aan een snellere beschikbaarheid van geneesmiddelen, medische hulpmiddelen of persoonlijke beschermingsmiddelen.

In het derde luik wordt het verband gelegd met de federale fase en de noodzaak om in dat geval een coördinatie en beheer van de bevoegde actoren op nationaal niveau in plaats te stellen om de dreiging weg te nemen of om de nefaste gevolgen van de gebeurtenis te beperken.

Het vierde luik heeft betrekking op de eventuele beoordeling van de situatie door internationale organisaties, waarvan België lid of partner is. Een epidemie stopt immers niet aan de landsgrenzen. [...] De erkenning van de situatie door de WGO of door de Europese Unie op basis van internationale wetgeving [...] kan een bijkomend element zijn om in België de epidemische noodsituatie af te kondigen. Hoewel dit vierde element geen normatieve waarde heeft, werd het echter, met het oog op de duidelijkheid, wel opgenomen in de definitie. Voor het overige had de Raad van State geen opmerkingen over de definitie » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, pp. 13-15).

In het commissieverslag wordt ook opgemerkt dat de definitie van de epidemische noodsituatie een evenwicht tracht te vinden : « enerzijds valt vandaag moeilijk exact te voorspellen voor welke concrete situaties de pandemiewet nodig zal zijn, anderzijds is het van belang om voldoende strakke voorwaarden te bepalen opdat niet elke noodsituatie een trigger kan zijn voor het uitrollen van het mechanisme van de pandemiewet. Om die reden werd onder meer verduidelijkt dat er sprake moet zijn van een ernstige aantasting van de gezondheid. De verschillende elementen van de definitie vormen drempels voor de afkondiging van een pandemie en de motivering waarop die afkondiging moet steunen » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/005, p. 43).

B.23.3. Opdat de Koning de epidemische noodsituatie kan afkondigen of in stand houden, moet aan de punten a), b) en c) van artikel 2, 3°, van de Pandemiewet cumulatief voldaan zijn, hetgeen blijkt uit de vermelding « en » die b) en c) voorafgaat. Aan d) van de definitie moet niet per se voldaan zijn, want de aanduiding « desgevallend » geeft uitdrukkelijk aan dat die voorwaarde niet noodzakelijk is. In België kan dus geen epidemische noodsituatie worden afgekondigd wanneer België zelf niet is getroffen door een epidemie. De wetgever heeft aangegeven dat de erkenning door de Wereldgezondheidsorganisatie of de Europese Unie slechts een bijkomend element kan zijn en dat wat in het buitenland gebeurt, niet altijd een impact zal hebben in België.

De definitie van « epidemische noodsituatie » is derhalve duidelijk en de essentiële elementen zijn door de wetgever zelf bepaald.

B.23.4. Behalve het feit dat de Koning de voormelde waarborgen moet respecteren, beperkt het voormelde koninklijk besluit niet op zich één van de grondrechten die zijn verankerd in de in het eerste middel en in het eerste onderdeel van het vierde middel in de zaak nr. 7757 beoogde grondwettelijke bepalingen. Het gaat om de voorafgaande en noodzakelijke stap bij het aannemen van de in de artikelen 4 en 5 van de Pandemiewet beoogde maatregelen van bestuurlijke politie. Artikel 3 van de Pandemiewet heeft met andere woorden de Koning als enige adressaat. Het gaat om een bepaling die Hem de bevoegdheid verleent om een besluit, zonder normatieve draagwijdte, aan te nemen, dat, in voorkomend geval, een verplichte voorafgaande formaliteit zal vormen bij de aanneming, door de in artikel 4, §§ 1 en 2, bedoelde overheden, van de voormelde maatregelen van bestuurlijke politie.

B.23.5. Het Hof is niet bevoegd om een bepaling af te keuren die de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht en de uitvoerende macht regelt, tenzij die bepaling indruist tegen de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten of tenzij de wetgever een categorie van personen het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet uitdrukkelijk voorziet, ontzegt. Uit wat in B.23.1 wordt vermeld, blijkt dat zulks te dezen niet het geval is.

B.23.6. Het vierde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7753 alsook het eerste middel en het eerste onderdeel van het vierde middel in de zaak nr. 7757 zijn niet gegrond.

B.24.1. Ten aanzien van het koninklijk besluit houdende afkondiging of instandhouding van de epidemische noodsituatie, bepaalt artikel 3, § 2, derde lid, van de Pandemiewet dat bij gebreke van een bekrachtiging binnen vijftien dagen, het betrokken koninklijk besluit buiten werking treedt. De afkondiging is het startpunt om maatregelen van bestuurlijke politie te kunnen nemen.

Wat de maatregelen van bestuurlijke politie zelf betreft, wordt in artikel 4, § 3, derde lid, van de Pandemiewet niet in een afzonderlijke bekrachtiging voorzien. Echter, de verplicht gestelde bekrachtiging van het koninklijk besluit houdende afkondiging of instandhouding van de epidemische noodsituatie binnen vijftien dagen en de beperkte maximale duur van drie maanden van de maatregelen van bestuurlijke politie, hebben tot gevolg dat ook ten aanzien van die bestuurshandelingen de geldingsduur relatief beperkt is. De maatregelen van bestuurlijke politie kunnen slechts voor een maximale duur van drie maanden worden aangenomen en kunnen enkel uitwerking hebben voor zover de « epidemische noodsituatie » nog bestaat of in stand is gehouden overeenkomstig artikel 3, § 1, van de Pandemiewet.

Ze kunnen daarnaast enkel worden verlengd voor een maximale duur van drie maanden, voor zover de epidemische noodsituatie nog bestaat of in stand is gehouden overeenkomstig artikel 3, § 1. Bij ontstentenis van een bekrachtiging van het koninklijk besluit waarbij de epidemische noodsituatie wordt afgekondigd of in stand gehouden, treden die maatregelen buiten werking.

B.24.2. De omstandigheid dat bij gebrek aan een tijdige bekrachtiging de desbetreffende uitvoeringsmaatregelen ophouden uitwerking te hebben voor de toekomst, in plaats van ophouden uitwerking te hebben met terugwerkende kracht, heeft niet tot gevolg dat de desbetreffende delegatie ongrondwettig zou zijn.

Voor het overige, zoals in B.60.1 en volgende wordt vermeld, volgt uit het onderzoek van de grondwettigheid van de delegatie aan de betrokken overheden om de bij de wet opgesomde maatregelen van bestuurlijke politie te nemen - delegatie waarin artikel 4 van de Pandemiewet voorziet -, dat die delegatie geen afbreuk doet aan de aangelegenheden die de Grondwetgever aan de wetgever heeft voorbehouden.

B.24.3. Het vierde middel in de zaak nr. 7633 is niet gegrond.

B.25.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 7751 voeren in het tweede onderdeel van hun enig middel aan dat de termijn van drie maanden voor maatregelen van bestuurlijke politie te lang is en niet gerechtvaardigd is.

B.25.2. De Pandemiewet beoogt slechts een delegatie van bevoegdheden aan de Koning, en, in voorkomend geval, aan de minister van Binnenlandse Zaken, de gouverneurs en de burgemeesters, wanneer er sprake is van een epidemische noodsituatie. Welke maatregelen van bestuurlijke politie zullen worden genomen en hoelang die maatregelen gelden, hangt af van de epidemische noodsituatie en ze moeten als doel hebben de gevolgen van de epidemische noodsituatie voor de volksgezondheid te voorkomen of te beperken. De maatregelen van bestuurlijke politie zullen noodzakelijkerwijs aan de noodsituatie in kwestie moeten worden aangepast en kunnen variëren, niet alleen vanwege de aard van de pandemie of epidemie, maar ook vanwege de ontwikkeling van de pandemie of epidemie.

Derhalve moet de termijnbepaling in artikel 3, § 1, van de Pandemiewet in abstracto worden beoordeeld en heeft die bovendien enkel betrekking op de geldigheidsduur van de epidemische noodsituatie zelf en niet op de geldigheidsduur van de maatregelen van bestuurlijke politie. De concrete beoordeling van de wettigheid van de maatregelen van bestuurlijke politie komt toe aan de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en aan de gewone rechter.

B.25.3. De maatregelen van bestuurlijke politie hebben niet noodzakelijk, noch automatisch een duurtijd van drie maanden. Artikel 4, § 3, van de Pandemiewet bepaalt dat de maatregelen van bestuurlijke politie « voor de toekomst aangenomen [worden] voor een maximale duur van drie maanden en [...] slechts uitwerking [kunnen] hebben voor zover de epidemische noodsituatie nog bestaat of in stand is gehouden overeenkomstig artikel 3, § 1 ». De maatregelen van bestuurlijke politie kunnen telkens worden verlengd voor een maximale duur van drie maanden « voor zover de epidemische noodsituatie nog bestaat of in stand is gehouden overeenkomstig artikel 3, § 1 ».

De duurtijd van drie maanden is derhalve enkel toegelaten wanneer dit wordt vereist door de epidemische noodsituatie, rekening houdend met het advies van de experten (artikel 3, § 1, en artikel 4, § 1) en met andere mechanismen die zijn ingevoerd teneinde te voldoen aan de beginselen van noodzakelijkheid en proportionaliteit, zoals onder meer de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens waarop het koninklijk besluit dat de epidemische noodsituatie afkondigt of in stand houdt, steunt (artikel 3, § 3, eerste zin).

B.25.4. Het tweede onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7751 is niet gegrond.

B.26.1. Voor wat het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7753 betreft, wordt door het bestreden artikel 3 enkel de afkondiging van de epidemische noodsituatie aan de Koning gedelegeerd.

In geen geval wordt door die bepaling het nemen van bepaalde maatregelen van bestuurlijke politie gedelegeerd aan de Koning, noch aan de minister van Binnenlandse Zaken, de gouverneurs en de burgemeesters.

Het valt derhalve niet in te zien hoe de delegatie van de bevoegdheid om de epidemische noodsituatie af te kondigen of in stand te houden op zich een schorsing, een beperking of een uitschakeling van formele wetten en grondwettelijke normen zou kunnen inhouden en dus een schending zou kunnen uitmaken van de door de verzoekende partijen opgeworpen referentienormen.

B.26.2. Het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7753 is niet gegrond.

B.26.3. Artikel 3, §§ 1 en 2, houdt geen verplichting in, voor de Kamer van volksvertegenwoordigers, om het koninklijk besluit houdende de afkondiging of instandhouding van de epidemische noodsituatie te bekrachtigen. Meer nog, artikel 3, § 2, derde lid, bepaalt uitdrukkelijk dat « bij ontstentenis van bekrachtiging binnen de termijn bepaald in het tweede lid, [...] het betrokken koninklijk besluit buiten werking » treedt. Bovendien wordt in de parlementaire voorbereiding uitdrukkelijk vermeld : « Indien de regering of de Kamer vaststelt dat de voorwaarden die hebben geleid tot de afkondiging (van de instandhouding) van de epidemische noodsituatie niet langer zijn vervuld, kan de bekrachtigingswet worden opgeheven, ofwel op initiatief van de regering, ofwel op initiatief van de Kamer » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 18).

Ook kan het loutere gegeven dat een risicoanalyse moet worden uitgevoerd door « het orgaan belast met het beoordelen en evalueren van de risico's in het kader van een federale fase bedoeld in paragraaf 4 en waaruit blijkt dat het om een epidemische noodsituatie gaat », vooraleer het koninklijk besluit kan worden genomen, niet worden beschouwd als een delegatie van bevoegdheid aan het desbetreffende adviesorgaan om te beslissen of er al dan niet een epidemische noodsituatie aanwezig is. Het bestaan van een voorafgaande risicoanalyse betekent niet dat de Koning hierbij niet meer over enige beslissingsbevoegdheid zou beschikken.

Bovendien is het adviesorgaan geen « mysterieus en onduidelijk ' orgaan ' zonder enige democratische legitimiteit of grondwettelijk bestaan », maar een « orgaan belast met het beoordelen en evalueren van de risico's in het kader van de federale fase bedoeld in paragraaf 4 ». Dat orgaan is, volgens de parlementaire voorbereiding, de evaluatiecel, zoals opgericht bij het koninklijk besluit van 31 januari 2003Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 31/01/2003 pub. 04/02/2003 numac 2003000081 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit houdende de toekenning van een federale toelage ten behoeve van de boventallige politiezones type koninklijk besluit prom. 31/01/2003 pub. 21/02/2003 numac 2003014034 bron federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 september 1998 houdende havenstaatcontrole en wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement type koninklijk besluit prom. 31/01/2003 pub. 13/02/2003 numac 2003022125 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Koninklijk besluit tot vervanging van een lid van de Interdepartementale Commissie voor Duurzame Ontwikkeling sluiten « tot vaststelling van het noodplan voor de crisisgebeurtenissen en -situaties die een coördinatie of een beheer op nationaal niveau vereisen » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, pp. 15-16).

B.26.4. Het tweede en het vierde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7753 zijn niet gegrond.

B.27.1. Wat betreft het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7753 en het tweede middel in de zaak nr. 7758, bepaalt artikel 13 van de Grondwet : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».

Het recht op toegang tot de rechter zou inhoudsloos zijn indien niet voldaan is aan het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, bij artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en bij een algemeen rechtsbeginsel.

Bijgevolg dient bij een toetsing aan artikel 13 van de Grondwet met die waarborgen rekening te worden gehouden.

B.27.2. Het recht op toegang tot de rechter, zoals het onder meer is gewaarborgd bij artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is niet absoluut en kan worden onderworpen aan beperkingen, onder meer wat de ontvankelijkheidsvoorwaarden van een beroep betreft, voor zover dergelijke beperkingen de essentie van dat recht niet aantasten en voor zover zij in een evenredige verhouding staan met een legitieme doelstelling. Het recht op toegang tot de rechter wordt geschonden indien de regeling ervan niet langer de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling dient, maar veeleer een soort barrière vormt die de rechtsonderhorige verhindert dat zijn geschil ten gronde door de bevoegde rechter wordt beoordeeld (EHRM, 27 juli 2006, Efstathiou e.a. t. Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2006:0727JUD003699802, § 24;24 februari 2009, L'Erablière ASBL t. België, ECLI:CE:ECHR:2009:0224JUD004923007, § 35).

B.27.3. Artikel 3, §§ 1 en 2, van de Pandemiewet belet niet dat het koninklijk besluit dat de epidemische noodsituatie afkondigt of in stand houdt, kan worden aangevochten voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Vóór de bekrachtiging ervan kan tegen het koninklijk besluit immers bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep worden ingesteld of kan het bij de gewone rechter worden betwist. Naar aanleiding hiervan komt het de bevoegde rechter toe de naleving van de voorwaarden waarin in artikel 2, 3°, van de Pandemiewet is voorzien, te controleren.

B.27.4. De bekrachtigingswet valt onder de bevoegdheid van het Hof. De ontstentenis van bevoegdheid van het Hof om na te gaan of een bekrachtigd koninklijk besluit de voormelde wettelijke voorwaarden naleeft, vloeit rechtstreeks voort uit artikel 142, tweede lid, van de Grondwet. Bijgevolg heeft de grief van de verzoekende partijen op dat punt betrekking op een keuze van de Grondwetgever, die het Hof niet vermag te controleren.

B.27.5. Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7753 en het tweede middel in de zaak nr. 7758 zijn niet gegrond.

B.28.1. In de zaak nr. 7757 voeren de verzoekende partijen in het tweede onderdeel van het vierde middel aan dat de bekrachtiging binnen vijftien dagen te laat zou zijn, aangezien de maatregelen van bestuurlijke politie reeds uitvoerbaar zijn vanaf hun publicatie in het Belgisch Staatsblad.

B.28.2. De parlementaire voorbereiding vermeldt dienaangaande : « Daartoe wordt een termijn van vijftien dagen voorzien, gelet op verschillende opmerkingen opgenomen in het verslag namens de Commissie voor de Binnenlandse Zaken, Veiligheid, Migratie en Bestuurszaken [...] (nr. 55-1897/001) dat voldoende tijd nodig is om een grondig parlementair debat te kunnen voeren » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, pp. 16-17).

Een kortere termijn dan vijftien dagen werd door de wetgever beschouwd als zijnde niet lang genoeg om een grondig parlementair debat te voeren. Bovendien was ook de afdeling wetgeving van de Raad van State sceptisch ten aanzien van de initiële termijn van twee dagen om het koninklijk besluit te bekrachtigen. « Een dergelijke termijn [van twee dagen] is niet verenigbaar met de adiëring van de afdeling Wetgeving van de Raad van State » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 102).

In het verslag wordt gesteld : « Op die manier [met een termijn van vijftien dagen] wordt gezorgd voor een duidelijke en heldere procedure, en wordt tegelijk ingespeeld op de vraag naar de rechtsbescherming ten aanzien van het koninklijk besluit dat de epidemische noodsituatie afkondigt » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/005, p. 41).

B.28.3. Het tweede onderdeel van het vierde middel in de zaak nr. 7757 is niet gegrond. 4. Wat betreft de wetenschappelijke gegevens (artikel 3, §§ 2 en 3) B.29.1. Het enige middel in de zaak nr. 7686, dat bestaat uit vijf onderdelen, en het derde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7751 hebben betrekking op de wetenschappelijke gegevens, zoals vermeld in artikel 3, §§ 2 en 3, van de Pandemiewet.

B.29.2. Het enige middel in de zaak nr. 7686 voert een verschil in behandeling aan tussen de bevolking en de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers, terwijl beide categorieën evenwaardige adressaten zouden zijn van de wetenschappelijke gegevens (eerste onderdeel), omdat de mededeling van de wetenschappelijke gegevens niet in overeenstemming zou zijn met de vereisten van artikel 5 van het Verdrag van Aarhus (tweede onderdeel), omdat de mededeling van de wetenschappelijke gegevens zou getuigen van censuur (derde onderdeel), omdat de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens niet concreet zou zijn geregeld (vierde onderdeel), en omdat de wetgever een maatregel zou hebben genomen die strijdig zou zijn met het recht op bekendmaking, het recht op informatievergaring en het recht op bescherming van de gezondheid (vijfde onderdeel).

Het derde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7751 voert aan dat de epidemische noodsituatie zou moeten steunen op een objectieve analyse van de wetenschappelijke gegevens en niet op eenvoudige voorspellingen van de epidemische gegevens. Een evaluatierapport naderhand (artikel 10 van de Pandemiewet) zou niet voldoende zijn; er zou een voorafgaande analyse moeten gebeuren.

B.30.1. Het vijfde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7686 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 13, 19, 23 en 32 van de Grondwet, het recht op bekendmaking, het recht op informatievergaring en het recht op bescherming van de gezondheid, waarbij de verzoekende partijen aanvoeren dat de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens onvoldoende rekening zou houden met de digitale kloof die zou bestaan binnen de bevolking.

B.30.2. De verzoekende partijen zetten niet uiteen hoe de artikelen 13, 19 en 32 van de Grondwet, het recht op informatie vergadering en het recht op bescherming van de gezondheid zijn geschonden door artikel 3 van de Pandemiewet, waardoor het onderdeel voor wat die referentienormen betreft, onontvankelijk is.

B.31.1. In het derde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7751 wordt aangevoerd dat de wetenschappelijke gegevens (artikel 3, §§ 2 en 3) objectief moeten worden geanalyseerd, hetgeen in casu niet zou gebeuren.

Niet alleen wordt dienaangaande geen enkele kritiek geformuleerd of verduidelijkt waarom dit strijdig zou zijn met de voormelde grondwettelijke en Europeesrechtelijke bepalingen, ook kan uit het bestreden artikel niet worden afgeleid dat wetenschappelijke gegevens niet objectief zouden worden geanalyseerd.

B.31.2. Het derde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7751 is onontvankelijk.

B.32. Overeenkomstig het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7686, zou artikel 3 van de Pandemiewet strijdig zijn met de artikelen 10, 11, 13, 32 en 160 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, omdat er een niet te verantwoorden verschil in behandeling zou bestaan tussen de bevolking en de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers, voor wat betreft de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens, terwijl beide categorieën als evenwaardige adressaten zouden moeten worden beschouwd. De gegevens aan de bevolking zouden maar worden bekendgemaakt « zodra zij beschikbaar en bruikbaar zijn » en het zou slechts om een gefragmenteerde bekendmaking gaan. Aan de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers daarentegen worden de wetenschappelijke gegevens « zo spoedig mogelijk » meegedeeld.

B.33. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.34.1. Volgens de Ministerraad zijn de te vergelijken categorieën van personen, te weten de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de bevolking, niet vergelijkbaar, omdat van de bevolking niet kan worden verwacht dat wetenschappelijke gegevens voor hen in elke vorm verstaanbaar zijn en omdat de taken van de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de bevolking fundamenteel verschillend zijn.

B.34.2. Verschil en niet-vergelijkbaarheid mogen niet met elkaar worden verward. De verschillende taken van de adressaten van de wetenschappelijke gegevens kunnen weliswaar een element zijn bij de beoordeling van het redelijke en evenredige karakter van het verschil in behandeling wat de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens betreft, maar zij kunnen niet volstaan om te besluiten tot de niet-vergelijkbaarheid van die personen, anders zou de toetsing aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie van elke inhoud worden ontdaan.

B.35. Er bestaat geen algemene verplichting tot de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens die de onderliggende basis vormen voor een bepaalde regelgeving. Met het oog op de transparantie, werd een verplichting tot bekendmaking van wetenschappelijke gegevens ingevoerd in de Pandemiewet, hetgeen een legitieme doelstelling is.

B.36. Het verschil in behandeling is in redelijkheid te verantwoorden, aangezien het enkel aan de Kamer van volksvertegenwoordigers toekomt het koninklijk besluit houdende de afkondiging, dan wel de instandhouding van de epidemische noodsituatie, binnen vijftien dagen te bekrachtigen. De voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers moet daarom zo snel mogelijk worden ingelicht, zodat een directe controle op het beleid zo grondig mogelijk kan plaatsvinden.

B.37. Het loutere gegeven dat de « bevoegde overheden en diensten », ingevolge artikel 3, § 3, van de Pandemiewet, toezien op de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens aan de bevolking, ontneemt aan de maatregel niet zijn redelijk karakter. Het toezicht vormt immers een waarborg voor de bevolking teneinde de transparantie te verzekeren en het is bovendien niet uitgesloten dat de wetenschappelijke informatie onmiddellijk ook aan de bevolking wordt bekendgemaakt, in zoverre de wetenschappelijke informatie die aan de voorzitter is meegedeeld reeds beschikbaar en bruikbaar is in de zin van artikel 3, § 3, van de Pandemiewet.

B.38. Overigens doet de bestreden bepaling op geen enkele manier afbreuk aan de toepasselijke openbaarheidswetgeving en kan bij een eventuele weigering van een verzoek tot openbaarbaarheid de verzoeker beroep instellen bij de betrokken beroepsinstantie, waarvan de beslissing zelf zal kunnen worden aangevochten bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

B.39. Het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7686 is niet gegrond.

B.40.1. Het tweede onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7686 voert een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5 van het Verdrag van Aarhus, met het recht op toegang tot de rechter en met het recht op informatievergaring, omdat artikel 5, lid 1, van het Verdrag van Aarhus zou vereisen dat de wetenschappelijke gegevens onmiddellijk en terstond moeten worden verspreid, artikel 5, lid 2, van het Verdrag van Aarhus inhoudelijke en temporele beperkingen bij de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens zou verbieden en artikel 5, lid 3, van het Verdrag van Aarhus zou vereisen dat de informatie gemakkelijk toegankelijk zou zijn.

B.40.2. Artikel 5, lid 1, c), van het Verdrag van Aarhus bepaalt dat de milieu-informatie, in geval van onmiddellijke bedreiging van de menselijke gezondheid of het milieu, onmiddellijk en terstond wordt verspreid, in zoverre deze het publiek in staat stelt om de uit de bedreiging voortvloeiende schade te voorkomen of te beperken.

Artikel 5, lid 2, van het Verdrag van Aarhus bepaalt dat de milieu-informatie op transparante en doeltreffende wijze beschikbaar moet worden gesteld. Milieu-informatie moet derhalve op een doeltreffende en transparante wijze toegankelijk worden gemaakt, hetgeen betekent dat de informatie van technische aard voor de burger effectief toegankelijk wordt gemaakt.

Artikel 5, lid 3, van het Verdrag van Aarhus stelt dat milieu-informatie in toenemende mate online beschikbaar moet worden gemaakt op een gemakkelijk toegankelijke manier.

B.40.3. Het Verdrag van Aarhus heeft als doel bij te dragen aan de bescherming van het recht van elke persoon van de huidige en toekomstige generaties om te leven in een milieu dat passend is voor zijn of haar gezondheid en welzijn (artikel 1 van het Verdrag van Aarhus). Het waarborgt het recht op toegang tot informatie, inspraak in de besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Aarhus.

Onder toegang tot milieu-informatie, ressorteert de actieve openbaarheid van milieu-informatie. Ingevolge artikel 2, lid 3, van het Verdrag van Aarhus moet onder milieu-informatie worden verstaan : « 3. [...] alle informatie in geschreven, visuele, auditieve, elektronische of enige andere materiële vorm over : a) de toestand van elementen van het milieu, zoals lucht en atmosfeer, water, bodem, land, landschappen en natuurgebieden, biologische diversiteit en componenten daarvan, met inbegrip van genetisch gemodificeerde organismen, en de interactie tussen deze elementen;b) factoren, zoals stoffen, energie, geluid en straling, en activiteiten of maatregelen, met inbegrip van bestuurlijke maatregelen, milieuakkoorden, beleid, wetgeving, plannen en programma's die de elementen van het milieu aantasten of waarschijnlijk aantasten binnen het toepassingsgebied van het voorgaande onderdeel a), en kosten-baten en andere economische analyses en veronderstellingen gebruikt in milieubesluitvorming;c) de toestand van de menselijke gezondheid en veiligheid, de menselijke levensomstandigheden, cultureel waardevolle gebieden en bouwwerken, voorzover deze worden of kunnen worden aangetast door de toestand van de elementen van het milieu of, via deze elementen, door de factoren, activiteiten of maatregelen bedoeld in het voorgaande onderdeel b) ». Uit elk van de bovenvermelde onderdelen volgt dat een link met het milieu noodzakelijk is. Bovendien moet er, wat betreft de menselijke gezondheid, worden aangetoond dat de gezondheidstoestand aangetast kan worden door de toestand van de elementen van het milieu of, via die elementen door (1) factoren zoals stoffen, energie, geluid en straling, (2) activiteiten of maatregelen die de elementen van het milieu kunnen aantasten of (3) kosten-baten- en andere economische analyses gebruikt in de milieubesluitvorming. Alleen in dat geval kan de toestand van de menselijke gezondheid, in het kader van het Verdrag van Aarhus, worden beschouwd als zijnde milieu-informatie.

B.40.4. Artikel 5 van het Verdrag van Aarhus bevat de verplichtingen met betrekking tot het verzamelen en verspreiden van milieu-informatie. Artikel 5, lid 10, van het Verdrag van Aarhus bepaalt de uitzonderingen daarop, en verwijst daarvoor naar de uitzonderingen van artikel 4 van het Verdrag van Aarhus.

Artikel 4 van het Verdrag van Aarhus gaat over de toegang tot de milieu-informatie. De uitzonderingen, opgenomen in artikel 4, leden 3 en 4, gelden echter, overeenkomstig artikel 5, lid 10, van het Verdrag van Aarhus, voor de actieve openbaarheid. Overeenkomstig artikel 4, lid 3, van het Verdrag van Aarhus is het niet uitgesloten dat een overheid onvoltooid materiaal en interne mededelingen van overheidsinstanties kan weigeren openbaar te maken.

B.41.1. Vooraleer er sprake kan zijn van milieu-informatie, is een band met het milieu noodzakelijk. De verzoekende partijen verduidelijken niet op welke manier de wetenschappelijke gegevens, op basis waarvan het koninklijk besluit werd genomen dat een epidemische noodsituatie afkondigt of in stand houdt, een band zouden kunnen hebben met het milieu. Derhalve blijkt niet dat artikel 5 van het Verdrag van Aarhus van toepassing zou zijn.

Immers, in artikel 2, 3°, van de Pandemiewet wordt bepaald dat een epidemische noodsituatie « elke gebeurtenis [is] die een ernstige bedreiging veroorzaakt of kan veroorzaken ten gevolge van de aanwezigheid van een infectieus agens bij de mens ». Een link met het milieu ontbreekt, aangezien nergens in de Pandemiewet wordt verduidelijkt dat de toestand van de menselijke gezondheid en veiligheid, wordt of kan worden aangetast door de toestand van de elementen van het milieu of, via die elementen, door de factoren, activiteiten of maatregelen bedoeld in artikel 2, lid 3, c), van het Verdrag van Aarhus. Er is enkel sprake van een infectieus agens bij de mens.

B.41.2. Voor wat de mogelijke schending van het recht op informatievergaring betreft, maken de verzoekende partijen niet duidelijk wat daarvan de grondslag zou moeten zijn en wat dat recht zou moeten omvatten. Wanneer dat recht op informatievergaring dient te worden beschouwd als een recht op toegang tot documenten, volstaat het vast te stellen dat artikel 3, § 3, van de Pandemiewet een regeling van actieve openbaarheid inhoudt en niet van passieve openbaarheid, wat de toegang tot bestuursdocumenten inhoudt.

B.42.1. Het tweede onderdeel van het enige middel betreft de notie « milieu-informatie ». Inzonderheid rijst de vraag of de wetenschappelijke gegevens aan te merken zijn als « milieu-informatie » in de zin van artikel 2, lid 3, van het Verdrag van Aarhus.

De verzoekende partijen vragen het Hof aan het Hof van Justitie van de Europese Unie twee prejudiciële vragen te stellen.

Vervolgens stellen ze dat, als wordt aanvaard dat wetenschappelijke gegevens milieu-informatie zijn in de zin van artikel 2, lid 3, van het Verdrag van Aarhus, de uitzondering van artikel 4, lid 3, c), van het Verdrag van Aarhus, niet kan gelden en dat artikel 5, lid 1, c), van het Verdrag van Aarhus zich verzet tegen de dilatoire, temporele en inhoudelijke beperkingen van artikel 3, § 3, van de Pandemiewet.

Opnieuw vragen ze het Hof een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

B.42.2. Wanneer een vraag die betrekking heeft op de uitlegging van het Unierecht wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is die instantie, overeenkomstig artikel 267, derde alinea, van het VWEU, gehouden die vraag te stellen aan het Hof van Justitie.

Die verwijzing is evenwel niet nodig wanneer die rechterlijke instantie heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is, dat de betrokken bepaling van het Unierecht reeds door het Hof is uitgelegd, of dat de juiste uitlegging van het Unierecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan (HvJ, 6 oktober 1982, C-283/81, CILFIT, ECLI:EU:C:1982:335, punt 21; grote kamer, 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA, ECLI:EU:C:2021:799, punt 33). Die redenen moeten, in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afdoende blijken uit de motivering van het arrest waarbij de rechterlijke instantie weigert de prejudiciële vraag te stellen (HvJ, grote kamer, 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA, ECLI:EU:C:2021:799, punt 51).

De uitzondering van het gebrek aan relevantie houdt in dat de nationale rechterlijke instantie van de verwijsplicht is ontheven wanneer « die vraag niet ter zake dienend is, dat wil zeggen wanneer het antwoord erop, hoe het ook luidt, geen invloed kan hebben op de oplossing van het geschil » (HvJ, 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, ECLI:EU:C:2017:209, punt 43; grote kamer, 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34).

De uitzondering dat de juiste uitlegging van het Unierecht evident is, houdt in dat de nationale rechterlijke instantie ervan overtuigd moet zijn dat de gehanteerde oplossing even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere lidstaten die in laatste aanleg uitspraak doen, alsook voor het Hof van Justitie. Zij dient in dat verband rekening te houden met de specifieke kenmerken van het Unierecht, met de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en met het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie. Tevens dient zij acht te slaan op de verschillen tussen de taalversies van de betrokken bepaling waarvan zij op de hoogte is, met name wanneer die verschillen door de partijen naar voren zijn gebracht en onderbouwd zijn. Tot slot dient zij aandacht te hebben voor de eigen terminologie en autonome begrippen die het Unierecht bezigt, alsook met de context van de toepasselijke bepaling in het licht van het Unierecht in zijn geheel, zijn doelstellingen en zijn ontwikkelingsstand op het ogenblik waarop de betrokken bepaling moet worden toegepast (HvJ, grote kamer, 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA, ECLI:EU:C:2021:799, punten 40-46).

Voorts vermag de in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie ervan af te zien het Hof een prejudiciële vraag te stellen « om redenen van niet-ontvankelijkheid die eigen zijn aan de procedure bij die rechterlijke instantie, mits het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen » (HvJ, 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, C-430/93 en C-431/93, ECLI:EU:C:1995:441, punt 17; 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, ECLI:EU:C:2017:209, punt 56; grote kamer, 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA, ECLI:EU:C:2021:799, punt 61).

B.42.3. Aangezien het niet aannemelijk is gemaakt dat het Verdrag van Aarhus en het recht van de Europese Unie te dezen van toepassing zijn, zijn de door de verzoekende partijen voorgestelde prejudiciële vragen niet pertinent en dienen ze bijgevolg niet aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te worden gesteld.

B.42.4. Het tweede onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7686 is niet gegrond.

B.43.1. Het derde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7686 heeft betrekking op de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 19, 32 en 190 van de Grondwet, met artikel 5 van het Verdrag van Aarhus, met het zorgvuldigheidsbeginsel, met het recht op toegang tot de rechter, met het rechtsstaatbeginsel en met het recht op informatievergaring. Aan de bevolking en aan de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers zouden alleen die wetenschappelijke gegevens worden meegedeeld die de genomen koninklijke besluiten ondersteunen, maar andere gegevens dan de wetenschappelijke gegevens en de wetenschappelijke gegevens die de genomen besluiten niet ondersteunen of tegenspreken, zouden niet worden meegedeeld. De inhoudelijke en temporele beperkingen op de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens zouden een schending van het recht op toegang tot de rechter tot gevolg hebben, een schending van het rechtsstaatbeginsel en een schending van het recht op informatievergaring.

B.43.2. Artikel 3 van de Pandemiewet bevat geen inhoudelijke beperking van het soort van wetenschappelijke gegevens die moeten worden bekendgemaakt. Uit geen enkele bepaling van de Pandemiewet kan worden afgeleid dat de bekendmaking geen betrekking zou kunnen of mogen hebben op alle wetenschappelijke gegevens op grond waarvan wordt besloten of er al dan niet sprake is van een epidemische noodsituatie.

Derhalve dient te worden aangenomen dat het koninklijk besluit dat de epidemische noodsituatie afkondigt of in stand houdt, zal worden genomen op basis van alle relevante wetenschappelijke gegevens en niet enkel op basis van die gegevens die het bestaan van een epidemische noodsituatie bevestigen. Ook het advies van de minister van Volksgezondheid en de risicoanalyse van de evaluatiecel maken deel uit van de wetenschappelijke gegevens die moeten worden bekendgemaakt, waarbij het advies, dan wel de risicoanalyse, niet noodzakelijk het bestaan van een epidemische noodsituatie zullen bevestigen.

B.44.1. Artikel 190 van de Grondwet, dat bepaalt dat « geen wet, geen besluit of verordening van algemeen, provinciaal of gemeentelijk bestuur [...] verbindend [is] dan na te zijn bekendgemaakt in de vorm bij de wet bepaald », heeft geen betrekking op de bekendmaking van wetenschappelijke gegevens, waarop een koninklijk besluit in voorkomend geval steunt.

Bovendien doet de bestreden bepaling op geen enkele manier afbreuk aan de toepasselijke openbaarheidswetgeving. Bij een eventuele weigering van een verzoek tot openbaarbaarheid van de wetenschappelijke gegevens kan de verzoeker beroep instellen bij de betrokken beroepsinstantie, waarvan de beslissing zelf kan worden aangevochten bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

B.44.2. Indien de Kamer van volksvertegenwoordigers van oordeel zou zijn dat zij, wegens gebrek aan kennisname van al dan niet wetenschappelijke gegevens, niet met kennis van zaken zou kunnen beslissen het koninklijk besluit tot afkondiging of instandhouding van de epidemische noodsituatie te bekrachtigen, dan staat het haar vrij die bekrachtiging te weigeren. Bovendien behouden de volksvertegenwoordigers, overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van de Pandemiewet, de mogelijkheid om ministers vragen te stellen en te interpelleren (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 30) en heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers « vanzelfsprekend steeds de mogelijkheid om [de] besluiten [waarbij maatregelen van bestuurlijke politie worden opgelegd] geheel of gedeeltelijk op te heffen. Dit garandeert de democratische controle op de genomen maatregelen van bestuurlijke politie » (ibid., p. 22), alsook de mogelijkheid om het koninklijk besluit dat de epidemische noodsituatie afkondigt of in stand houdt, op te heffen.

B.44.3. Het derde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7686 is niet gegrond.

B.45.1. Het vierde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7686 voert de schending aan van artikel 5 van het Verdrag van Aarhus, van het beginsel van behoorlijke bekendmaking en van artikel 190 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het gelijkheidsbeginsel, omdat de concrete manier van bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens niet zou zijn geregeld in de Pandemiewet. Het is de verzoekende partijen niet duidelijk welke overheden de wetenschappelijke gegevens zouden moeten bekendmaken en waar die gegevens bekend moeten worden gemaakt. Ook zou het toezicht op de bekendmaking moeten worden uitgeoefend door bevoegde overheden en diensten en niet door de Regering zelf, en zouden de bevoegde overheden en diensten niet zelf de wetenschappelijke gegevens dienen bekend te maken.

B.45.2. In haar advies bij het voorontwerp van wet « betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie » (advies nr. 68.936/AV van 7 april 2021) merkt de afdeling wetgeving van de Raad van State op dat niet duidelijk werd gemaakt welke overheden belast zouden zijn met de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens, noch waar die gegevens zouden moeten worden bekendgemaakt : « Op een vraag in dat verband hebben de gemachtigden de volgende verduidelijking gegeven : ' Dat zal, enerzijds, afhangen van de epidemische noodsituatie en van de akkoorden die op dat ogenblik gesloten zijn en, anderzijds, gaat het om een praktische modaliteit die niet in de wet moet worden gepreciseerd.

Artikel 3, § 3, voorziet in de bekendmaking ten behoeve van de bevolking en niet ten aanzien van de minister of de Kamer van volksvertegenwoordigers, vermits die laatsten reeds over de informatie beschikken (cf. § 2) [eigen vertaling]. ' Het beschikkende gedeelte van deze bepaling, of minstens de memorie van toelichting, moet verduidelijken dat de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens op basis waarvan de koninklijke besluiten genomen werden, bedoeld is voor de algemene bevolking, wat een invloed zal hebben op de concrete regels voor die bekendmaking » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 112).

B.45.3. Derhalve heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State de wetgever enkel geadviseerd te verduidelijken dat de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens bedoeld is voor de bevolking (artikel 3, § 3, van de Pandemiewet). In de parlementaire voorbereiding is verduidelijkt « dat de bevoegde overheden en diensten erop toezien dat deze gegevens zo spoedig mogelijk en zodra beschikbaar en bruikbaar, worden bekendgemaakt ten behoeve van de algemene bevolking » (ibid., p. 18).

Wat de overheden en diensten betreft die belast zijn met het toezicht op de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens, volstaat de vaststelling dat de wijze van bekendmaking zal afhangen van de epidemische noodsituatie zelf alsook van de praktische uitvoering en uitvoeringsmodaliteiten; die modaliteiten dienen niet in de wet zelf te worden gepreciseerd.

B.45.4. Het vierde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7686 is niet gegrond.

B.46.1. Het vijfde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7686 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 13, 19, 23 en 32 van de Grondwet, het recht op bekendmaking, het recht op informatievergaring en het recht op bescherming van de gezondheid, waarbij de verzoekende partijen menen dat de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens onvoldoende rekening houdt met de digitale kloof bij de bevolking. Het feit dat de Regering niet moet toezien op de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens zou dat probleem nog versterken, aangezien de wetgever daardoor nog minder maatregelen zou hebben genomen om de gelijke toegang tot de bekendgemaakte informatie te waarborgen.

B.46.2. Nergens is in de Pandemiewet bepaald dat de bekendmaking enkel digitaal dient te gebeuren. Bijgevolg is het gelijkheidsbeginsel niet geschonden, doordat de wetgever geen rekening zou hebben gehouden met de digitale kloof.

Bovendien is de bekendmaking van wetenschappelijke gegevens geen rechtshandeling. Zonder dat het nodig is na te gaan of de wetgever voldoende maatregelen heeft genomen die waarborgen of de bevolking een gelijke toegang heeft tot de wetenschappelijke gegevens, kan de bevolking geen rechten, noch verplichtingen ontlenen aan de bekendmaking van die gegevens.

De niet-bekendmaking van wetenschappelijke gegevens of de bekendmaking van de wetenschappelijke gegevens wijzigt aan de rechtstoestand van de bevolking niets, maar kan wel bijdragen tot het beter begrijpen en aanvaarden waarom een epidemische noodsituatie moet worden afgekondigd. Overigens doet de bestreden bepaling op geen enkele manier afbreuk aan de toepasselijke openbaarheidswetgeving.

B.46.3. Het vijfde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7686 is niet gegrond. 5. Wat betreft de bevoegdheid tot het nemen van maatregelen van bestuurlijke politie (artikel 4) B.47.1. Het vijfde middel in de zaak nr. 7633, het tweede en derde onderdeel van het derde middel, het vierde middel en het vijfde middel in de zaak nr. 7753, het eerste onderdeel van het derde middel en het derde en vierde onderdeel van het vierde middel in de zaak nr. 7757 hebben betrekking op artikel 4 van de Pandemiewet.

B.47.2. Het vijfde middel in de zaak nr. 7633 is afgeleid uit de schending, door artikel 4, § 1, derde lid, van de Pandemiewet, van de artikelen 10, 11, 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 33 en 37 van de Grondwet en met de artikelen 1, 7 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Volgens de verzoekende partijen zou de wetgever aan de minister van Binnenlandse Zaken niet de bevoegdheden mogen toekennen om de in artikel 5, § 1, van de Pandemiewet opgesomde maatregelen te nemen, omdat die delegaties geen detailregelingen zouden uitmaken. De artikelen 33 van 37 van de Grondwet zouden de delegatie van bevoegdheid van de federale wetgever aan een federale minister verhinderen.

In het tweede en derde onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 7753 wordt een schending aangevoerd, door artikel 4, §§ 1 en 2, van de Pandemiewet, van de artikelen 10, 11, 14, 15, 16, 19, 22, 22bis, 22ter, 23, 24 en 26 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het evenredigheidsbeginsel. De verzoekende partijen stellen dat de wetgever ook de noodzakelijkheid, de geschiktheid en de evenredigheid van de beperkingen aan grondrechten zou moeten (kunnen) toetsen en die beoordeling niet zou mogen delegeren aan de uitvoerende macht (tweede onderdeel) en dat de combinatie van het ontbreken van een verbod om federale maatregelen te nemen die niet in alle gemeenten noodzakelijk zijn, met het verbod voor de burgemeesters en gouverneurs om lokaal minder strenge maatregelen te nemen, tot gevolg zou hebben dat er een situatie ontstaat waar minstens in sommige gemeenten maatregelen zouden gelden die niet noodzakelijk zouden zijn en dus strijdig met het evenredigheidsbeginsel (derde onderdeel).

In het vierde middel in de zaak nr. 7753 wordt een schending aangevoerd van de artikelen 33, 37, 105 en 108 van de Grondwet en van titel II van de Grondwet, omdat, volgens de verzoekende partijen, artikel 4, § 1, derde lid, van de Pandemiewet aan de minister van Binnenlandse Zaken de bevoegdheid delegeert om verregaande vrijheidsbeperkende maatregelen op te leggen, die bovendien gepaard gaan met strafrechtelijke sancties, terwijl een delegatie aan een minister enkel dan mogelijk zou zijn bij het regelen van bijkomende aangelegenheden, maatregelen van ondergeschikt belang en detailmaatregelen.

Het vijfde middel in de zaak nr. 7753 is afgeleid uit de schending, door artikel 4, § 4, van de Pandemiewet, van artikel 32 van de Grondwet, omdat de wetenschappelijke gegevens, op grond waarvan het koninklijk besluit tot afkondiging of instandhouding van een epidemische noodsituatie is genomen, zo spoedig mogelijk en zodra ze beschikbaar en bruikbaar zijn, moeten worden bekendgemaakt aan het publiek, terwijl de adviezen op basis waarvan de koninklijke besluiten die de maatregelen van bestuurlijke politie omvatten, worden genomen, niet openbaar moeten worden gemaakt, maar enkel worden meegedeeld aan de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Bovendien zouden de maatregelen die bij ministerieel besluit of door de burgemeester of gouverneur worden genomen niet onderworpen zijn aan een voorafgaand advies, zodat in dat geval ook geen bekendmaking noodzakelijk zou zijn.

Het eerste onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 7757 is afgeleid uit de schending, door artikel 4, § 2, van de Pandemiewet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8, 14 en 15 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 7, 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 9 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Volgens de verzoekende partijen situeert de ongrondwettigheid zich in de vaststelling dat de notie « dringend » niet in de Pandemiewet vermeld zou staan. Bovendien zou de bevoegdheid van de burgemeesters en gouverneurs niet gerechtvaardigd kunnen worden door een verwijzing naar de « lokale omstandigheden » zonder enige verduidelijking. De zorg voor een coherente en gecoördineerde crisisbeheersing lijkt, volgens de verzoekende partijen, tegenstrijdig met de bevoegdheid van de burgemeesters en gouverneurs om maatregelen te nemen op lokaal niveau, zonder dat er voorafgaand overleg is met de federale overheden.

In het derde en vierde onderdeel van het vierde middel in de zaak nr. 7757 wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10, 11, 12, tweede lid, 14, 33, 105 en 108 van de Grondwet, van het gelijkheidsbeginsel en van het beginsel van de scheiding der machten, omdat, volgens de verzoekende partijen, de delegatie niet zou beantwoorden aan de voorwaarden van de Grondwet. In de aan de minister, de burgemeester en de gouverneur gedelegeerde bevoegdheden is niet voorzien in de Grondwet en hun inhoud is niet leesbaar, noch voorspelbaar bij gebrek aan een nauwkeurig wetgevend kader.

B.48.1. In artikel 4 van de Pandemiewet wordt bepaald dat de nodige maatregelen van bestuurlijke politie kunnen worden genomen door de Koning. In geval van dreigend gevaar kunnen diezelfde maatregelen, die geen enkel uitstel dulden, worden genomen door de minister van Binnenlandse Zaken. Wanneer de lokale omstandigheden het vereisen, kunnen de gouverneurs en de burgemeesters strengere maatregelen nemen.

Bij ontstentenis van een bekrachtiging van het koninklijk besluit waarbij de epidemische noodsituatie wordt afgekondigd of in stand gehouden, treden de maatregelen van bestuurlijke politie buiten werking.

B.48.2. De parlementaire voorbereiding preciseert hierover : « In geval van dreigend gevaar kunnen de politiemaatregelen, wanneer ze geen enkel uitstel dulden, uitzonderlijk worden genomen door de minister van Binnenlandse Zaken. Deze laatste heeft immers als traditioneel aanvaarde opdracht om de bevolking te beschermen. In haar advies nr. 68.936/AV van 7 april 2021 over het voorliggende wetsontwerp heeft de afdeling Wetgeving van de Raad van State in dit verband gesteld dat geval per geval zal moeten worden beoordeeld of de uitzonderlijke situatie die verantwoordt dat de maatregelen worden genomen bij ministerieel besluit voorhanden is [...]. [...] Er wordt vervolgens uitdrukkelijk voorzien dat de gouverneurs en burgemeesters, wanneer de lokale omstandigheden het vereisen, elk voor het eigen grondgebied, maatregelen moeten nemen die strenger zijn ten opzichte van deze genomen door de Koning of desgevallend de minister van Binnenlandse Zaken. Daartoe overleggen ze met de bevoegde federale of deelstatelijke overheden in functie van de beoogde maatregel, bijvoorbeeld het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, het Agence pour une Vie de Qualité (AVIQ) of de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC). Indien de hoogdringendheid geen overleg voorafgaand aan het nemen van de maatregel toelaat, informeert de betrokken burgemeester of de gouverneur de bevoegde overheden zo snel mogelijk van de genomen maatregel. In elk geval, en dus ook bij hoogdringendheid, worden de maatregelen beoogd door de burgemeester voorafgaand overlegd met de gouverneur, en worden deze beoogd door de gouverneur voorafgaand overlegd met de minister. De minister van Binnenlandse Zaken, die tijdens een federale fase verantwoordelijk is voor de beleidscoördinatie van de noodsituatie, kan in dit verband instructies geven aan de burgemeesters en gouverneurs. [...] Net als iedere beslissing die door een administratieve overheid wordt genomen, moeten de maatregelen die door de Koning of desgevallend door de minister van Binnenlandse Zaken worden genomen, alsook de eventuele strengere maatregelen waartoe de gouverneurs en de burgemeesters besloten hebben, voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zij moeten met name noodzakelijk, geschikt en in verhouding tot de nagestreefde doelstelling zijn, alsook beperkt in tijd. De maatregelen kunnen slechts worden aangenomen (en telkens verlengd) voor een maximale duur van drie maanden en enkel voor zover de epidemische noodsituatie nog bestaat of in stand is gehouden.

Bovendien kunnen de betrokken besluiten geen terugwerkende kracht hebben. De periode van drie maanden vormt een redelijke termijn in het licht van de noodzaak om zowel de te nemen maatregelen in de tijd te beperken als deze op regelmatige tijdstippen te evalueren.

De te nemen maatregelen moeten aan elke epidemische noodsituatie aangepast worden en daarbij wordt zo veel mogelijk getracht het advies in te winnen van deskundigen (bijvoorbeeld op het vlak van geneeskunde, epidemiologie, psychologie, economie, etc.), aan de hand waarvan gesteld kan worden dat die maatregelen wettelijk, noodzakelijk en in verhouding tot de desbetreffende epidemische noodsituatie zijn, met de bedoeling deze te beheersen en beëindigen en daarbij te vermijden dat de gevolgen ervan een te grote aantasting zouden vormen van individuele vrijheden. [...] In dit kader mag niet uit het oog worden verloren dat iedere noodsituatie aanleiding kan geven tot het nemen van maatregelen van bestuurlijke politie die de uitoefening van bepaalde grondrechten mogelijk kunnen beperken. [...] In dit verband heeft de afdeling Wetgeving van de Raad van State in haar advies nr. 68.936/AV van 7 april 2021 gesteld dat een bekrachtiging bij wet van de maatregelen niet vereist is, aangezien de essentiële elementen op afdoende wijze in het voorliggende wetsontwerp zijn bepaald » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, pp. 19-21).

B.49.1. Het tweede en het derde onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 7753 zijn afgeleid uit de schending van het evenredigheidsbeginsel, omdat artikel 4, § 3, van de Pandemiewet uitdrukkelijk vermeldt dat de maatregelen van bestuurlijke politie « noodzakelijk, geschikt en in verhouding tot de nagestreefde doelstelling » zijn, terwijl die beoordeling niet louter theoretisch zou mogen zijn, maar ook in concreto zou moeten gebeuren.

B.49.2. De diverse maatregelen van bestuurlijke politie, die kunnen worden genomen door de Koning, en in voorkomend geval de minister van Binnenlandse Zaken, de gouverneurs en de burgemeesters (artikel 5, §§ 1 en 2, van de Pandemiewet) kunnen beperkingen inhouden op de diverse grondrechten, aangezien geen van de fundamentele rechten en vrijheden absoluut zijn. Die beperkingen zijn toelaatbaar, op voorwaarde dat aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

De parlementaire voorbereiding merkt dienaangaande op : « Het gaat meer bepaald, wat de Grondwet betreft, om het formeel wettigheidsbeginsel [...] en, wat de mensenrechtenverdragen betreft, om het materieel wettigheidsbeginsel [...], het legitimiteitsbeginsel [...] en het evenredigheidsbeginsel [...] » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 94).

En : « Het evenredigheidsbeginsel is eveneens een algemeen beginsel inzake de beperkingen van grondrechten. Traditioneel wordt het geacht drie eisen te stellen aan die beperkingen; de eisen van geschiktheid, noodzakelijkheid en proportionaliteit sensu stricto. Beperkingen aan de grondrechten dienen geschikt te zijn om het vooropgestelde, legitieme doel te bereiken, ze dienen noodzakelijk te zijn om dat doel te bereiken, wat ook wel wordt omschreven als de vereiste van het minst ingrijpende middel (zgn. ' least restrictive alternative '- doctrine) en ten slotte dienen ze evenredig te zijn in de strikte zin, wat een afweging impliceert van de in het geding zijnde belangen : er dient een redelijk evenwicht of ' fair balance ' te bestaan tussen enerzijds de bescherming van de individuele fundamentele rechten en vrijheden en anderzijds het maatschappelijk belang dat wordt gediend met de beperking » (ibid., p. 98).

B.50.1. Artikel 4, § 2, van de Pandemiewet bepaalt uitdrukkelijk dat de maatregelen van bestuurlijke politie « noodzakelijk, geschikt en in verhouding tot de nagestreefde doelstelling » dienen te zijn.

Vervolgens wordt bepaald dat de maatregelen van bestuurlijke politie voor een maximale duurtijd van drie maanden kunnen worden genomen en dat ze vervolgens voor een maximale duur van drie maanden kunnen worden verlengd, wat opnieuw een nieuwe evenredigheidsbeoordeling door de uitvoerende macht zal vereisen.

B.50.2. Tevens zijn er onderscheiden procedurele waarborgen opgenomen die het de uitvoerende macht mogelijk moeten maken om tot een verantwoorde afweging van alle in het geding zijnde belangen te komen : het overleg in de Ministerraad, het overleg met de deelstaten en het overleg binnen de bevoegde organen van het crisisbeheer (artikel 4, § 1).

De parlementaire voorbereiding vermeldt in dit verband : « Een dergelijk overleg is een voorwaarde die moet vervuld zijn om met het evenredigheidsbeginsel in overeenstemming te kunnen zijn.

Deze verplichting om overleg te plegen sluit overigens niet uit dat de federale overheid, gelet op de verwevenheid van de bevoegdheden, het overleg voert in het overlegcomité, opgericht bij de artikelen 31 en 31/1 van de gewone wet van 9 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 09/08/1980 pub. 11/10/2010 numac 2010000561 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Gewone wet tot hervorming der instellingen sluiten ' tot hervorming der instellingen ' en over de te nemen maatregelen een consensus nastreeft » (Parl. St., Kamer, 2020-2021 DOC 55-1951/001, pp. 76-77).

B.50.3. Ten slotte blijkt ook uit de parlementaire voorbereiding dat het evenredigheidsbeginsel samen met het voorzorgsbeginsel zal worden toegepast : « Het Hof van Justitie van de EU stelt dat dit beginsel impliceert dat ' 47. (...) bij onzekerheid over het bestaan en de omvang van de risico's voor de menselijke gezondheid beschermende maatregelen kunnen worden genomen zonder dat hoeft te worden gewacht totdat de realiteit en de ernst van deze risico's volledig zijn aangetoond. Wanneer het bestaan of de omvang van het gestelde risico niet met zekerheid kan worden bepaald omdat de resultaten van de verrichte onderzoeken niet concludent zijn, maar reële schade voor de volksgezondheid waarschijnlijk blijft ingeval het risico intreedt, rechtvaardigt het voorzorgbeginsel dat beperkende maatregelen worden getroffen. 48. Dat beginsel moet voorts worden toegepast met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, dat vereist dat handelingen van de Unie-instellingen niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer er een keuze is tussen meerdere geschikte maatregelen, de minst belastende moet worden gekozen en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel.' Ook de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn rechtspraak over de COVID-maatregelen uitdrukkelijk het belang van het voorzorgsbeginsel benadrukt.

In het licht van al deze elementen zal de uitvoerende macht die wil gebruik maken van de machtiging voor elke maatregel in concreto moeten onderzoeken of aan het evenredigheidsbeginsel is voldaan » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 101).

B.51.1. De in artikel 4, vastgestelde machtiging aan de Koning, en aan de minister van Binnenlandse Zaken, gouverneurs en burgemeesters, om de in artikel 5 opgesomde maatregelen van bestuurlijke politie te nemen, is bedoeld om de volksgezondheid te beschermen. Een dergelijke machtiging, in abstracto opgevat, laat de aanneming toe van maatregelen van bestuurlijke politie die noodzakelijk zouden zijn om dat doel te bereiken, en die evenredig zijn aangezien de wetgever een redelijk evenwicht tot stand heeft willen brengen tussen, enerzijds, de bescherming van de individuele fundamentele rechten en vrijheden en, anderzijds, het maatschappelijk belang dat wordt nagestreefd met de beperking.

Noch de Pandemiewet, noch het koninklijk besluit dat de epidemische noodsituatie afkondigt of in stand houdt, geven onmiddellijk aanleiding tot maatregelen van bestuurlijke politie aangezien artikel 4 van de Pandemiewet zich ertoe beperkt aan de Koning, de minister van Binnenlandse Zaken, de gouverneurs en de burgemeesters de bevoegdheid te delegeren om maatregelen van bestuurlijke politie te nemen.

B.51.2. Het zijn de auteurs van de besluiten die de in artikel 5 opgesomde maatregelen van bestuurlijke politie opleggen die de evenredigheid in concreto van de bepalingen die zij zullen aannemen, zullen moeten beoordelen.

B.51.3. De omstandigheid dat die concrete beoordeling niet behoort tot de bevoegdheid van het Hof, aangezien het niet aan het Hof toekomt te veronderstellen hoe de in de bestreden Pandemiewet vervatte machtiging zal worden uitgevoerd, ontneemt aan de bestreden bepaling niet haar evenredig karakter.

Wanneer de wetgever een bevoegdheid verleent, moet worden aangenomen dat hij de gedelegeerde slechts wil machtigen om van zijn bevoegdheid gebruik te maken op een wijze die strookt met de bepalingen van de Grondwet, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert.

Het staat aan de bevoegde rechter, te weten de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State of de gewone rechter om, zo nodig, te toetsen of en in hoeverre de gedelegeerde de voorwaarden van de hem verleende machtiging heeft overschreden.

B.51.4. De omstandigheid dat de genomen maatregelen van bestuurlijke politie in sommige gemeenten niet nodig zouden zijn, betreft opnieuw geen beoordeling in abstracto die de wetgever moet doen, maar een beoordeling in concreto. De door de verzoekende partijen opgeworpen grieven zijn niet gericht tegen de Pandemiewet, maar tegen de vast te stellen maatregelen van bestuurlijke politie, waarvoor het Hof niet bevoegd is.

Bovendien heeft de federale overheid, ingevolge de Pandemiewet, niet de verplichting om maatregelen van bestuurlijke politie te nemen die altijd op het gehele grondgebied zouden gelden. Het is niet uitgesloten dat de federale overheid, indien nodig, maatregelen kan nemen voor een beperkt grondgebied. Bovendien is het, ingevolge de Pandemiewet, niet uitgesloten dat er gedifferentieerd wordt tussen de verschillende gemeenten en provincies. Het is met die bedoeling dat artikel 4, § 2, van de Pandemiewet erin voorziet dat gouverneurs en burgemeesters strengere maatregelen kunnen nemen wanneer de lokale omstandigheden dit vereisen, waarbij onder « maatregelen die strenger zijn » moet worden verstaan, strengere dan wel « bijkomende maatregelen, binnen de categorieën van artikel 5, § 1, die (nog) niet werden genomen door de minister van Binnenlandse Zaken » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 112).

B.51.5. Het tweede en het derde onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 7753 zijn niet gegrond.

B.52.1. Het vijfde middel in de zaak nr. 7753 voert een schending aan, door artikel 4, § 4, van de Pandemiewet, van artikel 32 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, omdat door het achterhouden van de adviezen, op basis waarvan de koninklijke besluiten in artikel 4, § 1, van de Pandemiewet worden genomen, de toegang tot de rechter zou worden belemmerd (eerste middelonderdeel). Daarnaast zou er tevens een schending zijn van het recht op toegang tot de rechter, omdat er geen adviezen zijn voorgeschreven in artikel 4, § 4, van de Pandemiewet voor de maatregelen die worden genomen bij ministerieel besluit of door een gouverneur of burgemeester (tweede middelonderdeel).

B.52.2.1. Voor wat het eerste middelonderdeel betreft, bepaalt artikel 32 van de Grondwet : « Ieder heeft het recht elk bestuursdocument te raadplegen en er een afschrift van te krijgen, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald door de wet, het decreet of de regel bedoeld in artikel 134 ».

Volgens de Grondwetgever wordt met de term « bestuursdocument » alle informatie bedoeld, in welke vorm ook, waarover de administratieve overheden beschikken : « Het betreft alle beschikbare informatie, welke ook de informatiedrager is : schriftelijke stukken, geluids- en beeldopnamen met inbegrip van de gegevens vervat in de geautomatiseerde informatieverwerking. Verslagen, studies, zelfs van niet-ambtelijke adviescommissies, sommige notulen en processen-verbaal, statistieken, administratieve richtlijnen, omzendbrieven, contracten en vergunningen, registers van openbaar onderzoek, examencohiers, films, foto's enz. waarover een overheid beschikt, zijn in regel openbaar, behoudens wanneer een uitzonderingsgrond moet worden toegepast » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 839/1, p. 5).

Door, in artikel 32 van de Grondwet, te bepalen dat elk bestuursdocument - begrip dat volgens de Grondwetgever zeer ruim moet worden geïnterpreteerd - in de regel openbaar is, heeft de Grondwetgever het recht op de openbaarheid van de bestuursdocumenten ingeschreven als een grondrecht.

B.52.2.2. De wettelijke regeling van artikel 4, § 4, van de Pandemiewet betreffende de mededeling van de adviezen, op grond waarvan het koninklijk besluit tot afkondiging of instandhouding van de epidemische noodsituatie is genomen, aan de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers, doet op geen enkele wijze afbreuk aan de toepasselijkheid van de openbaarheidswetgeving.

Iedere rechtsonderhorige beschikt over het recht om de adviezen op te vragen en bij eventuele weigering kan de rechtsonderhorige hiertegen beroep instellen bij de betrokken beroepsinstantie. Vervolgens kan de beslissing van de beroepsinstantie nog worden aangevochten bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en kan in die context de ontstentenis van formele en materiële motivering worden aangevoerd.

B.52.3.1. Voor wat het tweede middelonderdeel betreft, volstaat het vast te stellen dat het recht op toegang tot een rechter, verankerd in artikel 13 van de Grondwet en gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat een analoge draagwijdte heeft, geen verplichting met zich meebrengt om adviezen in te winnen, voorafgaand aan het nemen van maatregelen van bestuurlijke politie door de minister, dan wel door de burgemeester of de gouverneur. Tevens ziet het Hof niet in hoe het niet inwinnen van een advies, het recht op rechtsbescherming van de rechtsonderhorigen zou aantasten. De administratieve rechtshandelingen die de maatregelen van bestuurlijke politie bevatten, kunnen worden aangevochten bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en dienen te beantwoorden aan de beginselen van behoorlijk bestuur (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 20) en de openbaarheid van bestuur.

B.52.3.2. Bovendien kunnen de maatregelen van bestuurlijke politie per ministerieel besluit enkel genomen worden « in geval van dreigend gevaar » en zijn het maatregelen « die geen enkel uitstel dulden » (artikel 4, § 1, derde lid, van de Pandemiewet). Gelet op de dringendheid van de desbetreffende maatregelen, is het redelijk verantwoord dat geen voorafgaande verplichte adviezen moeten worden ingewonnen. Er anders over oordelen, zou de nuttigheid van de aan de minister verleende afwijkende bevoegdheid kunnen ondermijnen.

B.52.4. Het vijfde middel in de zaak nr. 7753 is niet gegrond.

B.53.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 7633, 7753 en 7757 betwisten de machtiging, in artikel 4 van de Pandemiewet, aan de minister van Binnenlandse Zaken en aan de gouverneurs en de burgemeesters om de in die wet bedoelde maatregelen van bestuurlijke politie te nemen.

B.53.2. Krachtens artikel 4, § 1, derde lid, van de Pandemiewet, kan de minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken onder bepaalde voorwaarden maatregelen van bestuurlijke politie nemen. Het ministerieel besluit wordt in de Ministerraad overlegd. Artikel 4, § 2, van diezelfde wet machtigt de gouverneurs en burgemeesters onder bepaalde voorwaarden om strengere maatregelen te nemen dan de federale maatregelen.

B.53.3. Volgens de verzoekende partijen schendt een dergelijke machtiging de artikelen 10, 11, 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikelen 33, 37, 105 en 108 van de Grondwet.

In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, zijn de grieven ontvankelijk. Wanneer een verzoekende partij, in het kader van een beroep tot vernietiging, de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met andere grondwetsartikelen of internationale bepalingen of met algemene rechtsbeginselen die een fundamentele waarborg bevatten, bestaat het middel immers erin dat zij van oordeel is dat een verschil in behandeling wordt ingesteld doordat die fundamentele waarborg haar wordt ontnomen door de bepaling die zij met het beroep bestrijdt, terwijl die waarborg voor andere burgers onverminderd geldt.

De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. De artikelen 12 en 14 van de Grondwet waarborgen dat de wetgever de essentiële elementen van de strafbaarstelling en strafvervolging (artikel 12, tweede lid) en van de straf (artikel 14) bepaalt.

Artikel 33 van de Grondwet bepaalt : « Alle machten gaan uit van de Natie.

Zij worden uitgeoefend op de wijze bij de Grondwet bepaald ».

Artikel 37 van de Grondwet bepaalt : « De federale uitvoerende macht, zoals zij door de Grondwet is geregeld, berust bij de Koning ».

Artikel 105 van de Grondwet bepaalt : « De Koning heeft geen andere macht dan die welke de Grondwet en de bijzondere wetten, krachtens de Grondwet zelf uitgevaardigd, hem uitdrukkelijk toekennen ».

Artikel 108 van de Grondwet bepaalt : « De Koning maakt de verordeningen en neemt de besluiten die voor de uitvoering van de wetten nodig zijn, zonder ooit de wetten zelf te mogen schorsen of vrijstelling van hun uitvoering te mogen verlenen ».

B.53.4. Wanneer een specifieke grondwetsbepaling, zoals artikel 12 van de Grondwet, de waarborg biedt dat over de essentiële elementen van een bepaalde aangelegenheid door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering dient te worden beslist, wordt de waarborg van de overige bepalingen die de verhouding tussen de wetgevende en de uitvoerende macht regelen daardoor opgeslorpt. Hetzelfde geldt voor de in de grieven aangevoerde beginselen van de wettigheid en van de scheiding der machten.

B.53.5. Bij zijn arrest nr. 109/2022 van 22 september 2022 (ECLI:BE:GHCC:2022:ARR.109) heeft het Hof bij de toetsing aan artikel 12 van de Grondwet van een andere bepaling, namelijk artikel 182 van de wet van 15 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/05/2007 pub. 15/06/2007 numac 2007000560 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten type wet prom. 15/05/2007 pub. 06/07/2007 numac 2007023065 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg type wet prom. 15/05/2007 pub. 25/06/2008 numac 2008000526 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de civiele veiligheid type wet prom. 15/05/2007 pub. 31/07/2007 numac 2007000663 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de civiele veiligheid type wet prom. 15/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007000543 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle sluiten « betreffende de civiele veiligheid », geoordeeld, in B.8.2, dat een rechtstreekse machtiging van de wetgever aan de minister of zijn gemachtigde uitzonderlijk kan worden verantwoord indien « objectieve redenen voorhanden zijn die een dringend optreden van de uitvoerende macht vereisen, in zoverre elk uitstel de bestaande risico- of noodsituatie kan verergeren ».

De machtiging aan de bevoegde minister die in artikel 4, § 1, derde lid, van de Pandemiewet is vervat, is een afwijking van het eerste lid van dezelfde bepaling, dat in eerste orde de Koning machtigt om de nodige maatregelen van bestuurlijke politie te nemen. Het betreft de maatregelen die nauwkeurig afgebakend zijn in artikel 5, § 1, van dezelfde wet. De afwijking is slechts van toepassing « in geval van dreigend gevaar » en voor « de maatregelen die geen enkel uitstel dulden ». Het ministerieel besluit kan slechts tot stand komen na overleg in de Ministerraad.

De machtiging in artikel 4, § 2, van de Pandemiewet aan de gouverneurs en burgemeesters geldt eveneens slechts in tweede orde, « wanneer de lokale omstandigheden het vereisen » en « elk voor het eigen grondgebied ». Het betreft de maatregelen die nauwkeurig afgebakend zijn in artikel 5, § 2, van dezelfde wet. Zij dienen in overeenstemming te zijn met « de eventuele instructies van de minister » en in overleg met de toezichthoudende overheden tot stand te komen.

De maatregelen die op grond van de bestreden machtigingen worden genomen, kunnen voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en voor de gewone rechter worden betwist, die zullen oordelen of zij beantwoorden aan het materieel wettigheidsbeginsel, het legitimiteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Die wettigheidstoetsing omvat ook de controle of aan de voorwaarden voor de machtiging is voldaan.

B.53.6. Het vijfde middel in de zaak nr. 7633, het vierde middel in de zaak nr. 7753 en het derde en vierde onderdeel van het vierde middel in de zaak nr. 7757 zijn niet gegrond.

B.54.1. In het eerste onderdeel van hun derde middel voeren de verzoekende partijen in de zaak nr. 7757 aan dat de machtiging aan de gouverneurs en de burgemeesters om maatregelen van bestuurlijke politie te nemen « elk voor het eigen grondgebied » tot gevolg zou hebben dat er een onderscheid in behandeling zou ontstaan tussen de Belgen op basis van hun lokalisatie, hetgeen tegenstrijdig lijkt te zijn met de zorg voor een coherente en gecoördineerde crisisbeheersing. Potentiële lokale bijzonderheden zouden de delegatie van de bevoegdheid om maatregelen van bestuurlijke politie te nemen aan de gouverneurs en burgemeesters a priori niet kunnen verantwoorden voor alle toekomstige epidemische noodsituaties.

B.54.2. De Pandemiewet heeft niet rechtstreeks tot gevolg dat de grondrechten zullen worden beperkt. De Pandemiewet beperkt zich tot het delegeren van de bevoegdheid aan de Koning, dan wel aan de minister van Binnenlandse Zaken, de gouverneurs of de burgemeesters, om de maatregelen van bestuurlijke politie, die zijn opgesomd in artikel 5, §§ 1 en 2, van de Pandemiewet, te nemen, aangepast aan de noden van epidemische noodsituatie die op dat moment afgekondigd is, en met de bedoeling de volksgezondheid te beschermen.

Om het in het middel aangevoerde verschil in behandeling te beoordelen, moet ook rekening worden gehouden met artikel 162, tweede lid, 3°, van de Grondwet, dat bepaalt dat de wet het beginsel van de decentralisatie van bevoegdheden naar de provinciale en gemeentelijke instellingen vastlegt. Bovendien is de toekenning aan de burgemeesters en aan de gouverneurs van bevoegdheden op het vlak van de bestuurlijke politie, gedecentraliseerd of gedeconcentreerd, naar gelang van het geval, een wijze van bestuurlijke organisatie overeenkomstig de Nieuwe Gemeentewet (artikel 133) en de Provinciewet (artikel 128), waarnaar de bestreden wet uitdrukkelijk verwijst (artikel 6, § 3). Daaruit volgt dat de toekenning van bevoegdheden aan de gouverneurs en aan de burgemeesters en het gevolg dat de beoogde maatregelen anders zouden kunnen zijn van de ene provincie tot de andere of van de ene gemeente tot de andere op zich niet strijdig zijn met de Grondwet.

Die wet stelt bovendien niet het personele toepassingsgebied vast van de te nemen maatregelen van bestuurlijke politie. De enige adressaten van de Pandemiewet zijn de Koning, de minister van Binnenlandse Zaken, de gouverneurs en de burgemeesters, waardoor de mogelijke schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in voorkomend geval enkel zou kunnen voortvloeien uit het besluit of de verordening om maatregelen van bestuurlijke politie op te leggen en niet uit de Pandemiewet zelf.

Bijgevolg dient de kritiek van de verzoekende partijen in wezen te worden beschouwd als een kritiek op de voormelde maatregelen van bestuurlijke politie. Het Hof is echter niet bevoegd om de bepalingen tot uitvoering van wetskrachtige bepalingen te beoordelen. Indien daaruit een verschil in behandeling voortvloeit, komt het de bevoegde rechter toe dat te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.54.3. Het eerste onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 7757 is niet gegrond. 6. Wat betreft de beperkingen aan de grondrechten door de maatregelen van bestuurlijke politie (artikel 5 van de Pandemiewet) B.55.1. Artikel 5 van de Pandemiewet voorziet in tal van maatregelen van bestuurlijke politie die genomen kunnen worden in het kader van de epidemische noodsituatie. In paragraaf 1 worden de categorieën van maatregelen opgesomd die door de Koning, of in voorkomend geval uitzonderlijk door de minister van Binnenlandse Zaken, kunnen worden genomen. In paragraaf 2 worden de categorieën van maatregelen opgesomd die kunnen worden genomen door de gouverneurs en de burgemeesters. Het kent aan de Koning, de minister van Binnenlandse Zaken, de gouverneurs en de burgemeesters de bevoegdheid toe om maatregelen van bestuurlijke politie te nemen, die de uitoefening van verschillende fundamentele rechten en vrijheden kunnen beperken.

B.55.2. In de parlementaire voorbereiding wordt dienaangaande vermeld : « De politiemaatregelen die in een epidemische noodsituatie kunnen worden genomen, kunnen divers zijn en moeten worden aangepast aan de epidemische noodsituatie. Artikel 5 strekt ertoe de categorieën van maatregelen op te lijsten binnen dewelke de maatregelen genomen door de Koning, de minister van Binnenlandse Zaken, de gouverneurs of de burgemeesters zullen moeten worden ondergebracht. Het heeft tot doel de voorgaande bepaling (artikel 4) te verduidelijken. Aangezien deze tekst immers moet kunnen worden toegepast in elke situatie die door de Koning afgekondigd wordt als zijnde een epidemische noodsituatie en aangezien elke epidemie haar specifieke kenmerken heeft, moet de bevoegde overheid van bestuurlijke politie, binnen de opgelijste categorieën, een marge behouden waarbinnen zij concrete maatregelen kan treffen om de noodsituatie te voorkomen, te beheersen of te doen ophouden en om de openbare gezondheid zo snel mogelijk te herstellen en terug te keren naar een normale situatie.

De verschillende [...] opgesomde categorieën van maatregelen kunnen onderling gecombineerd worden, maar ook met andere maatregelen die vereist zouden zijn op basis van andere regelgeving. Het moet immers mogelijk zijn om alle nodige maatregelen cumulatief toe te passen teneinde doeltreffend te kunnen reageren op de noodsituatie waarin het land zich bevindt, met naleving van het proportionaliteitsprincipe en rekening houdend met de evolutie van de situatie. Het is immers onontbeerlijk om een evenwicht te bewaren tussen de aantasting van de individuele rechten en vrijheden om de openbare gezondheid te waarborgen, en het recht op leven en de ernst van de maatregelen die genomen worden om de epidemische noodsituatie te beëindigen » (Parl.

St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 22).

B.56.1. De onderscheiden middelen en middelonderdelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het recht op gezondheid en het recht op maatschappelijke en culturele ontplooiing (eerste en tweede middel in de zaak nr. 7633, eerste en tweede onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7731 en enig middel in de zaak nr. 7751), met het recht op ongestoord genot van de woning en het recht op een gezinsleven (derde middel in de zaak nr. 7633), met het beginsel van de menselijke waardigheid (enig middel in de zaak nr. 7655), met het recht op persoonlijke vrijheid (vierde onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7759) en met het recht op toegang tot de rechter (eerste en tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7758 en tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7759).

B.56.2. De rechtstreekse beperking van de grondrechten en beginselen wordt ook aangevochten, te weten de schending van het formeel wettigheidsbeginsel (eerste, vierde en vijfde middel in de zaak nr. 7633, enig middel in de zaak nr. 7655, tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7753, eerste middel en eerste onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 7757 en eerste middel in de zaak nr. 7758), van het materieel wettigheidsbeginsel (enig middel in de zaak nr. 7655, eerste onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 7753 en eerste middel in de zaak nr. 7757), van het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel (eerste onderdeel van het zesde middel in de zaak nr. 7753, vijfde middel in de zaak nr. 7757 en eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7759), van het recht op gezondheid (enig middel in de zaak nr. 7751 en eerste middel in de zaak nr. 7752), van de openbaarheid van bestuur (vijfde middel in de zaak nr. 7753) en van het recht op toegang tot de rechter (zevende middel in de zaak nr.7753).

B.57. De in artikel 5 van de Pandemiewet opgesomde mogelijke maatregelen van bestuurlijke politie dienen te worden beschouwd als beperkingen op grondrechten in abstracto, waardoor het toezicht door het Hof zich dient te beperken tot een beoordeling in abstracto.

Die beoordeling in abstracto houdt tevens in dat het voorstel van de verzoekende partijen in het eerste en het derde middel in de zaak nr. 7633, om artikel 5, § 1, b), d), e) en h), en § 2, a), c), d) en g), dan wel artikel 5, § 1, h), en § 2, d), van de Pandemiewet met een voorbehoud te interpreteren, waardoor het aan de Koning niet zou zijn toegelaten een vaccinatie rechtstreeks of onrechtstreeks verplicht te stellen, en Hij niet gemachtigd zou zijn om het gebruik van het Covid Safe Ticket voor te schrijven, noch om te bepalen wie men in zijn woning mag ontvangen, niet kan worden gevolgd. Immers, de Pandemiewet voorziet niet in een rechtstreekse of onrechtstreekse vaccinatieverplichting, noch in een verplicht gebruik van het Covid Safe Ticket, en bepaalt niet wie men in zijn woning mag ontvangen. Die maatregelen kunnen enkel worden vastgelegd in andere regelgeving, zoals besluiten en verordeningen van de uitvoerende macht, waarbij de maatregelen van bestuurlijke politie worden genomen (artikel 4, §§ 1 en 2).

Het koninklijk besluit dat de epidemische noodsituatie afkondigt of in stand houdt, bepaalt op zich niet de maatregelen van bestuurlijke politie. Noch de Pandemiewet, noch het koninklijk besluit dat de epidemische noodsituatie afkondigt of in stand houdt, noch de bekrachtigingswet bevatten maatregelen die de grondrechten zouden kunnen beperken. Ten aanzien van de koninklijke besluiten, in voorkomend geval de ministeriële besluiten en de provinciale of gemeentelijke verordeningen die de maatregelen van bestuurlijke politie vastleggen, blijven de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de gewone hoven en rechtbanken bevoegd (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 17).

B.58. Geen van de in de onderscheiden verzoekschriften vermelde fundamentele rechten en vrijheden zijn bovendien absoluut. Beperkingen zijn toegelaten voor zover aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, zoals de eerbiediging van het formeel wettigheidsbeginsel, het materieel wettigheidsbeginsel, het legitimiteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

Voorts vormen de waarborgen vervat in een verdragsbepaling die België bindt en die een draagwijdte heeft die analoog is aan die van één van de grondwetsbepalingen waarvan de toetsing tot de bevoegdheid van het Hof behoort en waarvan de schending wordt aangevoerd, een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen. Daaruit volgt dat het Hof, bij de toetsing aan de aangevoerde grondwetsbepalingen, rekening houdt met internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen en dus ook met de verdragsrechtelijke beperkingsvoorwaarden die ook gelden voor de grondrechten uit titel II van de Grondwet.

B.59.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 7758 schendt artikel 5, §§ 1 en 2, de vrijheid van ondernemen vastgelegd in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen en in artikel II.3 van het Wetboek van economisch recht.

B.59.2. De vrijheid van handel en nijverheid en de vrijheid van ondernemen zijn algemene rechtsbeginselen die tevens zijn opgenomen in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen en in artikel II.3 van het Wetboek van economisch recht, dat bepaalt dat eenieder vrij is om enige economische activiteit naar keuze uit te oefenen.

B.59.3. De wet van 28 februari 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 28/02/2013 pub. 29/03/2013 numac 2013011134 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet tot invoering van het Wetboek van economisch recht type wet prom. 28/02/2013 pub. 19/06/2013 numac 2013000376 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot invoering van het Wetboek van economisch recht. - Duitse vertaling sluiten die artikel II.3 van het Wetboek van economisch recht heeft ingevoerd, heeft het zogenaamde decreet d'Allarde van 2-17 maart 1791 opgeheven. Dat decreet, dat de vrijheid van handel en nijverheid waarborgde, heeft het Hof meermaals in zijn toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betrokken.

De vrijheid van ondernemen, bedoeld in artikel II.3 van het Wetboek van economisch recht, moet worden uitgeoefend « met inachtneming van de in België van kracht zijnde internationale verdragen, van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid zoals vastgesteld door of krachtens de internationale verdragen en de wet » (artikel II.4 van hetzelfde Wetboek).

De vrijheid van ondernemen dient derhalve in samenhang te worden gelezen met de toepasselijke bepalingen van het Europese Unierecht, alsook met artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen, waaraan, als bevoegdheidverdelende regel, het Hof rechtstreeks vermag te toetsen.

Ten slotte wordt de vrijheid van ondernemen eveneens gewaarborgd door artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.59.4. De verzoekende partijen in de thans onderzochte zaak nr. 7758 voeren de schending van het formeel wettigheidsbeginsel aan dat, volgens hen, verbonden zou zijn aan de vrijheid van ondernemen.

B.59.5. De vrijheid van ondernemen kan niet als een absolute vrijheid worden opgevat. Zij belet niet dat de bevoegde wetgever de economische bedrijvigheid van personen en ondernemingen regelt. De wetgever zou de vrijheid van handel en nijverheid bedoeld in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen slechts schenden indien hij de vrijheid van ondernemen zou beperken zonder dat daartoe enige noodzaak bestaat of indien die beperking onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel.

B.59.6. Een delegatie aan de Regering in een aangelegenheid die niet aan de wetgever is voorbehouden, houdt op zich geen schending in van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen.

B.60.1. Het formeel wettigheidsbeginsel biedt aan de burgers de waarborg dat fundamentele aangelegenheden enkel worden onderworpen aan regelgeving waarover werd beslist door een « democratisch verkozen beraadslagende vergadering ».

Verscheidene grondwetsbepalingen behouden aan de bevoegde wetgever de bevoegdheid voor om te bepalen in welke gevallen en onder welke voorwaarden afbreuk kan worden gedaan aan de betrokken grondrechten.

Het formeel wettigheidsbeginsel waarborgt aldus aan elke burger dat geen inmenging in de uitoefening van dat recht kan plaatsvinden dan krachtens regels die zijn aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Een delegatie aan een andere macht is evenwel niet in strijd met het formeel wettigheidsbeginsel, voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn bepaald.

B.60.2. Artikel 5 van de bestreden Pandemiewet houdt een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige machtiging in aan de Koning, de minister van Binnenlandse Zaken, de gouverneurs en de burgemeesters om maatregelen van bestuurlijke politie te nemen, wanneer een epidemische noodsituatie is afgekondigd of in stand gehouden. De uitvoerende macht, die gebruik maakt van die machtiging, zal « erover dienen te waken dat de maatregelen van bestuurlijke politie die hij uitvaardigt zelf ook voldoende toegankelijk zijn en voldoende nauwkeurig zijn geformuleerd, zodat de toepassing ervan redelijkerwijze voorzienbaar is » (advies afdeling wetgeving van de Raad van State nr. 68.936/AV van 7 april 2021, Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 99).

B.60.3. Artikel 5 van de Pandemiewet houdt een limitatieve lijst van maatregelen van bestuurlijke politie in, die op een voldoende precieze wijze zijn omschreven. De Pandemiewet geeft ook voldoende aan in welke omstandigheden die maatregelen van bestuurlijke politie kunnen worden genomen, te weten in een epidemische noodsituatie waarvan het bestaan door de wetgever moet worden bekrachtigd. De definitie van « epidemische noodsituatie » dient ter afbakening van het toepassingsgebied van de Pandemiewet tot de gezondheidsnoodsituaties die worden veroorzaakt door een besmettelijke ziekte.

Bovendien moeten de maatregelen gestoeld zijn op wetenschappelijke gegevens. De parlementaire voorbereiding vermeldt dienaangaande : « De maatregelen moeten gebaseerd zijn op de meest recente wetenschappelijke inzichten en moeten steunen op deugdelijke materiële motieven waarvan het feitelijk bestaan kan worden voorgehouden en in rechte in aanmerking kan worden genomen ter verantwoording van de beslissing » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 7).

B.60.4. Ten slotte kunnen de diverse in concreto genomen maatregelen van bestuurlijke politie worden bestreden voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en betwist voor de gewone hoven en rechtbanken.

B.60.5. Derhalve worden op afdoende wijze de essentiële elementen van de door de uitvoerende macht te nemen maatregelen van bestuurlijke politie bepaald, waardoor aan het formeel wettigheidsbeginsel is voldaan.

B.61.1. Het materieel wettigheidsbeginsel legt de verplichting op dat de inmenging in het grondrecht in duidelijke en voldoende nauwkeurige bewoordingen wordt geformuleerd die het mogelijk maken de hypothesen te voorzien waarin de wetgever een dergelijke inmenging in het grondrecht toestaat.

De parlementaire voorbereiding vermeldt dienaangaande : « Het [materieel wettigheidsbeginsel] verzet zich niet tegen een delegatie van bevoegdheden aan een bestuurlijke overheid, op voorwaarde dat de wet deze voldoende omkadert » (advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State nr. 68.936/AV van 7 april 2021, Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 97).

B.61.2. Artikel 5 van de Pandemiewet schrijft zelf geen maatregelen van bestuurlijke politie voor, maar voorziet enkel de categorieën waarbinnen de door de betrokken autoriteiten te nemen toekomstige maatregelen moeten vallen. De Pandemiewet stelt dus niet het personele toepassingsgebied vast van de te nemen maatregelen van bestuurlijke politie. De enige adressaten van de Pandemiewet zijn de Koning, de minister van Binnenlandse Zaken, de gouverneurs en de burgemeesters, waardoor de mogelijke schending van de grondrechten in voorkomend geval enkel zou kunnen voortvloeien uit het besluit of de verordening om maatregelen van bestuurlijke politie op te leggen en niet uit de Pandemiewet zelf.

B.61.3. Bijgevolg dient de kritiek van de verzoekende partijen in wezen te worden beschouwd als een kritiek op de voormelde maatregelen van bestuurlijke politie. Het Hof is echter niet bevoegd om de bepalingen tot uitvoering van wetskrachtige bepalingen te beoordelen.

B.61.4. Artikel 5, §§ 1 en 2, van de Pandemiewet, in samenhang gelezen met de andere bepalingen van de Pandemiewet, schendt het materieel wettigheidsbeginsel niet.

B.62. De diverse middelen en middelonderdelen gericht tegen artikel 5 van de Pandemiewet zijn niet gegrond. 7. Wat betreft de strafbepalingen B.63. Het zesde middel in de zaak nr. 7753 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 190 van de Grondwet. Volgens de verzoekende partijen zou het wettigheidsbeginsel in strafzaken vereisen dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen moet bepalen welke feiten strafbaar worden gesteld en met welke straf (eerste onderdeel) en zou artikel 6 van de Pandemiewet in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, aangezien er geen categorieën van zwaarte van overtredingen zouden zijn vastgesteld (tweede onderdeel).

Het vijfde middel in de zaak nr. 7757 is afgeleid uit de schending van artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, van artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, van de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, van artikel 2 van het Strafwetboek en van het wettigheidsbeginsel in strafzaken. Volgens de verzoekende partijen zouden de maatregelen van bestuurlijke politie onduidelijk zijn, terwijl de niet-naleving ervan strafbaar is (eerste onderdeel), zou in artikel 6 van de Pandemiewet geen onderscheid worden gemaakt tussen overtredingen en wanbedrijven, terwijl altijd de politierechter bevoegd is (tweede onderdeel) en zou geen link kunnen worden gelegd tussen de strafbare feiten en straffen (derde onderdeel).

Het tweede middel in de zaak nr. 7759 bestaat uit vijf onderdelen, waarvan enkel de eerste drie van belang zijn voor artikel 6 van de Pandemiewet. Het eerste onderdeel is afgeleid uit de schending van de artikelen 12, 14 en 15 van de Grondwet, van het wettigheidsbeginsel, van het beginsel lex certa en van het rechtszekerheidsbeginsel. In artikel 6 van de Pandemiewet wordt niet verduidelijkt of het misdrijf een overtreding dan wel een wanbedrijf zou zijn en of die wordt gestraft met een politiestraf of een correctionele straf. Het tweede onderdeel gaat uit van de vaststelling dat enkel de wetgever de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken kan aanpassen. Het derde onderdeel van het tweede middel voert de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, omdat de automatische uitwissing van straffen alleen zou kunnen voor overtredingen, terwijl dit in de Pandemiewet tevens wordt toegepast op overtredingen en wanbedrijven.

B.64.1. De thans onderzochte middelen hebben betrekking op artikel 6 van de Pandemiewet, waarin de straffen worden opgesomd in geval van inbreuken op de maatregelen van bestuurlijke politie genomen met toepassing van de artikelen 4 en 5 van die wet.

B.64.2. De parlementaire voorbereiding preciseert hierover : « De voorziene sancties voor misdrijven ten aanzien van de maatregelen genomen door de Koning, de minister van Binnenlandse Zaken, de burgemeesters of de gouverneurs in toepassing van dit ontwerp van wet, beogen een optimale differentieerbaarheid en een doelgerichte en efficiënte handhaving toe te laten, in functie van de eisen van een epidemische noodsituatie.

Paragraaf 1 voorziet niet alleen in de klassieke mogelijkheden van een geldboete of een gevangenisstraf, maar ook in de alternatieven onder de vorm van een werkstraf, een autonome probatiestraf of een straf onder elektronisch toezicht. Zodoende kan bij de sanctionering rekening worden gehouden met de specifieke context, omstandigheden of (probleem)situatie bij een inbreuk. [...] De waaier aan mogelijke straffen en aan strafmaten werd afdoende ruim opgevat om gediversifieerd en modulair te kunnen optreden naargelang de ernst of de fase van de epidemische noodsituatie, het belang van de geschonden maatregel of de aard van de inbreuk. [...] Paragraaf 2 bepaalt dat de strafbaarstelling en de sanctionering voor misdrijven in een tewerkstellingscontext zullen gebeuren overeenkomstig het Sociaal Strafwetboek, gelet op de specifieke aard van de misdrijven, en de veelal complexe context van een onderneming of dienst. [...] [...] Paragraaf 3 voorziet dat alle misdrijven tegen de maatregelen genomen door de Koning, de minister van Binnenlandse Zaken, gouverneurs of burgemeesters, met uitzondering van de sociaalrechtelijke misdrijven, onder de bevoegdheid van de politierechtbank worden gebracht, los van de strafmaat, de functionaris die de inbreuk vaststelt of de regels die worden overtreden » (Parl. St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, pp. 26-27).

B.65.1. Het eerste onderdeel van het zesde middel in de zaak nr. 7753, het eerste en het derde onderdeel van het vijfde middel in de zaak nr. 7757 en het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7759 hebben in essentie betrekking op de schending van het wettigheidsbeginsel in strafzaken, al dan niet in samenhang met andere grondrechten, in zoverre het voormelde artikel 6 onvoldoende duidelijk en precies de inbreuken alsook de straffen die eraan verbonden zijn definieert, noch welke overheid belast is met het leggen van het verband tussen beide.

B.65.2. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

B.65.3. Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

B.65.4. Artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».

B.65.5. Artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin, mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren ».

B.65.6. Artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « 1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, is die van toepassing. 2. Dit artikel staat niet de berechting en bestraffing in de weg van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten dat ten tijde van het handelen of nalaten een misdrijf was volgens de door de volkerengemeenschap erkende algemene beginselen.3. De zwaarte van de straf mag niet onevenredig zijn aan het strafbare feit ». B.66. Aangezien de straffen zijn vastgelegd in een wetsbepaling, namelijk artikel 6, § 1, van de Pandemiewet, is artikel 14 van de Grondwet, dat het beginsel van de wettigheid van de straffen vaststelt, niet geschonden.

B.67.1. In zoverre zij vereisen dat elk strafbaar feit bij een voldoende duidelijke, voorzienbare en toegankelijke norm moet worden bepaald, hebben artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een draagwijdte die analoog is aan die van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet. De door die bepalingen geboden waarborgen, die het inhoudelijke aspect van het beginsel van de wettigheid van de strafbaarstellingen betreffen, vormen in die mate dan ook een onlosmakelijk geheel.

B.67.2. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om te bepalen in welke gevallen strafvervolging mogelijk is, waarborgt artikel 12, tweede lid, van de Grondwet aan elke rechtsonderhorige dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken dat uit de voormelde grondwetsbepaling en internationale bepalingen voortvloeit, gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is.

Het vereist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten voor welke handelingen en welke verzuimen hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.

Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat zij het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel zouden schenden.

B.67.3. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat bovendien niet zover dat het de wetgever ertoe verplicht elk aspect van de strafbaarstelling zelf te regelen. Een delegatie aan een andere overheid is niet in strijd met dat beginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.

B.68.1. De machtiging vervat in artikel 6 van de Pandemiewet is voldoende nauwkeurig omschreven, aangezien de Pandemiewet het nagestreefde doel en de grenzen van de machtiging vastlegt.

Zo omschrijft artikel 6, § 1, eerste lid, van de Pandemiewet de gedragingen die een misdrijf uitmaken, te weten « misdrijven tegen de maatregelen die met toepassing van de artikelen 4 en 5 zijn genomen ».

Artikel 4, §§ 1 en 2, van de Pandemiewet machtigt de Koning of de minister van Binnenlandse Zaken en de burgemeesters en gouverneurs om, in geval van een epidemische noodsituatie, de nodige maatregelen van bestuurlijke politie te nemen om de gevolgen van de epidemische noodsituatie voor de volksgezondheid te voorkomen of te beperken.

Artikel 5, §§ 1 en 2, van de Pandemiewet bevat een lijst van categorieën van maatregelen van bestuurlijke politie die kunnen worden opgelegd door dezelfde overheden. Op basis van voormelde artikelen wordt ten aanzien van de gemachtigde overheden voldoende duidelijk aangegeven welke gedragingen een overtreding uitmaken of strafbaar zijn.

B.68.2. Voorts laat artikel 6 toe om de opgesomde straffen te verbinden aan de nader beschreven strafbare feiten. Artikel 6 formuleert duidelijk en concreet de aard van de straffen (geldboete, werkstraf, autonome probatiestraf, straf onder elektronisch toezicht en gevangenisstraf), de maximum- en minimumbedragen van elk van de sancties, de mogelijkheden om de opgesomde straffen te cumuleren, de koppeling aan het Sociaal Strafwetboek, de bevoegde rechtbank, de koppeling met boek I van het Strafwetboek en de procedures voor het opnemen en schrappen van veroordelingen in het strafregister. In artikel 8 worden voorts de autoriteiten aangewezen die bevoegd zijn om de inbreuk vast te stellen.

B.68.3. Bovendien heeft de machtiging betrekking op de uitvoering van maatregelen waarvan de essentiële elementen vooraf door de wetgever zijn vastgesteld.

Zo worden in artikel 6, § 1, eerste lid, van de Pandemiewet de misdrijven vermeld die strafbaar zijn gesteld op basis van een specifieke en voldoende nauwkeurige machtiging door de wetgever. De wetgever heeft aangegeven, per categorie van maatregelen, waarop de maatregelen betrekking moeten hebben, alsook de draagwijdte van de maatregelen. Daarnaast geeft de wetgever ook zelf een reeks voorbeelden, zoals met betrekking tot de maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid. Ten slotte is de duur van de maatregelen van bestuurlijke politie beperkt, aangezien zij worden aangenomen voor een maximale duur van drie maanden en slechts uitwerking kunnen hebben in zoverre de epidemische noodsituatie wordt afgekondigd of gehandhaafd.

B.69. Rekening houdend met de context van de pandemie, met de voortdurende evolutie van de omstandigheden, de onzekerheden die daarmee verbonden zijn, en met de techniciteit van de te nemen maatregelen, stelt de Pandemiewet de grenzen van het optreden van de uitvoerende macht in voldoende mate vast. De lezing van de bestreden artikelen van de Pandemiewet in samenhang met de koninklijke besluiten, de ministeriële besluiten, de provinciale en gemeentelijke verordeningen die ter uitvoering van de Pandemiewet zijn genomen en in de toekomst zullen worden genomen, maakt het mogelijk, in zoverre de uitvoeringsbesluiten en verordeningen in voldoende duidelijke en precieze bewoordingen zijn gesteld - wat ter beoordeling staat van de bevoegde rechter - vast te stellen welk gedrag in de beoogde situatie strafbaar wordt gesteld en welk gedrag niet.

Aangezien de wetgever zelf het doel heeft gepreciseerd van de bestreden machtiging en de grenzen waarbinnen zij is verleend, alsook de strafbaar geachte gedraging, zijn de essentiële elementen van de strafbaarstelling bij de wet vastgesteld, zodat is tegemoetgekomen aan het wettigheidsbeginsel vervat in artikel 12, tweede lid, van de Grondwet.

B.70. Het eerste onderdeel van het zesde middel in de zaak nr. 7753, het eerste en derde onderdeel van het vijfde middel in de zaak nr. 7757 en het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7759 zijn niet gegrond.

B.71.1. Het tweede onderdeel van het zesde middel in de zaak nr. 7753 is afgeleid uit een schending van het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel, aangezien alle overtredingen van de maatregelen van bestuurlijke politie met dezelfde straffen zouden kunnen worden gestraft en er geen differentiatie zou zijn van categorieën van zwaarte van overtredingen. In het tweede onderdeel van het vijfde middel in de zaak nr. 7757 wordt opgemerkt dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen overtredingen en wanbedrijven, terwijl de politierechter altijd bevoegd zou zijn. Het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7759 voert aan dat enkel de wetgever de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken zou kunnen aanpassen, en dat overtredingen behoren tot de bevoegdheid van de politierechtbank en wanbedrijven tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank.

B.71.2. Zoals vermeld in de parlementaire voorbereiding beogen de voorgeschreven sancties voor misdrijven « een optimale differentieerbaarheid en een doelgerichte en efficiënte handhaving [...], in functie van de eisen van een epidemische noodsituatie » (Parl St., Kamer, 2020-2021, DOC 55-1951/001, p. 26).

Bovendien worden naast de klassieke mogelijkheden van een geldboete of een gevangenisstraf ook in alternatieven voorzien, waardoor bij de sanctionering « rekening [kan] worden gehouden met de specifieke context, omstandigheden of (probleem)situatie » (ibid.). Het spectrum aan mogelijke straffen en strafmaten werd voldoende ruim opgevat om « gediversifieerd en modulair te kunnen optreden naargelang de ernst of de fase van de epidemische noodsituatie, het belang van de geschonden maatregel of de aard van de inbreuk » (ibid., pp. 26-27).

B.71.3. Derhalve kan de rechter, naar gelang van de ernst van de situatie, een gepaste straf opleggen opdat die proportioneel is met de aard van de inbreuk, de ernst of de fase van de epidemische noodsituatie en het belang van de geschonden maatregel van bestuurlijke politie.

Daarnaast blijkt uit artikel 6, § 3, van de Pandemiewet dat de politierechtbank bevoegd is om kennis te nemen « van de misdrijven bedoeld in paragraaf 1, met inbegrip van de misdrijven omschreven in de verordeningen die door de gouverneurs en de arrondissementscommissarissen worden vastgesteld krachtens de artikelen 128 en 139 van de provinciewet ».

Zonder dat het nodig is vast te stellen of « misdrijven tegen de maatregelen die met toepassing van de artikelen 4 en 5 zijn genomen » als overtredingen dan wel als wanbedrijven moeten worden aangemerkt, volstaat het vast te stellen dat de politierechter, op grond van de artikelen 137 en 138 van het Wetboek van strafvordering, kennis kan nemen zowel van overtredingen als van wanbedrijven. De in artikel 6, § 1, vermelde straffen kunnen derhalve als hoofdstraf worden opgelegd door de politierechtbank, waardoor geen onderscheiden categorieën van straffen moeten worden vastgesteld.

B.72. Het tweede onderdeel van het zesde middel in de zaak nr. 7753, het tweede onderdeel van het vijfde middel in de zaak nr. 7757 en het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7759 zijn niet gegrond.

B.73.1. Het derde onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7759 werpt de schending op van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, omdat er geen uitwissing zou bestaan voor wanbedrijven tegen maatregelen op grond van de wet van 15 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/05/2007 pub. 15/06/2007 numac 2007000560 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten type wet prom. 15/05/2007 pub. 06/07/2007 numac 2007023065 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg type wet prom. 15/05/2007 pub. 25/06/2008 numac 2008000526 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de civiele veiligheid type wet prom. 15/05/2007 pub. 31/07/2007 numac 2007000663 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de civiele veiligheid type wet prom. 15/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007000543 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle sluiten « betreffende de civiele veiligheid », maar die uitwissing wel bestaat voor wanbedrijven tegen maatregelen van bestuurlijke politie op grond van de Pandemiewet.

B.73.2. Zonder dat het nodig is te bepalen of het niet-naleven van de maatregelen van bestuurlijke politie als overtreding dan wel als wanbedrijf moet worden aangemerkt, volstaat het vast te stellen dat de mogelijke uitwissing samenhangt met de door de wetgever uitdrukkelijk gewenste gediversifieerde en modulaire aanpak door de politierechter, met de mogelijkheid lichte straffen op te leggen en in geval van herhaling strenger op te treden.

B.73.3. Het derde onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7759 is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 2 maart 2023.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux L. Lavrysen

^