gepubliceerd op 01 augustus 2000
Wet tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, van de wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem en van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken
17 JULI 2000. - Wet tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, van de wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem en van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek
Art. 2.In artikel 259bis-4, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, worden de woorden « een magistraat en een niet-magistraat van een verschillend college die lid zijn van het bureau en nog geen voorzitter van de Hoge Raad zijn geweest » vervangen door de woorden « een lid van het bureau behorend tot een verschillend college en dat nog geen voorzitter van de Hoge Raad is geweest ».
Art. 3.In artikel 259bis-10, § 1, 1°, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, worden de woorden « bedoeld in artikel 186bis, § 1, 1°, 2° en 4° » vervangen door de woorden « bedoeld in artikel 58bis, 1°, 2° en 4° ».
Art. 4.Artikel 259bis-21 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, wordt aangevuld met de volgende paragraaf : « § 4. De Hoge Raad kan aan zijn leden een vergoeding per uur toekennen voor de werkzaamheden verricht buiten de lokalen van de Hoge Raad, die betrekking hebben op de verbetering van de examens en de vergelijkende examens alsook voor het onderzoek van klachten voor zover deze prestaties niet worden vergoed op grond van §§ 2 en 3. »
Art. 5.In artikel 259quater, § 5, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998, wordt het eerste lid vervangen als volgt : « Een kandidaat van buiten het rechtscollege die tot korpschef wordt aangewezen, wordt, in voorkomend geval in overtal, gelijktijdig in dit rechtscollege benoemd zonder dat artikel 287 van toepassing is.
Wanneer op de personeelsformatie van het rechtscollege alleen in een korpschef voorzien is, geschiedt de benoeming overeenkomstig artikel 100, in voorkomend geval in overtal. »
Art. 6.Artikel 259septies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 6 mei 1997 en vervangen bij de wet van 22 december 1998, wordt aangevuld met de volgende leden : « Een aanwijzing in een adjunct-mandaat overeenkomstig artikel 259quinquies is uitsluitend mogelijk in het rechtscollege waar de magistraat op de personeelsformatie wordt aangerekend.
Met uitzondering van de mandaten van bijstandsmagistraat en van federaal magistraat is de aanwijzing in een bijzonder mandaat overeenkomstig artikel 259sexies uitsluitend mogelijk in het rechtscollege waar de magistraat op de personeelsformatie aangerekend wordt. »
Art. 7.In artikel 287bis van het hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 17 februari 1997 en gewijzigd bij de wet van 20 mei 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste en derde lid, worden de woorden « de magistraat-korpschef » vervangen door de woorden « , al naargelang het geval, de korpschef, de oudstbenoemde politierechter of de vrederechter, »;2° in § 3, eerste lid, worden tussen de woorden « kandidaat door » en de woorden « de procureur-generaal » de woorden « , al naargelang het geval de korpschef, de oudstbenoemde politierechter, de vrederechter, » ingevoegd.
Art. 8.In artikel 287ter, § 1, tweede lid, 1°, en § 2, eerste en tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 17 februari 1997 en vervangen bij de wet van 20 mei 1997, worden de woorden « De magistraat-korpschef » telkens vervangen door de woorden « Al naargelang het geval de korpschef, de oudstbenoemde politierechter of de vrederechter ».
Art. 9.Artikel 323bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, wordt vervangen als volgt : «
Art. 323bis.§ 1. In de bij de wet bepaalde gevallen kan een lid van de zittende magistratuur een opdracht vervullen. Is de opdracht voltijds, dan kan voor de magistraten van de hoven in de vervanging worden voorzien door een benoeming, en in voorkomend geval, een aanwijzing in overtal.
De magistraten die een opdracht vervullen, behouden hun plaats op de ranglijst en worden geacht het ambt waarin ze werden benoemd te hebben uitgeoefend. Zij behouden de aan dit ambt verbonden wedde met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen voor zover aan de opdracht geen wedde is verbonden.
De titularissen van een adjunct-mandaat die vast zijn aangewezen en die een opdracht vervullen, behouden hun plaats op de ranglijst en worden geacht hun mandaat te hebben uitgeoefend. Zij behouden de aan het adjunct-mandaat verbonden wedde of weddebijslag met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen voor zover aan de opdracht geen wedde is verbonden.
Zijn de titularissen van een adjunct-mandaat niet vast aangewezen, dan wordt hun adjunct-mandaat voor de duur van de opdracht geschorst. Zij behouden hun plaats op de ranglijst en worden geacht het ambt waarin ze benoemd werden te hebben uitgeoefend. Zij behouden de aan het adjunct-mandaat verbonden wedde of weddebijslag met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen voor zover aan de opdracht geen wedde is verbonden.
De korpschefs die een opdracht vervullen, verliezen hun mandaat van korpschef maar behouden hun plaats op de ranglijst en worden geacht hun mandaat te hebben uitgeoefend. Zij behouden hun wedde met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen voor zover aan de opdracht geen wedde is verbonden. Op het einde van de opdracht en uiterlijk zeven jaar na hun aanwijzing als korpschef, vallen zij onder toepassing van artikel 259quater, § 4. § 2. De bepalingen van de eerste paragraaf zijn van overeenkomstige toepassing op de ambtenaren van het openbaar ministerie die een andere opdracht dan die bedoeld in de artikelen 327 en 327bis, vervullen. »
Art. 10.In artikel 327 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 25 juli 1974 en gewijzigd bij de wetten van 17 juli 1978, 1 december 1994 en 22 december 1998, wordt het vijfde tot zevende lid vervangen als volgt : « De bepalingen van artikel 323bis, § 1, tweede tot vijfde lid, zijn van toepassing op de vorige leden. »
Art. 11.In artikel 327bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 6 augustus 1993 en gewijzigd bij de wet van 22 december 1998, worden het derde en het vierde lid vervangen als volgt : « De bepalingen van artikel 323bis, § 1, zijn van toepassing op de vorige leden. »
Art. 12.In artikel 358 van hetzelfde Wetboek gewijzigd bij de wet van 29 april 1999 worden tussen de woorden « en jeugdrechter » en de woorden « , niet worden genoten », de woorden « , de eerste substituut-procureur des Konings die de titel van auditeur voert, de substituut-procureurs des Konings gespecialiseerd in fiscale aangelegenheden en de afdelingsvoorzitter in het Hof van Cassatie » ingevoegd.
Art. 13.In artikel 390 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 9 juli 1997 en vervangen bij de wet van 22 december 1998, wordt de eerste zin aangevuld als volgt : « en de plaatsvervangende raadsheren, met uitzondering van de wegens hun leeftijd in rust gestelde magistraten die zitting kunnen hebben tot de leeftijd van 70 jaar ». HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van de wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem
Art. 14.In artikel 105 van de wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid, vervallen de woorden « meer dan zes maanden »;2° het tweede lid wordt aangevuld als volgt : « De evaluatie van de titularissen van een adjunct-mandaat of van een bijzonder mandaat, dat verstrijkt binnen vier maanden na de inwerkingtreding van artikel 259undecies van hetzelfde Wetboek, geschiedt onmiddellijk na de inwerkingtreding van het voormelde artikel.» 3° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « De vereiste bedoeld in artikel 259decies, § 2, van hetzelfde Wetboek dat de beoordelaars tenminste de beoordeling « goed » moeten hebben, is niet van toepassing op de eerste verkiezing van de beoordelaars die geschiedt na de inwerkingtreding van het voormelde artikel.» HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken
Art. 15.In het artikel 43, § 4, derde lid, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, gewijzigd bij de wet van 22 december 1998, worden de woorden « artikel 100 » vervangen door de woorden « artikel 102 ».
Art. 16.In het artikel 43bis, § 4, vierde lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 december 1998, worden de woorden « artikel 100 » vervangen door de woorden « artikel 102 ».
Art. 17.In artikel 43ter, § 3, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 25 september 1985 en 22 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid wordt aangevuld met de volgende zin : « Dit geldt ook voor de opeenvolgende voorzitters van de arbeidsrechtbank te Brussel. » 2° het vierde lid wordt opgeheven. HOOFDSTUK V. - Slotbepaling
Art. 18.Deze wet heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2000, met uitzondering van de artikelen 3, 4, 5, 6, 14, 15, 16 en 17 die in werking treden op de door de Koning te bepalen datum en uiterlijk op 2 augustus 2000.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 17 juli 2000.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN Met `s Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN _______ Nota's (1) Gewone zitting 1999-2000 Kamer van volksvertegenwoordigers : Parlementaire bescheiden : 50-622 - Nr.1 : Wetsvoorstel van de heren Coveliers, Tavernier, Eerdekens, Bacquelaine, Erdman en Desmedt. - Nrs. 2 en 3 : Amendementen. - Nr. 4 : Verslag. - Nr. 5 : Tekst aangenomen door de commissie. - Nr. 6 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.
Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergadering van 15 juni 2000.
Senaat : Parlementaire bescheiden : 2-477 - Nr. 1 : Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers. - Nr. 2 : Amendementen. - Nr. 3 : Verslag. - Nr. 4 : Tekst aangenomen door de commissie. - Nr. 5 : Amendement. - Nr. 6 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering.
Parlementaire handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergadering van 6 juli 2000.