Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 oktober 2008

Uittreksel uit arrest nr. 132/2008 van 1 september 2008 Rolnummer 4332 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, gesteld door de Arbeidsr Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008203380
pub.
08/10/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 132/2008 van 1 september 2008 Rolnummer 4332 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 30 oktober 2007 in zake Mélissa Delabie tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Anderlecht, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 november 2007, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 [betreffende het recht op maatschappelijke integratie] de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, alsook het uit de zogeheten standstill -verplichting afgeleide beginsel door : - ofwel in 3° te bepalen dat ' dit recht wordt geopend van zodra er ten minste één minderjarig ongehuwd kind aanwezig is ', waardoor een echtpaar waarvan een van de echtgenoten niet voldoet aan een van de voorwaarden voor de toekenning van het leefloon en dat niet minstens één minderjarig ongehuwd kind ten laste heeft, wordt uitgesloten van het recht op het hoogste bedrag van het leefloon; - ofwel, in tegenstelling tot de wet van 7 augustus 1974 die eraan voorafging, niet te voorzien in de toekenning van het hoogste bedrag van de uitkering aan de echtgenoten die onder hetzelfde dak wonen ? »; 2 « Is zulks ook het geval wanneer een van de echtgenoten illegaal op het grondgebied van het Rijk verblijft en derhalve, op grond van artikel 57, § 2, van de wet van 8 juli 1976, slechts aanspraak kan maken op dringende medische hulp ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 14, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, waarvan het 3° het voorwerp van de prejudiciële vraag uitmaakt, bepaalt : « Het leefloon bedraagt : 1° 4 400 EUR voor elke persoon die met één of meerdere personen samenwoont. Onder samenwoning wordt verstaan het onder hetzelfde dak wonen van personen die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen. 2° 6 600 EUR voor een alleenstaande persoon en voor een dakloze die recht heeft op een in de artikelen 11, §§ 1 en 3, en 13, § 2, bedoeld geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie.3° 8 800 EUR voor een persoon die samenwoont met een gezin te zijnen laste. Dit recht wordt geopend van zodra er ten minste één minderjarig ongehuwd kind aanwezig is.

Het dekt meteen het recht van de eventuele echtgeno(o)t(e) of levenspartner.

Onder gezin ten laste wordt verstaan, de echtgenoot, de levenspartner, het ongehuwd minderjarig kind of meerdere kinderen onder wie minstens één ongehuwd minderjarig kind.

De levenspartner is de persoon met wie de aanvrager een feitelijk gezin vormt.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, in welke mate de echtgenoot of de levenspartner de in artikel 3 bedoelde voorwaarden moet vervullen ».

B.1.2. De voormelde bepaling is in werking gesteld door artikel 2bis van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie (gewijzigd bij het koninklijk besluit van 5 december 2004), dat bepaalt : « Om aanspraak te kunnen maken op het leefloon vastgesteld in artikel 14, § 1, eerste lid, 3°, van de wet, moet de echtgenoot of de levenspartner van de aanvrager de voorwaarden voorzien bij artikel 3, 1°, 2°, 4° en 6°, van dezelfde wet vervullen.

Bovendien moet de echtgenoot of levenspartner voldoen aan de voorwaarde voorzien bij artikel 3, 5°, van de wet indien hij over eigen inkomsten beschikt die lager zijn dan het bedrag dat bepaald is in artikel 14, § 1, eerste lid, 1°, van dezelfde wet. Deze inkomsten worden berekend overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstuk II van de wet ».

B.1.3. Artikel 3 van de in het geding zijnde wet bepaalt : « Om het recht op maatschappelijke integratie te kunnen genieten, moet de persoon tegelijkertijd en onverminderd de bijzondere voorwaarden die bij deze wet worden gesteld : 1° zijn werkelijke verblijfplaats in België hebben in de door de Koning te bepalen zin;2° meerderjarig zijn of hiermee gelijkgesteld zijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet;3° behoren tot één van de volgende categorieën van personen : - hetzij de Belgische nationaliteit bezitten; - hetzij als burger van de Europese Unie, of als lid van zijn familie die hem begeleidt of zich bij hem voegt, genieten van een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen; - hetzij als vreemdeling ingeschreven zijn in het bevolkingsregister; - hetzij staatloos zijn en onder de toepassing vallen van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend te New-York op 28 september 1954 en goedgekeurd bij de wet van 12 mei 1960; - hetzij vluchteling zijn in de zin van artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen; 4° niet over toereikende bestaansmiddelen beschikken, noch er aanspraak kunnen op maken, noch in staat zijn deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven.Het centrum berekent de bestaansmiddelen van de persoon overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstuk II; 5° werkbereid zijn, tenzij dit om gezondheids- of billijkheidsredenen niet mogelijk is;6° zijn rechten laten gelden op uitkeringen die hij kan genieten krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving ». Ten aanzien van de interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen B.2.1. De eiseres voor de verwijzende rechter bekritiseert het vonnis waarmee deze de prejudiciële vragen aan het Hof heeft gesteld, door aan te voeren dat hij, om in die zaak te beslissen dat de echtgenoten samenwonenden zijn, steunt op een interpretatie van het begrip « samenwoning » die, aangezien geen rekening wordt gehouden met het aanwenden van de middelen die die samenwoning zou veronderstellen, onjuist zou zijn, terwijl dat begrip, indien het correct wordt geïnterpreteerd, niet leidt tot het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling, noch bijgevolg tot een discriminatie.

B.2.2. Het staat in de regel aan de verwijzende rechter om de bepalingen te interpreteren die hij toepast en die toe te passen op de concrete feiten die hem zijn voorgelegd. Het staat niet aan de partijen om voor het Hof de motieven te betwisten van de beslissingen waarmee dat laatste wordt ondervraagd.

Ten aanzien van de herformulering van de prejudiciële vraag B.2.3. In haar memorie van antwoord vraagt de eiseres voor de verwijzende rechter dat de prejudiciële vraag wordt geherformuleerd teneinde van het Hof te verkrijgen dat het zich uitspreekt over een verschil in behandeling dat, volgens die partij, artikel 2 van het voormelde koninklijk besluit van 11 juli 2002 zou invoeren onder de aanvragers van het leefloon met gezinslast naargelang de verblijfsvergunning al dan niet is toegekend aan de partner die de gezinslast zou vormen.

B.2.4. De partijen voor het Hof kunnen de draagwijdte van de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen niet wijzigen of laten wijzigen.

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag Wat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betreft B.3.1. Het eerste onderdeel van de eerste prejudiciële vraag heeft, rekening houdend met de feiten van de zaak - waarbij het Hof zijn antwoord tot dat geval beperkt -, betrekking op het verschil in behandeling dat artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 invoert onder de gehuwde aanvragers van het leefloon van wie de andere echtgenoot niet voldoet aan de voorwaarde inzake nationaliteit of statuut bepaald in artikel 3, 3°, van dezelfde wet, naargelang die andere echtgenoot al dan niet een ongehuwd minderjarig kind ten laste heeft : terwijl, in het eerste geval, de aanvrager het leefloon van 8 800 euro bepaald in artikel 14, § 1, 3°, kan verkrijgen, kan hij in het tweede geval alleen het leefloon van samenwonende van 4 400 euro bepaald in artikel 14, § 1, 1°, verkrijgen. Dat artikel 14, § 1, 1°, maakt het echter mogelijk aan elke echtgenoot een leefloon toe te kennen dat, wanneer zij beiden voldoen aan de voorwaarden inzake de toekenning ervan, niet afhankelijk is van het feit of er al dan niet een kind ten laste is en waarvan het gecumuleerde bedrag overeenstemt met het leefloon bepaald in artikel 14, § 1, 3°.

B.3.2. De Ministerraad betwist de vergelijking die, volgens hem, de verwijzende rechter tussen de echtparen zou maken naargelang zij al dan niet een kind ten laste hebben, terwijl het begrip « paar » niet in de wet voorkomt.

Hoewel het juist is dat de prejudiciële vraag onder meer gebruik maakt van dat begrip en dat de in het geding zijnde bepaling het leefloon alleen toekent aan individuen, vloeit uit de motivering van het verwijzend vonnis evenwel voort dat de vraag betrekking heeft op de voorwaarde inzake de aanwezigheid of afwezigheid van een ongehuwd minderjarig kind ten laste.

B.3.3. De voorwaarde inzake de nationaliteit of het statuut van de echtgenoot is niet opgenomen in de in het geding zijnde bepaling, maar vloeit voort uit artikel 2bis van het voormelde koninklijk besluit van 11 juli 2002, genomen ter uitvoering van artikel 14, § 1, 3°, zesde lid, van de in het geding zijnde wet. Het Hof vermag zich echter enkel uit te spreken over het ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet verantwoorde karakter van een verschil in behandeling als dat verschil aan een wetskrachtige norm kan worden toegeschreven. Wanneer een wetgever een machtiging verleent, dient te worden aangenomen, behoudens aanwijzingen in tegenovergestelde zin, dat hij de gemachtigde enkel de bevoegdheid verleent om die machtiging aan te wenden in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het Hof zal bijgevolg rekening houden met die voorwaarde, zoals zij in dat koninklijk besluit is vastgelegd, niet om zich uit te spreken over de grondwettigheid ervan, wat niet tot zijn bevoegdheid behoort, maar uitsluitend door het geval te beschouwen waarin, overeenkomstig de bewoordingen van de prejudiciële vraag, het voormelde artikel 14, § 1, 3°, zesde lid, in die zin dient te worden geïnterpreteerd dat het de Koning ertoe machtigt die maatregel te nemen.

B.4. Het forfaitair karakter van het leefloon en het groot aantal individuele situaties van de rechthebbenden verklaren waarom de wetgever gebruik maakt van categorieën die de verscheidenheid aan situaties noodzakelijkerwijs slechts met een zekere graad van benadering opvangen. Wanneer de wetgever de categorieën van rechthebbenden op het leefloon vaststelt volgens hun situatie, zou hij, zonder de in prejudiciële vragen bedoelde bepalingen te schenden, niettemin geen criteria van onderscheid mogen hanteren die irrelevant zouden blijken te zijn.

B.5. Het in het geding zijnde artikel 14, § 1, 3°, is het resultaat van de wijziging van de wet van 26 mei 2002 bij de programmawet van 9 juli 2004, die de eerste paragraaf heeft vervangen naar aanleiding van de vernietiging van artikel 14, § 1, 1°, door het arrest nr. 5/2004 van 14 januari 2004. De memorie van toelichting van de wet van 9 juli 2004 geeft in dat verband aan : « De huidige bepaling behoudt uitsluitend de categorieën 1° en 2°, die de samenwonenden en alleenstaanden beogen en creëert een derde categorie die ' alle personen met gezinslast ' omvat.

Deze laatste personen krijgen voortaan een bedrag dat rekening houdt met de verhoging van de kosten die ontstaan door de tenlasteneming van één of meerdere andere personen.

Deze vereenvoudiging heeft het enorme voordeel dat ze zich voegt naar de bestaande categorieën in de andere stelsels van sociale bescherming en past in de algemene bekommernis om duidelijkheid te scheppen inzake sociale zekerheid.

Ze maakt het eveneens mogelijk om de ' discriminatievallen ' te vermijden door een vereenvoudiging van de categorieën.

Zoals het Arbitragehof effectief heeft benadrukt (arrest nr. 5/2004 - blz. 35) : ' het forfaitair karakter van het leefloon en het groot aantal individuele situaties van de rechthebbenden verklaren waarom de wetgever gebruik maakt van de categorieën die de verscheidenheid aan situaties noodzakelijkerwijs slechts met een zekere graad van benadering opvangen '.

Ten slotte werd deze keuze om de categorieën te vereenvoudigen nauwkeurig bestudeerd om een samenhang te behouden met de andere stelsels van sociale bescherming, wetende dat het leefloon RESIDUAIR is en moet blijven tegenover de andere sociale uitkeringen.

Deze nieuwe bepaling leidt echter tot de vernietiging van de vroegere categorie 3° van artikel 14, namelijk de ' de verhoogde alleenstaanden '.

Om te vermijden dat deze aanvragers hun verworven voordelen zouden verliezen, zal het OCMW de helft van de tijd het nieuwe bedrag categorie 2° toekennen en de andere helft van de tijd het nieuwe bedrag categorie 3° in geval van co-ouderschap. Op die manier krijgen deze personen hetzelfde bedrag.

Op dezelfde wijze wordt voor diegenen die onderhoudsuitkeringen [moeten betalen], een nieuwe artikel 68quinquies ingevoegd in de wet van 8 juli 1976 dat voorziet in een specifieke hulp bij de betaling van onderhoudsuitkeringen ten gunste van kinderen.

Deze bepaling moet parallel worden gelezen met het nieuwe artikel 68quinquies van de wet van 8 juli 1976 » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1138/001 en 1139/001, pp. 61-62; in dezelfde zin, DOC 51-1138/21, pp. 4, 5 en 14).

B.6.1. Het is van belang de juiste draagwijdte te bepalen van de categorieën die in het nieuwe artikel 14, § 1, worden onderscheiden.

Volgens het nieuwe artikel 14, § 1, 1°, bedraagt het leefloon 4 400 euro « voor elke persoon die met één of meerdere personen samenwoont ».

Onder « samenwoning » moet, volgens het tweede lid, worden verstaan « het onder hetzelfde dak wonen van personen die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen ».

Vóór de gedeeltelijke vernietiging ervan door het arrest nr. 123/2006 van 28 juli 2006 bepaalde het 3° van dat artikel in het eerste lid ervan dat het leefloon 8 800 euro bedraagt voor « een persoon die uitsluitend samenwoont met een gezin te zijnen laste ».

In het vierde lid wordt het « gezin ten laste » gedefinieerd als « de echtgenoot, de levenspartner, het ongehuwd minderjarig kind of meerdere kinderen onder wie minstens één ongehuwd minderjarig kind ».

Volgens het vijfde lid is de « levenspartner » « de persoon met wie de aanvrager een feitelijk gezin vormt ».

B.6.2. Het arrest nr. 123/2006 heeft het woord « uitsluitend » in artikel 14, § 1, 3°, vernietigd, omdat het een discriminatie teweegbracht tussen de alleenstaande personen, enerzijds, en de alleenstaande personen die uitsluitend samenwonen met een gezin ten laste, waarbij dat begrip de hypothese omvat waarin minstens één ongehuwd minderjarig kind aanwezig is, anderzijds.

B.6.3. Uit de wettekst blijkt dat de personen die samenwonen in die zin dat zij « onder hetzelfde dak wonen [en] hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen », ongeacht of zij al dan niet kinderen ten laste hebben, onder de eerste categorie van rechthebbenden vallen die wordt beoogd in artikel 14, § 1, 1°, van de wet van 26 mei 2002, en niet onder de categorie van de personen die samenwonen met een gezin ten laste bedoeld in het 3° van dezelfde bepaling.

B.7.1. Aan artikel 14, § 1, 3°, kan niet worden verweten de rechthebbenden van het leefloon het hoogste bedrag te ontzeggen wanneer zij samenwonen met een echtgenoot (aan wie het leefloon niet kan worden toegekend) maar geen ongehuwd minderjarig kind ten laste hebben, terwijl echtgenoten die geen ongehuwd minderjarig kind ten laste hebben, wanneer beiden aan de voorwaarden voldoen, alle twee het in artikel 14, § 1, 1°, bepaalde leefloon kunnen genieten en aldus samen een gecumuleerd bedrag gelijk aan het hoogste bedrag bepaald in artikel 14, § 1, 3°, kunnen verkrijgen.

B.7.2. Allereerst omdat de persoon die de financiële last van één of meer kinderen draagt zich, in het licht van de doelstelling van de wet, die erin bestaat ieder de - onder meer financiële - middelen te waarborgen die noodzakelijk zijn om een menswaardig bestaan te leiden, bevindt in een situatie die verschillend is van die van de persoon die geen dergelijke last draagt. Wanneer een dergelijke last wordt gedragen door één van de echtgenoten vermocht de wetgever ervan uit te gaan dat de Koning ertoe kon worden gemachtigd om, met inachtneming van de normen waarvan de naleving door de administratieve en justitiële rechters kan worden gecontroleerd, maatregelen te nemen die de andere echtgenoot ervan vrijstellen aan alle toekenningsvoorwaarden te voldoen (artikel 14, § 1, 3°, zesde lid), vermits hijzelf daarop geen aanspraak zal kunnen maken, aangezien het leefloon aan zijn echtgenoot is toegekend tegen het hoogste bedrag.

B.7.3. Vervolgens omdat, indien de financiële last van één of meer kinderen niet wordt gedragen, de toekenning van een voordeligere regeling niet verantwoord is, aangezien de aanwezigheid van een echtgenoot in dat opzicht van geen belang is : de financiële last verbonden aan de kinderen zou immers niet kunnen worden gelijkgesteld met die welke zou voorvloeien uit het feit dat een echtgenoot niet zou voldoen aan de voorwaarden inzake de toekenning van het leefloon. Een dergelijke situatie verschilt wezenlijk van die waarin elke echtgenoot aan die voorwaarden voldoet waardoor zij een gecumuleerd leefloon kunnen genieten tegen een bedrag dat gelijk is aan het hoogste bedrag, terwijl zij geen kinderen zouden hebben, zodat de in het geding zijnde bepaling niet als discriminerend kan worden beschouwd.

Wat artikel 23 van de Grondwet betreft B.8. Het tweede deel van de eerste prejudiciële vraag veronderstelt een vergelijking van de in het geding zijnde bepaling met de regeling die is ingevoerd bij de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, thans opgeheven bij de voormelde wet van 26 mei 2002; artikel 2, § 1, van de wet van 1974 maakte het, volgens de bewoordingen van de vraag, mogelijk het hoogste bedrag van de uitkering toe te kennen aan de samenwonende echtgenoten, hetgeen de in het geding zijnde bepaling niet meer zou toelaten.

B.9. Het standstill -effect van artikel 23 van de Grondwet inzake sociale bijstand verbiedt de bescherming die de wetgevingen vroeger op dat gebied boden, aanzienlijk te verminderen. Hieruit vloeit voort dat het Hof, om over de eventuele schending, door een wetskrachtige norm, van het standstill -effect van artikel 23 van de Grondwet te oordelen, in zoverre het het recht op sociale bijstand waarborgt, de situatie van de adressaten van die norm moet vergelijken met hun situatie onder de gelding van de vroegere wetgeving.

B.10. De artikelen 1 en 2, § 1, van de voormelde wet van 7 augustus 1974 bepaalden : «

Artikel 1.§ 1. Iedere Belg, die zijn burgerlijke meerderjarigheid heeft bereikt, die zijn werkelijke verblijfplaats in België heeft en die geen toereikende bestaansmiddelen heeft, noch in staat is deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven, heeft recht op een bestaansminimum.

De Koning bepaalt wat onder werkelijke verblijfplaats dient verstaan te worden.

Hetzelfde recht wordt verleend aan de minderjarigen ontvoogd door huwelijk, alsmede aan de ongehuwden met een of meer kinderen ten laste. § 2. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de toepassing van deze wet uitbreiden, onder de door Hem bepaalde voorwaarden, tot andere categorieën van minderjarigen en tot personen die de Belgische nationaliteit niet bezitten.

Artikel 2.§ 1. Het bestaansminimum bedraagt jaarlijks : 1° F 114 864 voor samenwonende echtgenoten;2° F 114 864 voor een persoon die enkel samenwoont met, hetzij een minderjarig ongehuwd kind te zijnen laste, hetzij meerdere kinderen, onder wie minstens één ongehuwde minderjarige te zijnen laste;3° F 86 148 voor een alleenstaand persoon;4° F 57 432 voor elke andere persoon die met één of meerdere personen samenwoont, onverschillig of zij al dan niet onderling bloed- of aanverwant zijn. De Koning kan bovenvermelde bedragen wijzigen bij een in Ministerraad overlegd besluit ».

B.11.1. Vooraf dient erop te worden gewezen dat uit artikel 2, § 1, 2°, voorvloeit dat de aanwezigheid van een ongehuwd minderjarig kind ten laste het reeds mogelijk maakte het hoogste bedrag van het bestaansminimum toe te kennen.

B.11.2. In de memorie van toelichting van de wet van 26 mei 2002 wordt de afschaffing van de categorie « echtgenoten » als volgt verantwoord : « Er is geen enkele objectieve reden om een verschillende categorie te voorzien voor gehuwden en voor samenwonenden. Bovendien is het bedrag van het leefloon voor twee samenwonenden hetzelfde als voor een gehuwd koppel. Deze wet schaft de categorie van de gehuwden af en voorziet in één enkel basisbedrag voor alle samenwonenden. Echtgenoten hebben recht op een geïndividualiseerd recht op maatschappelijke integratie » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1603/001, p. 10).

B.11.3. Onder de gelding van de wet van 7 augustus 1974 genoten de echtgenoten een bestaansminimum dat gelijk was aan het dubbele van hetgeen ieder van de samenwonenden genoot. De bedragen werden in beide gevallen verminderd met de bestaansmiddelen van beide leden van het paar. De afschaffing van de categorie « echtgenoten » bij de wet van 26 mei 2002 en de vervanging ervan door een geïndividualiseerd recht van ieder onder hen op een leefloon tegen het tarief « samenwonenden » heeft bijgevolg, wat het toe te kennen bedrag betreft, geen negatieve gevolgen voor de echtgenoten.

B.11.4. Het paar heeft weliswaar alleen nog voor één van de samenwonenden recht op het leefloon, wanneer de andere, zoals te dezen, niet aan de nationaliteitsvoorwaarde voldoet.

B.11.5. Ten opzichte van de wet van 7 augustus 1974 werden de categorieën van vreemdelingen die recht hebben op het leefloon uitgebreid. Ermee rekening houdend dat de wet van 26 mei 2002 tot doel heeft de maatschappelijke integratie van de in België verblijvende personen te bevorderen, kan iedere persoon die ertoe is gemachtigd zich te vestigen in het Rijk het leefloon genieten. Hieruit vloeit voort dat de echtgenoot van een Belg of van een vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden om het leefloon te genieten, ook beschikt over het recht op het leefloon wanneer hij is ingeschreven in het bevolkingsregister. In dat opzicht leidt de wet van 26 mei 2002 bijgevolg niet tot een achteruitgang in strijd met artikel 23 van de Grondwet. Het gegeven dat sommige vreemdelingen, zoals de verwijzende rechter opmerkt, niet in het bevolkingsregister zouden zijn ingeschreven, ofwel omdat zij illegaal op het grondgebied verblijven, ofwel omdat zij zijn ingeschreven in het wachtregister bedoeld in artikel 1, § 1, 2°, van de wet van 19 juli 1991 betreffende het bevolkingsregister, kan die vaststelling niet ontkrachten, aangezien de wet van 1974 de toekenning van het bestaansminimum aan de echtgenoten koppelde aan een nationaliteitsvoorwaarde waaraan beiden moesten voldoen.

B.11.6. Ten slotte leidt het gegeven dat beide echtgenoten thans ertoe gehouden zijn individueel stappen te doen om het leefloon te verkrijgen en ook afhankelijk zijn van het feit dat de andere echtgenoot die stappen moet doen, niet tot een achteruitgang in de toekenning van het recht op het leefloon, aangezien die stappen geen onoverkomelijke hindernis zijn om dat recht te verkrijgen.

B.12. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.13. Uit de bewoordingen van de tweede prejudiciële vraag blijkt dat zij afhankelijk is van het antwoord dat het Hof op de eerste vraag geeft. Aangezien uit het antwoord op de eerste vraag volgt dat de wetgever, zonder de door de verwijzende rechter bedoelde grondwettelijke bepalingen te schenden, het hoogste tarief van het leefloon vermocht toe te kennen onder de voorwaarden die in de in het geding zijnde bepaling zijn vastgesteld en de echtgenoot met een ongehuwd minderjarig kind ten laste anders vermocht te behandelen dan de echtgenoot van een vreemdeling die niet voldoet aan de voorwaarden inzake nationaliteit of statuut bepaald in artikel 3, 3°, van de in het geding zijnde wet, heeft het antwoord op de tweede vraag geen belang voor het oplossen van het aan de verwijzende rechter voorgelegde geschil.

B.14. De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 14, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.2. De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 1 september 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^