gepubliceerd op 14 april 2001
Koninklijk besluit houdende wijziging van diverse geldelijke bepalingen
27 MAART 2001. - Koninklijk besluit houdende wijziging van diverse geldelijke bepalingen
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de artikelen 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet;
Gelet op het akkoord van 2 mei 1992 betreffende de Europese Economische Ruimte en op het protocol van 17 maart 1993 tot aanpassing van het akkoord betreffende de Europese Economische Ruimte, inzonderheid op artikel 28.4;
Gelet op het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries, inzonderheid op artikel 14, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 27 juli 1989, 18 november 1991, 14 september 1994, 20 juli 1998 en 7 mei 1999, op artikel 15bis, ingevoegd door het koninklijk besluit van 19 april 1999 en op artikel 17, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 juli 1989;
Gelet op het koninklijk besluit van 22 mei 2000 houdende diverse bepalingen betreffende de inwerkingstelling van de human resources-cellen in de federale ministeries;
Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën, gegeven op 19 oktober 2000;
Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting gegeven op 4 december 2000;
Gelet op het protocol nr. 373 van 22 december 2000 van het Comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten;
Gelet op de wetten op de Raad van State gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat de richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid ten laatste op 20 januari 2001 dient te worden omgezet;
Overwegende anderzijds dat zonder uitstel bepaalde regels moeten worden gemoderniseerd die betrekking hebben op de valorisatie van vroeger gepresteerde diensten, hoofdzakelijk door de evolutie van de beroepsloopbaan van de ambtenaren;
Overwegende dat deze modernisering essentieel betrekking heeft op het rekening houden met diensten die verricht werden in de privé-sector of als zelfstandige, waarvan de ervaring alleen maar rendabel kan zijn voor de overheidsdiensten;
Overwegende dat dit in rekening nemen nu reeds slaat op de attachés in human resources die binnenkort in dienst genomen worden;
Op de voordracht van Onze Minister van Ambtenarenzaken en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries
Artikel 1.In artikel 14 van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 27 juli 1989, 18 november 1991, 14 september 1994, 20 juli 1998 en 7 mei 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, 2°, wordt aangevuld met het volgende lid : « De in het vorige lid vermelde en vanaf 1 januari 1998 gepresteerde diensten kunnen in aanmerking komen, ongeacht de financieringsbron.»; 2° § 1, 3°, wordt aangevuld met de volgende leden : « De in het vorige lid vermelde diensten en die welke in een ervan afhangend ziekenhuiscentrum gepresteerd werden, die vanaf 1 januari 1998 gepresteerd zijn, kunnen in aanmerking komen, ongeacht de financieringsbron. In afwijking van het vorige lid, kunnen de diensten die het voorwerp zijn van de storting van een beurs, een studiebeurs, een onderzoeksbeurs of die het voorwerp hebben uitgemaakt van een onderzoekscontract eveneens voor de toekenning van de verhogingen in weddenschaal in aanmerking worden genomen voor zover het bericht tot aankondiging van de selectieprocedure uitdrukkelijk het bezit van een nuttige vroegere ervaring vereist en dat de kandidaten de nuttige vroegere ervaring met elk rechtsmiddel kunnen bewijzen.
De duur van de in het vorige lid vermelde diensten wordt vastgelegd door de Minister onder wie de ambtenaar ressorteert. »; 3° § 1, 5°, wordt aangevuld met het volgende lid : « De in het vorige lid vermelde en vanaf 1 januari 1998 gepresteerde diensten kunnen in aanmerking komen, ongeacht de financieringsbron.»; 4° § 1 wordt aangevuld als volgt : « 6° tot een federaal ministerieel kabinet, een kabinet van een lid van een regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest;7° als medewerker van een erkende politieke groep of als parlementair medewerker van een erkende politieke groep van een Parlement of van een Vergadering;8° tot een representatieve vakorganisatie in de zin van het artikel 7 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel;9° tot de overheidsdiensten van een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte;10° tot de diensten van de instellingen van de Europese Gemeenschappen of van de instellingen die opgericht zijn door of krachtens een van de verdragen welke ze regelen. De erkenning van het in aanmerking komen van de diensten die verricht zijn bij de in 9° en 10° vermelde diensten moet worden goedgekeurd door de minister tot wiens bevoegdheid de ambtenarenzaken behoren, op voorstel van de betrokken overheid. ». 5° artikel 14 wordt aangevuld met de volgende bepalingen : « § 3.Onverminderd de bepalingen van artikel 10 kunnen de diensten die in de privé-sector of als zelfstandige verricht zijn eveneens voor de toekenning van de verhogingen in weddenschaal in aanmerking worden genomen voor zover het bericht tot aankondiging van de selectieprocedure uitdrukkelijk het bezit van een nuttige vroegere ervaring vereist en de kandidaten de nuttige vroegere ervaring met elk rechtsmiddel kunnen bewijzen.
De duur van de in het vorige lid vermelde diensten wordt vastgelegd door de Minister onder wie de ambtenaar ressorteert.
Wanneer de diensten bedoeld in het eerste lid deeltijds werden gepresteerd, worden deze voor de toekenning van de tussentijdse verhogingen in aanmerking genomen naar verhouding tot de werkelijk geleverde prestaties. § 4. De duur van de in § 3 vermelde diensten wordt aan die van de in de §§ 1 en 2 vermelde diensten toegevoegd om de duur te bepalen van de diensten die in aanmerking komen voor de toekenning van de tussentijdse verhogingen in weddenschaal. § 5. In afwijking van de §§ 1 en 2 komen de diensten die het personeelslid deeltijds gepresteerd heeft vanaf 1 januari 2000, in een in deze paragrafen bedoelde dienst, in aanmerking voor de tussentijdse verhogingen, naar verhouding tot de werkelijk geleverde prestaties. »
Art. 2.Artikel 15bis van hetzelfde besluit, ingevoegd door het koninklijk besluit van 19 april 1999, wordt opgeheven.
Art. 3.In artikel 17 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 mei 1999 en waarvan de huidige tekst § 1 zal uitmaken, wordt een § 2 toegevoegd, luidend als volgt : « § 2. In afwijking van § 1 zullen de prestaties die geen volledige uurregeling beslaan en die vanaf 1 januari 2000 verricht worden in aanmerking komen voor de toekenning van de tussentijdse verhogingen naar verhouding tot de werkelijk geleverde prestaties. ». HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van het koninklijk besluit van 22 mei 2000 houdende diverse bepalingen betreffende de inwerkingstelling van de human resources-cellen in de federale ministeries
Art. 4.Artikel 16, tweede lid, van het koninklijk besluit van 22 mei 2000 houdende diverse bepalingen betreffende de inwerkingstelling van de human resources-cellen in de federale ministeries wordt vervangen door het volgende lid : « Bij de vaststelling van de geldelijke anciënniteit wordt volledig rekening gehouden met de nuttige professionele ervaring, zoals vermeld in artikel 5.
De duur van de in het vorige lid vermelde professionele ervaring wordt in voorkomend geval toegevoegd aan de diensten die vermeld zijn in artikel 14 van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries. ».
Art. 5.Artikel 17, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen door het volgende lid : « Tijdens de aanwijzingsperiode ontvangt de deskundige in human resources een jaarlijkse toelage van 1 000 000 frank. ».
Art. 6.Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van de artikelen 4 en 5 die uitwerking hebben op 27 mei 2000.
Art. 7.Onze Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen wordt belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 27 maart 2001.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Begroting, J. VANDE LANOTTE De Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de Openbare besturen, L. VAN DEN BOSSCHE