Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 28 april 2017
gepubliceerd op 02 juni 2017

Koninklijk besluit tot vaststelling van boek II -Organisatorische structuren en sociaal overleg van de codex over het welzijn op het werk

bron
federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg
numac
2017011116
pub.
02/06/2017
prom.
28/04/2017
ELI
eli/besluit/2017/04/28/2017011116/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

28 APRIL 2017. - Koninklijk besluit tot vaststelling van boek II -Organisatorische structuren en sociaal overleg van de codex over het welzijn op het werk


FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, artikel 4, § 1, genummerd bij de wet van 7 april 1999 en gewijzigd bij de wet van 28 februari 2014, artikel 33, § 3, artikel 38, § 1, gewijzigd bij de wet van 13 februari 1998, artikel 39, eerste lid en derde lid, gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, artikel 40, § 2 en § 3, gewijzigd bij de wetten van 27 december 2004 en 27 november 2015, artikel 41, artikel 44, gewijzigd bij de wetten van 13 februari 1998 en 30 december 2009, artikel 45, artikel 47, artikel 47bis, artikel 53, artikel 65, gewijzigd bij de wet van 23 april 2008, artikel 67 en artikel 68;

Gelet op het koninklijk besluit van 31 maart 1992 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden alsmede de criteria voor de uitrusting en werking van de laboratoria en diensten bedoeld in artikel 148decies, 1, § 6, tweede lid, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming en in artikel 64nonies, tweede lid, van het Algemeen Reglement betreffende de maatregelen op gebied van hygiëne en gezondheid der werknemers in de mijnen, ondergrondse groeven en graverijen;

Gelet op het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk;

Gelet op het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de Externe Diensten voor Preventie en Bescherming op het werk;

Gelet op het koninklijk besluit van 29 april 1999 betreffende de erkenning van externe diensten voor technische controles op de werkplaats;

Gelet op het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor preventie en bescherming op het werk;

Gelet op het koninklijk besluit van 5 december 2003 betreffende de deskundigheden van de preventieadviseurs van de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk;

Gelet op het koninklijk besluit van 27 oktober 2006 betreffende de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk;

Gelet op het koninklijk besluit van 17 mei 2007 betreffende de vorming en de bijscholing van de preventieadviseurs van de interne en externe diensten voor preventie en bescherming op het werk;

Gelet op het koninklijk besluit van 27 oktober 2009 betreffende de oprichting van een gemeenschappelijke interne dienst voor preventie en bescherming op het werk;

Gelet op het advies nr. 189 van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk, gegeven op 11 december 2015;

Gelet op het advies nr. 59.620/1/V van de Raad van State, gegeven op 9 september 2016 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van de Minister van Werk, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Boek II.- Organisatorische structuren en sociaal overleg van de codex over het welzijn op het werk wordt vastgesteld als volgt : « BOEK II. - ORGANISATORISCHE STRUCTUREN EN SOCIAAL OVERLEG TITEL 1. - DE INTERNE DIENST VOOR PREVENTIE EN BESCHERMING OP HET WERK HOOFDSTUK I. - Inleidende bepalingen Artikel II.1-1.- Voor de toepassing van de bepalingen van deze titel wordt verstaan onder preventieadviseur : de preventieadviseur van de interne dienst, met uitsluiting van het administratief en medisch hulppersoneel (paramedisch personeel) en van de deskundigen met vaardigheden bedoeld in artikel II.1-13, derde lid, 3° en 4°.

Art. II.1-2.- § 1. Voor de toepassing van de bepalingen van deze titel worden de werkgevers in vier groepen ingedeeld.

Groep A bevat de werkgevers die meer dan 1.000 werknemers tewerkstellen.

Dit aantal werknemers wordt verminderd tot : 1° 500 voor de werkgevers van wie de onderneming behoort tot : a) de industrie voor winning, reiniging en distributie van water;b) de metaalverwerkende industrie, en de fijnmechanische en optische industrie, met uitzondering van de ondernemingen bedoeld in 2°, f), g), h) en i);c) de andere be- en verwerkende industrieën, met uitzondering van de ondernemingen bedoeld in 2°, j) en l);2° 200 voor de werkgevers van wie de onderneming behoort tot : a) de industrie voor productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en warm water;b) de industrie voor vervaardiging en eerste verwerking van metalen;c) de industrie voor vervaardiging van steen, cement, betonwaren, aardewerk, glas en dergelijke;d) de chemische industrie, met uitzondering van de ondernemingen bedoeld in 3°, d) e) en f);e) de kunstmatige en synthetische continugaren- en vezelindustrie;f) de industrie voor vervaardiging van producten uit metaal;g) de machinebouwnijverheid;h) de industrie van de automobielbouw en de fabrieken van auto-onderdelen;i) de overige transportmiddelenfabrieken;j) de houtindustrie en de fabrieken van houten meubelen;k) de bouwnijverheid;l) de vleesverwerkende nijverheid;m) de menselijke gezondheidszorg;n) het vervoer en opslag;3° 50 voor de werkgevers van wie de onderneming behoort tot : a) de industrie voor winning en vervaardiging van splijt- en kweekstoffen;b) de cokesovenbedrijven;c) de aardolie-industrie;d) de chemische grondstoffenfabrieken;e) de petro- en carbochemische industrie;f) de industrie voor de vervaardiging van andere chemische producten met voornamelijk industriële of agrarische toepassing. Groep B omvat de werkgevers : 1° die tussen 200 en 1.000 werknemers tewerkstellen en die niet opgenomen zijn in groep A; 2° die tussen 100 en 200 werknemers tewerkstellen en van wie de onderneming behoort tot de bedrijfstakken bedoeld bij het derde lid, 1° ;3° die tussen 50 en 200 werknemers tewerkstellen en van wie de onderneming behoort tot de bedrijfstakken bedoeld bij het derde lid, 2° ;4° die tussen 20 en 50 werknemers tewerkstellen en van wie de onderneming behoort tot de bedrijfstakken bedoeld bij het derde lid, 3°. Groep C omvat de werkgevers die minder dan 200 werknemers tewerkstellen en die niet zijn opgenomen in de groepen A en B. Groep D omvat de werkgevers die minder dan 20 werknemers tewerkstellen en waar de werkgever zelf de functie van preventieadviseur vervult.

Indien een technische bedrijfseenheid, bedoeld in artikel 35, § 3 van de wet moet worden ingedeeld in één van de groepen bedoeld in deze paragraaf wordt de activiteit van de technische bedrijfseenheid in aanmerking genomen. § 2. Het aantal werknemers wordt berekend door het aantal kalenderdagen waarop elke werknemer, gedurende een periode van de vier trimesters die elk trimester voorafgaan, ingeschreven is in het personeelsregister waarvan het bijhouden wordt opgelegd door het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten, of in elk ander document dat hiertoe bijgehouden wordt indien de werkgever aan de bepalingen van genoemd koninklijk besluit niet onderworpen is, te delen door driehonderd vijfenzestig.

Wanneer het werkelijke uurrooster van een werknemer niet drie vierde bereikt van het uurrooster dat het zijne zou zijn geweest indien hij voltijds tewerkgesteld was, wordt het aantal kalenderdagen waarop hij in het personeelsregister werd ingeschreven tijdens de in het eerste lid bedoelde periode gedeeld door twee.

Het aantal gelijkgestelde personen bedoeld in artikel 2, § 1, tweede lid, 1°, b) tot e) van de wet wordt berekend door het aantal uren waarop zij arbeid, stage of een vorm van arbeid verrichten tijdens een periode van vier trimesters die elk trimester voorafgaat, te delen door duizend zevenhonderd vijftig. HOOFDSTUK II. - De opdrachten van de interne dienst Art. II.1-3.- De interne dienst staat de werkgever, de leden van de hiërarchische lijn en de werknemers bij voor de toepassing van de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en alle andere preventiemaatregelen en -activiteiten.

De interne dienst mag eveneens de opdrachten inzake gezondheidstoezicht bedoeld in artikel II.1-5 uitoefenen, indien hij beantwoordt aan de voorwaarden opgelegd door artikel II.1-12, § 2.

De interne dienst werkt samen met de externe dienst, telkens wanneer op die dienst een beroep wordt gedaan.

De bepalingen van deze titel doen geen afbreuk aan de mogelijkheid voor de werkgever om voor specifieke problemen die rijzen in verband met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en die een bijzondere deskundigheid vergen die niet verplicht aanwezig is in de externe dienst, een beroep te doen op andere diensten of instellingen die gespecialiseerd zijn of bijzonder bevoegd zijn op de domeinen bedoeld in artikel 4 van de wet en op het vlak van de mindervalide werknemers.

De werkgever doet een beroep op de in het vierde lid bedoelde diensten of instellingen met de medewerking van de interne of externe dienst en na advies van het Comité.

De mogelijkheid om beroep te doen op de bovenvermelde diensten of instellingen moet beschreven zijn in het jaaractieplan.

Art. II.1-4.- De interne dienst heeft als opdracht de werkgever, de leden van de hiërarchische lijn en de werknemers bij te staan in de uitwerking, programmatie, uitvoering en evaluatie van het beleid bepaald door het dynamisch risicobeheersingssysteem.

In het kader van dit dynamisch risicobeheersingssysteem heeft de interne dienst volgende opdrachten : 1° in verband met de risicoanalyse : a) meewerken aan de identificatie van de gevaren;b) advies verlenen over de resultaten die voortvloeien uit het vaststellen en nader bepalen van de risico's, en maatregelen voorstellen teneinde over een permanente risicoanalyse te beschikken;c) advies verlenen en voorstellen formuleren voor de opstelling, uitvoering en bijsturing van het globaal preventieplan en het jaaractieplan;2° deelnemen aan de studie van de factoren die van invloed zijn op het ontstaan van ongevallen of incidenten en aan de studie van de oorzaken van doorslaggevende aard van elk ongeval dat een arbeidsongeschiktheid tot gevolg heeft gehad;3° deelnemen aan de analyse van de oorzaken van beroepsziekten;4° deelnemen aan de analyse van de oorzaken van psychosociale risico's op het werk;5° bijdragen tot en meewerken aan het onderzoek van de fysieke en mentale belasting op het werk, de aanpassing van de techniek en de arbeidsomstandigheden aan de menselijke fysiologie evenals de voorkoming van overmatige professionele fysieke en mentale vermoeidheid en deelnemen aan de analyse van de oorzaken van aandoeningen te wijten aan de werkdruk;6° advies verlenen over de organisatie van de arbeidsplaats, de werkpost, de omgevingsfactoren en fysische, chemische, carcinogene en biologische agentia, de arbeidsmiddelen en de individuele uitrusting en over de andere elementen van de arbeidsorganisatie, de arbeidsinhoud, de arbeidsvoorwaarden, de arbeidsomstandigheden en de interpersoonlijke relaties op het werk die aanleiding kunnen geven tot psychosociale risico's op het werk;7° advies verlenen over de hygiëne op de arbeidsplaats inzonderheid wat de keukens, refters, kleedkamers, sanitaire installaties, werk- en rustzitplaatsen en andere bijzondere sociale voorzieningen eigen aan de onderneming betreft die bestemd zijn voor de werknemers;8° advies verlenen over het opstellen van instructies betreffende : a) het gebruik van arbeidsmiddelen;b) het gebruik van chemische en kankerverwekkende stoffen en mengsels en biologische agentia;c) het gebruik van collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen;d) de voorkoming van brand;e) de toe te passen procedures in geval van ernstig en onmiddellijk gevaar;9° advies verlenen over de vorming van de werknemers : a) bij indienstneming;b) bij een overplaatsing of verandering van functie;c) bij invoering van een nieuw arbeidsmiddel of verandering van arbeidsmiddel;d) bij invoering van een nieuwe technologie;10° voorstellen doen voor het onthaal, de begeleiding, de informatie, de vorming en de sensibilisering van de werknemers inzake de maatregelen in verband met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk van toepassing in de onderneming of instelling en meewerken aan de maatregelen en de uitwerking van propagandamiddelen die in dat verband worden vastgesteld door het Comité;11° aan de werkgever en aan het Comité advies verstrekken over ieder ontwerp, maatregel of middel waarvan de werkgever de toepassing overweegt en die rechtstreeks of onrechtstreeks, onmiddellijk of op termijn, gevolgen kunnen hebben voor het welzijn van de werknemers;12° deelnemen aan de coördinatie, de samenwerking en de informatie inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, wat betreft de ondernemingen van buitenaf en zelfstandigen, en meewerken aan de coördinatie, de samenwerking en de informatie inzake veiligheid en gezondheid wat betreft de ondernemingen en instellingen die bedrijvig zijn op eenzelfde arbeidsplaats of wat betreft de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen;13° ter beschikking staan van de werkgever, de leden van de hiërarchische lijn en de werknemers voor alle vragen die rijzen in verband met de toepassing van de wet en de codex en deze, in voorkomend geval, voorleggen voor advies aan de externe dienst;14° meewerken aan de uitwerking van de interne noodprocedures en de toepassing van de maatregelen te nemen ingeval van ernstig en onmiddellijk gevaar;15° meewerken aan de organisatie van de eerste hulp van werknemers die slachtoffer zijn van een ongeval of die onwel worden;16° het verzekeren van het secretariaat van het Comité;17° alle andere opdrachten verrichten die worden opgelegd door de wet en de codex. Art. II.1-5.- Naast de samenwerking voor het uitvoeren van de opdrachten bedoeld in artikel II.1-4 zijn de volgende opdrachten voorbehouden aan de preventieadviseurs-arbeidsgeneesheren, die behoren tot het departement of de afdeling belast met het medisch toezicht : 1° het onderzoeken van de wisselwerking tussen de mens en de arbeid en hierdoor bijdragen tot een betere afstemming van de mens op zijn taak enerzijds en de aanpassing van het werk aan de mens anderzijds;2° het gezondheidstoezicht op de werknemers verzekeren inzonderheid om : a) te vermijden dat werknemers worden tewerkgesteld aan taken waarvan zij, wegens hun gezondheidstoestand, normaal de risico's niet kunnen dragen en te vermijden dat personen tot het werk worden toegelaten die getroffen zijn door ernstige besmettelijke aandoeningen of die een gevaar voor de veiligheid inhouden van de andere werknemers;b) de tewerkstellingskansen te bevorderen voor iedereen, onder meer door het voorstellen van aangepaste werkmethodes, het voorstellen van aanpassingen van de werkpost en het zoeken naar aangepast werk, ook voor personen met een beperkte arbeidsgeschiktheid;c) zo vroeg mogelijk beroepsziekten en de aandoeningen gebonden aan de arbeid op te sporen, de werknemers te informeren en te adviseren over de aandoeningen en gebreken waardoor zij zijn getroffen en mee te werken aan het opsporen en de studie van de risicofactoren die van invloed zijn op beroepsziekten en aandoeningen gebonden aan de uitvoering van het werk;3° toezicht houden op de organisatie van de eerste hulp van de werknemers die het slachtoffer zijn van een ongeval of die onwel worden. Art. II.1-6.- § 1. Om deze opdrachten te vervullen zijn de preventieadviseurs ertoe gehouden ten minste de volgende taken uit te oefenen : 1° in het kader van de permanente risicoanalyse en het opstellen en het bijsturen van het globaal preventieplan en het jaaractieplan : a) verrichten van veelvuldige en systematische onderzoeken op de arbeidsplaats, hetzij op eigen initiatief, hetzij op vraag van de werkgever, hetzij binnen de kortst mogelijke tijd na een aanvraag van de werknemers of hun vertegenwoordigers;b) op eigen initiatief, op vraag van de werkgever of op vraag van de betrokken werknemers de werkposten onderzoeken telkens wanneer een werknemer die op die werkpost wordt tewerkgesteld wordt blootgesteld aan de verhoging van de risico's of aan nieuwe risico's;c) ten minste één maal per jaar een grondig onderzoek verrichten van de arbeidsplaatsen en van de werkposten;d) onderzoeken doen naar aanleiding van arbeidsongevallen en incidenten die zich op de arbeidsplaats hebben voorgedaan;e) de nuttige, de nodige en pertinente onderzoeken en opsporingen verrichten voor de verbetering van het welzijn van de werknemers;f) zelf analyses of controles uitvoeren of doen uitvoeren onder de voorwaarden bepaald door de wet en de codex;g) kennis nemen van de fabricageprocédés, werkmethodes en arbeidsprocessen en ze ter plaatse onderzoeken en maatregelen voorstellen om de risico's te verhelpen die eruit voortvloeien; h) de nodige documentatie bijhouden waarvan de inhoud bepaald is in bijlage II.1-1; i) in geval van dringende noodzakelijkheid en de onmogelijkheid om op de directie beroep te doen, zelf de nodige maatregelen treffen om de oorzaken van het gevaar of de hinder te verhelpen;j) de taken uitvoeren die de werkgever hen geeft, teneinde de herhaling van ernstige arbeidsongevallen te voorkomen;k) kennis nemen van de elementen van de arbeidsorganisatie, de arbeidsinhoud, de arbeidsvoorwaarden, de arbeidsomstandigheden en de interpersoonlijke relaties op het werk die aanleiding kunnen geven tot psychosociale risico's op het werk; 2° in het kader van het beheer en de werking van de dienst te zorgen voor : a) het opstellen bij de werkgevers van de groepen A, B en C van de maandverslagen en bij de werkgevers die minder dan 50 werknemers tewerkstellen en die niet behoren tot groep B van de driemaandelijkse verslagen waarvan de inhoud is bepaald in bijlage II.1-2; b) het opstellen van het jaarverslag waarvan de inhoud is bepaald in bijlage II.1-3; c) het opstellen van de arbeidsongevallensteekkaart waarvan de inhoud is bepaald in bijlage II.1-4 of het invullen van het formulier voor de aangifte van het arbeidsongeval, overeenkomstig artikel I.6-12; 3° de documenten op te stellen, aan te vullen of te viseren in het kader van de keuze, de aankoop, het gebruik en het onderhoud van arbeidsmiddelen en PBM;4° de kennisgevingen die in toepassing van de wet en de codex aan de overheid moeten worden verricht bij te houden; 5° taken in het kader van het secretariaatswerk van het Comité te verrichten zoals bepaald in artikel II.7-24; 6° bijhouden van het document bedoeld in artikel I.2-11, tweede lid, 9°. § 2. In het kader van de opdrachten inzake gezondheidstoezicht bepaald in artikel II.1-5 zijn volgende taken voorbehouden aan de afdeling belast met het medisch toezicht : a) ervoor zorgen dat de werknemers die het slachtoffer zijn van een ongeval of die onwel worden, de eerste hulp krijgen, tenzij andere medische diensten opgericht in toepassing van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 hiermee belast zijn;b) de aangifte doen van beroepsziekten. Art. II.1-7.- Onverminderd de bepalingen van de artikelen II.1-8 tot II.1-11 worden de opdrachten en taken bedoeld in de artikelen II.1-4 tot II.1-6 uitgeoefend door de interne dienst of de externe dienst.

Onverminderd de bepaling van artikel II.1-10, kunnen alle opdrachten en taken bedoeld in het eerste lid worden uitgeoefend door de interne dienst, indien deze over de vereiste bekwaamheid beschikt.

De werkgever moet het in het vierde lid bedoelde identificatiedocument, hetzij apart, hetzij als deel van het jaarverslag van de dienst, hetzij als een bijlage bij de overeenkomst met de externe dienst ter beschikking houden van de met het toezicht belaste ambtenaar.

Dit document vermeldt : 1° de identificatie van de werkgever;2° de opdrachten die door de interne dienst worden verricht, eventueel middels een verwijzing naar de desbetreffende bepalingen van deze titel;3° de samenstelling van de interne dienst, het aantal preventieadviseurs, hun kwalificaties en hun prestatieduur;4° de vaardigheden die vertegenwoordigd zijn in de interne dienst, zodat de opdrachten volledig en doeltreffend kunnen worden vervuld;5° de administratieve, technische en financiële middelen waarover de interne dienst beschikt;6° de adviezen van het Comité;7° wanneer het gaat om de opdracht inzake gezondheidstoezicht, een kopie van de erkenning verleend door de bevoegde Gemeenschap. Art. II.1-8.- Bij de werkgevers van groep A en B worden de volgende opdrachten en taken steeds vervuld door de interne dienst : 1° de opdrachten van artikel II.1-4, eerste lid en tweede lid, 1°, 5°, 7°, 8°, 9°, 10°, 11°, 12°, 13°, 14°, 15° en 16° ; 2° de taken opgesomd in artikel II.1-6, § 1, 1°, a) b) c) e) f) g) h) i), 2°, 3°, 4° en 5° ; 3° de opdrachten en taken bedoeld in artikel II.1-11 indien beroep gedaan wordt op een externe dienst.

Art. II.1-9.- Bij de werkgevers van de groep C wordt de interne dienst steeds belast met de opdrachten bedoeld in artikel II.1-4, tweede lid, 7°, 13° en 16° en de taken bedoeld in artikel II.1-6, § 1, 1°, a) c) h) i), 2°, 3°, 4° en 5° evenals met de opdrachten en taken bedoeld in artikel II.1-11 indien beroep gedaan wordt op een externe dienst.

Art. II.1-10.- § 1. De werkgevers waarvan de interne dienst geen departement heeft dat belast is met het medisch gezondheidstoezicht dat beantwoordt aan de bepalingen van artikel II.1-12, § 2, zijn steeds verplicht een beroep te doen op een externe dienst.

De externe dienst verricht in dat geval steeds de volgende opdrachten en taken : 1° de opdrachten bedoeld in artikel II.1-5; 2° de taken bedoeld in artikel II.1-6, § 2, b). § 2. Bij de werkgevers van de groep C waarbij de interne dienst geen preventieadviseur heeft die met vrucht een aanvullende vorming niveau I of II heeft beëindigd zoals bepaald in artikel II.1-21, worden de volgende opdrachten en taken steeds verricht door een externe dienst : 1° de opdrachten bedoeld in artikel II.1-4, eerste en tweede lid, 1° ; 2° verrichten van onderzoeken op de arbeidsplaats na een arbeidsongeval op de arbeidsplaats met vier of meer dagen arbeidsongeschiktheid tot gevolg; 3° de opdrachten en taken die de werkgever hen geeft in toepassing van de artikelen I.6-1 tot I.6-6, teneinde de herhaling van ernstige arbeidsongevallen te voorkomen. § 3. Bij de werkgevers van groep D worden de opdrachten en taken bedoeld in § 2 steeds verricht door een externe dienst.

Art. II.1-11.- Onverminderd de bepalingen van de artikelen II.1-8 tot II.1-10, is de interne dienst, telkens wanneer een beroep gedaan wordt op een externe dienst, steeds belast met de volgende opdrachten : 1° de samenwerking met de externe dienst organiseren;2° de coördinatie verzekeren met de externe dienst door aan deze externe dienst alle nuttige informatie te verstrekken die zij nodig heeft voor het vervullen van haar opdrachten;3° in het kader van de risicoanalyse samenwerken met de externe dienst, door de preventieadviseur van de externe dienst te vergezellen bij onderzoekingen op de arbeidsplaats en hem bij te staan bij het onderzoeken van de oorzaken van arbeidsongevallen en beroepsziekten en bij het opstellen van inventarissen;4° meewerken met de externe dienst in het kader van de implementatie van de preventiemaatregelen die op basis van de risicoanalyse zijn vastgesteld inzonderheid door advies te verstrekken in verband met de maatregelen inzake propaganda en inzake het onthaal, de informatie, de vorming en de sensibilisering van de werknemers en inzake het opstellen van de instructies ten behoeve van de werknemers;5° het meewerken aan de uitwerking van de procedures te volgen bij ernstig en onmiddellijk gevaar, en aan de organisatie van de eerste hulp. HOOFDSTUK III De organisatie en werking van de interne dienst Art. II.1-12.- § 1. De interne dienst bestaat al dan niet uit afdelingen overeenkomstig artikel 35 en 36 van de wet. § 2. De werkgever die ervoor kiest dat de opdrachten bedoeld in artikel II.1-5 worden uitgeoefend door de interne dienst, richt binnen de interne dienst een departement op belast met het medisch toezicht, dat erkend kan worden door de Gemeenschappen.

Het departement dat belast is met het medisch toezicht wordt geleid door een preventieadviseur-arbeidsgeneesheer bedoeld in artikel II.3-30, § 1, eerste lid, 2°.

Het personeel dat deel uitmaakt van dit departement oefent zijn opdrachten uit onder de uitsluitende verantwoordelijkheid van deze preventieadviseur.

De samenstelling van dit departement en de prestatieduur van de leden ervan zijn conform aan de bepalingen van de artikelen II.3-33 tot II.3-35. § 3. De medische dienst van de krijgsmacht mag belast worden met de opdrachten van een departement belast met het medisch toezicht.

In elk geval moet deze dienst voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° de door de bepalingen van deze titel opgelegde verplichtingen kunnen vervullen, zowel wat betreft de uitvoering van de taken die hierin zijn voorgeschreven als wat betreft de titels en wetenschappelijke kwalificaties die de preventieadviseurs aan wie die taken worden toevertrouwd, moeten bezitten;2° de structuur van deze dienst is zodanig dat zijn onafhankelijkheid wordt gewaarborgd alsook die van de preventieadviseurs;3° het medisch dossier maakt het voorwerp uit van een afzonderlijke behandeling, wat de arbeidsgeneeskunde betreft. Art. II.1-13.- Onverminderd de bepalingen betreffende het departement belast met het medisch toezicht, is de interne dienst dermate samengesteld dat zijn opdrachten kunnen worden vervuld op grond van het principe van multidisciplinariteit.

Het principe van multidisciplinariteit wordt bereikt door het gecoördineerd optreden van preventieadviseurs en deskundigen die beschikken over verschillende vaardigheden die bijdragen tot de bevordering van het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.

Deze vaardigheden hebben inzonderheid betrekking op : 1° de arbeidsveiligheid;2° de arbeidsgeneeskunde;3° de ergonomie;4° de arbeidshygiëne;5° de psychosociale aspecten van de arbeid waaronder geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk. De werkgever bepaalt, rekening houdend met het globaal preventieplan en, na voorafgaand advies van het Comité, welke vaardigheden in zijn onderneming of instelling aanwezig moeten zijn en voor welke vaardigheden hij een beroep doet op een externe dienst.

De werkgever geeft gevolg aan dit advies overeenkomstig artikel II.7-19.

In elk geval mogen de vaardigheden inzake arbeidsveiligheid en deze inzake arbeidsgeneeskunde nooit door één en dezelfde persoon worden beoefend.

De werkgever die over één van de vaardigheden bedoeld in het derde lid, 3° en 4° moet beschikken, in toepassing van het globaal preventieplan, kan hiervoor ook een beroep doen op andere personen in zijn onderneming of instelling die niet behoren tot de interne dienst, voor zover deze personen over de deskundigheid beschikken bedoeld in artikel II.3-30, § 1, eerste lid, 3° en 4° en voor zover deze personen kunnen beschikken over de nodige tijd en middelen.

Art. II.1-14.- Wanneer een interne dienst bestaat uit meerdere afdelingen in de zin van artikel 35 en 36 van de wet of wanneer een departement belast met het medisch toezicht is opgericht, bepaalt de werkgever, na voorafgaand advies van het Comité, de verhouding tussen, in voorkomend geval, de afdelingen, het departement en de centrale dienst en door wie en op welke wijze de leiding van de dienst en, in voorkomend geval, van elke afdeling wordt verzekerd.

De leiding van de dienst of de afdeling wordt verzekerd door : 1° ofwel een preventieadviseur die met vrucht een erkende cursus van niveau I heeft beëindigd, wanneer de werkgever of de technische bedrijfseenheid behoort tot groep A;2° ofwel een preventieadviseur die met vrucht een erkende cursus van ten minste niveau II heeft beëindigd, wanneer de werkgever of de technische bedrijfseenheid behoort tot groep B;3° ofwel de preventieadviseur belast met de leiding van het departement belast met het medisch toezicht. Wanneer de preventieadviseur belast met de leiding van het departement belast met het medisch toezicht, de leiding van de interne dienst of de afdeling waarneemt, moet de interne dienst of de afdeling al naargelang de werkgever of de technische bedrijfseenheid behoort tot groep A of B eveneens beschikken over een preventieadviseur die voldoet aan de voorwaarden bepaald in het tweede lid, 1° en 2°.

Art. II.1-15.- De preventieadviseur belast met de leiding van de dienst hangt rechtstreeks af van de persoon belast met het dagelijks beheer van de onderneming of instelling en heeft rechtstreeks toegang tot de persoon of personen belast met het dagelijks beheer van de technische bedrijfseenheid of bedrijfseenheden.

De preventieadviseur belast met de leiding van een afdeling hangt rechtstreeks af van de persoon belast met het dagelijks beheer van de technische bedrijfseenheid waarvoor de afdeling werd opgericht en heeft rechtstreeks toegang tot de persoon belast met het dagelijks beheer van de onderneming of instelling.

De preventieadviseur belast met de leiding van het departement belast met het medisch toezicht bedoeld in artikel II.1-12, § 2 heeft eveneens rechtstreeks toegang tot de personen belast met het dagelijks beheer, bedoeld in het eerste lid.

Art. II.1-16.- § 1. De werkgever bepaalt, na voorafgaand advies van het Comité : 1° de wijze van samenstelling van de interne dienst;2° de technische en wetenschappelijke middelen, de lokalen en de financiële middelen, evenals het administratief personeel dat ter beschikking wordt gesteld van de interne dienst. De werkgever geeft gevolg aan dit advies overeenkomstig artikel II.7-19. § 2. De werkgever bepaalt, na voorafgaand akkoord van het Comité, de minimumduur van de prestaties van de preventieadviseurs zodat de aan de interne dienst toegewezen opdrachten te allen tijde volledig en doeltreffend worden vervuld.

Op verzoek van elke belanghebbende partij kan de minimumduur van de prestaties worden gewijzigd, volgens dezelfde procedure.

Onder duur van de prestaties moet worden verstaan de tijd die minimaal moet worden besteed om de opdrachten en activiteiten toegekend aan de preventieadviseurs te kunnen vervullen.

Art. II.1-17.- Opdat de preventieadviseurs hun opdrachten en activiteiten doeltreffend zouden kunnen vervullen : 1° stelt de werkgever hen in kennis van de fabricageprocédés, de werktechnieken, de werk- en productiemethodes evenals de stoffen en producten die in de onderneming worden gebruikt of die men zich voorneemt in de onderneming te gebruiken;2° licht de werkgever hen in en raadpleegt hij hen over de wijzigingen die worden aangebracht aan de fabricageprocédés, de werktechnieken of de installaties indien zij bestaande risico's kunnen verergeren of er nieuwe kunnen doen ontstaan, evenals wanneer nieuwe producten worden gebruikt of gefabriceerd en over de wijzigingen die worden aangebracht aan de andere elementen van de arbeidsorganisatie, de arbeidsinhoud, de arbeidsvoorwaarden, de arbeidsomstandigheden en de interpersoonlijke relaties op het werk die aanleiding kunnen geven tot psychosociale risico's op het werk;3° geven de werkgever, de leden van de hiërarchische lijn en de werknemers hen alle informatie die zij vragen om hen in de mogelijkheid te stellen de opdrachten van de interne dienst te vervullen;4° brengt de werkgever de preventieadviseur belast met de leiding van de dienst of van de afdeling op de hoogte van alle activiteiten die op de arbeidsplaats worden uitgevoerd door de tussenkomst van ondernemingen van buitenaf, zelfstandigen of uitzendkrachten;5° deelt de werkgever aan de preventieadviseur belast met de leiding van de dienst de lijst van de werknemers mee, aangevuld met de gegevens die nodig zijn voor de uitoefening van zijn opdrachten. HOOFDSTUK IV. - Statuut van de preventieadviseurs van een interne dienst Art. II.1-18.- De preventieadviseurs zijn verbonden met de werkgever door middel van een arbeidsovereenkomst of door middel van een statuut waarbij hun rechtspositie eenzijdig is geregeld door de overheid.

Zij worden tewerkgesteld in de onderneming of instelling waarvoor de interne dienst is opgericht.

De preventieadviseurs van een afdeling zijn werkzaam in de technische bedrijfseenheid waarvoor de afdeling is opgericht.

Art. II.1-19.- § 1. De werkgever duidt de preventieadviseurs of hun tijdelijke plaatsvervangers aan, vervangt hen of verwijdert hen uit hun functie, na voorafgaand akkoord van het Comité.

Wanneer het de preventieadviseur betreft die belast is met de leiding van een interne dienst die uit verschillende afdelingen bestaat en de preventieadviseurs die hem bijstaan, is het voorafgaand akkoord van alle Comités vereist.

Wanneer het een preventieadviseur betreft die werkzaam is in een interne dienst die niet uit afdelingen bestaat, is het voorafgaand akkoord van het Comité vereist.

Wanneer het de preventieadviseur betreft die werkzaam is in een afdeling, is het voorafgaand akkoord vereist van het Comité dat bevoegd is voor de technische bedrijfseenheid waarvoor de afdeling werd opgericht. § 2. In geval geen akkoord bereikt wordt binnen één of meerdere Comités, vraagt de werkgever het advies van de met het toezicht belaste ambtenaar.

Deze ambtenaar hoort de betrokken partijen en poogt de standpunten met elkaar te verzoenen.

Indien geen verzoening wordt bereikt, verstrekt de met het toezicht belaste ambtenaar een advies waarvan per aangetekend schrijven kennis wordt gegeven aan de werkgever.

De werkgever stelt het Comité in kennis van het advies van de met het toezicht belaste ambtenaar binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving, vooraleer hij de beslissing neemt.

De kennisgeving wordt geacht ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte van de brief aan de post. § 3. De bepalingen van § 1 en § 2 zijn, wat de aanduiding betreft, niet van toepassing op de diensthoofden voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen en hun adjuncten die volgens de bepalingen van artikel 833.2.1. ARAB aangeduid waren vóór 10 april 1998, evenmin als op de arbeidsgeneesheren die volgens de bepalingen van artikel 112 ARAB aangeduid waren vóór 10 april 1998, en die de functie van preventieadviseur blijven uitoefenen en voor zover zij die functie in dezelfde onderneming, instelling of technische bedrijfseenheid blijven uitoefenen.

Art. II.1-20.- De preventieadviseurs bezitten voldoende kennis van de wetgeving inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk van toepassing in de onderneming of instelling waarin zij hun opdracht vervullen, en hebben de nodige technische en wetenschappelijke kennis om de activiteiten bedoeld in hoofdstuk II van deze titel te kunnen vervullen.

Deze kennis heeft inzonderheid betrekking op : 1° de technieken in verband met de risicoanalyse;2° de coördinatie van preventieactiviteiten : - in de interne dienst; - tussen de interne en externe dienst; - met de werkgevers en werknemers van ondernemingen van buitenaf die in de eigen onderneming werkzaamheden uitvoeren; 3° de maatregelen in verband met de hygiëne op de arbeidsplaatsen;4° de organisatie van de eerste hulp bij werknemers die slachtoffer worden van een ongeval of die onwel worden en de maatregelen te nemen in geval van een ernstig en onmiddellijk gevaar;5° de opdrachten van de preventieadviseurs bedoeld in titel 7 van dit boek;6° de wijze van verslaggeving. Art. II.1-21.- § 1. Bij de werkgevers van groep A en B dient een preventieadviseur met vrucht de aanvullende vorming bepaald in titel 4 van dit boek te hebben gevolgd.

Bij de werkgevers die behoren tot groep A moeten de preventieadviseurs die de opdrachten bedoeld in artikel II.1-4 vervullen het bewijs leveren dat zij met vrucht een erkende cursus van ten minste niveau II hebben beëindigd, en moet de preventieadviseur die de opdrachten bedoeld in artikel II.1-4 vervult en belast is met de leiding van de dienst het bewijs leveren dat hij met vrucht een erkende cursus van niveau I heeft beëindigd en ten minste twee jaar ervaring heeft als preventieadviseur in een interne dienst.

Bij de technische bedrijfseenheden die behoren tot groep A, moeten de preventieadviseurs die de opdrachten bedoeld in artikel II.1-4 vervullen het bewijs leveren dat zij met vrucht een erkende cursus van ten minste niveau II hebben beëindigd, en moet de preventieadviseur die de opdrachten bedoeld in artikel II.1-4 vervult en die belast is met de leiding van de afdeling het bewijs leveren dat hij met vrucht een erkende cursus van niveau I heeft beëindigd en ten minste twee jaar ervaring heeft als preventieadviseur in een interne dienst.

Bij de werkgevers die behoren tot groep B, moet de preventieadviseur die de opdrachten bedoeld in artikel II.1-4 vervult en die belast is met de leiding van de dienst het bewijs leveren dat hij met vrucht een erkende cursus van ten minste niveau II heeft beëindigd.

Bij de technische bedrijfseenheden die behoren tot groep B moet de preventieadviseur die de opdrachten bedoeld in artikel II.1-4 vervult en die belast is met de leiding van de afdeling het bewijs leveren dat hij met vrucht een erkende cursus van ten minste niveau II heeft beëindigd.

Personen die in het bezit zijn van een diploma, getuigschrift of andere titel waaruit blijkt dat zij de vereiste kwalificatie bezitten om in een lidstaat van de Europese Unie de functie van preventieadviseur te mogen uitoefenen, kunnen, naargelang van het niveau van deze kwalificatie, bij werkgevers van groep A of B, de functie van preventieadviseur uitoefenen, op voorwaarde dat zij kunnen aantonen dat zij bij een inrichter met vrucht de vakken van de multidisciplinaire basismodule en van de specialisatiemodule gevolgd hebben, die betrekking hebben op de juridische en sociale aspecten van deze functie in België. § 2. In afwijking van § 1, volstaat het dat de preventieadviseur die de opdrachten bedoeld in artikel II.1-5 vervult, het bewijs levert dat hij beantwoordt aan de vereisten gesteld in artikel II.3-30, § 1, eerste lid, 2°, zelfs wanneer hij belast wordt met de leiding van de interne dienst of van een afdeling.

Art. II.1-22.- De preventieadviseurs hebben het recht en de plicht zich te vervolmaken.

Daarom geeft de werkgever hen de toelating alle nuttige contacten te onderhouden met universitaire centra en andere gespecialiseerde instanties die in staat zijn hen de gewenste middelen tot vervolmaking, het gewenste onderwijs en de gewenste medewerking te bezorgen.

Art. II.1-23.- De aan vormingsactiviteiten bestede tijd wordt als normale werktijd beschouwd en de daarbij horende kosten worden vergoed.

Art. II.1-24.- In toepassing van artikel 43 van de wet vervullen de preventieadviseurs hun opdrachten in volledige onafhankelijkheid ten overstaan van de werkgever en de werknemers.

De meningsverschillen betreffende de werkelijkheid van deze onafhankelijkheid worden op verzoek van de preventieadviseur, de werkgever of de werknemers voorgelegd aan het advies van de met het toezicht belaste ambtenaar.

Art. II.1-25.- De preventieadviseurs hebben het recht en de plicht alle contacten die nodig zijn voor de uitvoering van hun opdrachten te onderhouden met de externe dienst, de EDTC en alle andere diensten of instellingen die gespecialiseerd zijn of bijzonder bevoegd zijn op het gebied van arbeidsveiligheid, gezondheid, arbeidshygiëne, ergonomie, leefmilieu en psychosociale aspecten van de arbeid of op het gebied van de mindervaliden, onder dezelfde voorwaarden als deze bepaald in artikel II.1-3, vierde lid.

TITEL 2. - DE GEMEENSCHAPPELIJKE INTERNE DIENST VOOR PREVENTIE EN BESCHERMING OP HET WERK HOOFDSTUK I. - Definities Art. II.2-1.- Voor de toepassing van de bepalingen van deze titel wordt verstaan onder de aanvrager : de onderneming, instelling of organisatie die, namens een werkgever of een groep werkgevers, gemandateerd wordt om een aanvraag te doen tot oprichting van een gemeenschappelijke interne dienst. HOOFDSTUK II. - Voorwaarden voor de oprichting van een gemeenschappelijke interne dienst Art. II.2-2.- Een werkgever of groep van werkgevers, kan toegelaten worden een gemeenschappelijke interne dienst op te richten in toepassing van artikel 38, § 1, van de wet, voor zover de volgende voorwaarden zijn vervuld : 1° er bestaat een juridische, economische, geografische of technische band tussen de betrokken werkgevers;2° de gemeenschappelijke interne dienst biedt ten opzichte van de afzonderlijke interne diensten van de betrokken werkgevers één of meerdere voordelen.Deze voordelen betreffen inzonderheid : - er is een groter aantal preventieadviseurs aanwezig; - er is een groter aantal disciplines vertegenwoordigd; - er is een hoger niveau van aanvullende vorming aanwezig; - er is meer tijd beschikbaar om te besteden aan preventietaken; - er worden meer middelen, zoals bedoeld in artikel II.1-16, § 1, eerste lid, 2°, ter beschikking gesteld; 3° een planning van de organisatie van de gemeenschappelijke interne dienst is uitgewerkt, met dien verstande dat voor het vastleggen van het aantal preventieadviseurs, hun niveau van aanvullende vorming evenals hun prestatieduur de bepalingen bedoeld in titel 1 van dit boek worden toegepast op het geheel van de betrokken werkgevers die de gemeenschappelijke interne dienst wensen op te richten;4° er bestaat een voorafgaand akkoord tussen de betrokken werkgevers ingeval ze : - de opname wensen in de gemeenschappelijke interne dienst van een bestaand departement belast met het medisch toezicht; - een beroep wensen te doen op de deskundigheden ergonomie, arbeidshygiëne of psychosociale aspecten van de arbeid, voor zover werknemers van één of meerdere betrokken werkgevers over de deskundigheid beschikken bedoeld in artikel II.3-30, § 1, eerste lid, 3°, 4° of 5° ; 5° de voorafgaande adviezen van de betrokken Comités zijn gevraagd met betrekking tot de oprichting van een gemeenschappelijke interne dienst en de prestatieduur van de preventieadviseurs. HOOFDSTUK III. - Procedure voor de aanvraag tot oprichting van een gemeenschappelijke interne dienst Art. II.2-3.- De aanvrager vult het formulier bedoeld in bijlage II.2-1 in.

Hij maakt dit formulier, evenals de erbij horende stukken, over aan de algemene directie HUA. Art. II.2-4.- De algemene directie HUA gaat na of de aanvraag volledig is en zendt deze vervolgens voor onderzoek en advies naar de algemene directie TWW. De algemene directie TWW houdt bij het geven van haar advies in het bijzonder rekening met : 1° het aantal voorziene preventieadviseurs, hun niveau van aanvullende vorming evenals de tijd die voorgesteld wordt om te besteden aan preventietaken;2° het niveau van aanvullende vorming van de preventieadviseur belast met de leiding van de gemeenschappelijke interne dienst en de tijd die voorgesteld wordt om te besteden aan preventietaken;3° in voorkomend geval, het aantal contactpersonen tussen de gemeenschappelijke interne dienst en de betrokken werkgevers. Art. II.2-5.- In geval van gunstig advies van de algemene directie TWW maakt de algemene directie HUA een ontwerp van ministerieel besluit houdende toelating tot het oprichten van een gemeenschappelijke interne dienst over aan de Minister.

In geval van ongunstig advies van de algemene directie TWW brengt de algemene directie HUA de Minister hiervan op de hoogte.

Art. II.2-6.- De Minister beslist de toelating tot oprichting van een gemeenschappelijke interne dienst al dan niet te geven.

Hij verleent de toelating bij wege van ministerieel besluit.

Dit besluit bevat tenminste de bepalingen bedoeld in artikel II.2-4, tweede lid.

Dit besluit kan, in voorkomend geval, bijkomende voorwaarden opleggen betreffende : 1° de financiële aspecten van de werking van de gemeenschappelijke interne dienst;2° de oprichting van een beheerscomité, bestaande uit personen aangeduid door de aangesloten werkgevers en vertegenwoordigers aangeduid door de representatieve werknemersorganisaties, belast met het toezicht op het beleid van de gemeenschappelijke interne dienst. De Minister kan eveneens nadere bepalingen vastleggen betreffende : 1° de wijze waarop werkgevers kunnen toetreden tot de gemeenschappelijke interne dienst;2° de wijze waarop werkgevers zich kunnen terugtrekken uit de gemeenschappelijke interne dienst. In geval van weigering tot oprichting van een gemeenschappelijke interne dienst, motiveert de Minister zijn beslissing en wordt deze bij aangetekend schrijven ter kennis gebracht van de aanvrager. HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de samenstelling van een gemeenschappelijke interne dienst Art. II.2-7.- Voor elke wijziging inzake de samenstelling van de gemeenschappelijke interne dienst wat betreft de aangesloten werkgevers, wordt de procedure vermeld in hoofdstuk III van deze titel gevolgd. HOOFDSTUK V. - Verplichtingen ingeval van aanvullend beroep op een externe dienst Art. II.2-8.- Onverminderd de bepalingen van artikel II.3-2, derde, vierde en vijfde lid, doen de bij een gemeenschappelijke interne dienst aangesloten werkgevers, wanneer het aanvullend beroep op een externe dienst vereist is, een beroep op dezelfde externe dienst.

In afwijking van het eerste lid, mogen de werkgevers, bedoeld in artikel 36, § 1 en § 2, van de wet, een beroep doen op verschillende externe diensten voor elk gebied van een hoog overlegcomité, van een basisoverlegcomité of van een orgaan dat minstens vijftig werknemers telt.

De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor de duur van de opzeggingstermijn bedoeld in artikel II.3-13 ten aanzien van werkgevers die, om te voldoen aan de in het eerste lid bedoelde verplichting, de overeenkomst met hun externe dienst hebben opgezegd. HOOFDSTUK VI. - Bijzondere bepalingen betreffende de werking van de gemeenschappelijke interne dienst Art. II.2-9.- De preventieadviseurs van de gemeenschappelijke interne dienst behoren tot het personeel van één van de betrokken werkgevers.

Ze hebben toegang tot de bedrijven van alle betrokken werkgevers om hun opdrachten uit te oefenen.

Art. II.2-10.- De eventuele maandverslagen en het jaarverslag van de interne dienst, zoals bedoeld in artikel II.1-6, § 1, 2°, a) en b), bevatten bijlagen met afzonderlijke gegevens betreffende elk van de betrokken werkgevers. HOOFDSTUK VII. - Overgangsbepaling Art. II.2-11.- De machtigingsbesluiten tot oprichting van een gemeenschappelijke interne dienst die in toepassing van artikel 38, § 2, van de wet, werden genomen vóór 26 november 2009, blijven rechtsgeldig mits naleving van de erin vermelde voorwaarden.

TITEL 3. - DE EXTERNE DIENST VOOR PREVENTIE EN BESCHERMING OP HET WERK HOOFDSTUK I Algemene bepalingen betreffende de externe dienst Art. II.3-1.- Voor de toepassing van de bepalingen van deze titel wordt verstaan onder de preventieadviseur : de preventieadviseur van de externe dienst die gespecialiseerd is in één van de disciplines bedoeld in artikel II.3-29 en voldoet aan de voorwaarden van artikel II.3-30.

Art. II.3-2.- Telkens de werkgever een beroep doet of beroep moet doen op een externe dienst om de opdrachten uit te voeren bedoeld in hoofdstuk II van titel 1 van dit boek doet hij beroep op één enkele externe dienst.

De externe dienst voert de in het eerste lid bedoelde opdrachten uit, werkt samen met de interne dienst en staat ter beschikking van de werkgever, van de leden van de hiërarchische lijn en van de werknemers, inzonderheid door hen alle nuttige informatie en adviezen te verstrekken.

In afwijking van het eerste lid moet de werkgever een beroep doen op een tweede externe dienst wanneer een technische bedrijfseenheid gelegen is op het grondgebied van een Gemeenschap waarvoor de eerste dienst niet over de erkenning beschikt, bedoeld in artikel 40, § 3, vierde lid van de wet.

In afwijking van het eerste lid en onverminderd de mogelijkheid waarin artikel II.1-3, vierde lid voor de werkgever voorziet, mag deze een beroep doen op een tweede externe dienst wanneer de technische bedrijfseenheid op voortdurende wijze beroep moet doen op bijzondere bekwaamheden en op technische middelen die nodig zijn voor de uitvoering van voornoemde opdrachten en die niet aanwezig zijn in de eerste externe dienst.

In afwijking van het eerste lid, kan de werkgever een beroep doen op een andere externe dienst voor elke technische bedrijfseenheid die opgericht is. In elke technische bedrijfseenheid voert een enkele externe dienst het geheel van de in het eerste lid bedoelde opdrachten uit.

Art. II.3-3.- De werkgever die op eigen initiatief of op vraag van het Comité, beslist om ofwel een beroep te doen op meer dan één externe dienst, ofwel om de opdrachten van de interne dienst toe te vertrouwen aan de externe dienst, ofwel om de interne dienst de opdrachten te laten uitvoeren die hij had toevertrouwd aan een externe dienst, ofwel om te veranderen van externe dienst, vraagt het voorafgaand advies van de bevoegde Comités.

Indien geen overeenstemming wordt bereikt, vraagt de werkgever het advies van de met het toezicht belaste ambtenaar.

Deze ambtenaar hoort de betrokken partijen en poogt de standpunten te verzoenen.

Indien geen verzoening wordt bereikt, verstrekt de met het toezicht belaste ambtenaar een advies waarvan per aangetekend schrijven kennis wordt gegeven aan de werkgever.

De werkgever stelt het Comité in kennis van het advies van de met het toezicht belaste ambtenaar binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving, vooraleer hij de beslissing neemt.

De kennisgeving wordt geacht ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte van de brief aan de post. HOOFDSTUK II. - Oprichting van de externe dienst en algemene principes betreffende het beheer Art. II.3-4.- Een externe dienst kan worden opgericht door : 1° werkgevers;2° de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de openbare instellingen, de provincies en de gemeenten. Hij wordt opgericht, ofwel voor het volledige Belgische grondgebied, ofwel voor een gebied waarvoor één of meerdere Gemeenschappen bevoegd zijn, ofwel voor een te bepalen gebied, ofwel voor een bepaalde activiteitensector of voor verschillende activiteitensectoren binnen een bepaald gebied.

De territoriale of sectorale bevoegdheid van de externe dienst wordt uitsluitend bepaald door de erkenning bedoeld in artikel 40, § 3, eerste lid van de wet, met inbegrip van de afdeling belast met het medisch toezicht.

Art. II.3-5.- De externe dienst wordt opgericht volgens Belgisch recht onder de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk.

In afwijking van het eerste lid, kan de Minister, na advies van de Vaste Operationele Commissie, de instellingen van de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de openbare instellingen, de provincies en de gemeenten die niet zijn opgericht onder de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk eveneens erkennen.

Art. II.3-6.- De rechtspersoon heeft uitsluitend als maatschappelijk doel : 1° het beheer van de externe dienst;2° het vervullen van de opdrachten van een externe dienst en andere preventieactiviteiten die er onmiddellijk verband mee houden, zoals bepaald door de wet en de codex. De externe dienst is er altijd toe gehouden een overeenkomst met een werkgever te sluiten, voor zover deze werkgever er zich toe verbindt de bepalingen van de wet en de codex en deze van de overeenkomst na te leven.

De afdelingen waaruit de externe dienst bestaat mogen geen eigen rechtspersoonlijkheid hebben.

Art. II.3-7.- § 1. De externe dienst mag geen enkel rechtstreeks of onrechtstreeks belang hebben in de ondernemingen of instellingen waarin hij zijn opdrachten moet vervullen. § 2. De externe dienst voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° de externe dienst oefent zijn opdrachten uit volgens de principes van integrale kwaliteitszorg;2° bij de aanvang van zijn activiteiten dient hij te beschikken over een beleidsverklaring inzake integrale kwaliteitszorg. § 3. De externe dienst past een kwaliteitssysteem toe dat gecertificeerd is volgens de norm NBN EN ISO 9001 en levert hiervan het bewijs.

De externe dienst die voor de eerste maal erkend wordt, moet het in het eerste lid bedoelde bewijs uiterlijk binnen een termijn van twee jaar van activiteiten kunnen voorleggen.

Het in het eerste lid bedoelde bewijs wordt geleverd door een certificaat voor het uitvoeren van de opdrachten bedoeld in hoofdstuk II van titel 1 van dit boek uitgereikt door een certificatie-instelling die specifiek voor het uitvoeren van de certificatie van deze kwaliteitssystemen geaccrediteerd is door het Belgisch Accreditatiesysteem, overeenkomstig de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van certificatie- en keuringsinstellingen alsmede van beproevingslaboratoria, of door een gelijkwaardige accreditatieinstelling opgericht binnen de Europese Economische Ruimte.

De externe dienst mag geen gebruik maken van de mogelijkheid voorzien door de norm NBN EN ISO 9001 om bepaalde van zijn eisen niet toe te passen.

Art. II.3-8.- De externe dienst beschikt over de nodige materiële, technische, wetenschappelijke en financiële middelen om te allen tijde zijn opdrachten volledig en doeltreffend te kunnen vervullen.

Deze middelen worden door de raad van bestuur vastgesteld, rekening houdend met de te verrichten opdrachten, de aard van de risico's en de grootte van de ondernemingen of instellingen die op de externe dienst een beroep doen en de principes van integrale kwaliteitszorg of het kwaliteitssysteem bedoeld in artikel II.3-7.

Art. II.3-9.- De externe dienst voert een boekhouding overeenkomstig de bepalingen van boek III, titel 3, hoofdstuk 2 van het Wetboek van Economisch Recht en zijn uitvoeringsbesluiten, en inzonderheid rekening houdend met de bepalingen van het koninklijk besluit van 23 januari 1992 op de boekhouding, de jaarrekening en de begroting van de interbedrijfsgeneeskundige diensten, met inbegrip van de opdrachten van de bedrijfsrevisor.

Art. II.3-10.- Elke externe dienst stelt een tariefregeling vast voor de opdrachten die zij zal vervullen.

Deze tariefregeling wordt meegedeeld aan de Minister.

Deze tariefregeling houdt rekening met de verplichte forfaitaire minimumbijdragen uit hoofde van de prestaties van de preventieadviseurs vastgesteld in hoofdstuk III van deze titel.

Art. II.3-11.- Geen enkele vorm van korting, ristorno, terugbetaling of andere commerciële praktijk die tot doel of als gevolg heeft het bedrag van de verplichte forfaitaire minimumbijdragen bedoeld in hoofdstuk III van deze titel te verlagen, mag door de externe dienst worden toegepast of voorgesteld aan de werkgever en deze laatste mag dit noch vragen noch aanvaarden, zelfs niet wanneer de overeenkomst werd gesloten ingevolge een overheidsopdracht.

Art. II.3-12.- De werkingsopbrengsten van de externe dienst worden aangewend om de dienst in staat te stellen de opdrachten te vervullen die hem zijn toevertrouwd in toepassing van de wet en de codex.

Wat overblijft, moet uitsluitend worden besteed aan : 1° het verrichten van wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;2° het uitwerken van specifieke actieprogramma's met betrekking tot het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk in de ondernemingen of instellingen of voor een bepaalde sector. Art. II.3-13.- De externe dienst sluit met de werkgever die op zijn diensten een beroep doet een schriftelijke overeenkomst die aan het voorafgaand advies van het Comité werd voorgelegd, en waarin inzonderheid de volgende bedingen zijn opgenomen : 1° de opdracht of de opdrachten die aan de externe dienst worden toevertrouwd;2° de aard, de omvang en de minimumduur van de prestaties die aan de werkgever zullen worden geleverd om elk van de overeengekomen opdrachten te vervullen;3° de middelen die de werkgever ter beschikking stelt van de externe dienst onder de vorm van lokalen en uitrusting in zijn onderneming of instelling;4° de wijze waarop samengewerkt wordt met de interne dienst;5° de betrekkingen met het Comité; 6° de wijze waarop de overeenkomst wordt beëindigd, inzonderheid de weerslag ervan op de aanpassing van de forfaitaire bijdragen bedoeld in artikel II.3-15.

De overeenkomst wordt gesloten voor onbepaalde tijd. Zij wordt beëindigd : 1° ambtshalve, wanneer de externe dienst niet meer erkend is;2° door opzegging door één van de partijen, met naleving van een opzeggingstermijn van ten minste zes maanden die aanvangt op de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin de opzegging werd gegeven en die eindigt op 31 december van, al naargelang het geval, het lopende of het volgende kalenderjaar. De overeenkomst wordt ter beschikking gehouden van de met het toezicht belaste ambtenaar.

De externe dienst is ertoe gehouden de opdrachten die het voorwerp zijn van de overeenkomst zelf uit te voeren. HOOFDSTUK III. - Verplichte forfaitaire minimumbijdragen uit hoofde van de prestaties van de externe diensten Art. II.3-14.- Dit hoofdstuk is van toepassing op de werkgevers en de daarmee gelijkgestelde personen, bedoeld in artikel 2 van de wet, alsook op de externe diensten waarop zij een beroep doen bij toepassing van de artikelen II.1-7 tot II.1-10.

Art. II.3-15.- § 1. De werkgever is jaarlijks aan de externe dienst een forfaitaire minimumbijdrage per werknemer verschuldigd waarvan het bedrag wordt bepaald door de tariefgroep waartoe de werkgever behoort op grond van zijn hoofdactiviteit, zoals bepaald in bijlage II.3-1. § 2. De forfaitaire minimumbijdrage bedoeld in § 1 bedraagt : 1° 41,50 euro in tariefgroep 1;2° 60,50 euro in tariefgroep 2;3° 75,50 euro in tariefgroep 3;4° 95,50 euro in tariefgroep 4;5° 112,00 euro in tariefgroep 5. In afwijking van het eerste lid, bedraagt de forfaitaire minimumbijdrage voor werkgevers die maximum vijf werknemers tewerkstellen op 30 november van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bijdrage is verschuldigd : 1° 35,50 euro in tariefgroep 1;2° 51,50 euro in tariefgroep 2;3° 64,00 euro in tariefgroep 3;4° 81,00 euro in tariefgroep 4;5° 95,00 euro in tariefgroep 5. § 3. De werkgever is de forfaitaire minimumbijdrage verschuldigd voor een werknemer die gedurende een volledig kalenderjaar bij hem is geregistreerd via Dimona, of, bij ontstentenis hiervan, is ingeschreven in een document of register dat op een vergelijkbare wijze het personeelsbestand weergeeft.

Voor een werknemer die geen volledig kalenderjaar is geregistreerd bij de werkgever, is deze werkgever een twaalfde van de forfaitaire minimumbijdrage verschuldigd per kalendermaand waarin de werknemer ten minste één dag bij hem is geregistreerd. Indien er voor deze werknemer een individuele prestatie wordt geleverd, is de forfaitaire minimumbijdrage in haar geheel verschuldigd.

Art. II.3-16.- § 1. De werkgever van groep C of D, die in zijn interne dienst niet beschikt over een preventieadviseur die met vrucht een aanvullende vorming niveau I of II heeft beëindigd zoals bepaald in artikel II.1-21, heeft in ruil voor de forfaitaire minimumbijdrage recht op de volgende algemene prestaties : 1° het actief meewerken aan het opstarten, uitvoeren en updaten van de risicoanalyse; 2° het voorstellen van de preventiemaatregelen die moeten worden genomen op basis van de risicoanalyse op het niveau van de organisatie in haar geheel, op het niveau van elke groep van werkposten of functies en op het niveau van het individu, zoals voorzien in de artikelen I.2-6 en I.2-7; 3° met uitzondering van de bijkomende handelingen bedoeld in artikel I.4-27, § 2, het uitvoeren van de volgende preventieve handelingen in het kader van het gezondheidstoezicht die voorbehouden zijn aan de afdeling belast met het medisch toezicht : a) de voorafgaande en periodieke gezondheidsbeoordelingen;b) de spontane raadplegingen;c) de onderzoeken bij werkhervatting;d) de bezoeken voorafgaand aan de werkhervatting;e) het voortgezet gezondheidstoezicht; f) de onderzoeken in het kader van de moederschapsbescherming, zoals bedoeld in artikel X.5-9; 4° het organiseren van een inzagerecht in het gezondheidsdossier, zoals bedoeld in artikel I.4-95, binnen een termijn van vijf werkdagen te rekenen vanaf de ontvangst door de externe dienst van het verzoek tot inzage; 5° het meewerken aan de analyse, in voorkomend geval aangevuld met een bevraging of een ander instrument, en het voorstellen van preventiemaatregelen inzake beeldschermwerk, zoals bedoeld in artikel VIII.2-3; 6° het meewerken aan de opleiding in verband met voedselhygiëne en aan de analyse van de risico's inzake contact met voedingswaren, zoals bedoeld in hoofdstuk VII van titel 1 van boek VII; 7° het bijwonen van de vergaderingen van het Comité overeenkomstig artikel II.7-25, eerste lid, 3° ; 8° met een maximum van vijf prestatie-uren van een preventieadviseur, het verlenen van bijstand naar aanleiding van een ernstig arbeidsongeval zoals bedoeld in artikel 94bis van de wet, van zodra de externe dienst hiervan kennis heeft, meer bepaald : a) het voorstellen van bewarende maatregelen, zoals bedoeld in artikel 94septies, § 2 van de wet;b) het uitvoeren van de onderzoeken van ernstige arbeidsongevallen;9° het uitvoeren van de opdrachten van de preventieadviseur psychosociale aspecten die voortvloeien uit de behandeling van het individuele verzoek tot informele of formele psychosociale interventie van de werknemer in toepassing van hoofdstuk Vbis van de wet, met uitzondering van de prestaties in het kader van de formele psychosociale interventie die volgen op de mededeling van de identiteit van de verzoeker aan de werkgever;10° het verrichten van een onderzoek van de arbeidsplaatsen en van de werkposten, nodig voor het uitvoeren van de in dit artikel vermelde prestaties; 11° het onder de verantwoordelijkheid van de preventieadviseur afleveren, binnen vijf jaar na de datum van aansluiting, van een gemotiveerd beleidsadvies over het preventiebeleid van de werkgever, waarvan de inhoud en de modaliteiten worden bepaald in bijlage II.3-2, en dat op geregelde tijdstippen, en minstens driejaarlijks, wordt geactualiseerd; 12° het online beschikbaar houden van een inventaris van de bij de werkgever uitgevoerde prestaties, zoals bedoeld in de artikelen II.3-37 en II.3-38.

De externe dienst wordt geacht de prestaties bedoeld in het eerste lid, 1° en 2° te hebben geleverd indien ze een gestandaardiseerde werkwijze hanteert die : a) voor één of meerdere sectoren of voor bepaalde functies werd ontwikkeld, en door de sociale partners van de betrokken sector werd goedgekeurd, en vervolgens aan de algemene directie HUA werd gemeld;b) resulteert in een instrument dat toelaat ten minste de resultaten van de risicoanalyse, de te nemen preventiemaatregelen, de vereiste kwalificaties en opleiding en de verplichtingen inzake gezondheidstoezicht vast te stellen op het niveau van de organisatie in haar geheel en op het niveau van elke groep van werkposten of functies;c) bijdraagt tot het opstellen van het beleidsadvies;d) minstens driejaarlijks wordt geactualiseerd of aangevuld, evenals bij belangrijke wijzigingen aan functies of werkposten waarvan de werkgever de externe dienst op de hoogte brengt;e) indien nodig wordt aangevuld met een benadering tot op het niveau van het individu. § 2. Voor de werkgever van groep A, B of C die in zijn interne dienst beschikt over een preventieadviseur die met vrucht een aanvullende vorming niveau I of II heeft beëindigd zoals bepaald in artikel II.1-21, wordt de forfaitaire minimumbijdrage omgezet in preventie-eenheden zoals bepaald in artikel II.3-17, die bij voorrang worden besteed aan de volgende prestaties : a) de preventieve handelingen in het kader van het gezondheidstoezicht, evenals het organiseren van het inzagerecht in het gezondheidsdossier, zoals bedoeld in § 1, 3° en 4° ;b) het uitvoeren van de opdrachten van de preventieadviseur psychosociale aspecten, tenzij de werkgever binnen zijn interne dienst beschikt over een preventieadviseur psychosociale aspecten; Indien er preventie-eenheden overblijven na het uitvoeren van de prestaties bedoeld in het eerste lid, kunnen deze preventie-eenheden door de werkgever, in overleg met de externe dienst, worden opgenomen onder de vorm van andere prestaties die rechtstreeks verband houden met het preventiebeleid van de onderneming. De overblijvende preventie-eenheden zijn overdraagbaar.

Indien er onvoldoende preventie-eenheden zijn om de in het eerste lid bedoelde prestaties te kunnen leveren, garandeert de externe dienst niettemin dat deze prestaties worden uitgevoerd; in dat geval worden deze prestaties afzonderlijk aangerekend. § 3. De werkgever die binnen de interne dienst beschikt over een departement belast met het medisch toezicht, is aan de externe dienst een bijdrage verschuldigd die overeenstemt met de prestaties die uitdrukkelijk en gedetailleerd worden vermeld in de overeenkomst gesloten met toepassing van artikel II.3-13, eerste lid, 1° en 2°.

Art. II.3-17.- § 1. Een preventie-eenheid bedraagt 150 euro.

Preventie-eenheden kunnen door de werkgever worden opgenomen door middel van prestaties door het personeel van de externe dienst zoals bepaald in § 2, of door omzetting van de kostprijs van de prestaties zoals bedoeld in artikel II.3-18. § 2. De werkgever kan de preventie-eenheden opnemen door middel van prestaties vanwege de externe dienst met toepassing van de volgende wegingsfactoren, die rekening houden met de gemiddelde kostprijs per door het personeel van een externe dienst gepresteerd uur, bruto uurloonkost, extralegale voordelen en overheadkosten inbegrepen : a) 1 preventie-eenheid per gepresteerd uur door een preventieadviseur deskundig op het gebied van arbeidsveiligheid, zoals bedoeld in artikel II.3-30, § 1, eerste lid, 1° ; b) 1,25 preventie-eenheden per gepresteerd uur door een preventieadviseur-arbeidsgeneesheer, zoals bedoeld in artikel II.3-30, § 1, eerste lid, 2° ; c) 1 preventie-eenheid per gepresteerd uur door een preventieadviseur deskundig op het gebied van de ergonomie, zoals bedoeld in artikel II.3-30, § 1, eerste lid, 3° ; d) 1 preventie-eenheid per gepresteerd uur door een preventieadviseur deskundig op het gebied van arbeidshygiëne, zoals bedoeld in artikel II.3-30, § 1, eerste lid, 4° ; e) 1 preventie-eenheid per gepresteerd uur door een preventieadviseur deskundig op het gebied van psychosociale aspecten van de arbeid, zoals bedoeld in artikel II.3-30, § 1, eerste lid, 5° ; f) 0,75 preventie-eenheden per gepresteerd uur door een persoon die de preventieadviseur bijstaat en die met vrucht een erkende aanvullende vorming tot preventieadviseur van ten minste niveau II beëindigd heeft;g) 0,75 preventie-eenheden per gepresteerd uur door een verpleegkundige die de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer bijstaat. Art. II.3-18.- Worden beschouwd als aanvulling op de prestaties bedoeld in artikel II.3-16, § 1 en § 2, eerste lid, en kunnen door de externe dienst afzonderlijk aan de werkgever worden aangerekend : 1° de technische handelingen in het kader van de opdrachten inzake risicobeheer en die deel uitmaken van de analyse- en expertisemethoden, inzonderheid onderzoeken, controles en metingen die een laboratoriumanalyse vergen;2° de bijkomende handelingen in het kader van de opdrachten inzake gezondheidstoezicht, inzonderheid de kosten van de analyses, radiologische onderzoeken, gerichte onderzoeken of gerichte functionele tests, die worden aangerekend conform de erelonen die zijn opgenomen in de nomenclatuur van de gezondheidsprestaties, die is opgesteld in uitvoering van artikel 35 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkering, gecoördineerd op 14 juli 1994;3° de reële verplaatsingskosten van de preventieadviseurs en van de personen die hen bijstaan. Art. II.3-19.- § 1. De volgende prestaties in het kader van de opdrachten inzake risicobeheer worden aangerekend aan 115 euro per gepresteerd uur met toepassing van de wegingsfactoren bedoeld in artikel II.3-17, § 2 : 1° de prestaties die niet opgenomen zijn in artikel II.3-16, § 1, bij een werkgever van groep C of D die in zijn interne dienst niet beschikt over een preventieadviseur die met vrucht een aanvullende vorming niveau I of II heeft beëindigd; 2° de prestaties die worden uitgevoerd na uitputting van de preventie-eenheden bedoeld in artikel II.3-17, bij een werkgever van groep A, B of C die in zijn interne dienst beschikt over een preventieadviseur die met vrucht een aanvullende vorming niveau I of II heeft beëindigd. § 2. De volgende prestaties in het kader van de opdrachten inzake gezondheidstoezicht worden aangerekend aan 77,53 euro per prestatie of aan 115 euro per gepresteerd uur met toepassing van de wegingsfactoren bedoeld in artikel II.3-17, § 2 : 1° de preventieve handelingen in het kader van het gezondheidstoezicht die niet zijn opgenomen in artikel II.3-16, § 1, 3°, bij een werkgever van groep C of D die in zijn interne dienst niet beschikt over een preventieadviseur die met vrucht een aanvullende vorming niveau I of II heeft beëindigd; 2° de preventieve handelingen in het kader van het gezondheidstoezicht die afzonderlijk moeten worden aangerekend na uitputting van de preventie-eenheden bedoeld in artikel II.3-17, bij een werkgever van groep A, B of C die in zijn interne dienst beschikt over een preventieadviseur die met vrucht een aanvullende vorming niveau I of II heeft beëindigd.

Art. II.3-20.- De forfaitaire minimumbijdragen worden gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen overeenkomstig de beginselen bepaald door de artikelen 2, 4, 5 en 6, 1° van de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld.

Artikel 4 van dezelfde wet, aangevuld met artikel 18, § 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van het concurrentievermogen, voorziet dat enkel de gezuiverde gezondheidsindex in aanmerking mag worden genomen voor de sociale prestaties.

De basisspilindex bedraagt 101,02.

De bedragen in deze afdeling worden elk jaar op 1 januari aangepast aan de spilindex.

Art. II.3-21.- De werkgever stelt de externe dienst schriftelijk in gebreke indien deze dienst de prestaties bedoeld in artikel II.3-16 niet heeft uitgevoerd. Indien de externe dienst kennelijk in gebreke blijft om zijn prestaties alsnog uit te voeren, is de werkgever de forfaitaire minimumbijdrage bedoeld in artikel II.3-15 niet verschuldigd.

Een afschrift van de ingebrekestelling wordt voorgelegd aan het adviescomité bedoeld in artikel II.3-22, volgens de modaliteiten bepaald in het kwaliteitshandboek van de externe dienst. HOOFDSTUK IV. - De organisatie van de externe dienst Art. II.3-22.- Binnen de externe dienst wordt een adviescomité opgericht dat paritair is samengesteld uit leden die de werkgevers vertegenwoordigen die de vereniging vormen, en uit leden die de werknemers van de werkgevers waarmee een overeenkomst werd gesloten, vertegenwoordigen.

De leden die de werknemers vertegenwoordigen worden aangeduid door de werknemersorganisaties die vertegenwoordigd zijn in de Hoge Raad.

Deze leden worden aangeduid voor een termijn van vier jaar en zijn herbenoembaar.

Hun aantal mag niet lager zijn dan drie en niet hoger dan vijf.

De leden die de werkgevers vertegenwoordigen worden aangeduid door de werkgeversorganisaties die vertegenwoordigd zijn in de Hoge Raad, en het aantal van deze leden mag niet hoger zijn dan het aantal van de leden die de werknemers vertegenwoordigen.

Eén van de leden van het adviescomité neemt het voorzitterschap op.

Voor elk lid van het adviescomité wordt een plaatsvervanger aangeduid die het werkend lid vervangt wanneer dit verhinderd is.

In geval van onenigheid omtrent de aanduiding van de leden die de werkgevers vertegenwoordigen of van de leden die de werknemers vertegenwoordigen, beslist de Vaste Operationele Commissie.

Het adviescomité stelt een huishoudelijk reglement op waarin ten minste de nadere regels zijn opgenomen betreffende het vereiste aanwezigheidsquorum om rechtsgeldig te kunnen vergaderen evenals de wijze waarop wordt vastgesteld dat een akkoord werd bereikt.

Art. II.3-23.- Onverminderd de bepalingen van de artikelen II.3-26, II.3-28 en II.3-32, is het adviescomité, in verband met de organisatie en het beheer van de externe dienst, bevoegd voor de volgende domeinen : 1° de jaarrekeningen en de begroting van de externe dienst; 2° de toepassing van de principes van integrale kwaliteitszorg en het kwaliteitssysteem bedoeld in artikel II.3-7, § 3, eerste lid; 3° de samenstelling van de afdelingen in verhouding tot het aantal preventieadviseurs en hun deskundigheid;4° de verdeling van de taken tussen de preventieadviseurs en de personen die hen bijstaan;5° de minimale prestaties die moeten worden uitgevoerd bij de werkgevers met wie de overeenkomst is gesloten, in functie van de kenmerken van deze werkgevers;6° de aanduiding, de vervanging of de verwijdering van de preventieadviseurs en de personen die hen bijstaan;7° de aanwending van de inkomsten van de externe dienst;8° de trimestriële opvolging van de activiteiten van de externe dienst met inbegrip van de prestaties;9° de jaarlijkse activiteitenverslagen van de externe dienst;10° de hernieuwing van de erkenning van de externe dienst. Het adviescomité geeft een advies over de domeinen bedoeld in het eerste lid, 1° en 7° tot 10°.

Het geeft een voorafgaand akkoord over de criteria van intern beleid inzake de domeinen bedoeld in het eerste lid, 2° tot 6°.

Op vraag van minstens drie leden van het adviescomité verschaft de raad van bestuur of de persoon belast met de leiding van de dienst het adviescomité het geheel van informatie en documenten die het nodig acht voor het volbrengen van de opdrachten inzake de domeinen bedoeld in het eerste lid.

Indien geen akkoord wordt bereikt, vraagt het adviescomité of de raad van bestuur het advies van de met het toezicht belaste ambtenaar, na de Vaste Operationele Commissie hierover te hebben ingelicht.

Deze ambtenaar hoort de betrokken partijen en poogt de standpunten te verzoenen.

Indien geen verzoening wordt bereikt, verstrekt de met het toezicht belaste ambtenaar een advies waarvan per aangetekend schrijven kennis wordt gegeven aan de raad van bestuur.

De kennisgeving wordt geacht ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte van de brief aan de post.

De raad van bestuur stelt het adviescomité in kennis van het advies van de met het toezicht belaste ambtenaar binnen een termijn van dertig dagen na de ontvangst van de kennisgeving, vooraleer hij de beslissing neemt.

Art. II.3-24.- Om de opdrachten bedoeld in artikel II.3-23 te vervullen, vergadert het adviescomité driemaandelijks.

Ten minste één maand voor de datum van elk van die vergaderingen, zendt de persoon belast met de leiding van de dienst aan de leden een verslag betreffende de afgelopen periode, dat betrekking heeft op de activiteiten van de dienst en in voorkomend geval, op alle vraagstukken met betrekking tot de organisatie en het beheer van de dienst, evenals op de toestand van het personeel.

De persoon belast met de leiding van de dienst stelt zelf dit verslag voor. Hij wordt bijgestaan door de preventieadviseurs die de afdelingen van de dienst leiden.

Dit verslag stemt overeen met het model vastgesteld door de Minister.

Op het einde van elk dienstjaar legt de voorzitter van de raad van bestuur de jaarrekeningen van de dienst, waaraan het schriftelijk verslag van de bedrijfsrevisor is toegevoegd, voor aan het adviescomité.

De met het toezicht belaste ambtenaren worden tijdig op de hoogte gebracht door de voorzitter van de raad van bestuur van de datum, het uur en de plaats van de vergaderingen van het adviescomité. Zij kunnen ambtshalve deelnemen aan deze vergaderingen en er gehoord worden op hun vraag. Alle informatie die zij in het kader van hun opdrachten wensen te ontvangen, wordt hen verstrekt.

Art. II.3-25.- Binnen de externe dienst wordt een persoon aangeduid die belast is met de leiding en het beheer van de dienst en die de eindverantwoordelijkheid voor deze leiding en dat beheer draagt.

Deze persoon moet aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° het bewijs leveren dat hij deskundig is op één van de gebieden bedoeld in artikel II.3-29, door de voorwaarden bedoeld in artikel II.3-30 na te leven; 2° beschikken over een aangepaste wetenschappelijke en beroepservaring om de externe dienst met de nodige deskundigheid te kunnen leiden;3° met de externe dienst verbonden zijn door middel van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd;4° een voltijdse activiteit uitoefenen binnen de externe dienst. De voorwaarde bedoeld in het tweede lid, 1° is niet van toepassing op de persoon, belast met de leiding of met het beheer van de externe dienst die deze functie sinds drie jaar uitoefende op 1 januari 2002 onder voorbehoud van een voorafgaandelijk akkoord van het adviescomité, ten laatste bekomen op 1 januari 2003. Deze persoon dient houder te zijn van een universitair einddiploma of van een einddiploma van hoger onderwijs van universitair niveau.

Art. II.3-26.- De persoon belast met de leiding van de externe dienst heeft inzonderheid de volgende opdrachten : 1° de activiteiten van de verschillende afdelingen waaruit de externe dienst bestaat, coördineren;2° er over waken dat de opdrachten van de externe dienst die bij een werkgever worden uitgevoerd, worden verricht in samenwerking met de interne dienst van de werkgever;3° zorgen voor de uitwerking en waken over de toepassing van de principes van integrale kwaliteitszorg of van het kwaliteitssysteem van toepassing in de externe dienst;4° een jaarverslag over de werking van de externe dienst opstellen; 5° op schriftelijke wijze een preventieadviseur aanduiden die : a) in overleg met de interne dienst de lijst opstelt van de aanvullende opdrachten en taken die door de externe dienst moeten of zullen worden verricht overeenkomstig de bepalingen van de artikelen II.1-7 tot II.1-10; b) de overeenkomst voorbereidt die met de werkgever, overeenkomstig artikel II.3-13, zal worden gesloten. 6° voorstellen doen aan de raad van bestuur wat de materiële, technische en wetenschappelijke middelen betreft, die nodig zijn voor het vervullen van de opdrachten van de externe dienst. De persoon belast met de leiding van de externe dienst is uitsluitend tegenover de raad van bestuur verantwoording verschuldigd voor zijn activiteiten in verband met de leiding van de dienst.

Art. II.3-27.- § 1. De externe dienst bestaat uit twee afdelingen, namelijk een afdeling belast met risicobeheersing die multidisciplinair is samengesteld en een afdeling belast met het medisch toezicht. § 2. De externe dienst is samengesteld uit preventieadviseurs die kunnen worden bijgestaan door verpleegkundigen die houder zijn van een graduaatsdiploma, door sociaal assistenten of door personen die met vrucht een erkende cursus van aanvullende vorming van ten minste niveau II hebben beëindigd.

Deze personen die de externe dienst aanvullen, oefenen hun activiteiten uit onder de verantwoordelijkheid van de preventieadviseurs die zij bijstaan.

In toepassing van artikel II.3-26, 5°, a), wordt een eerste bezoek aan de arbeidsplaatsen bij alle werkgevers uitgevoerd door een preventieadviseur bedoeld in artikel II.3-30.

Bij de werkgevers waar geen enkele werknemer onderworpen is aan het verplicht gezondheidstoezicht en bij werkgevers waar de werknemers onderworpen zijn aan een niet-jaarlijks gezondheidstoezicht, wordt het volgende bezoek aan de arbeidsplaatsen om de drie jaar uitgevoerd door een persoon die de preventieadviseur bijstaat en die met succes een erkende aanvullende vorming van tenminste niveau II gevolgd heeft.

Bij de werkgevers waar de werknemers een veiligheidspost waarnemen of blootstaan aan een fysieke of mentale belasting of aan psychosociale risico's op het werk, wordt het jaarlijks bezoek aan de arbeidsplaatsen uitgevoerd door een persoon die de preventieadviseur bijstaat bedoeld in het vierde lid of wordt het bezoek om de twee jaar uitgevoerd door een preventieadviseur bedoeld in artikel II.3-30 in het kader van de permanente risicoanalyse.

Bij de werkgevers waar de werknemers blootstaan aan fysische, chemische of biologische agentia, die verantwoordelijk zijn voor beroepsziekten of aandoeningen die hun oorsprong vinden in het beroep, wordt een jaarlijks bezoek aan de arbeidsplaatsen uitgevoerd door een preventieadviseur bedoeld in artikel II.3-30. § 3. De persoon belast met de leiding van een afdeling draagt de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de activiteiten van de afdeling.

Art. II.3-28.- De afdeling belast met risicobeheersing wordt geleid door een ingenieur die met vrucht een erkende cursus van aanvullende vorming van niveau I heeft beëindigd en die : 1° hetzij academisch gevormd is;2° hetzij industrieel ingenieur is en die het bewijs levert van een nuttige beroepservaring van tien jaar in verband met de preventie en bescherming op het werk. De preventieadviseur belast met het beheer van deze afdeling is uitsluitend tegenover de met de leiding van de dienst belaste persoon verantwoording verschuldigd voor zijn werkzaamheden in verband met de leiding, het beheer en de organisatie van de afdeling.

De personen die deel uitmaken van deze afdeling oefenen hun functies uit onder de verantwoordelijkheid van deze preventieadviseur.

Art. II.3-29.- De afdeling belast met risicobeheersing bestaat uit preventieadviseurs die deskundig zijn op het gebied van : 1° de arbeidsveiligheid;2° de arbeidsgeneeskunde;3° de ergonomie;4° de arbeidshygiëne;5° de psychosociale aspecten van de arbeid waaronder geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk. Art. II.3-30.- § 1. Een preventieadviseur is deskundig op één van de in artikel II.3-29 bedoelde gebieden, indien hij aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° wat de arbeidsveiligheid betreft, academisch gevormd ingenieur of industrieel ingenieur zijn, en het bewijs leveren dat hij met vrucht een aanvullende vorming van niveau I bepaald in artikel II.4-3 heeft beëindigd; 2° wat de arbeidsgeneeskunde betreft, de houder van een diploma van arts die bovendien : a) ofwel houder is van een diploma dat toelaat de arbeidsgeneeskunde te beoefenen;b) ofwel houder is van de titel van specialist in de arbeidsgeneeskunde;c) ofwel geslaagd is in de theoretische vorming voor het behalen van de titel van specialist in de arbeidsgeneeskunde, waarin de kennis vereist in de multidisciplinaire basisvorming is begrepen, en die titel behaalt ten laatste binnen de drie jaar die er op volgen; 3° wat betreft de ergonomie, de houder van een master diploma van een universiteit of van een master diploma van hoger onderwijs op universitair niveau en die : a) het bewijs levert met vrucht een multidisciplinaire basisvorming en een module specialisatie ergonomie te hebben beëindigd als bedoeld in artikel II.4-22, § 1, 1° ; b) bovendien minstens drie jaar nuttige praktische ervaring bewijst; 4° wat betreft de arbeidshygiëne, de houder van een master diploma van een universiteit of van een master diploma van hoger onderwijs op universitair niveau en die : a) het bewijs levert met vrucht een multidisciplinaire basisvorming en een module specialisatie arbeidshygiëne te hebben beëindigd als bedoeld in artikel II.4-22, § 1, 2° ; b) bovendien minstens drie jaar nuttige praktische ervaring bewijst; 5° wat de psychosociale aspecten van de arbeid betreft, de houder van een einddiploma van een universiteit of van een einddiploma van hoger onderwijs op universitair niveau waarvan het curriculum een belangrijk aandeel psychologie en sociologie bevat en met daarenboven reeds een eerste specialisatie in de domeinen van arbeid en organisatie en die : a) het bewijs levert met vrucht een multidisciplinaire basisvorming en een module specialisatie psychosociale aspecten van het werk te hebben beëindigd als bedoeld in artikel II.4-22, § 1, 3° ; b) bovendien vijf jaar nuttige praktische ervaring bewijst. De in het eerste lid, 3°, 4° en 5° bedoelde personen die met vrucht de specialisatiemodules hebben beëindigd, kunnen hun activiteiten uitoefenen onder de verantwoordelijkheid van een preventieadviseur van de desbetreffende discipline, teneinde de vereiste beroepservaring te verwerven.

De personen die in toepassing van de bepalingen van kracht vóór 1 januari 2004 de functie van preventieadviseur deskundig op gebied van psychosociale aspecten van de arbeid uitoefenden in een erkende externe dienst, mogen deze functie blijven vervullen op voorwaarde dat zij zich er toe verbinden om de specialisatiemodules, bedoeld in het eerste lid, 5° met vrucht te beëindigen vóór 1 januari 2008.

Evenwel mogen de in het derde lid bedoelde personen die beschikken over één van de einddiploma's bedoeld in het eerste lid, 5°, de functie blijven vervullen, zonder de voormelde specialisatiemodules te volgen, indien zij vóór 1 januari 2004 met vrucht een aanvullende vorming van niveau I hebben beëindigd of deze vorming hebben aangevat en op voorwaarde dat zij het bewijs leveren dat zij gedurende ten minste duizend uren per jaar de desbetreffende discipline beoefenen. § 2. De personen die vóór 1 januari 2013 door een erkende externe dienst werden aangeworven in de disciplines bedoeld in § 1, 3° of 4°, en die niet voldoen aan de voorwaarden bedoeld in § 1, mogen hun functie verder vervullen voor de betrokken discipline voor zover zij kunnen aantonen dat zij : a) minstens zes jaar ervaring hebben in de disciplines ergonomie of arbeidshygiëne in een erkende externe dienst en in deze periode minstens duizend uren per jaar gepresteerd hebben in hun discipline;b) een vorming op universitair niveau bezitten in de disciplines ergonomie of arbeidshygiëne;c) een voldoende kennis bezitten van de juridische en sociale aspecten van welzijn op het werk in België. De in het eerste lid, a) en b) bedoelde voorwaarden zijn niet van toepassing op de personen werkzaam in een erkende externe dienst die beschikken over een geldige erkenning als Europees ergonoom volgens de HETPEP criteria (Harmonising European Training Programs for the Ergonomics Profession) verleend door de commissie BREE (Belgian Registration European Ergonomics) van de Belgian Ergonomics Society (BES). § 3. De personen die vóór 1 januari 2004 door een erkende externe dienst werden aangeworven in de disciplines bedoeld in § 1, 3° of 4°, en die niet voldoen aan de voorwaarden bedoeld in de § § 1 of 2, kunnen een aanvraag voor regularisatie indienen bij de leidend ambtenaar HUA die, na unaniem advies van de Vaste Operationele Commissie, beslist of de ingeroepen kwalificaties tenminste gelijkwaardig zijn aan deze die vereist zijn in § 1, 3° of 4°.

Art. II.3-31.- Bij de uitoefening van eenzelfde opdracht inzake risicobeheersing mag één enkele preventieadviseur tezelfdertijd niet meer dan twee disciplines vertegenwoordigen.

In elk geval mag de discipline inzake arbeidsveiligheid en deze inzake arbeidsgeneeskunde nooit door één en dezelfde persoon beoefend worden.

Art. II.3-32.- De afdeling belast met het medisch toezicht wordt geleid door een preventieadviseur-arbeidsgeneesheer die beantwoordt aan de voorwaarden bedoeld in artikel II.3-30, eerste lid, 2° ;

Deze preventieadviseur-arbeidsgeneesheer is uitsluitend tegenover de met de leiding van de dienst belaste persoon verantwoording verschuldigd voor zijn werkzaamheden in verband met de leiding, het beheer en de organisatie van de afdeling.

Op deze preventieadviseur-arbeidsgeneesheer zijn de bijzondere regels bepaald in de artikelen I.4-17, I.4-18, I.4-22 en I.4-24 van toepassing.

Art. II.3-33.- De afdeling belast met het medisch toezicht bestaat uit preventieadviseurs-arbeidsgeneesheren die bijgestaan worden door verplegend personeel en administratief personeel.

De personen die deel uitmaken van deze afdeling oefenen hun functies uit onder de verantwoordelijkheid van de in artikel II.3-32 bedoelde preventieadviseur-arbeidsgeneesheer.

Op de preventieadviseurs-arbeidsgeneesheren zijn de bijzondere regels bepaald in de artikelen I.4-17, I.4-18, I.4-22 en I.4-24 van toepassing.

Tijdens de opdrachten die bij de werkgevers worden uitgevoerd in het kader van het gezondheidstoezicht, wordt de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer uitsluitend bijgestaan door personeel dat deel uitmaakt van de afdeling belast met het medisch toezicht.

Voor specifieke prestaties van medische aard opgelegd door de wet en de codex moet de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer beroep doen op specifiek gekwalificeerd personeel zoals bepaald in deze codex. Dit personeel behoort al dan niet tot de afdeling belast met het medisch toezicht.

Art. II.3-34.- § 1. Onverminderd de bepalingen van de artikelen II.3-27 en II.3-29 wordt het aantal en de deskundigheid van de preventieadviseurs die deel uitmaken van de afdeling risicobeheersing, en van de preventieadviseurs-arbeidsgeneesheren evenals van het verplegend en administratief personeel, die moeten worden verbonden aan de externe dienst, bepaald, rekening houdend met de eisen die gesteld worden aan de prestaties te verrichten bij elke werkgever die een overeenkomst gesloten heeft met de externe dienst en rekening houdend met het feit dat hun opdrachten te allen tijde volledig en efficiënt moeten worden vervuld. § 2. Het minimum aantal preventieadviseurs wordt berekend volgens de volgende verdeling van hun prestaties : 1° voor de prestaties van een preventieadviseur-arbeidsgeneesheer, gemiddeld : a) een uur per werknemer die verplicht onderworpen is aan gezondheidstoezicht; b) twintig minuten per jongere op het werk bedoeld in artikel X.3-12; c) twintig minuten per werknemer die blootstaat aan arbeidsdruk, zoals gedefinieerd in artikel I.4-1, § 2, 3°, b); 2° voor de prestaties van de preventieadviseurs die deel uitmaken van de afdeling risicobeheersing, gemiddeld tien minuten per werknemer geteld onder de personeelsleden. § 3. De uren die gepresteerd worden door de preventieadviseurs-arbeidsgeneesheren voor de werknemers die onderworpen zijn aan het gezondheidstoezicht, worden als volgt verdeeld : 1° vijfenveertig minuten per werknemer worden gewijd aan de opdrachten bedoeld in artikel II.1-5; 2° vijftien minuten per werknemer worden gewijd aan de uitvoering van de opdrachten bedoeld in artikel II.1-4 in samenwerking met de preventieadviseurs van andere disciplines en die deel uitmaken van de afdeling risicobeheersing.

Art. II.3-35.- Onder prestaties van een preventieadviseur wordt verstaan, het geheel van activiteiten die deze preventieadviseur moet verrichten teneinde de activiteiten toegewezen aan de externe dienst te allen tijde volledig en doeltreffend te kunnen verwezenlijken.

De verplaatsingen die de preventieadviseurs moeten doen om zich naar de verschillende werkgevers die aangesloten zijn bij de externe dienst te begeven, behoren niet tot deze prestaties.

Deze prestaties houden bovendien rekening met de tijd die wordt besteed aan studies en onderzoek dat nodig is om deze opdrachten integraal en gewetensvol te vervullen.

Art. II.3-36.- De externe dienst is dermate georganiseerd dat de verschillende opdrachten van die dienst bij eenzelfde werkgever steeds worden vervuld door dezelfde ploeg van preventieadviseurs.

De naam van de preventieadviseur of van de preventieadviseurs wordt meegedeeld door de werkgever aan het Comité.

Art. II.3-37.- De externe dienst houdt voor de werkgever op elektronische wijze een inventaris bij van alle uitgevoerde prestaties, die door de werkgever te allen tijde online kan worden geraadpleegd.

Deze inventaris bevat per prestatie de volgende gegevens : 1° de datum van de prestatie; 2° de naam van de persoon bedoeld in artikel II.3-17, § 2 die de prestatie heeft uitgevoerd, evenals zijn deskundigheid; 3° een beschrijving van de prestatie met, in voorkomend geval, de aanduiding van de reglementaire bepaling die ze oplegt;4° de verwijzing naar het kwaliteitshandboek;5° de adviezen en besluiten;6° al naargelang het geval, de eisen opgelegd door de specifieke methodes die bij het uitvoeren van de prestatie werden gebruikt; 7° voor de werkgevers bedoeld in artikel II.3-16, § 2, de kostprijs uitgedrukt in preventie-eenheden zoals bedoeld in artikel II.3-17, § 1, teneinde het saldo te kunnen berekenen.

Art. II.3-38.- De werkgever brengt het Comité op regelmatige tijdstippen, en telkens wanneer het Comité er om verzoekt, op de hoogte van de inhoud van de inventaris, bedoeld in artikel II.3-37.

De met het toezicht belaste ambtenaren kunnen de inventaris inkijken telkens zij erom verzoeken.

Art. II.3-39.- De externe dienst stelt een jaarverslag op waarvan de inhoud wordt bepaald door de Minister.

Dit jaarverslag wordt voorgelegd aan de raad van bestuur van de vereniging, en aan het adviescomité en de algemene directie HUA, en wordt ter beschikking gehouden van de met het toezicht belaste ambtenaar. HOOFDSTUK V. - Het statuut van de preventieadviseurs Art. II.3-40.- De raad van bestuur van de externe dienst duidt de preventieadviseurs of hun tijdelijke plaatsvervangers aan, vervangt hen of verwijdert hen uit hun functie na voorafgaand akkoord van de leden die de werkgevers vertegenwoordigen en van de leden die de werknemers vertegenwoordigen in het adviescomité.

De raad van bestuur vraagt, indien geen akkoord wordt bereikt, het advies van de met het toezicht belaste ambtenaar.

De procedure bedoeld in artikel II.3-23, vijfde tot achtste lid is van toepassing.

Art. II.3-41.- Bij toepassing van artikel 43 van de wet, vervullen de preventieadviseurs hun opdrachten in volledige onafhankelijkheid ten overstaan van de werkgevers en de werknemers bij wie zij hun opdrachten uitvoeren evenals ten overstaan van de raad van bestuur.

De meningsverschillen betreffende de werkelijkheid van de onafhankelijkheid en betreffende de bekwaamheid van de preventieadviseurs worden op verzoek van één van de betrokken partijen onderzocht door de met het toezicht belaste ambtenaar.

Deze ambtenaar hoort de betrokken partijen en poogt de standpunten te verzoenen.

Indien geen verzoening wordt bereikt, verstrekt hij een advies waarvan per aangetekend schrijven kennis wordt gegeven aan de betrokken partijen, de raad van bestuur en het adviescomité.

De kennisgeving wordt geacht ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte van de brief aan de post.

Art. II.3-42.- De werkgever verzoekt de raad van bestuur de preventieadviseur te vervangen, wanneer deze preventieadviseur die bij deze werkgever opdrachten uitvoert overeenkomstig artikel II.3-36 niet langer het vertrouwen geniet van de werknemers en indien alle werknemersvertegenwoordigers in het Comité hierom verzoeken.

De raad van bestuur vervangt de preventieadviseur en licht het adviescomité en de werkgever hierover in.

Art. II.3-43.- De preventieadviseurs worden betaald door de raad van bestuur van de externe dienst. HOOFDSTUK VI. - De erkenning van de externe dienst Art. II.3-44.- § 1. De aanvraag tot erkenning of tot hernieuwing van de erkenning wordt gericht tot de Minister. § 2. Bij deze aanvraag dienen de volgende documenten en inlichtingen te worden gevoegd : 1° een kopie van de statuten van de externe dienst;2° een organigram betreffende de structuur van de dienst en de lijst van personen werkzaam in de dienst;3° een kopie van de erkenning verleend door de Gemeenschappen aan de afdeling belast met het medisch toezicht;4° naam en voornaam van de persoon belast met de leiding van de dienst, zijn kwalificaties en beroepservaring;5° naam en voornaam van de preventieadviseur belast met de leiding van de afdeling belast met risicobeheersing en zijn kwalificaties;6° naam en voornaam van de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer belast met de leiding van de afdeling belast met het medisch toezicht en zijn kwalificaties; 7° naam en voornaam van de preventieadviseurs bedoeld in artikel II.3-30, evenals hun kwalificaties en, in voorkomend geval, hun beroepservaring; 8° de verklaring waarbij de externe dienst zich ertoe verbindt de principes van integrale kwaliteitszorg toe te passen of een afschrift van het certificaat bedoeld in artikel II.3-7, § 3, derde lid; in geval van gegronde twijfel over de waarachtigheid van de voorgelegde of opgestuurde kopie van dit laatste document dient de in artikel 508, § 2 en § 3, van de programmawet van 22 december 2003 voorziene procedure te worden nageleefd; 9° een inventaris van de materiële middelen. § 3. De Minister of de met het toezicht belaste ambtenaar kan alle andere relevante inlichtingen of documenten vragen die hij nodig acht.

Indien de externe dienst de gevraagde inlichtingen of documenten niet verstrekt binnen twee maanden vanaf de datum van de vraag, wordt de erkenning ambtshalve geweigerd. Deze beslissing wordt door de algemene directie HUA per aangetekend schrijven ter kennis gebracht van de externe dienst.

Art. II.3-45.- § 1. De erkenningsaanvraag wordt onderzocht door de met het toezicht belaste ambtenaar op basis van de stukken van het dossier, in voorkomend geval aangevuld met de informatie en documenten verstrekt in toepassing van artikel II.3-44, § 3, eerste lid. § 2. Zodra het dossier volledig is, verricht de met het toezicht belaste ambtenaar een onderzoek ter plaatse en stelt een verslag op. § 3. Het dossier en het verslag worden voorgelegd aan de Vaste Operationele Commissie die binnen drie maanden na de overzending van die documenten een advies aan de Minister bezorgt.

Art. II.3-46.- § 1. De Minister beslist om de erkenning al dan niet toe te kennen.

De Minister verleent de erkenning bij wege van ministerieel besluit.

Dit besluit kan in voorkomend geval de voorwaarden concretiseren betreffende : 1° de inhoud en de toepassing van het kwaliteitssysteem, zoals opgelegd door artikel II.3-7; 2° het vereiste minimum aantal preventieadviseurs, evenals hun diplomavereisten en vormingsniveau;3° de uitvoering van de opdrachten van de externe dienst, inzonderheid wat betreft het aantal bezoeken aan de arbeidsplaatsen, het gezondheidstoezicht en het bijwonen van vergaderingen van Comités. De erkenning kan in voorkomend geval worden beperkt tot de opdrachten die het voorwerp zijn van de bestaande overeenkomsten voor een periode bepaald door de Minister. § 2. De erkenning wordt verleend voor een termijn van vijf jaar.

De erkenning kan worden verleend voor een kortere termijn : 1° bij een eerste erkenningsaanvraag voor een nieuw op te richten externe dienst;2° bij een erkenningsaanvraag door een externe dienst waarvan de erkenning was geweigerd in de zin van § 1, eerste lid; 3° bij een erkenningsaanvraag van een externe dienst waarvan de erkenning is verkort of ingetrokken in overeenstemming met artikel II.3-50, § 3, 2° of 3°. § 3. De gemotiveerde beslissing wordt bij aangetekend schrijven ter kennis gebracht van de externe dienst. § 4. De Vaste Operationele Commissie wordt ingelicht over de gemotiveerde beslissing van de Minister.

Art. II.3-47.- § 1. Uiterlijk één jaar voor het verstrijken van de termijn van erkenning vraagt de externe dienst de hernieuwing van de erkenning aan bij de Minister.

In geval van een erkenning van maximum twee jaar kan de Minister een kortere termijn toestaan voor het indienen van de aanvraag tot hernieuwing van de erkenning. § 2. Bij de aanvraag tot hernieuwing van de erkenning dienen de volgende documenten en inlichtingen te worden gevoegd : 1° de wijzigingen aangebracht in de bij artikel II.3-44, § 2 bedoelde documenten en inlichtingen tijdens de afgelopen erkenningstermijn; 2° een financieel verslag over de werking van de externe dienst tijdens de afgelopen erkenningstermijn;3° een verslag over de organisatie en de werking van de externe dienst en over de opdrachten verricht tijdens de afgelopen erkenningstermijn; 4° een kwaliteitshandboek of een afschrift van het certificaat bedoeld in artikel II.3-7, § 3, derde lid. In geval van gegronde twijfel over de waarachtigheid van de voorgelegde of opgestuurde kopie van dit laatste document dient de in artikel 508, § 2 en § 3, van de programmawet van 22 december 2003 voorziene procedure te worden nageleefd. § 3. De Minister of de met het toezicht belaste ambtenaar kan alle andere relevante inlichtingen of documenten vragen die hij nodig acht.

Indien de externe dienst de gevraagde inlichtingen of documenten niet verstrekt binnen twee maanden vanaf de datum van de vraag, wordt de hernieuwing van de erkenning ambtshalve geweigerd. Deze beslissing wordt door de algemene directie HUA per aangetekend schrijven ter kennis gebracht van de externe dienst. § 4. Het onderzoek van de aanvraag tot hernieuwing van de erkenning gebeurt overeenkomstig artikel II.3-45. § 5. De beslissing over de hernieuwing van de erkenning gebeurt overeenkomstig artikel II.3-46.

Art. II.3-48.- Alle kennisgevingen die gebeuren in toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk worden geacht ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte aan de post van het aangetekend schrijven.

Art. II.3-49.- De erkende externe diensten zijn ertoe gehouden, op eigen initiatief, de volgende inlichtingen en documenten te verstrekken aan de algemene directie HUA : 1° elke wijziging van hun statuten;2° elke wijziging in de organisatie, de beschikbare middelen en het kwaliteitsbeleid dat van aard is de naleving van de voorwaarden van deze titel te beïnvloeden;3° elke indienstneming of vervanging van een preventieadviseur al dan niet belast met de leiding van een dienst of een afdeling; 4° de in artikel II.3-10 bedoelde tariefregeling; 5° het in artikel II.3-39 bedoelde jaarverslag; 6° de begroting evenals de in artikel II.3-24, vijfde lid bedoelde jaarrekeningen; 7° elke intrekking of verval van het in artikel II.3-7, § 3, derde lid, bedoelde certificaat.

De in het eerste lid, 5° en 6° bedoelde documenten moeten uiterlijk op 30 juni van het daaropvolgende jaar worden overgezonden.

Deze documenten worden ter beschikking gehouden van de Vaste Operationele Commissie.

Art. II.3-50.- § 1. De erkende externe diensten zijn ertoe gehouden, op verzoek van de met het toezicht belaste ambtenaar, alle documenten of inlichtingen te verstrekken die betrekking hebben op hun activiteiten of hun werking of die noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van deze titel. § 2. Indien de met het toezicht belaste ambtenaren vaststellen dat de externe dienst niet meer voldoet aan de bepalingen van deze titel, of de voorwaarden opgelegd in het erkenningsbesluit niet naleeft, kunnen zij een termijn vaststellen waarbinnen de externe dienst die nagekomen moet zijn.

Wanneer de externe dienst houder is van het certificaat bedoeld in artikel II.3-7, § 3, derde lid, stelt de algemene directie HUA de certificatie-instelling die het kwaliteitssysteem van de externe dienst gecertificeerd heeft, in kennis van alle vaststellingen die relevant zijn voor de certificatie. § 3. Indien de externe dienst zich niet in regel heeft gesteld na verloop van de in § 2 bedoelde termijn, of wanneer de algemene directie HUA vaststelt dat het in artikel II.3-7, § 3, derde lid bedoelde certificaat door de certificatie-instelling ingetrokken, niet hernieuwd of niet uitgereikt is, kan de Minister op grond van een omstandig verslag van de met het toezicht belaste ambtenaar, en na advies van de Vaste Operationele Commissie dat verstrekt wordt overeenkomstig artikel II.3-45, § 3 beslissen tot : 1° hetzij het beperken van de erkenning tot de opdrachten die het voorwerp zijn van de bestaande overeenkomsten voor een periode die hij vaststelt;2° hetzij het beperken van de verleende erkenning tot een kortere termijn dan de oorspronkelijk voorziene termijn van de erkenning;3° hetzij het intrekken van de erkenning. § 4. De beslissingen genomen in uitvoering van § 2 en § 3 worden, met opgave van de redenen, aan de betrokken externe dienst betekend bij een ter post aangetekende brief.

De Vaste Operationele Commissie wordt eveneens van deze gemotiveerde beslissingen op de hoogte gesteld.

Art. II.3-51.- De Vaste Operationele Commissie heeft als opdracht : 1° advies te verstrekken over de aanvragen tot erkenning, de aanvragen tot hernieuwing van de erkenning, de aanvragen tot uitbreiding van de territoriale bevoegdheid en de aanvragen tot uitbreiding van de sectorale bevoegdheid;2° adviezen en voorstellen te formuleren over de erkenningsvoorwaarden, inzonderheid wat de principes van integrale kwaliteitszorg betreft;3° de jaarverslagen en financiële verslagen die door de externe dienst worden opgesteld te onderzoeken. TITEL 4. - VORMING EN BIJSCHOLING VAN DE PREVENTIEADVISEURS HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen Art. II.4-1.- Voor de toepassing van deze titel wordt onder inrichter verstaan : de instelling die de aanvullende vorming organiseert.

Art. II.4-2.- De aanvullende vorming van de preventieadviseurs, met uitzondering van de preventieadviseurs-arbeidsgeneesheren, is modulair opgebouwd en omvat een multidisciplinaire basismodule en een specialisatiemodule. HOOFDSTUK II. - De aanvullende vorming niveau I en II Afdeling 1. - Inhoud en opbouw van de aanvullende vorming

Art. II.4-3.- § 1. De aanvullende vorming niveau I bestaat uit een multidisciplinaire basismodule en een specialisatiemodule niveau I. De aanvullende vorming niveau II bestaat uit een multidisciplinaire basismodule en een specialisatiemodule niveau II. § 2. De inhoud van de multidisciplinaire basismodule is bepaald in bijlage II.4-2.

De inhoud van de specialisatiemodule niveau I is bepaald in bijlage II.4-3.

De inhoud van de specialisatiemodule niveau II is bepaald in bijlage II.4-4. Afdeling 2. - Toelatingsvoorwaarden

Art. II.4-4.- § 1. Worden toegelaten tot de aanvullende vorming van niveau I de kandidaten die houder zijn van een bachelordiploma van een universiteit of van een bachelordiploma van hoger onderwijs op universitair niveau. § 2. Worden toegelaten tot de aanvullende vorming van niveau II de kandidaten die houder zijn van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of hogere secundaire leergangen. § 3. In afwijking van § 1, kunnen kandidaten die houder zijn van een getuigschrift van aanvullende vorming van niveau II en die bewijzen een nuttige praktische ervaring te bezitten van minstens vijf jaar in een interne of externe dienst, worden toegelaten tot de specialisatiemodule van niveau I om een aanvullende vorming van niveau I te verwerven.

De praktische ervaring bedoeld in het voorgaande lid geldt niet voor de kandidaten waarvan de werkgever overgaat van groep C of B naar groep A. De kandidaten moeten in dit geval niveau I verwerven binnen de vier jaar na de overgang. § 4. In afwijking van § 2, kunnen kandidaten die de basiscursus bedoeld in artikel II.4-24 hebben gevolgd en die bewijzen een nuttige praktische ervaring te bezitten van minstens vijf jaar in een interne of externe dienst, worden toegelaten tot de vorming van niveau II. Afdeling 3. - Organisatie van de aanvullende vorming

Art. II.4-5.- De multidisciplinaire basismodule en de specialisatiemodules niveau I en II worden georganiseerd door inrichters die beantwoorden aan de bepalingen van deze afdeling.

Art. II.4-6.- De cursusmodules zijn zo opgevat en gestructureerd dat de kandidaat voor een functie van preventieadviseur op het einde van de cursussen de kennis en de vaardigheden heeft verworven, opgesomd in de bijlagen II.4-2 en II.4-3 of II.4-4.

Art. II.4-7.- De cursusmodules moeten voldoende gericht zijn op de praktijk en doorweven zijn van de principes van de wet.

De cursisten moeten voldoende in contact komen met de sociale partners en andere actoren binnen het bedrijf.

Art. II.4-8.- § 1. Het lesrooster van de multidisciplinaire basismodule beslaat ten minste 120 uren. § 2. Het lesrooster van de specialisatiemodule van niveau I beslaat ten minste 280 uren.

Het lesrooster van de specialisatiemodule van niveau II beslaat ten minste 90 uren, gespreid over maximum één jaar.

Art. II.4-9.- § 1. De organisatie van de cursusmodules wordt overgelaten aan het vrij initiatief van de inrichters voor zover de bepalingen van dit hoofdstuk en de criteria van de bijlagen II.4-2, II.4-3 en II.4-4 worden nageleefd. § 2. Een inrichter mag slechts cursussen aanvullende vorming organiseren die de multidisciplinaire basismodule en één of beide specialisatiemodules omvatten. § 3. De organisatie en de omkadering van de aanvullende vorming van niveau I zijn van universitair niveau.

Art. II.4-10.- De lesgevers moeten voldoende voeling hebben met de praktijk. Er wordt voor de praktijkgerichte onderdelen van de cursus zo veel mogelijk beroep gedaan op mensen uit de praktijk, in het bijzonder preventieadviseurs van interne en externe diensten, preventieadviseurs-arbeidsgeneesheren, vertegenwoordigers van de sociale partners, EDTC, bevoegde ambtenaren.

Art. II.4-11.- De aanvullende vormingen worden afgesloten met een grondige evaluatie van de cursisten.

Deze evaluatie omvat : 1° het testen van de kennis en het inzicht in de leerstof;2° het opstellen en de verdediging van een eindwerk waarmee de cursist aantoont de opgedane kennis en vaardigheden in de praktijk te kunnen toepassen. De evaluatie dient in zijn geheel representatief te zijn voor het testen van de kennis en de vaardigheden die krachtens bijlagen II.4-2, II.4-3 en II.4-4 van toepassing zijn op de module waarvoor de proef wordt afgelegd.

De inrichters kunnen cursisten vrijstellen van de vakken waarover zij reeds een examen of een proef hebben afgelegd in het kader van een vorming voor bachelor of master.

De verdediging van het eindwerk gebeurt voor een multidisciplinaire jury.

De bevoegde ambtenaren van de algemene directie TWW worden hierover tijdig ingelicht en worden hiervoor uitgenodigd.

Art. II.4-12.- Elke inrichter richt een stuurgroep op. De stuurgroep is samengesteld uit : 1° een vertegenwoordiger van de inrichter;2° minstens één vertegenwoordiger van een andere inrichter die onafhankelijk is ten opzichte van de betrokken inrichter;3° minstens twee vertegenwoordigers van de werknemersorganisaties;4° minstens twee vertegenwoordigers van de werkgeversorganisaties;5° minstens één vertegenwoordiger van de preventieadviseurs;6° minstens één vertegenwoordiger aangeduid door de cursisten. De leidend ambtenaar TWW kan de vergaderingen van de stuurgroep bijwonen als waarnemer.

Art. II.4-13.- De stuurgroep heeft als opdracht : 1° aanbevelingen te doen aan de inrichter met betrekking tot de toepassing van de bepalingen van deze afdeling en de wijze waarop de doelstellingen van deze afdeling kunnen worden bereikt; 2° het in artikel II.4-15 bedoelde verslag te evalueren.

De stuurgroep stelt van haar activiteiten een verslag op. Een afschrift van dit verslag wordt gestuurd naar de inrichter, de leidend ambtenaar HUA en de leidend ambtenaar TWW en naar de commissie, bedoeld in artikel II.4-21.

Art. II.4-14.- De stuurgroep vergadert telkens de inrichter een in artikel II.4-15 bedoeld verslag heeft opgesteld en minstens eenmaal per jaar.

Art. II.4-15.- Telkens een vormingscyclus is beëindigd, bezorgen de inrichters een verslag aan de in artikel II.4-12 bedoelde stuurgroep, aan de leidend ambtenaar HUA en aan de leidend ambtenaar TWW. Dit verslag vermeldt de volgende gegevens : 1° de wijzigingen in het programma en de organisatie van de cursussen;2° de aangewende methoden;3° de namen en referenties van de lesgevers;4° de voorzieningen voor de cursisten;5° de evaluatie door de cursisten van de cursus en van de lesgevers;6° de cursisten (naam, adres en eventueel bedrijf) die met vrucht de vormingscyclus beëindigd hebben. Het verslag wordt opgesteld ten laatste drie maanden na het beëindigen van de vormingscyclus. Afdeling 4. - Erkenning van de aanvullende vorming

Art. II.4-16.- De aanvraag tot erkenning van een aanvullende vorming wordt ingediend bij de algemene directie HUA en bevat de inlichtingen bepaald in bijlage II.4-1.

Zij dient te gebeuren ten minste zes maanden voor de start van de cyclus waarvoor de erkenning wordt gevraagd.

Art. II.4-17.- De algemene directie HUA onderzoekt de aanvraag.

Zij gaat inzonderheid na of de inrichter voldoet aan de voorwaarden inzake het programma, de organisatie en de evaluatie van de aanvullende vorming en of de inhoud van de modules beantwoordt aan de criteria vastgesteld in bijlagen II.4-2, II.4-3 en II.4-4.

In het kader van haar onderzoek kan de algemene directie HUA alle andere inlichtingen of documenten vragen die zij nodig acht.

De algemene directie HUA legt de aanvraag samen met haar advies voor aan de commissie, bedoeld in artikel II.4-21.

De commissie onderzoekt de overeenstemming van de cursussen met de bepalingen van deze afdeling.

De commissie kan de inrichters van de cursussen oproepen en horen.

De algemene directie HUA maakt haar advies en dat van de commissie over aan de Minister.

Art. II.4-18.- De Minister neemt een beslissing waarbij de erkenning al dan niet wordt verleend.

Art. II.4-19.- De erkenning geldt voor een duur van hoogstens vijf jaar. Zij kan evenwel door de Minister worden ingetrokken of geschorst wanneer de modules niet meer beantwoorden aan de bepalingen van deze titel. Vooraleer zijn beslissing tot intrekking of schorsing te nemen wint de Minister het advies in van de algemene directie HUA en van de commissie.

Art. II.4-20.- Onverminderd de overige bepalingen van dit hoofdstuk zijn de inrichters van aanvullende vormingen van niveau I vrijgesteld van de bepalingen betreffende het oprichten van een stuurgroep en betreffende de erkenning, op voorwaarde dat : 1° zij onderworpen zijn aan een systeem van kwaliteitsbewaking, opgericht door inrichtingen van hetzelfde niveau als het hunne; 2° zij aan de algemene directie HUA de inlichtingen bedoeld in bijlage II.4-1 overmaken, alsmede de inlichtingen betreffende het systeem van kwaliteitsbewaking waaraan zij zich onderwerpen; 3° zij het verslag bedoeld in artikel II.4-15 aan de algemene directie HUA en de algemene directie TWW overmaken.

Art. II.4-21.- De commissie belast met de erkenning van de cursussen aanvullende vorming is de Vaste Operationele Commissie.

Deze commissie heeft als opdracht : 1° het uitbrengen van het advies, bedoeld in artikel II.4-17; 2° het uitbrengen van advies over het intrekken of schorsen van de erkenning overeenkomstig artikel II.4-19; 3° het opstellen van leidraden voor de opbouw van de cursusprogramma's overeenkomstig bijlagen II.4-2, II.4-3 en II.4-4 en het aanpassen ervan aan nieuwe evoluties met betrekking tot de verschillende modules; 4° de evaluatie van de verslagen van de stuurgroepen bedoeld in artikel II.4-13, tweede lid.

De commissie is samengesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel II.9-30. HOOFDSTUK III. - De aanvullende vorming ergonomie, arbeidshygiëne en psychosociale aspecten Art. II.4-22.- § 1. De personen die de functie van preventieadviseur deskundig op het vlak van ergonomie, arbeidshygiëne of psychosociale aspecten van de arbeid, zoals bedoeld in artikel II.3-30, § 1, eerste lid, 3°, 4° of 5°, wensen uit te oefenen, moeten de volgende vorming met vrucht hebben beëindigd : 1° wat de ergonomie betreft : de multidisciplinaire basisvorming, aangevuld met een specialisatiemodule ergonomie;2° wat de arbeidshygiëne betreft : de multidisciplinaire basisvorming, aangevuld met een specialisatiemodule arbeidshygiëne;3° wat de psychosociale aspecten van de arbeid betreft : de multidisciplinaire basisvorming, aangevuld met een specialisatiemodule psychosociale aspecten van de arbeid. § 2. De inhoud van de multidisciplinaire basismodule is bepaald in bijlage II.4-2.

De inhoud van de specialisatiemodule ergonomie is bepaald in bijlage II.4-5.

De inhoud van de specialisatiemodule arbeidshygiëne is bepaald in bijlage II.4-6.

De inhoud van de specialisatiemodule psychosociale aspecten van de arbeid is bepaald in bijlage II.4-7. § 3. De multidisciplinaire basisvorming, waarvan de duur niet minder dan 120 uur mag bedragen, gespreid over één jaar wordt gevolgd bij de inrichters van cursussen van aanvullende vorming bedoeld in afdeling 3 van hoofdstuk II van deze titel.

De specialisatiemodules ergonomie, arbeidshygiëne en psychosociale aspecten van de arbeid worden georganiseerd door de universiteiten of de hogescholen en omvatten ten minste 280 uur, gespreid over één of twee jaren. § 4. De evaluatie van de cursisten op het einde van de vorming gebeurt overeenkomstig de bepalingen van artikel II.4-11. HOOFDSTUK IV. - Basiskennis van de preventieadviseur van de interne dienst Art. II.4-23.- De bepalingen van dit hoofdstuk hebben betrekking op de basiskennis die in toepassing van artikel II.1-20 wordt vereist van de preventieadviseurs.

Art. II.4-24.- De preventieadviseurs die een basiscursus hebben gevolgd bij een instelling die voorkomt op een door de Minister bekend te maken lijst van cursussen, worden geacht te hebben voldaan aan de vereiste van de basiskennis bedoeld in artikel II.1-20.

Art. II.4-25.- Om op de in artikel II.4-24 bedoelde lijst te kunnen worden opgenomen, moeten de instellingen die de basiscursus verstrekken met het oog op het verwerven van de basiskennis bedoeld in artikel II.1-20, aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° de inhoud van de cursus moet beantwoorden aan de bepalingen van artikel II.1-20; 2° beschikken over en zich ertoe verbinden alleen een beroep te zullen doen op lesgevers die praktijkervaring hebben in de onderwezen materies;3° zich ertoe verbinden dat de basiscursus minimum 40 uren bestrijkt;4° over de gepaste middelen beschikken, inzonderheid leslokalen en lesmateriaal;5° zich ertoe verbinden aan de cursisten die de cursus hebben gevolgd, een getuigschrift van deelname af te leveren. Art. II.4-26.- De aanvragen om opgenomen te worden op de lijst bedoeld in artikel II.4-24, worden ingediend bij de algemene directie HUA. Deze aanvragen dienen de volgende gegevens te bevatten : 1° benaming, statuut en adres van de instelling; 2° een schriftelijke verklaring waarbij de instelling de verbintenis aangaat de bepalingen van artikel II.4-25 na te leven.

Art. II.4-27.- Indien na controle door de algemene directie TWW en nadat de instelling in de gelegenheid is gesteld toelichting te verschaffen, blijkt dat deze niet meer voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel II.4-25, wordt zij van de in artikel II.4-24 bedoelde lijst geschrapt. HOOFDSTUK V. - Bijscholing van de preventieadviseurs van de interne dienst Art. II.4-28.- De bepalingen van dit hoofdstuk hebben betrekking op de bijscholing, die in toepassing van artikel II.1-22, kadert in het recht en de verplichting van de preventieadviseurs om zich te vervolmaken.

Art. II.4-29.- De bijscholing wordt jaarlijks georganiseerd en heeft betrekking op belangrijke wijzigingen of nieuwe bepalingen inzake de wetgeving over het welzijn op het werk, alsook op de vooruitgang van wetenschap en techniek in dit domein.

De bijscholing wordt georganiseerd onder de vorm van studiedagen of seminaries van minstens drie, al dan niet opeenvolgende dagen, met betrekking tot ten minste twee vaardigheden of kennisgebieden bedoeld in de bijlagen II.4-2, II.4-3, II.4-4, II.4-5, II.4-6 en II.4-7.

Art. II.4-30.- De bijscholing kan uitsluitend worden georganiseerd door de volgende organisaties : 1° de algemene directie HUA;2° de inrichters;3° de representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties bedoeld in artikel 3 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités;4° de paritaire comités en de paritaire instellingen voor vorming van werknemers en werkgevers;5° de organisaties die vertegenwoordigd zijn in de Hoge Raad; 6° andere organisaties die activiteiten organiseren die beantwoorden aan de in artikel II.4-29 vermelde criteria, op voorwaarde dat deze activiteiten worden opgenomen in de kalender van de activiteiten van de algemene directie HUA die daartoe tenminste een maand vooraf de nodige gegevens dient te verkrijgen. De bijscholing verstrekt door deze organisaties wordt indien nodig geëvalueerd door de Vaste Operationele Commissie die kan beslissen dat de door hen georganiseerde activiteiten niet langer zullen worden opgenomen in de kalender.

TITEL 5. - DE EXTERNE DIENSTEN VOOR TECHNISCHE CONTROLES OP DE WERKPLAATS HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en definities Art. II.5-1.- Deze titel is van toepassing op de EDTC. De in het eerste lid bedoelde technische controles hebben betrekking op onderzoeken en controles die in toepassing van de wettelijke en reglementaire bepalingen worden uitgevoerd met betrekking tot inzonderheid machines, installaties, arbeidsmiddelen en beschermingsmiddelen, met het oog op het vaststellen van hun conformiteit met de wetgeving en met het oog op het opsporen van gebreken die een invloed kunnen hebben op het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.

Art. II.5-2.- § 1. De EDTC's worden erkend overeenkomstig de bepalingen van deze titel. § 2. Enkel de EDTC's erkend volgens de bepalingen van deze titel mogen de benaming "Externe dienst voor technische controles op de werkplaats, erkend door de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg" dragen. § 3. Enkel keuringsinstellingen geaccrediteerd volgens de norm NBN EN ISO/IEC 17020 "Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren" kunnen worden erkend als EDTC. HOOFDSTUK II. - Erkenningsvoorwaarden Art. II.5-3.- § 1. De EDTC wordt opgericht onder de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk of een gelijkwaardige rechtsvorm volgens het recht van de lidstaat van vestiging binnen de Europese Economische Ruimte. § 2. De rechtspersoon heeft als maatschappelijk doel : 1° het beheer van de EDTC;2° het vervullen van de opdrachten van een EDTC, zoals bepaald door de wet en de codex. De rechtspersoon kan geen externe dienst voor preventie en bescherming op het werk zijn.

De rechtspersoon kan technische onderzoeken of controles uitvoeren die niet in toepassing van wettelijke of reglementaire bepalingen door een EDTC moeten worden uitgevoerd, op voorwaarde dat haar onafhankelijkheid niet in het gedrang komt. § 3. In afwijking van § 1, kan de Minister, na gunstig advies van de Vaste Operationele Commissie, de instellingen van de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de openbare instellingen, de provincies en de gemeenten of andere instellingen die niet zijn opgericht onder de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk erkennen.

De Minister kan het bekomen van deze afwijking afhankelijk maken van bijzondere voorwaarden. § 4. De EDTC voert een boekhouding overeenkomstig de bepalingen van boek III, titel 3, hoofdstuk 2 van het Wetboek van Economisch Recht en zijn uitvoeringsbesluiten.

Art. II.5-4.- Binnen de EDTC wordt een persoon aangeduid die belast is met de leiding en het beheer van de werkzaamheden waarvoor de EDTC werd erkend en die de totale verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze werkzaamheden op zich neemt.

Deze persoon, hierna directeur genoemd, moet aan volgende voorwaarden voldoen : 1° houder zijn van een diploma van burgerlijk ingenieur.Deze voorwaarde wordt niet vereist wanneer de directeur houder is van een diploma van industrieel ingenieur en ten minste tien jaar beroepservaring heeft; 2° beschikken over een gepaste wetenschappelijke en beroepservaring om de EDTC met de nodige deskundigheid te kunnen leiden;3° met de EDTC verbonden zijn door middel van een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur;4° een voltijdse activiteit uitoefenen binnen de EDTC. Art. II.5-5.- § 1. De EDTC, de directeur en het technisch personeel mogen niet de ontwerper, de fabrikant, de leverancier, de installateur of de gebruiker zijn van de machines, installaties, arbeidsmiddelen en beschermingsmiddelen die zij controleren, noch de gemachtigde van een der genoemde personen. Zij mogen noch rechtstreeks, noch als gemachtigden van de betrokken partijen optreden bij het ontwerp, de bouw, de verkoop of het onderhoud van deze machines, installaties, arbeidsmiddelen en beschermingsmiddelen. Een eventuele uitwisseling van technische informatie tussen de fabrikant en de EDTC wordt door deze bepaling niet uitgesloten. § 2. De EDTC dient de controles uit te voeren met de grootste mate van beroepsintegriteit en technische bekwaamheid; het personeel van de EDTC dient vrij te zijn van elke druk en beïnvloeding, met name van financiële aard, die de beoordeling of de uitslagen van de controles kan beïnvloeden, inzonderheid van personen of groepen van personen die bij de resultaten van hun controle belang hebben. § 3. De EDTC dient te beschikken over het nodige personeel en moet de nodige middelen bezitten om de met de uitvoering van de controles verbonden technische en administratieve taken op passende wijze te vervullen; tevens dient de EDTC toegang te hebben tot het nodige materieel om in voorkomend geval bijzondere controles te kunnen uitvoeren. § 4. Het technisch personeel dient : 1° een goede technische en beroepsopleiding te hebben genoten;2° in de EDTC een goede vorming en regelmatige bijscholing te ontvangen;3° een behoorlijke kennis te bezitten van de voorschriften betreffende de controles die zij verrichten en voldoende ervaring met deze controles;4° de vereiste bekwaamheid te bezitten om op grond van de verrichte controles rapporten op te stellen;5° met de EDTC verbonden te zijn door middel van een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur. § 5. De verklaringen, processen-verbaal en rapporten waarvan het opstellen wordt opgelegd door de wet of de codex moeten door de directeur of namens de directeur ondertekend zijn. § 6. De onafhankelijkheid van het personeel dient te zijn gewaarborgd.

Zijn bezoldiging mag niet afhangen van het aantal controles dat het verricht, noch van de uitslagen van deze controles. § 7. De EDTC dient voor zichzelf en voor zijn personeel een verzekering tegen burgerlijke aansprakelijkheid te sluiten tenzij deze burgerlijke aansprakelijkheid door de Staat wordt gedekt. § 8. Het personeel van de EDTC is gebonden aan het beroepsgeheim ten aanzien van alles wat het bij de uitoefening van zijn taak in het kader van deze titel ter kennis is gekomen, behalve tegenover de met het toezicht belaste ambtenaren.

Art. II.5-6.- § 1. Om een erkenning te bekomen voor het uitvoeren van de controles bedoeld in artikel II.5-1, moet de EDTC het bewijs leveren dat hij beantwoordt aan de eisen gesteld in de norm NBN EN ISO/IEC 17020 "Algemene criteria voor het functioneren van verschillende instellingen die keuringen uitvoeren".

Het in het eerste lid bedoelde bewijs wordt geleverd door een accreditatie afgeleverd door Belac of door een instelling die medeondertekenaar is van de akkoorden van wederzijdse erkenning van de "European Cooperation for Accreditation". § 2. De EDTC's die voor het eerst een erkenning aanvragen of de reeds in toepassing van deze titel erkende EDTC's die een uitbreiding van het toepassingsgebied van hun erkenning vragen, mogen een aanvraag indienen voor het bekomen van een voorlopige erkenning zonder te beschikken over een accreditatie bedoeld in § 1 mits het volgen van de bijzondere procedure, bedoeld in artikel II.5-20.

Art. II.5-7.- De EDTC moet bovendien over een voldoende technische bekwaamheid beschikken op het vlak van het specifieke domein waarvoor het zijn erkenning aanvraagt.

Art. II.5-8.- De EDTC's zijn ertoe gehouden vrije toegang te verlenen tot hun lokalen aan de toezichthoudende ambtenaren van de algemene directies HUA en TWW die werden belast met een onderzoek of een audit om te controleren of de werking van de EDTC in overeenstemming is met de bepalingen van deze titel en om te controleren of de erkenningsvoorwaarden zijn nageleefd. Zij zijn ertoe gehouden alle documenten en alle gegevens die nodig zijn voor het uitvoeren van de opdracht van deze ambtenaren ter beschikking te stellen. HOOFDSTUK III. - Werkingscriteria Art. II.5-9.- Om zijn taak naar behoren te kunnen uitvoeren, beschikt de EDTC over de nodige apparatuur, alsook over de nodige literatuur en documentatie, bijgewerkt en aangepast aan de evolutie van wetenschap en techniek.

Art. II.5-10.- De EDTC stelt van elke controle een verslag op, dat de volgende gegevens bevat : 1° een omschrijving van de controle met een verwijzing naar de reglementaire bepaling die deze controle oplegt;2° de identificatie van de werkgever voor wie de controle werd uitgevoerd;3° de naam van het personeelslid dat de controle heeft uitgevoerd;4° een identificatienummer;5° de datum van de controle. De Minister kan het model vaststellen waaraan een verslag moet beantwoorden.

Art. II.5-11.- In elk verslag wordt duidelijk vermeld welke de conclusies van de controle zijn en welke maatregelen het bedrijf eventueel moet uitvoeren. Tevens wordt in het verslag vermeld voor welke datum de volgende controle moet plaatsvinden.

Art. II.5-12.- Indien een werkgever voor een controle een beroep doet op een EDTC en deze laatste de controle niet kan uitvoeren voor het ogenblik vastgesteld krachtens de wettelijke bepalingen, deelt de dienst dit mee aan de werkgever binnen een termijn van tien dagen die voorafgaat aan de laatste dag waarop de controle normaal had moeten worden uitgevoerd. De werkgever deelt dit feit onverwijld mee aan het Comité.

Art. II.5-13.- § 1. De EDTC moet de controles waarvoor hij erkend is zelf uitvoeren. Uitbesteding is slechts toegelaten in uitzonderlijke gevallen of voor het uitvoeren van deeltaken van controles die een bijzondere vaardigheid vereisen. § 2. Bij de aanvraag tot erkenning deelt de EDTC uitdrukkelijk mee welke deeltaken van controles worden uitbesteed. De identiteit en de kwalificaties van de onderaannemers en de modaliteiten van de contracten van onderaanneming worden meegedeeld bij de aanvraag tot erkenning. § 3. De EDTC brengt de werkgever op de hoogte van elke uitbesteding.

De uitbesteding moet voor de werkgever aanvaardbaar zijn.

Art. II.5-14.- De EDTC's zijn ertoe gehouden de schriftelijke instructies na te leven die hun door de leidend ambtenaar HUA worden gegeven voor het uitvoeren van de keuringen waarvoor ze erkend zijn.

Art. II.5-15.- De erkende EDTC's zijn ertoe gehouden aan de algemene directie HUA de volgende inlichtingen te verstrekken : 1° elke wijziging van de statuten van de EDTC;2° elke organisatorische of technische wijziging die van aard is de naleving van de erkenningsvoorwaarden te beïnvloeden;3° elke vervanging van de directeur;4° de lijst van de technische personeelsleden met aanduiding van hun kwalificatie alsook elke wijziging van deze lijst;5° een beknopt driemaandelijks verslag betreffende de in het kader van hun erkenning uitgevoerde controles;6° een jaarlijks gedetailleerd verslag omvattende een financieel verslag en een verslag van de activiteiten van het voorbije jaar; 7° elke intrekking of wijziging van de onder artikel II.5-6, § 1, bedoelde accreditatie; 8° elke aanvraag tot uitbreiding van de in artikel II.5-6, § 1, bedoelde accreditatie; 9° elke wijziging betreffende de onderaanneming bedoeld in artikel II.5-13 en elke occasionele onderaanneming.

Art. II.5-16.- De EDTC's zijn ertoe gehouden, op aanvraag van de leidend ambtenaar HUA, iedere informatie te verstrekken die betrekking heeft op de activiteiten en de werking van de EDTC of die van belang is voor het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze titel en van de andere reglementaire bepalingen in toepassing waarvan zij erkend zijn, inzonderheid informatie over de tijd die de controles in beslag hebben genomen. HOOFDSTUK IV. - Erkenningsprocedure Art. II.5-17.- § 1. De aanvraag tot erkenning of tot hernieuwing van de erkenning wordt gericht aan de algemene directie HUA. § 2. De erkenningsaanvraag vermeldt duidelijk op welke controles zij betrekking heeft. § 3. Bij de aanvraag dienen de volgende stukken gevoegd : 1° het afschrift van het diploma van de directeur;in geval van gegronde twijfel over de waarachtigheid van de voorgelegde of opgestuurde kopie van dit document dient de in artikel 508, § 2 en § 3, van de programmawet van 22 december 2003 voorziene procedure te worden nageleefd; 2° een recent bewijs van goed gedrag en zeden van de directeur;3° het curriculum vitae van de directeur;4° het afschrift van de statuten van het organisme; 5° het afschrift van het bewijs van de accreditatie, bedoeld in artikel II.5-6, § 1; in geval van gegronde twijfel over de waarachtigheid van de voorgelegde of opgestuurde kopie van dit document dient de in artikel 508, § 2 en § 3, van de programmawet van 22 december 2003 voorziene procedure te worden nageleefd; 6° een verklaring dat de burgerlijke aansprakelijkheid van de EDTC zal worden gedekt door een verzekeringscontract;7° een verklaring waarbij de EDTC de verbintenis aangaat de bepalingen van deze titel na te leven. In voorkomend geval worden bij de aanvraag eveneens de inlichtingen bedoeld in artikel II.5-13 gevoegd.

Art. II.5-18.- De erkenningsaanvraag wordt onderzocht door de algemene directie HUA. Dit onderzoek is gesteund op de bij het aanvraagdossier gevoegde stukken alsook op elk nodig geacht onderzoek ter plaatse.

Art. II.5-19.- § 1. De algemene directie HUA brengt binnen de zestig dagen na de vaststelling van de volledigheid van het dossier advies uit over de aanvraag bij de Minister.

De Minister neemt een beslissing waarbij de erkenning : - ofwel wordt verleend; - ofwel gedeeltelijk wordt verleend; - ofwel wordt verleend voor een beperkte duur; - ofwel wordt geweigerd.

De erkenning wordt verleend wanneer aan de erkenningsvoorwaarden, bedoeld in hoofdstuk II van deze titel, is voldaan.

De erkenning wordt gedeeltelijk verleend ingeval de erkenningsaanvraag betrekking heeft op een domein dat het materieel toepassingsgebied van de accreditatie, bedoeld in artikel II.5-6, § 1, overstijgt. In dat geval wordt de erkenning beperkt tot het uitvoeren van controles bedoeld in artikel II.5-1, behorend tot het materieel toepassingsgebied van de accreditatie.

De erkenning wordt verleend voor een beperkte duur van drie jaar ingeval de erkenningsaanvraag uitgaat van een EDTC die voor het eerst een erkenning aanvraagt of de reeds in toepassing van deze titel erkende EDTC's die een uitbreiding van het toepassingsgebied van hun erkenning vragen, wanneer de verleende accreditatie bedoeld in artikel II.5-6, § 1, onduidelijkheid laat bestaan over de voldoende technische bekwaamheid, bedoeld in artikel II.5-7.

De erkenning wordt geweigerd wanneer aan de erkenningsvoorwaarden, bedoeld in hoofdstuk II van deze titel, niet is voldaan. § 2. Wanneer de Minister een erkenning verleent, verwittigt de algemene directie HUA de EDTC met een ter post aangetekende brief.

De algemene directie HUA brengt eveneens de Vaste Operationele Commissie op de hoogte van de erkenning. § 3. Wanneer de Minister beslist de erkenning niet of slechts gedeeltelijk te verlenen, wordt deze beslissing bij een ter post aangetekende brief en met opgave van de redenen meegedeeld aan de EDTC. De ter post aangetekende brief wordt geacht ontvangen te zijn op de derde werkdag na de afgifte van de brief aan de post.

De algemene directie HUA brengt eveneens de Vaste Operationele Commissie op de hoogte van de beslissing van de Minister.

De EDTC beschikt over dertig dagen te rekenen vanaf de ontvangst van de brief om aan de algemene directie HUA zijn bezwaren mee te delen.

De algemene directie HUA maakt het dossier binnen de zestig dagen na ontvangst van de bezwaren over aan de Vaste Operationele Commissie die bij de Minister advies uitbrengt over de aanvraag.

De Minister neemt een beslissing. Deze beslissing wordt aan de EDTC meegedeeld bij een ter post aangetekende brief.

Art. II.5-20.- De EDTC's bedoeld in artikel II.5-6, § 2 mogen de hierna vermelde bijzondere erkenningsprocedure volgen : 1° de aanvraag tot erkenning wordt gericht aan de Minister;2° de erkenningsaanvraag vermeldt duidelijk op welke controles zij betrekking heeft; 3° bij de aanvraag dienen de in artikel II.5-17, § 3 vermelde stukken gevoegd, met uitzondering van deze over de accreditatie, alsook een verklaring waarbij zij de verbintenis aangaan de bepalingen betreffende de werkingscriteria na te leven, artikel II.5-15, 7° en 8° uitgezonderd; 4° de aanvragen worden onderzocht door de algemene directie HUA op basis van de bij de aanvraag gevoegde stukken alsook op basis van elk nodig geacht onderzoek. Om te oordelen of de EDTC over personeel beschikt met een voldoende technische bekwaamheid in het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft, kan de algemene directie HUA audits laten uitvoeren door eigen deskundigen.

De leidend ambtenaar HUA kan eveneens van de aanvrager eisen dat de resultaten van een preaudit, uitgevoerd door een accreditatieinstelling, worden voorgelegd. 5° de algemene directie HUA brengt verslag uit bij de Vaste Operationele Commissie.Deze commissie onderzoekt de aanvraag en brengt advies uit bij de Minister. De Minister neemt een beslissing waarbij de erkenning al dan niet wordt verleend. Deze beslissing wordt bij een ter post aangetekende brief en met opgave van de redenen medegedeeld aan de EDTC; 6° de aldus verleende erkenning blijft geldig voor een periode van drie jaar.Zes maanden vóór het verstrijken van die periode moet een erkenningsaanvraag gebeuren overeenkomstig de bepalingen van de artikelen II.5-17, II.5-18 en II.5-19.

Art. II.5-21.- Het aantal EDTC's kan beperkt worden rekening houdend onder meer met de behoeften van de markt, de zorg de onderaanneming op een zo laag mogelijk peil te houden en met de noodzaak te beschikken over EDTC's waarvan het volume van de activiteiten voldoende is om een optimale ontwikkeling van de verworven ervaring en van de uitrusting toe te laten. Over deze aangelegenheden wordt regelmatig de Vaste Operationele Commissie geraadpleegd.

Art. II.5-22.- Voor de controles van elektrische installaties gelden de bepalingen van deze titel niet, wanneer het AREI een andere erkenningsprocedure voorziet. HOOFDSTUK V. - De Vaste Operationele Commissie Art. II.5-23.- De Vaste Operationele Commissie heeft als opdracht : 1° advies te geven over het erkennen van EDTC's in toepassing van artikel II.5-20; 2° advies te verlenen bij beroepen van EDTC's waarvan de erkenningsaanvraag werd geweigerd of gedeeltelijk geweigerd overeenkomstig artikel II.5-19 en bij beroepen tegen de beslissingen bedoeld in de artikelen II.5-24, II.5-25, II.5-26 en II.5-27; 3° advies te verlenen in aangelegenheden bedoeld in artikel II.5-21; 4° de werking van de EDTC te evalueren. HOOFDSTUK VI. - Toezicht en sancties Art. II.5-24.- Indien de met het toezicht belaste ambtenaren vaststellen dat de EDTC niet meer voldoet aan één van de bepalingen van de artikelen II.5-3, II.5-4 en II.5-5 betreffende de erkenningsvoorwaarden of indien zij vaststellen dat de EDTC niet voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit de werkingscriteria, kunnen zij een termijn vaststellen binnen welke de EDTC zich in regel moet stellen. De leidend ambtenaar HUA brengt de accrediteringsinstantie van de betrokken EDTC op de hoogte van al de punten die relevant zijn voor de accreditatie.

Art. II.5-25.- § 1. Indien de EDTC zich niet in regel heeft gesteld na verloop van de in artikel II.5-24 bedoelde termijn, kan de Minister, op grond van een omstandig verslag van de met het toezicht belaste ambtenaar beslissen tot : 1° hetzij het beperken van de erkenning tot de opdrachten die het voorwerp zijn van de bestaande overeenkomsten voor een periode die hij vaststelt;2° hetzij het verlenen van een voorlopige erkenning van zes maanden, eenmaal hernieuwbaar, waarbij de oorspronkelijke erkenning wordt geschorst;3° hetzij het intrekken van de erkenning. Indien de EDTC, bij het verstrijken van de periode bedoeld in het eerste lid, 1° of bij het einde van de voorlopige erkenning bedoeld in het eerste lid, 2° het bewijs levert dat hij voldoet aan de bepalingen van deze titel, heeft de oorspronkelijke erkenning opnieuw uitwerking tot aan het verstrijken van de voorziene termijn. In het andere geval kan de Minister hetzij de oorspronkelijke erkenning intrekken, hetzij de beperking zoals bedoeld in het eerste lid, 1° definitief opleggen, hetzij de oorspronkelijke erkenning beperken tot enkel de opdrachten die het voorwerp zijn van de vóór de periode van schorsing bedoeld in het eerste lid, 2° bestaande overeenkomsten.

De beslissingen genomen in uitvoering van het eerste en tweede lid worden, met opgave van de redenen, aan de betrokken EDTC betekend bij een ter post aangetekende brief. De Vaste Operationele Commissie wordt eveneens van deze beslissing op de hoogte gesteld.

De accreditatieinstelling van de betrokken EDTC wordt op de hoogte gesteld van de beslissingen genomen in uitvoering van het eerste en tweede lid. § 2. Indien gedurende een periode van drie jaar te rekenen vanaf de erkenning, uit het jaarlijks activiteitenverslag bedoeld in artikel II.5-15 blijkt dat de EDTC geen enkele activiteit heeft uitgeoefend in het domein waarop zijn erkenning betrekking heeft of dat deze activiteit verwaarloosbaar is, vervalt de erkenning ambtshalve.

Art. II.5-26.- De erkenning vervalt ambtshalve indien de in artikel II.5-6 bedoelde accreditatie door de accrediteringsinstantie werd ingetrokken of niet werd hernieuwd. De intrekking van de erkenning treedt in voege wanneer, na verloop van de procedure die volgt uit het door de EDTC bij de accreditatieinstelling eventueel ingediend beroep, deze instelling de intrekking of niet hernieuwing van de accreditatie bevestigt.

Art. II.5-27.- De erkenning vervalt ambtshalve, indien de EDTC weigert de bepalingen van artikel II.5-16 na te leven.

Art. II.5-28.- § 1. De beslissingen genomen in uitvoering van de bepalingen van de artikelen II.5-24 en II.5-25, § 1 worden, met opgave van de redenen, aan de betrokken EDTC medegedeeld bij een ter post aangetekende brief.

Indien de beslissing de schorsing of de intrekking van de erkenning als gevolg heeft, treedt zij in werking drie maanden na de datum van ontvangst van de beslissing.

De accrediteringsinstantie van de betrokken EDTC en de Vaste Operationele Commissie worden op de hoogte gebracht van deze beslissingen. § 2. De EDTC beschikt over dertig dagen te rekenen vanaf de ontvangst van de brief om zijn bezwaren kenbaar te maken bij de Minister. Dit beroep is schorsend. § 3. De bezwaren worden onderzocht door de Vaste Operationele Commissie die advies verstrekt aan de Minister.

De beslissing tot schorsing of intrekking wordt door de Minister bevestigd of vernietigd en bij een ter post aangetekende brief en met opgave van de redenen aan de EDTC overgemaakt.

In geval van bevestiging treedt de schorsing of intrekking in werking drie maanden na de datum van de beslissing tot bevestiging. § 4. De bij dit artikel bedoelde aangetekende brieven worden geacht te zijn ontvangen de derde werkdag na de afgifte van de brief aan de post.

TITEL 6. - LABORATORIA Art. II.6-1.- Voor de toepassing van deze titel, wordt verstaan onder : 1° laboratorium : laboratorium of dienst;2° meting van de verontreiniging van de atmosfeer van de arbeidsplaatsen : de monsterneming, de analyse en de berekening van het resultaat voor de stoffen of groepen van stoffen die in de atmosfeer van de arbeidsplaatsen kunnen voorkomen;3° analyse van industriële producten : analyse van stoffen of groepen van stoffen die kunnen voorkomen in op de arbeidsplaatsen aanwezige producten;4° meting van fysische agentia : de registrering, de meting en de analyse van op de arbeidsplaatsen aanwezige fysische agentia. Art. II.6-2.- De laboratoria en diensten bedoeld in artikel l48decies, 1, § 6, tweede lid, ARAB en in artikel 64nonies, tweede lid, van het besluit van de Regent van 25 september l947 houdende algemeen reglement betreffende de maatregelen op gebied van hygiëne en gezondheid der werknemers in de mijnen, ondergrondse groeven en graverijen, worden door de Minister erkend overeenkomstig de bij deze titel vastgelegde voorwaarden.

Enkel de ter uitvoering van deze titel erkende laboratoria mogen de benaming : "Laboratorium erkend door de Minister van Werk" dragen.

De erkenning wordt enkel verleend voor de verrichtingen, stoffen, groepen van stoffen en fysische agentia die vermeld staan in het erkenningsbesluit.

Art. II.6-3.- De erkenningsaanvraag wordt bij ter post aangetekend schrijven gericht aan de Minister.

De erkenningsaanvraag moet vergezeld gaan van de volgende inlichtingen en documenten : 1° de naam, voornaam, hoedanigheid en het adres van de aanvrager en, indien deze een rechtspersoon is, een afschrift van de oprichtingsakte van de vennootschap of van de statuten van de vereniging alsook de naam, voornamen, hoedanigheid en het adres van de personen die met het beheer belast zijn;2° de lijst van de verrichtingen waarvoor de erkenning wordt gevraagd : a) meting van de verontreiniging van de atmosfeer van de arbeidsplaatsen met opsomming van de stoffen of groepen van stoffen;b) analyse van industriële producten met opsomming van de stoffen of groepen van stoffen;c) meting van fysische agentia met opsomming van die agentia; 3° de volledige personeelslijst met vermelding van de namen, voornamen, kwalificaties en functies, vergezeld van de afschriften van de diploma's van de persoon bedoeld in artikel II.6-10, § 3, en van de leidende personeelsleden. In geval van gegronde twijfel over de waarachtigheid van de voorgelegde of opgestuurde kopie van deze laatste documenten dient de in artikel 508, § § 2 en 3, van de programmawet van 22 december 2003 voorziene procedure te worden nageleefd; 4° de volledige beschrijving van de lokalen (plan en uitrusting) en van de aanwezige wetenschappelijke apparatuur;5° een beschrijving van de aanwezige wetenschappelijke literatuur en documentatie. Art. II.6-4.- De Minister of de leidend ambtenaar HUA mag, wanneer hij dit nuttig acht, van de aanvrager eisen dat hij hem alle andere bijkomende documenten en informatie geeft.

Art. II.6-5.- Elke wijziging die gedurende de erkenningsperiode wordt aangebracht aan de inlichtingen bedoeld in de punten 1°, 3° en 4° van artikel II.6-3 wordt zonder verwijl medegedeeld aan de Minister of aan de leidend ambtenaar HUA. Art. II.6-6.- De erkenning wordt verleend voor een duur van maximum 10 jaar.

De vraag om vernieuwing van de erkenning wordt ingediend ten laatste zes maanden voor het verstrijken van de termijn van de erkenning, overeenkomstig de bepalingen van artikel II.6-3.

Art. II.6-7.- De erkenning van de laboratoria wordt slechts verleend, indien de personen die met het beheer belast zijn zich ertoe verbinden de volgende verplichtingen na te komen : 1° toegang tot het laboratorium verlenen aan de met het toezicht belaste ambtenaren;2° de met het toezicht belaste ambtenaren alle documenten en nuttige gegevens die getuigen van het nakomen van de erkenningsvoorwaarden en de uitrustings- en werkingsvoorwaarden vastgesteld door deze titel, laten opvragen en nakijken;3° indien nodig, aan de met het toezicht belaste ambtenaren de documenten of een afschrift ervan die de controle moeten mogelijk maken, ter hand stellen;4° de met het toezicht belaste ambtenaren toelaten de uitvoering van de opdrachten die aan het laboratorium in uitvoering van deze titel zijn toevertrouwd, te verifiëren;5° aan de met het toezicht belaste ambtenaren alle inlichtingen mededelen betreffende de technieken en uitslagen van de toegepaste werkmethoden, alsmede de conclusie van de verrichte analysen en controles. Art. II.6-8.- Wanneer niet is voldaan aan één of meer uitrustings- of werkingsvoorwaarden bepaald in artikel II.6-10, stellen de met het toezicht belaste ambtenaren een termijn vast om het betrokken laboratorium in staat te stellen deze na te leven.

Moeilijkheden of problemen van technische aard waarmee de toepassing van deze titel mocht gepaard gaan, worden beslecht door de met het toezicht belaste ambtenaren.

Art. II.6-9.- De erkende laboratoria staan onder het toezicht van de algemene directie TWW. Art. II.6-10.- § 1. De laboratoria die de erkenning vragen moeten beantwoorden aan de uitrustings- en werkingscriteria vermeld in § 2 tot § 6. § 2. De vorm van de vennootschap of van de vereniging mag het laboratorium niet verhinderen zijn activiteiten in volledige onafhankelijkheid ten opzichte van de klanten uit te voeren. § 3. Het laboratorium wordt geleid door een persoon die de nodige wetenschappelijke en technische bekwaamheden bezit en die volledig onafhankelijk staat ten opzichte van de ondernemingen waar het laboratorium moet optreden.

Het beschikt over voldoende gekwalificeerd personeel om de taken die hem werden toevertrouwd tot een goed einde te brengen. De persoon die het laboratorium leidt en alle personeelsleden mogen rechtstreeks noch onrechtstreeks belangen hebben in de ondernemingen waarop die werkzaamheden betrekking hebben.

De persoon die het laboratorium leidt en alle personeelsleden zijn strikt gebonden door het beroepsgeheim, zelfs na het beëindigen van hun functies, wat de vertrouwelijke gegevens betreft die zij moeten inwinnen betreffende de industriële installaties, de fabricageprocédés, de samenstelling van de aangewende, gebruikte of gefabriceerde producten en betreffende alle andere aangelegenheden in verband met de organisatie of de toestand van de ondernemingen waar zij opdrachten uitvoerden. § 4. Het laboratorium beschikt over de nodige lokalen, aangepast aan de activiteiten waarvoor het erkend werd en ingericht overeenkomstig de van kracht zijnde reglementaire bepalingen betreffende veiligheid en hygiëne van het werk en bescherming van het leefmilieu. § 5. Het beschikt over de nodige wetenschappelijke apparatuur. § 6. Het beschikt over adequate wetenschappelijke en technische documentatie bijgewerkt en aangepast aan de evolutie van wetenschap en techniek.

Art. II.6-11.- § 1. De erkende laboratoria moeten beantwoorden aan de werkingscriteria vermeld in § 2 tot § 7. § 2. De metingen, monsternemingen en analyses worden binnen een aanvaardbare termijn uitgevoerd. Indien dit niet mogelijk blijkt, dient dit aan de klant te worden medegedeeld. § 3. Wanneer blijkt dat de metingen, monsternemingen of analysen niet correct werden uitgevoerd of tot geen besluit hebben geleid worden ze zonder bijkomende kosten voor de klant herdaan of aangevuld. § 4. Het laboratorium aanvaardt een door de algemene directie TWW georganiseerde externe controle over de kwaliteit van zijn analysen en verleent er zijn medewerking aan. Die externe controle kan er onder meer in bestaan deel te nemen aan het maken van vergelijkingen tussen de laboratoria, proefmonsters te analyseren en gebruik te maken van standaarden of referentiemateriaal. § 5. Het laboratorium stemt ermee in, wanneer de Minister of de leidend ambtenaar HUA zulks eist, zich met het oog op de erkenning te onderwerpen aan een proeftijd tijdens welke het de in § 3 bedoelde externe controle aanvaardt. § 6. Het laboratorium past de Europese Norm EN ISO 17025 toe. § 7. Het stelt elk jaar een verslag op over de geleverde prestaties.

Het jaarverslag bevat met name de navolgende gegevens voor elke prestatie : a) de naam en het adres van de onderneming waarvoor metingen of analysen of monsternemingen werden verricht; b) de aard van de geleverde prestaties met vermelding van de datum van die prestaties en de datum en het nummer van het verslag bedoeld in artikel II.6-12, § 5 of artikel II.6-13, § 4; c) de naam van de persoon onder wiens verantwoordelijkheid de prestaties geleverd werden. Het jaarverslag vermeldt eveneens de eventuele wijzigingen die werden aangebracht aan de structuur van de vennootschap of de vereniging, aan de personeelsformatie en de voornaamste aankopen van wetenschappelijke apparatuur bedoeld in artikel II.6-3, tweede lid, 4°.

Het jaarverslag wordt naar de algemene directie TWW gestuurd ten laatste op 1 maart van het jaar dat volgt op dat waar het betrekking op heeft.

Art. II.6-12.- § 1. De laboratoria die erkend zijn voor de meting van de verontreiniging van de arbeidsplaatsen en de analyses van industriële producten beantwoorden aan specifieke criteria bedoeld in § 2 tot § 5. § 2. Bij de metings- en analyseverrichtingen wordt de voorkeur gegeven aan achtereenvolgens referentiemethoden, genormaliseerde methoden en methoden die gepubliceerd worden door de in die materie onderlegde instellingen of laboratoria. § 3. De meting van de luchtverontreiniging behelst de monsterneming, de analyses en de berekening van het resultaat.

Het erkende laboratorium voert alle fasen van de verrichtingen zelf uit en houdt er toezicht op. Wanneer dat niet het geval is, kan de meting niet worden aangezien als een meting uitgevoerd door een erkend laboratorium. § 4. Alle ter zake dienende gegevens worden gedurende de monsterneming en de analyse opgeschreven en blijven op dusdanige wijze bewaard dat een externe controle, zowel op het verloop van de verrichtingen als op de wijze waarop de resultaten bekomen werden, mogelijk is.

Die gegevens blijven gedurende ten minste vijf jaar bewaard en worden ter beschikking gehouden van de met het toezicht belaste ambtenaar. § 5. Het laboratorium levert aan de klant een verslag af dat op zijn minst de hiernavolgende gegevens bevat : a) voor de analyse van industriële producten : - de naam en de hoedanigheid van de persoon die de monsters genomen heeft en ze aan het laboratorium heeft toevertrouwd; - de volledige identificatie van de monsters. b) voor de meting van de verontreiniging van de atmosfeer van de arbeidsplaatsen : - de naam en de hoedanigheid van de persoon die de monsters genomen heeft en ze aan het laboratorium heeft toevertrouwd; - in geval van stationaire monsterneming : de plaats; in geval van persoonlijke monsterneming : de functie van de bemonsterde werknemer; - de beschrijving van de monsternemingsapparatuur; de datum; de omstandigheden waaronder de monsterneming plaats had; het aanvangs- en eindtijdstip van de monsterneming; c) voor de onder a) en b) vermelde punten : - het analyseverslag dat de gebruikte methode en ook de resultaten van de metingen vermeldt. De klant krijgt, zo nodig, bijkomende inlichtingen ten einde de in de punten a) en b) vermelde metingen correct te kunnen interpreteren.

Art. II.6-13.- § 1. De laboratoria die erkend zijn voor de meting van fysische agentia beantwoorden aan specifieke criteria bedoeld in § 2 tot § 4. § 2. Het erkend laboratorium maakt bij voorkeur gebruik achtereenvolgens van referentiemethoden, genormaliseerde methoden en methoden die gepubliceerd worden door in die materie onderlegde instellingen of laboratoria. § 3. Het bewaart gedurende ten minste vijf jaar de grafische registrering die op de arbeidsplaatsen werd verricht en houdt die ter beschikking van de met het toezicht belaste ambtenaar. § 4. Het levert aan de klant een verslag af dat op zijn minst de navolgende gegevens bevat : a) de naam en de hoedanigheid van de persoon die de metingen heeft gedaan;b) in geval van stationaire monsterneming : de plaats;in geval van individuele monsterneming : de functie van de bemonsterde werknemer; c) de omstandigheden waaronder de metingen werden verricht en het aanvangs- en eindtijdstip van de metingen;d) de gebruikte methode en de resultaten van de metingen alsmede, zo nodig, bijkomende inlichtingen die een correcte interpretatie van de metingen toelaten. Art. II.6-14.- De Minister kan de aan een laboratorium verleende erkenning intrekken : 1° wanneer herhaaldelijk fouten werden vastgesteld in de metingen en analysen verricht op vraag van opdrachtgevers of bij externe controles; 2° wanneer, bij het verstrijken van de door de met het toezicht belaste ambtenaar gestelde termijn om zich te schikken naar de in artikel II.6-10 gestelde uitrustings- en werkingscriteria, het nog steeds niet voldoet aan die criteria; 3° wanneer het in zijn hoedanigheid van erkend laboratorium metingen, monsternemingen en analysen levert waarvoor het niet werd erkend en dit niet expliciet in het verslag aan de klant vermeldt. De beslissing tot intrekking van de erkenning wordt met redenen omkleed. Ze wordt slechts genomen nadat het betrokken laboratorium is gehoord, minstens behoorlijk opgeroepen. De intrekking heeft uitwerking op de laatste dag van de maand volgend op die gedurende welke ze aan het laboratorium bij aangetekende brief werd meegedeeld.

TITEL 7. - COMITES VOOR PREVENTIE EN BESCHERMING OP HET WERK HOOFDSTUK I. - Definities Art. II.7-1.- Voor de toepassing van de hoofdstukken II en III van deze titel wordt onder Comité verstaan : het Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk, bij ontstentenis van een comité, de vakbondsafvaardiging, en, bij ontstentenis van een vakbondsafvaardiging, de werknemers zelf, overeenkomstig de bepalingen van artikel 53 van de wet.

In afwijking van artikel I.1-3, 14° wordt voor de toepassing van de hoofdstukken IV en V van deze titel onder Comité verstaan : het Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk. HOOFDSTUK II. - Opdrachten van het Comité Art. II.7-.2.- In toepassing van artikel 65 van de wet heeft het Comité inzonderheid als opdracht adviezen uit te brengen en voorstellen te formuleren omtrent het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, omtrent het globaal preventieplan en het jaaractieplan opgesteld door de werkgever, de wijzigingen, de uitvoering en de resultaten ervan.

Het Comité wordt tevens betrokken bij het beheer en de werkzaamheden van het departement belast met het medisch toezicht van de interne dienst door ten minste tweemaal per jaar, met een tijdsverloop van maximaal zes maanden, hieraan aandacht te besteden op grond van een verslag dat hiertoe door de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer wordt opgesteld.

Art. II.7-3.- Het Comité brengt een voorafgaand advies uit over : 1° alle voorstellen, maatregelen en toe te passen middelen, die rechtstreeks of onrechtstreeks, meteen of na verloop van tijd, gevolgen kunnen hebben voor het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;2° de planning en invoering van nieuwe technologieën, wat betreft de gevolgen voor het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, verbonden aan de keuzen inzake uitrusting, de arbeidsomstandigheden en de invloed op de omgevingsfactoren op het werk, met uitzondering van die gevolgen waarop een collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, die in gelijkwaardige waarborgen voorziet;3° de keuze of de vervanging van een EDTC en andere instellingen en deskundigen;4° de keuze of de verandering van de diensten waarop een beroep wordt gedaan in toepassing van de arbeidsongevallenwetten;5° elke maatregel die overwogen wordt om de technieken en de arbeidsvoorwaarden aan de mens aan te passen en om de beroepsvermoeidheid te voorkomen;6° de specifieke maatregelen voor de inrichting van de arbeidsplaats teneinde, in voorkomend geval, rekening te houden met de tewerkgestelde mindervalide werknemers;7° de keuze, de aankoop, het onderhoud en het gebruik van arbeidsmiddelen en PBM en CBM;8° de andere elementen van de arbeidsorganisatie, de arbeidsinhoud, de arbeidsvoorwaarden, de arbeidsomstandigheden en de interpersoonlijke relaties op het werk die aanleiding kunnen geven tot psychosociale risico's op het werk. Art. II.7-4.- Het Comité geeft zijn voorafgaand akkoord in de gevallen bepaald door de verschillende wetten en uitvoeringsbesluiten ervan.

Art. II.7-5.- Het Comité is ermee belast in de hem eigen domeinen de propagandamiddelen en de maatregelen in verband met het onthaal van de werknemers, de informatie en de opleiding op het vlak van de preventie en bescherming op het werk uit te werken en in toepassing te brengen.

Art. II.7-6.- Het Comité stimuleert de activiteiten van de interne dienst en volgt de werking van de interne dienst op.

Art. II.7-7.- Het Comité onderzoekt de door de werknemers geuite klachten met betrekking tot het welzijn op het werk, evenals de klachten die betrekking hebben op de manier waarop de diensten, waarop in toepassing van de arbeidsongevallenwetten een beroep wordt gedaan, hun opdracht vervullen.

Art. II.7-8.- Het Comité werkt voorstellen uit om de arbeidsplaats en de omgeving ervan te verfraaien.

Art. II.7-9.- Het Comité verleent, op vraag van de met het toezicht belaste ambtenaren, zijn medewerking aan deze ambtenaren.

Art. II.7-10.- Het Comité draagt bij tot de toepassing van het dynamisch risicobeheersingssysteem door sommige van zijn leden werkgevers en werknemers af te vaardigen om samen met de bevoegde preventieadviseur en het bevoegde lid van de hiërarchische lijn, periodiek en ten minste éénmaal per jaar een grondig onderzoek in te stellen op al de arbeidsplaatsen waarvoor het Comité bevoegd is.

Art. II.7-11.- Het Comité wijst een afvaardiging aan die zich onmiddellijk ter plaatse begeeft, wanneer er ernstige risico's zijn, waarbij de schade dreigend is en telkens er een ernstig ongeval of incident gebeurd is, of wanneer ten minste een derde van de werknemersafvaardiging in het Comité er om verzoekt.

Art. II.7-12.- Het Comité wijst een afvaardiging aan om de met het toezicht belaste ambtenaren te woord te staan bij hun toezichtsbezoeken.

Art. II.7-13.- Het Comité vervult bovendien alle andere opdrachten die door specifieke bepalingen aan hem worden toevertrouwd. HOOFDSTUK III.- Verplichtingen van de werkgever Art. II.7-14.- De werkgever is er toe gehouden aan het Comité alle nodige informatie te verstrekken opdat het met volkomen kennis van zaken advies zou kunnen uitbrengen.

Hij stelt een documentatie samen betreffende de vraagstukken inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, het intern en extern milieu, waarvan de inhoud is bepaald in bijlage II.1-1, en houdt deze ter beschikking van het Comité.

Daartoe moeten de leden van het Comité op de hoogte worden gebracht en kennis kunnen krijgen van alle al dan niet door de arbeids- of milieureglementering opgelegde inlichtingen, verslagen, adviezen en documenten die verband houden met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, het intern of extern milieu.

Dit geldt inzonderheid voor de inlichtingen, verslagen, adviezen en documenten die de eigen onderneming in toepassing van de milieureglementering aan de overheid dient te verschaffen of ter beschikking dient te houden.

Dit geldt eveneens voor de inlichtingen, verslagen, adviezen en documenten die derde ondernemingen ter gelegenheid van hun aanvraag voor een vergunning openbaar dienen te maken, indien en voor zover de werkgever ten opzichte van die documenten een inzagerecht kan doen gelden.

Dit geldt bovendien voor de wijzigingen aangebracht aan de fabricageprocédés, de werkmethodes of de installaties als ze de bestaande risico's voor het welzijn van de werknemers, het intern of het extern milieu kunnen verzwaren of er nieuwe kunnen vormen, evenals bij de aanwending of fabricage van nieuwe producten.

Bovendien houdt de werkgever de bestelbon, de leveringsdocumenten en het indienststellingsverslag die betrekking hebben op de keuze, de aankoop en het gebruik van arbeidsmiddelen en PBM en CBM ter inzage van het Comité en legt hij regelmatig een verslag of overzicht ter bespreking voor aan het Comité.

De informatie bedoeld in het eerste lid bevat inzonderheid de informatie betreffende de producten die de werkgever heeft geregistreerd of genotificeerd, of naar aanleiding waarvan hij een registratie- of kennisgevingsnummer heeft ontvangen in het kader van het koninklijk besluit van 27 mei 2014 betreffende het op de markt brengen van stoffen geproduceerd in nanoparticulaire toestand. Deze informatie betreft eveneens informatie over de in artikel 1 van voormeld besluit bedoelde producten waarvoor in toepassing van een specifieke regelgeving een kennisgeving of toelating moet gebeuren voor wat betreft de aanwezigheid van nanomaterialen.

Art. II.7-15.- De werkgever verstrekt aan het Comité alle nodige informatie betreffende de risico's voor het welzijn op het werk, evenals de beschermings- en preventiemaatregelen, zowel voor de organisatie in haar geheel als op het niveau van elke groep van werkposten of functies evenals alle nodige informatie betreffende de maatregelen genomen met betrekking tot de eerste hulp, de brandbestrijding en de evacuatie van werknemers.

De werkgever verstrekt bovendien alle nodige informatie betreffende de evaluatie van de risico's en de beschermende maatregelen, in het kader van het dynamisch risicobeheersingssysteem en het globaal preventieplan.

Art. II.7-16.- De werkgever verzorgt jaarlijks op een vergadering van het Comité een omstandige toelichting met betrekking tot het door de onderneming gevoerde milieubeleid.

Hij bezorgt aan het Comité tevens de toelichtingen waarnaar een lid van het Comité met betrekking tot externe milieuaangelegenheden zou hebben gevraagd.

Art. II.7-17.- De werkgever geeft aan de werknemersvertegenwoordigers in het Comité de mogelijkheid om met hemzelf, of zijn afgevaardigden alsmede met de leden van de hiërarchische lijn, de preventieadviseurs en de betrokken werknemers alle contacten te hebben die nodig zijn voor de uitvoering van hun opdracht.

Art. II.7-18.- De werkgever deelt zijn standpunt of, in voorkomend geval, dat van de interne of externe dienst, de EDTC of andere betrokken instellingen en deskundigen, mede aan het Comité omtrent de adviezen van het Comité inzake de door de werknemers geuite klachten betreffende het welzijn op het werk en inzake de manier waarop de diensten waarop in toepassing van de arbeidsongevallenwetten een beroep wordt gedaan, hun opdracht vervullen.

Art. II.7-19.- De werkgever geeft zo vlug mogelijk een conform gevolg aan de met algemene stemmen uitgebrachte adviezen van het Comité met betrekking tot ernstige risico's voor het welzijn van de werknemers waarbij de schade dreigend is en geeft er een passend gevolg aan in geval van uiteenlopende adviezen.

Hij geeft gevolg aan alle andere adviezen binnen de door het Comité gestelde termijn of, indien geen termijn is bepaald, uiterlijk binnen de zes maanden.

De werkgever die niet overeenkomstig de adviezen heeft gehandeld, er geen gevolg aan heeft gegeven of gekozen heeft onder de uiteenlopende adviezen, deelt de redenen hiervan mee aan het Comité.

Hij verklaart tevens de maatregelen die in gewettigd dringend geval werden genomen zonder het Comité vooraf te raadplegen of te informeren.

Art. II.7-20.- De werkgever stelt de nodige middelen ter beschikking van de leden van het Comité, waardoor zij de vastgestelde gevaren of risico's kunnen signaleren aan het rechtstreeks bevoegde lid van de hiërarchische lijn.

In het kader van de informatieverplichting stelt hij tevens een uithangbord of een ander geschikt communicatiemiddel waarmee alle werknemers kunnen worden bereikt, ter beschikking van het Comité. HOOFDSTUK IV. - De werking van het Comité Art. II.7-21.- De werkgever zorgt ervoor dat het Comité ten minste éénmaal per maand vergadert, evenals wanneer ten minste een derde van de werknemersvertegenwoordigers in het Comité erom verzoekt.

De werkgever zorgt ervoor dat het Comité ten minste tweemaal per jaar met een tussentijd van maximaal zes maanden vergadert over de zaken die betrekking hebben op het gezondheidstoezicht, wanneer er een departement belast met het medisch toezicht is opgericht bij de interne dienst.

Het Comité vergadert op de zetel van de technische bedrijfseenheid.

Art. II.7-22.- De werkgever of zijn afgevaardigde aan wie hij zijn bevoegdheden overdraagt, neemt het voorzitterschap op zich.

Hij stelt de agenda op en vermeldt er elk punt op dat ten minste tien dagen voor de vergadering door een lid van het Comité werd voorgesteld.

Hij laat de notulen van de vorige vergadering goedkeuren.

Art. II.7-23.- Het secretariaat van het Comité wordt verzekerd door de interne dienst, wanneer bij de werkgever één Comité moet worden opgericht.

Wanneer een werkgever meerdere technische bedrijfseenheden heeft waarvoor een Comité moet worden opgericht, wordt het secretariaat van het Comité verzekerd door de afdeling van de interne dienst die is opgericht voor de technische bedrijfseenheid waarvoor het desbetreffende Comité is opgericht.

Art. II.7-24.- Het secretariaat is belast met de volgende taken : 1° elk gewoon lid van het Comité ten minste acht dagen voor de vergadering schriftelijk uitnodigen;2° elk gewoon lid ten minste vijftien dagen voor de vergadering van de maand februari het jaarverslag van de interne dienst toesturen, onverminderd de verplichting om binnen de dertig dagen na het opstellen ervan een afschrift van het jaarverslag toe te zenden aan de gewone en plaatsvervangende leden van het Comité;3° elk gewoon lid tenminste een maand voordat de vergadering over de zaken in verband met het gezondheidstoezicht plaats heeft het verslag toesturen dat in dit verband is opgesteld door de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer; 4° de datum en de agenda van de vergadering meedelen aan de preventieadviseur van de externe dienst die krachtens artikel II.3-26 is aangeduid; 5° op verschillende in het oog vallende en toegankelijke plaatsen, acht dagen voor de vergadering van het Comité een bericht aanplakken dat de datum en de agenda van de vergadering mededeelt of dit bericht kenbaar maken aan alle werknemers via andere gelijkwaardige communicatiekanalen; 6° de notulen van de vergadering opstellen en ze ten minste acht dagen voor de volgende vergadering bezorgen aan de gewone en plaatsvervangende leden evenals aan de preventieadviseurs van de interne dienst en de preventieadviseur van de externe dienst die krachtens artikel II.3-26 is aangeduid; 7° binnen de acht dagen na de vergadering, de conclusies en de genomen beslissingen op dezelfde plaats aanplakken of ze kenbaar maken aan alle werknemers via andere gelijkwaardige communicatiekanalen;8° de inhoud van het jaaractieplan, het jaarverslag van de interne dienst, de aan de adviezen van het Comité gegeven gevolgen en elke informatie die het Comité in het bijzonder wil kenbaar maken op dezelfde plaatsen aanplakken of al deze informatie kenbaar maken aan alle werknemers via andere gelijkwaardige communicatiekanalen;9° binnen dertig dagen vanaf het tijdstip opgelegd voor het opstellen ervan, een afschrift van de maandverslagen toezenden aan de gewone en plaatsvervangende leden van het Comité;10° binnen dertig dagen vanaf het tijdstip opgelegd voor het opstellen ervan, een afschrift van de maand- en jaarverslagen toezenden aan de gewone en de plaatsvervangende leden van de ondernemingsraad en de syndicale afvaardiging, indien deze instellingen bestaan. De convocatie bedoeld in het eerste lid, 1° vermeldt de plaats, de datum, het uur en de agenda en wordt vergezeld van het maandverslag van de interne dienst en van alle nodige inlichtingen met betrekking tot die agenda.

De volgende taken moeten, in elk geval, verzekerd worden door de preventieadviseur die belast is met de leiding van de interne dienst of, in voorkomend geval, de preventieadviseur die belast is met de leiding van de afdeling : 1° de adviezen van het Comité opstellen;2° er voor zorgen dat de notulen van de vergaderingen worden opgesteld;3° de vergaderingen bijwonen en er de nodige toelichtingen verstrekken;4° er voor zorgen dat de in het eerste lid bedoelde taken worden uitgevoerd. Art. II.7-25.- Nemen eveneens deel aan de vergaderingen van het Comité, met raadgevende stem : 1° de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer, die deel uitmaakt van de interne dienst; 2° de preventieadviseur belast met de leiding van de interne dienst, wanneer de dienst uit verschillende afdelingen bestaat telkens wanneer zijn aanwezigheid vereist is ingevolge de verhouding die is vastgesteld tussen de centrale dienst en de afdelingen in toepassing van artikel II.1-14, eerste lid; 3° de andere preventieadviseurs van de interne dienst dan deze bedoeld in 1° en 2°, en de preventieadviseurs van de externe dienst, telkens wanneer er op de agenda een punt staat dat behoort tot hun bijzondere bevoegdheid en inzonderheid bij de bespreking van het globaal preventieplan, het jaaractieplan en het medisch jaarverslag;4° de afgevaardigden-werklieden bij het toezicht op de graverijen en de groeven, wat de groeven in de open lucht en hun aanhorigheden betreft;5° de vertrouwenspersonen telkens wanneer er op de agenda een punt staat dat betrekking heeft op de preventie van psychosociale risico's op het werk. Het secretariaat stelt deze personen in kennis van de datum en de agenda van de vergadering.

Art. II.7-26.- De werknemersvertegenwoordigers in het Comité mogen zich, met de instemming van de werkgever, laten bijstaan door een deskundige van hun keuze.

Met het oog op de voorbereiding van de vergaderingen kunnen zij zich, met het stilzwijgende akkoord van de werkgever, laten bijstaan door een bestendige afgevaardigde van hun vakvereniging.

Zij mogen steeds beroep doen op de met het toezicht belaste ambtenaar.

Art. II.7-27.- Het Comité verstrekt binnen de kortst mogelijke termijn zijn advies omtrent elke aangelegenheid waarover het verplicht geraadpleegd wordt door de werkgever, evenals, in voorkomend geval, over de informatie die het ontvangt.

De adviezen die niet met algemene stemmen worden uitgebracht vermelden de andersluidende standpunten.

Het advies omtrent het jaaractieplan wordt in elk geval verstrekt voor de datum waarop dit plan in werking moet treden.

Art. II.7-28.- De met het toezicht belaste ambtenaar mag ambtshalve het Comité convoceren en het voorzitterschap van de vergadering op zich nemen.

Art. II.7-29.- De leden van het Comité mogen zowel de globale als de individuele informatie waarover zij beschikken ingevolge de functies of mandaten die zij vervullen, niet aan anderen meedelen of openbaar maken, indien dit de belangen van de werkgever of van de werknemers schaadt.

De bepaling van het eerste lid heeft niet tot doel de normale betrekkingen tussen de vakverenigingen en de werknemersvertegenwoordigers in het Comité te belemmeren en doet geen afbreuk aan hun recht om zich tot de werkgever te wenden in geval een geschil rijst in het Comité.

Art. II.7-30.- De werknemersvertegenwoordigers in het Comité hebben het recht op een passende opleiding.

Zij mag niet te hunnen laste komen en wordt gegeven tijdens de werktijd of overeenkomstig de desbetreffende collectieve arbeidsovereenkomsten of wettelijke regelingen. HOOFDSTUK V. - Het huishoudelijk reglement Art. II.7-31.- Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk III van deze titel, bevat het huishoudelijk reglement ten minste de volgende punten : 1° de nadere regels betreffende de plaats en het tijdstip van de vergaderingen;2° de naam en voornaam van de gewone en plaatsvervangende leden die de werkgever vertegenwoordigen en de naam en voornaam van de gewone en plaatsvervangende leden die de werknemers vertegenwoordigen;3° de naam en voornaam van de voorzitter en, in voorkomend geval, van zijn plaatsvervanger;4° de nadere regels betreffende de taak van de voorzitter en de wijze waarop hij zich kan laten vervangen;5° de wijze waarop een punt kan worden ingeschreven op de agenda;6° de wijze waarop de leden worden opgeroepen voor de vergadering;7° de nadere regels betreffende het verloop van de vergaderingen;8° de nadere regels betreffende het vereiste aanwezigheidsquorum om rechtsgeldig te kunnen vergaderen en de wijze waarop wordt vastgesteld dat er een akkoord is;9° de wijze waarop inzage wordt verleend in de verslagen, adviezen en alle andere documenten die door de werkgever ter beschikking van het Comité moeten worden gehouden;10° de wijze van bewaring en de termijn van bewaring van het archief van het Comité en de nadere regels betreffende de inzage ervan door de leden van het Comité; 11° de nadere regels betreffende de aanduiding van de afvaardigingen bedoeld in de artikelen II.7-10 tot II.7-12 en de samenstelling van die afvaardigingen; 12° de aard van de middelen, inzonderheid onder de vorm van een notitieboekje of een gelijkwaardig rapporteringmiddel, die in toepassing van artikel II.7-20 ter beschikking worden gesteld van de leden van het Comité; 13° de nadere regels betreffende de contacten bedoeld in artikel II.7-17; 14° de nadere regels betreffende de voorbereidende vergaderingen en de bijkomende vergaderingen.15° de wijze waarop, in voorkomend geval, deskundigen worden uitgenodigd;16° de wijze waarop het personeel wordt geïnformeerd over de agendapunten en de beslissingen van het Comité;17° de procedure tot wijziging van het reglement. TITEL 8. - RECHTSTREEKSE PARTICIPATIE Art. II.8-1.- § 1. De werkgever raadpleegt zelf rechtstreeks zijn werknemers betreffende elk vraagstuk dat betrekking heeft op het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk waarvoor hun rechtstreekse participatie vereist is overeenkomstig artikel 53 van de wet. § 2. Onverminderd de bepalingen van artikel II.7-20, stelt de werkgever, in het kader van de rechtstreekse participatie bedoeld in § 1, de volgende middelen ter beschikking van zijn werknemers : 1° een register waarin de werknemers volledig discreet hun voorstellen, opmerkingen of advies kunnen optekenen;2° een uithangbord waarop berichten kunnen worden aangebracht of een ander geschikt communicatiemiddel waarmee alle werknemers kunnen worden bereikt, zoals elektronische post. Deze middelen bevinden zich permanent op een voor de werknemers gemakkelijk toegankelijke plaats.

Alle in dit artikel bepaalde kennisgevingen en mededelingen gebeuren door middel van het communicatiemiddel bedoeld in het eerste lid, 2°.

De bovengenoemde communicatiemiddelen vermelden op permanente wijze de naam, het adres, het telefoonnummer, het faxnummer alsook het elektronisch adres van de externe dienst en van de met het toezicht belaste ambtenaren. § 3. Na raadpleging, van zijn interne of externe dienst, brengt de werkgever zijn voorstel ter kennis van zijn werknemers, tezelfdertijd als het advies van de geraadpleegde dienst.

Gedurende een termijn van vijftien dagen te rekenen van de dag van de kennisgeving, hebben de werknemers de vrije keuze hun opmerkingen of adviezen, hetzij, in het register in te schrijven, hetzij, deze mee te delen, in de gevallen waar de werkgever zelf de functie van preventieadviseur vervult, aan de externe dienst, en in de andere gevallen, aan de interne dienst.

Ten laatste vijftien dagen na te zijn gecontacteerd door de betrokken werknemers, deelt de externe dienst, of respectievelijk, de interne dienst, op een adequate wijze en met inachtname van de anonimiteit van de betrokken werknemers, de opmerkingen of adviezen van deze laatsten tezelfdertijd met hun eigen advies hierover mee aan de werkgever.

In de gevallen waar hij door de betrokken werknemers is gecontacteerd, kan de externe dienst, met het oog op de adequate formulering van hun opmerkingen of adviezen, zo nodig verduidelijking vragen vanwege deze werknemers.

Indien in het register geen opmerking of advies van de werknemers voorkomt en er geen opmerking of advies van de werknemers door toedoen van de externe, of respectievelijk, interne dienst aan de werkgever is meegedeeld, geldt dit als instemming met het voorstel van de werkgever.

De werkgever stelt de werknemers in kennis van zijn beslissing.

Indien de werkgever niet overeenkomstig de opmerkingen of de adviezen heeft gehandeld, er geen gevolg aan heeft gegeven of gekozen heeft onder de uiteenlopende adviezen, deelt hij de redenen hiervan mee aan zijn werknemers.

Art. II.8-2.- § 1. De werkgever stelt de middelen, bedoeld in artikel II.8-1, § 2, ter beschikking van zijn werknemers in het kader van hun recht om voorstellen te doen betreffende vraagstukken die betrekking hebben op het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.

Alle in dit artikel bepaalde kennisgevingen en mededelingen gebeuren door middel van het communicatiemiddel bedoeld in artikel II.8-1, § 2, eerste lid, 2°. § 2. De werknemers hebben evenwel de vrije keuze hun opmerkingen of adviezen, hetzij in het register in te schrijven, hetzij deze mede te delen, in de gevallen waar de werkgever zelf de functie van preventieadviseur vervult, aan de externe dienst, en in de andere gevallen, aan de interne dienst.

Ten laatste vijftien dagen na te zijn gecontacteerd door de betrokken werknemers, deelt de externe dienst, of respectievelijk, de interne dienst, op een adequate wijze en met inachtneming van de anonimiteit van de betrokken werknemers, de opmerkingen of adviezen van deze laatsten tezelfdertijd met hun eigen advies hierover mee aan de werkgever.

In de gevallen waar hij door de betrokken werknemers is gecontacteerd, kan de externe dienst, met het oog op de adequate formulering van hun opmerkingen of adviezen, zo nodig verduidelijking vanwege deze werknemers vragen.

Indien voorstellen in het register voorkomen, vraagt de werkgever, vooraleer hij eventueel de beslissing neemt om er geen gunstig gevolg aan te geven, hierover het advies van zijn interne of externe dienst.

De werkgever stelt de werknemers in kennis van het advies van zijn interne dienst of in voorkomend geval van zijn externe dienst, en van zijn beslissing.

Indien de werkgever niet overeenkomstig de voorstellen van de werknemers of de adviezen die daarop betrekking hebben, heeft gehandeld, er geen gevolg aan heeft gegeven of gekozen heeft onder de uiteenlopende adviezen, deelt hij de redenen hiervan mee aan zijn werknemers.

Art. II.8-3.- De werknemers die in toepassing van deze titel voorstellen, opmerkingen of adviezen formuleren, mogen daar geen nadeel van ondervinden.

TITEL 9. - DE HOGE RAAD VOOR PREVENTIE EN BESCHERMING OP HET WERK HOOFDSTUK I. - De organen van de Hoge Raad Art. II.9-1.- De Hoge Raad wordt bij de uitoefening van zijn opdrachten bijgestaan door de volgende organen die binnen de Hoge Raad worden opgericht : 1° een uitvoerend bureau;2° vaste commissies;3° commissies ad hoc;4° een secretariaat. HOOFDSTUK II. - Opdrachten en samenstelling van de Hoge Raad en benoeming van haar leden Art. II.9-2.- § 1. De Hoge Raad is belast met het verstrekken van de adviezen bedoeld in artikel 46 van de wet.

Hij onderzoekt bovendien alle problemen die betrekking hebben op het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk zoals bepaald in artikel 4, § 1, tweede lid van de wet en doet terzake voorstellen aan de Minister, wat het algemeen beleid betreft. § 2. De Hoge Raad brengt advies uit over de jaarverslagen die door de algemene directie TWW en door de algemene directie HUA, worden opgesteld. § 3. Hij brengt advies uit over de verslagen die door de overheid worden opgesteld ten behoeve van de Commissie van de Europese Unie en die betrekking hebben op de praktische tenuitvoerlegging van de richtlijnen die in het kader van de Europese Unie met betrekking tot het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk zijn uitgevaardigd en wordt geïnformeerd over de werkzaamheden van de Europese Unie met betrekking tot het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. § 4. De Hoge Raad wordt, via de Vaste Operationele Commissie opgericht in toepassing van artikel 47bis van de wet belast met de in dat artikel bedoelde opdrachten, inzonderheid het verstrekken van advies en het doen van voorstellen in het kader van de toepassing van de wet en van de codex, evenals in het kader van de toepassing van andere wetten en besluiten die verband houden met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en die behoren tot de bevoegdheid van de Minister. § 5. De Hoge Raad stelt een jaarverslag op over zijn werkzaamheden.

Art. II.9-3.- Overeenkomstig artikel 44 van de wet is de Hoge Raad samengesteld uit : 1° een voorzitter en een ondervoorzitter;2° dertien gewone leden en dertien plaatsvervangende leden die de meest representatieve werkgeversorganisaties vertegenwoordigen;3° dertien gewone leden en dertien plaatsvervangende leden die de meest representatieve werknemersorganisaties vertegenwoordigen;4° de directeur-generaal van de algemene directie HUA die zich kan laten bijstaan of vertegenwoordigen door maximaal twee medewerkers en die als permanente deskundige deelneemt aan de werkzaamheden van de Hoge Raad;5° de directeur-generaal van de algemene directie TWW die zich kan laten bijstaan of vertegenwoordigen door maximaal twee medewerkers en die als permanente deskundige deelneemt aan de werkzaamheden van de Hoge Raad. Art. II.9-4.- Om gewoon of plaatsvervangend lid te kunnen zijn van de Hoge Raad moet iedere kandidaat : 1° Belg zijn of burger van de Europese Unie;2° de burgerlijke en politieke rechten genieten. Art. II.9-5.- Het mandaat van gewoon lid en van plaatsvervangend lid dat de werkgevers- of de werknemersorganisaties vertegenwoordigt, is onverenigbaar met de uitoefening van de functie van preventieadviseur.

Art. II.9-6.- De gewone leden die de werkgeversorganisaties, vertegenwoordigd in de schoot van de Nationale Arbeidsraad, vertegenwoordigen, worden gekozen uit de kandidaten, op een dubbele lijst voorgedragen door die organisaties.

De gewone leden die de werknemersorganisaties, vertegenwoordigd in de schoot van de Nationale Arbeidsraad, vertegenwoordigen, worden gekozen uit de kandidaten op een dubbele lijst voorgedragen door die organisaties.

Deze voordrachten gebeuren door de in het eerste en tweede lid bedoelde organisaties, binnen een termijn van één maand, nadat zij hiertoe door de Minister zijn verzocht.

De voordracht en de benoeming van de plaatsvervangende leden geschieden op dezelfde wijze als voor de gewone leden.

Bij de voordracht van de leden passen de organisaties de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid toe.

Art. II.9-7.- Wanneer in de vervanging van een gewoon of plaatsvervangend lid moet worden voorzien, verzoekt de Minister, al naargelang het geval, de werkgeversorganisaties of de werknemersorganisaties, vertegenwoordigd in de Nationale Arbeidsraad, hem binnen één maand een dubbele lijst van kandidaten te bezorgen.

Wanneer het mandaat evenwel beëindigd wordt omdat de organisatie die het lid heeft voorgedragen om zijn vervanging verzoekt of omdat het betrokken lid geen lid meer is van de organisatie die hem heeft voorgedragen, meldt die organisatie deze toestand onverwijld aan het secretariaat en bezorgt die organisatie op eigen initiatief aan de Minister een dubbele lijst van kandidaten uiterlijk binnen een termijn van één maand na de beëindiging van het mandaat.

Indien de bepaling van het tweede lid niet wordt nageleefd, blijft het mandaat van het aldaar genoemde lid dat moet vervangen worden vacant.

De personen die benoemd worden ter vervanging van een lid van de Hoge Raad beëindigen het mandaat van hun voorganger.

Art. II.9-8.- De vertegenwoordigers van de verenigingen die actief zijn op het vlak van één of meerdere domeinen betreffende het welzijn op het werk, kunnen, op voorstel van de Hoge Raad, in de hoedanigheid van buitengewone leden, deelnemen aan de werkzaamheden van de Hoge Raad.

In dat geval worden deze buitengewone leden benoemd door de Minister.

Art. II.9-9.- De leidend ambtenaar van het Federaal agentschap voor beroepsrisico's neemt eveneens deel aan de werkzaamheden van de Hoge Raad, in de hoedanigheid van permanente deskundige.

De in het eerste lid bedoelde ambtenaar wordt voorgedragen door de Minister waaronder hij ressorteert.

Art. II.9-10.- De Hoge Raad kan, onder de voorwaarden en volgens de nadere regels bepaald in het huishoudelijk reglement, een beroep doen op personen die gespecialiseerd zijn in of bijzonder bevoegd zijn voor het bestudeerde onderwerp, en die al dan niet behoren tot de Vaste Commissie van Deskundigen bedoeld in artikel II.9-18.

De in het eerste lid bedoelde personen nemen als tijdelijke deskundigen deel aan de werkzaamheden van de Hoge Raad.

Art. II.9-11.- Het secretariaat van de Hoge Raad wordt waargenomen door de ambtenaar die belast is met de leiding van de afdeling Sociaal Overleg over het Welzijn op het Werk van de algemene directie HUA. Hij wordt bijgestaan door zijn directe medewerkers.

Art. II.9-12.- § 1. De gewone en plaatsvervangende leden worden benoemd voor zes jaar. Hun mandaat is hernieuwbaar. § 2. Ieder plaatsvervangend lid wordt voor de vergaderingen van de Hoge Raad uitgenodigd en mag deze bijwonen. Hij is niet stemgerechtigd, tenzij hij een gewoon lid vervangt.

Ieder gewoon lid dat verhinderd is een vergadering bij te wonen duidt zelf zijn vervanger aan onder de plaatsvervangende leden. De voorzitter wordt hiervan op de hoogte gebracht.

Een plaatsvervangend lid mag tegelijkertijd niet meer dan één gewoon lid vervangen. § 3. Het mandaat van de in § 1 bedoelde personen eindigt : 1° wanneer de duur van het mandaat verstreken is;2° in geval van ontslag;3° wanneer de organisaties die hen hebben voorgedragen om hun vervanging verzoeken;4° wanneer zij niet langer deel uitmaken van de organisaties die hen hebben voorgedragen;5° in geval van overlijden. HOOFDSTUK III. - Werkingsregels Art. II.9-13.- Alleen de gewone leden en de plaatsvervangende leden van de Hoge Raad, opgeroepen om in hun plaats te zetelen, hebben een beslissende stem.

Art. II.9-14.- De Hoge Raad beraadslaagt en beslist slechts geldig als ten minste de helft van de gewone of plaatsvervangende leden die de werkgevers vertegenwoordigen en ten minste de helft van de gewone of plaatsvervangende leden die de werknemers vertegenwoordigen aanwezig zijn of geldig vertegenwoordigd zijn volgens de regels bepaald in het huishoudelijk reglement.

Na een tweede bijeenroeping beraadslaagt en beslist de Hoge Raad evenwel geldig, ongeacht het aantal aanwezige leden, met beslissende stem.

Hij beraadslaagt en beslist slechts over de inhoud van de vraagstukken, de redactionele opmerkingen worden schriftelijk aan het secretariaat gestuurd voor de beraadslaging.

De door de leden ingediende voorstellen worden duidelijk en precies opgesteld, zijn gemotiveerd en worden voor de beraadslaging schriftelijk ingediend.

Art. II.9-15.- De Hoge Raad stelt zijn huishoudelijk reglement op dat wordt goedgekeurd door de Minister. HOOFDSTUK IV.- Het uitvoerend bureau Art. II.9-16.- Binnen de Hoge Raad wordt een uitvoerend bureau opgericht dat tot taak heeft de werkzaamheden van de Hoge Raad te regelen inzonderheid door : 1° de agenda van de vergaderingen van de Hoge Raad vast te stellen;2° de bespreking van de aan de Hoge Raad voor te leggen onderwerpen en ontwerpen van adviezen voor te bereiden;3° de procedures van onderzoek vast te stellen, inzonderheid door het oprichten van commissies ad hoc en het preciseren van het mandaat van deze commissies;4° er voor te zorgen dat de beslissingen van de Hoge Raad worden uitgevoerd;5° het in overweging nemen, het verwerpen of het terugzenden voor aanvullende inlichtingen van de voorstellen voorgelegd door de leden van de Hoge Raad of, in voorkomend geval, door de vaste commissies of de commissies ad hoc. Art. II.9-17.- Het uitvoerend bureau wordt door de Hoge Raad gekozen onder zijn leden.

Het omvat : 1° vier leden uit de gewone leden van de Hoge Raad gekozen door het geheel van de gewone leden die de werkgevers vertegenwoordigen;2° vier leden uit de gewone leden van de Hoge Raad gekozen door het geheel van de gewone leden die de werknemers vertegenwoordigen; 3° de ambtenaren en hun medewerkers bedoeld in artikel II.9-3, 4° en 5°.

De voorzitter van de Hoge Raad neemt het voorzitterschap waar.

De secretaris van de Hoge Raad maakt van rechtswege deel uit van het uitvoerend bureau. HOOFDSTUK V. - De vaste commissies Afdeling 1. - De Vaste Commissie van Deskundigen

Art. II.9-18.- Binnen de Hoge Raad wordt een Vaste Commissie van Deskundigen opgericht die bestaat uit personen die beroepshalve of ingevolge hun activiteiten in academische inrichtingen bijzonder bevoegd zijn inzake één of meerdere domeinen die behoren tot het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.

Art. II.9-19.- Deze vaste commissie heeft als opdracht om, op verzoek van de Minister of op verzoek van de Hoge Raad of van zijn uitvoerend bureau, elk probleem te bestuderen dat betrekking heeft op het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk zoals bepaald in artikel 4, § 1, tweede lid van de wet, verslag uit te brengen over de huidige stand van zaken op het vlak van de wetenschappelijke en praktische kennis in dit verband en eventueel terzake voorstellen te formuleren.

De Hoge Raad bepaalt in haar huishoudelijk reglement onder welke voorwaarden en volgens welke nadere regels aan deze vaste commissie een onderzoek, een verslag of voorstellen worden gevraagd.

Art. II.9-20.- Deze vaste commissie bestaat uit ten minste 12 en maximum 24 leden die representatief zijn voor de verschillende domeinen die behoren tot het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.

De twee ambtenaren en hun medewerkers bedoeld in artikel II.9-3, 4° en 5° en de ambtenaren bedoeld in artikel II.9-9, maken ambtshalve deel uit van de vaste commissie.

De Minister bepaalt op voorstel van de Hoge Raad het effectief aantal leden van de vaste commissie.

De leden van de vaste commissie worden benoemd door de Minister.

De Minister deelt zijn voornemen om de leden van de vaste commissie te benoemen mee aan het uitvoerend bureau van de Hoge Raad dat over een termijn van veertien dagen beschikt om zijn opmerkingen betreffende dit voornemen mee te delen. Na het verstrijken van deze termijn mag de Minister overgaan tot benoeming.

Hun mandaat duurt zes jaar en is hernieuwbaar.

Het mandaat van de leden van de commissie eindigt : 1° wanneer de duur van het mandaat verstreken is;2° in geval van ontslag;3° in geval van overlijden;4° wanneer de Hoge Raad om hun vervanging verzoekt, volgens de regels vastgesteld in het huishoudelijk reglement. Er wordt, overeenkomstig de bepalingen van het vierde en vijfde lid onverwijld in de vervanging voorzien van de leden van wie het mandaat beëindigd is.

Art. II.9-21.- De voorzitter van de Hoge Raad neemt het voorzitterschap van deze vaste commissie waar.

De leden van deze vaste commissie kiezen in hun midden een ondervoorzitter die de voorzitter vervangt wanneer deze verhinderd is.

Art. II.9-22.- De leden van het secretariaat van de Hoge Raad nemen het secretariaat van deze vaste commissie waar.

Art. II.9-23.- Op voorstel van de vaste commissie worden de regels betreffende haar werking opgenomen in het huishoudelijk reglement van de Hoge Raad.

Het huishoudelijk reglement van de Hoge Raad kan bovendien voorzien in de oprichting van subcommissies per domein dat behoort tot het welzijn op het werk. Afdeling 2.- De Vaste Commissie Sensibilisatie en Communicatie

Art. II.9-24.- § 1. Binnen de Hoge Raad wordt een Vaste Commissie Sensibilisatie en Communicatie opgericht.

Deze vaste commissie bestaat ambtshalve uit : 1° de leden van het uitvoerend bureau van de Hoge Raad; 2° de ambtenaren en hun medewerkers bedoeld in artikel III.9-3, 4° en 5° ; 3° de ambtenaar belast met de leiding van de afdeling promotie van de algemene directie HUA;4° de ambtenaar belast met de leiding van de directie van het onderzoek over de verbetering van de arbeidsomstandigheden van de algemene directie HUA. Wanneer deze vaste commissie de opdrachten uitvoert bedoeld in artikel II.9-25, 1° en 2°, bestaat zij eveneens uit de secretarissen van de provinciale comités voor de bevordering van de arbeid of, in geval van verhindering, hun adjuncten.

Wanneer deze vaste commissie de opdrachten uitvoert bedoeld in artikel II.9-25, 6° : 1° bestaat zij, wat de leden van het uitvoerend bureau betreft, uitsluitend uit de leden die de meest representatieve werknemersorganisaties vertegenwoordigen;2° bestaat zij, onverminderd de toepassing van het tweede lid, 2° tot 4°, bovendien uit : a) de ambtenaar belast met de leiding van de algemene directie van het Toezicht op de Sociale Wetten van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, of zijn vertegenwoordiger;b) twee deskundige ambtenaren van de algemene directie HUA, aangewezen door de directeur-generaal. § 2. Deze vaste commissie kan, onder de voorwaarden en volgens de nadere regels bepaald in het huishoudelijk reglement van de Hoge Raad, een beroep doen op personen die gespecialiseerd zijn in of bijzonder bevoegd zijn voor het bestudeerde onderwerp en die al dan niet behoren tot de vaste commissie van deskundigen bedoeld in artikel II.9-18.

De in het eerste lid bedoelde personen nemen als tijdelijke deskundigen deel aan de werkzaamheden van de vaste commissie. § 3. Indien de in § 1, tweede lid, 1° bedoelde leden verhinderd zijn, voorzien zij zelf in hun vervanging door een ander lid van de Hoge Raad dat behoort tot de organisatie die zij vertegenwoordigen of door een lid van hun organisatie dat bijzonder bevoegd is voor de materie en voorkomt op een lijst die door het uitvoerend bureau daartoe opgemaakt werd, volgens de regels bepaald in het huishoudelijk reglement van de Hoge Raad.

Zij bezorgen aan hun vervangers de nodige documenten.

Art. II.9-25.- Deze vaste commissie heeft als opdracht : 1° de acties te evalueren inzake communicatie met betrekking tot welzijn op het werk die in het afgelopen kalenderjaar werden uitgevoerd, inzonderheid deze die uitgingen van de afdeling promotie over het welzijn op het werk van de algemene directie HUA;2° adviezen te verstrekken en voorstellen te doen betreffende de communicatie inzake welzijn op het werk in het algemeen en betreffende het actieplan dat inzake communicatie voor het volgend kalenderjaar wordt opgesteld door de afdeling promotie over het welzijn op het werk in het bijzonder;3° adviezen te verstrekken en voorstellen te doen betreffende het onderzoek met betrekking tot welzijn op het werk in het algemeen en betreffende het actieplan voor onderzoek opgesteld door de algemene directie HUA voor het volgend kalenderjaar in het bijzonder;4° het uitgevoerde onderzoek te evalueren en inzonderheid de uitvoering van het actieplan voor onderzoek van de algemene directie HUA van het afgelopen kalenderjaar;5° de functie uit te oefenen van het vast bureau van het Belgisch steunpunt van het Europees Agentschap voor de veiligheid en gezondheid op het werk;6° het uitbrengen van de adviezen bedoeld in artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 november 1990 betreffende de toelage voor sociaal onderzoek en voor vorming van de werknemersvertegenwoordigers in de onderneming. Art. II.9-26.- § 1. De directeur-generaal van de algemene directie HUA neemt het voorzitterschap van deze vaste commissie waar.

In afwijking van het eerste lid, neemt de ambtenaar belast met de leiding van het Belgisch steunpunt van het Europees Agentschap voor de Veiligheid en Gezondheid op het Werk, het voorzitterschap waar, wanneer deze vaste commissie de opdrachten uitvoert bedoeld in artikel II.9-25, 5°. § 2. In geval van verhindering van de personen bedoeld in § 1, wordt de functie van voorzitter uitgeoefend door de ambtenaar belast met de leiding van de afdeling promotie over het welzijn op het werk van de algemene directie HUA. Art. II.9-27.- De leden van het secretariaat van de Hoge Raad nemen het secretariaat van deze vaste commissie waar.

Zij worden bijgestaan door ambtenaren die behoren tot de afdeling promotie over het welzijn op het werk van de algemene directie HUA. Art. II.9-28.- De werkingsregels bedoeld in hoofdstuk III van deze titel zijn van toepassing op deze vaste commissie, tenzij op voorstel van de vaste commissie hiervan afgeweken wordt in het huishoudelijk reglement van de Hoge Raad.

Deze vaste commissie brengt één maal per jaar verslag uit over haar activiteiten aan de Hoge Raad. Afdeling 3. - De Vaste Operationele Commissie

Art. II.9-29.- Binnen de Hoge Raad wordt een Vaste Operationele Commissie opgericht.

Deze Vaste Operationele Commissie oefent, overeenkomstig artikel 47bis van de wet, de opdrachten uit bedoeld in : 1° artikel II.3-51; 2° artikel II.4-21 en II.4-30, 6° ; 3° artikel II.5-23; 4° artikel 58, § 6 van het koninklijk besluit van 25 januari 2001 betreffende de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen;5° artikel 4 van de wet van 13 juni 1999 betreffende de controlegeneeskunde;6° de artikelen 3, 15 en 21 van het koninklijk besluit van 1 juli 2006 tot bevordering van de arbeidsmogelijkheden, de kwaliteit van de arbeidsvoorwaarden of de organisatie van de arbeid van oudere werknemers in het kader van het ervaringsfonds;7° in de andere koninklijke besluiten. Art. II.9-30.- § 1. Deze Vaste Operationele Commissie bestaat ambtshalve uit : 1° de leden van het uitvoerend bureau van de Hoge Raad; 2° de voorzitter en de ondervoorzitters bedoeld in artikel II.9-31 en de leidend ambtenaar TWW; 3° naar gelang het geval, deskundigen die bevoegd zijn op het vlak van de opdrachten bedoeld in artikel II.9-29 en die door het uitvoerend bureau worden aangewezen.

Overeenkomstig de regels bepaald in het huishoudelijk reglement van de Hoge Raad stelt zijn uitvoerend bureau per opdracht een lijst op van de deskundigen die werden aangewezen om deel te nemen aan de werkzaamheden van de Vaste Operationele Commissie en die zes jaar geldig blijft. § 2. De voorzitter en de leden mogen zich bovendien laten bijstaan door tijdelijke deskundigen naar hun keuze. § 3. Indien de in § 1, eerste lid, 1°, bedoelde leden verhinderd zijn, voorzien zij zelf in hun vervanging door een ander lid van de Hoge Raad dat behoort tot de organisatie die zij vertegenwoordigen of door een lid van hun organisatie dat bijzonder bevoegd is voor de materie en voorkomt op een lijst die door het uitvoerend bureau daartoe werd opgemaakt, volgens de regels bepaald in het huishoudelijk reglement van de Hoge Raad.

Zij bezorgen aan hun vervangers de nodige documenten.

Art. II.9-31.- De leidend ambtenaar HUA neemt het voorzitterschap van deze Vaste Operationele Commissie waar.

De directeur-generaal van de algemene directie HUA duidt twee ondervoorzitters aan die gekozen worden uit de ambtenaren die de titel dragen van adviseur of adviseur-generaal en behoren tot het personeel van de algemene directie HUA. Art. II.9-32.- De leden van het secretariaat van de Hoge Raad nemen het secretariaat van deze Vaste Operationele Commissie waar.

Zij worden hierin, indien nodig, bijgestaan door andere ambtenaren die behoren tot de algemene directie HUA. Art. II.9-33.- § 1. De Vaste Operationele Commissie beraadslaagt en beslist slechts rechtsgeldig indien ten minste twee van de leden die de werkgevers vertegenwoordigen en twee van de leden die de werknemers vertegenwoordigen aanwezig zijn.

Indien, na een eerste bijeenroeping, het vereiste aantal leden niet aanwezig is, kan zij echter, na een tweede bijeenroeping, over dezelfde agendapunten geldig beraadslagen en beslissen, ongeacht het aantal aanwezige leden. § 2. De voorzitter of in geval van verhindering de door hem aangewezen ondervoorzitter bedoeld in artikel II.9-31, tweede lid, en de gewone leden bedoeld in artikel II.9-30, § 1, eerste lid, 1° zijn stemgerechtigd.

Het plaatsvervangend lid is stemgerechtigd, indien hij een gewoon lid vervangt dat verhinderd is.

De deskundigen hebben raadgevende stem. § 3. Een advies wordt aangenomen bij gewone meerderheid van stemmen van de aanwezige stemgerechtigde leden.

In geval van staking van stemmen, is de stem van de voorzitter doorslaggevend. § 4. In afwijking van dit artikel kunnen de bepalingen bedoeld in artikel II.9-29 in specifieke werkingsregels voorzien.

Art. II.9-34.- De Vaste Operationele Commissie stelt een huishoudelijk reglement op dat wordt goedgekeurd door de Minister. Afdeling 4.- De andere vaste commissies

Art. II.9-35.- De Minister kan, op verzoek van de Hoge Raad, eveneens andere vaste commissies oprichten die bevoegd zijn voor een bepaalde bedrijfstak of een welbepaald onderwerp.

Bij de oprichting van een vaste commissie voor een bepaalde bedrijfstak worden de leden en de deskundigen bij voorkeur gekozen uit organisaties die representatief zijn voor deze bedrijfstak.

De Minister bepaalt, na advies van de Hoge Raad, de opdracht van de in dit artikel bedoelde vaste commissies en de samenstelling ervan.

De regels betreffende de werking worden bepaald in het huishoudelijk reglement van de Hoge Raad op voorstel van de betrokken commissie. HOOFDSTUK VI. - De commissies ad hoc Art. II.9-36.- Het uitvoerend bureau kan voor een bepaalde duur commissies ad hoc oprichten die belast worden met het onderzoek van bijzondere vraagstukken inzonderheid ter voorbereiding van adviezen die door de Hoge Raad zullen worden verstrekt.

Art. II.9-37.- De samenstelling van de commissies ad hoc wordt bepaald volgens de regels vastgesteld in het huishoudelijk reglement. Zij bestaan ten minste uit : 1° vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersorganisaties, die lid zijn van de Hoge Raad;2° ambtenaren van de voor het bestudeerd onderwerp bevoegde administraties;3° in voorkomend geval, uit deskundigen die al dan niet behoren tot de vaste commissie van deskundigen, op vraag van het uitvoerend bureau. Art. II.9-38.- Zij worden voorgezeten door de voorzitter of in geval van verhindering door de secretaris van de Hoge Raad.

Art. II.9-39.- Hun secretariaat wordt waargenomen door één van de ambtenaren, bedoeld in artikel II.9-42, die deel uitmaken van het secretariaat van de Hoge Raad en die de ambtenaar belast met de leiding van het secretariaat aanduidt.

Art. II.9-40.- Het uitvoerend bureau deelt aan de Hoge Raad mede dat een commissie ad hoc werd opgericht, evenals zijn samenstelling en zijn opdracht. HOOFDSTUK VII. - Het secretariaat Art. II.9-41.- Het secretariaat van de Hoge Raad is belast met het verlenen van de nodige wetenschappelijke, technische, juridische en logistieke ondersteuning aan de Hoge Raad en zijn organen.

Het staat in voor het goede verloop van de vergaderingen van de Hoge Raad en zijn organen door het opstellen van de agenda's, de notulen van de vergaderingen en de adviezen, en het verzenden ervan, en het bewaart de archieven.

Het doet opzoekingen omtrent de onderwerpen die behandeld worden door de Hoge Raad en zijn organen en verstrekt hen op hun verzoek de nodige inlichtingen.

Op vraag van de voorzitter stelt het de voorbereidende documenten op voor bespreking in de vergaderingen van de Hoge Raad en zijn organen.

Het stelt de ontwerpadviezen op voor de Hoge Raad en zijn organen op basis van de gevoerde besprekingen en de schriftelijke opmerkingen en voorstellen van de leden, ambtenaren en deskundigen.

Het advies geeft duidelijk de gemeenschappelijke standpunten weer en vermeldt de inhoud van de verdeelde standpunten. Het verslag van de vergadering van de Hoge Raad vermeldt afzonderlijk de standpunten van de leden die niet in het advies weerhouden zijn.

Het bereidt het jaarverslag over de werkzaamheden van de Hoge Raad voor.

Het stelt eveneens de begroting op die nodig is opdat het zijn ondersteuningsfunctie ten opzichte van de Hoge Raad zou kunnen vervullen en de kosten bedoeld in artikel II.9-45 kunnen worden betaald.

Art. II.9-42.- Het secretariaat is gehecht aan de algemene directie HUA. Het is samengesteld uit : 1° een adviseur-generaal belast met de leiding van de afdeling Sociaal Overleg over het Welzijn op het Werk van de algemene directie HUA;2° een academisch gevormd ingenieur;3° een arts;4° twee masters in de rechten;5° vier personen die houder zijn van een universitair diploma of van een diploma van hoger onderwijs van het lange type met volledig leerplan of die opgenomen zijn in het hoogste niveau van de administratie. HOOFDSTUK VIII. - Het statuut van de voorzitter en de ondervoorzitter Art. II.9-43.- De voorzitter van de Hoge Raad wordt benoemd op voordracht van de Minister.

Art. II.9-44.- Binnen de vijf maanden wordt in de vervanging voorzien van de voorzitter waarvan het mandaat een einde heeft genomen voor de normale datum van beëindiging ervan. In dat geval voltooit de nieuwe voorzitter het mandaat.

Art. II.9-45.- § 1. Een forfaitaire vergoeding wegens representatiekosten kan worden toegekend aan de voorzitter.

Het bedrag en de toekenningsmodaliteiten van deze vergoeding worden bij koninklijk besluit vastgesteld. § 2. Artikel 16 van het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene reiskosten is van toepassing op de voorzitter.

Art. II.9-46.- De voorzitter heeft de volgende opdrachten : 1° hij zorgt voor de samenroeping en de goede werking van de Hoge Raad;2° hij zit de vergaderingen van de Hoge Raad, het uitvoerend bureau, de Vaste Commissie van Deskundigen en de commissies ad hoc voor en zorgt voor het goede verloop ervan;3° hij legt de ontwerpen van adviezen en voorstellen voor aan de Hoge Raad en zorgt ervoor dat de adviezen worden verstrekt binnen de bij de wet voorgeschreven termijnen;4° hij legt het jaarlijks activiteitenverslag voor aan de Hoge Raad. Art. II.9-47.- Het ondervoorzitterschap van de Hoge Raad wordt waargenomen door de leidend ambtenaar HUA of de leidend ambtenaar TWW. De in het eerste lid bedoelde personen vervullen de opdrachten van de voorzitter wanneer deze verhinderd is, volgens de volgorde bepaald in het huishoudelijke reglement."

Art. 2.Worden opgeheven : 1° het koninklijk besluit van 31 maart 1992 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden alsmede de criteria voor de uitrusting en werking van de laboratoria en diensten bedoeld in artikel 148decies, 1, § 6, tweede lid, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming en in artikel 64nonies, tweede lid, van het Algemeen Reglement betreffende de maatregelen op gebied van hygiëne en gezondheid der werknemers in de mijnen, ondergrondse groeven en graverijen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 februari 2006;2° het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 3 mei 1999, 20 februari 2002, 11 juli 2002, 28 augustus 2002, 8 juli 2004, 24 februari 2005, 30 september 2005, 29 januari 2007, 9 april 2007, 25 april 2007, 17 mei 2007, 9 maart 2014, 10 april 2014 en 24 april 2014;3° het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de externe Diensten voor Preventie en Bescherming op het werk, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 februari 2002, 11 juli 2002, 28 augustus 2002, 31 maart 2003, 28 mei 2003, 2 december 2003, 5 december 2003, 17 februari 2006, 23 oktober 2006, 17 mei 2007, 19 mei 2009, 5 november 2012, 29 januari 2013, 10 april 2014 et 27 november 2015;4° het koninklijk besluit van 29 april 1999 betreffende de erkenning van externe diensten voor technische controles op de werkplaats, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 28 augustus 2002, 10 augustus 2005, 17 februari 2006, 23 oktober 2006 en 9 januari 2011;5° het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor preventie en bescherming op het werk, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 10 augustus 2001, 28 augustus 2002, 10 april 2014 en 27 mei 2014;6° het koninklijk besluit van 5 december 2003 betreffende de deskundigheden van de preventieadviseurs van de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 29 januari 2013;7° het koninklijk besluit van 27 oktober 2006 betreffende de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk;8° het koninklijk besluit van 17 mei 2007 betreffende de vorming en de bijscholing van de preventieadviseurs van de interne en externe diensten voor preventie en bescherming op het werk, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 29 januari 2013;9° het koninklijk besluit van 27 oktober 2009 betreffende de oprichting van een gemeenschappelijke interne dienst voor preventie en bescherming op het werk.

Art. 3.De verwijzingen naar de bepalingen van de koninklijke besluiten die opgeheven worden door artikel 2 en die inzonderheid voorkomen in alle documenten die in toepassing van of naar aanleiding van die besluiten werden opgesteld blijven geldig tot ze in overeenstemming zijn gebracht met de bepalingen van dit besluit en dit gedurende een termijn van twee jaar die begint te lopen vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Art. 4.De Minister bevoegd voor Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 28 april 2017.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Werk, K. PEETERS

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

^