Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 01 april 2003
gepubliceerd op 06 augustus 2003

Koninklijk besluit tot vaststelling van het statuut van de leden van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën en tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 april 1998 tot organisatie van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën

bron
interfederaal korps van de inspectie van financien
numac
2003003379
pub.
06/08/2003
prom.
01/04/2003
ELI
eli/besluit/2003/04/01/2003003379/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

1 APRIL 2003. - Koninklijk besluit tot vaststelling van het statuut van de leden van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën en tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 april 1998 tot organisatie van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van besluit dat ter ondertekening aan Uwe Majesteit wordt voorgelegd, vervolledigt de reglementaire beschikking voorzien bij het koninklijk besluit van 28 april 1998 tot organisatie van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën. Dit laatste werd genomen in uitvoering van artikel 51 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten.

Het koninklijk besluit van 28 april 1998 regelde de drie aspecten beoogd in artikel 51 van voormelde wet, met name : - de organisatie van het Korps met inbegrip van de statutaire bepalingen; - de wijze waarop de inspecteurs van financiën ter beschikking worden gesteld van de Deelregeringen en van de Federale Regering; - de wijze waarop deze Regeringen betrokken worden bij het beheer van het Korps.

De statutaire bepalingen die van toepassing zijn op de inspecteurs van financiën worden slechts vermeld in de overgangsbepalingen.

Het voorliggend ontwerp vervolledigt dus de eerste tekst op dit punt.

In zijn advies van 9 juli 1997 omtrent het ontwerp van het latere koninklijk besluit van 28 april 1998, heeft de Raad van State opgemerkt dat de inspecteurs van financiën in principe onderworpen zijn aan het federaal statuut van de rijksambtenaren zoals het bestond op de eerste januari 1998. Deze datum werd in het eerste besluit gekozen als referentiedatum. De latere wijzigingen aan dit statuut zijn slechts van toepassing indien alle Deelentiteiten hun akkoord gegeven hebben volgens de procedure bepaald in artikel 51, derde lid, van voormelde bijzondere wet.

De algemene regelgeving moet op sommige punten worden aangepast teneinde tegemoet te komen aan de specifieke kenmerken van het ambt van de inspecteurs van financiën en teneinde hun autonomie in de uitvoering van hun opdracht te waarborgen.

Deze aanpassingen houden rekening met de algemene principes van het openbaar ambt, in het bijzonder door de oprichting van beroepsorganen en de naleving van de Europese richtlijnen.

De tekst van het besluit neemt de beginselen van de modernisering van het openbaar ambt over.

Vandaar dat het huidig ontwerp van koninklijk besluit de regelgeving bevat die specifiek van toepassing is voor de inspecteurs van financiën, onder meer op het vlak van aanwerving en stage, opleiding, evaluatie, geldelijk statuut, tuchtstelsel en verlofregeling. Als bijlage gaat een lijst met de wijzigingen in de regelgeving sinds 1 januari 1998 betreffende de teksten die van toepassing zijn op alle rijksambtenaren en van toepassing moeten blijven op de inspecteurs van financiën. Deze lijst wordt goedgekeurd door de verschillende Regeringen en Colleges.

Het organiek besluit zoals het wordt aangevuld bij dit besluit betrekt de Regeringen en Colleges van de Deelentiteiten bij de besluitvorming.

Het legt het stelsel vast volgens hetwelk het Interministerieel Comité tussenkomt.

Het ontwerp van besluit bevat tevens wijzigende bepalingen om rekening te houden met opgedane ervaring, teneinde de werking en het beheer van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën te verbeteren.

ARTIKELSGEWIJZE COMMENTAAR Dit besluit werd aan de opmerkingen van de Raad van State aangepast.

Artikel 1 verduidelijkt de terminologie die in dit besluit wordt gebruikt.

Artikel 2 bevestigt dat een inspecteur van financiën in principe een accreditatie krijgt.

Artikel 3 verduidelijkt de toelatings- en wervingsvoorwaarden.

De artikelen 4 tot 14 behandelen de werving.

Door de in artikel 4 bepaalde nuttige beroepservaring van twee jaar wordt bedoeld een ervaring in de domeinen van het recht, de economie of het openbaar beheer in brede zin, in een functie van universitaire niveau.

Naast het onderhoud dat de persoonlijkheid, de geestes- en karakterrijpheid van de deelnemers tot uiting kan laten komen, ligt het programma van het vergelijkend examen in de lijn van de traditioneel als noodzakelijk erkende vakken voor de uitoefening van de opdrachten van de inspecteur van financiën, met name : publiek recht, openbare financiën, openbaar beheer.

Elke substantiële verandering vergt een wijziging van artikel 6 waarvoor het akkoord van de Deelentiteiten noodzakelijk is.

Conform artikel 20 van het KB van 2 oktober 1937 wordt er een vergelijkende selectie georganiseerd. Volgens dit artikel leidt deze selectie tot een rangschikking van de geslaagden of tot een indeling van de kandidaten in groepen A, B, C of D. De Inspectie van financiën opteert voor een absolute rangschikking door de diensten van SELOR zonder tussenkomst van de Minister van Begroting. De notie selectie is hier dus gelijk aan een vergelijkend wervingsexamen dat leidt tot een verplichte rangschikking van de kandidaten door SELOR volgens het aantal behaalde punten.

De artikelen 15 tot 25 organiseren de stage.

De stagiair wordt aan een stagemeester toegewezen, die een periodiek verslag maakt over de werkzaamheden van de stagiair. Tijdens de stage, wordt hij bij verschillende inspecteurs van financiën geplaatst om de verschillende aspecten van het ambt te leren. Verder werkt hij een stageprogramma af dat onder meer een aantal cursussen en seminaries omvat. Om deze redenen wordt de stageduur vastgesteld op 15 maanden.

In het laatste trimester van de stage maakt de stagemeester een omstandig verslag op over de geschiktheid van de stagiair. Een College samengesteld uit de Korpschef, de stagemeester en twee inspecteurs van financiën is belast met het opstellen van een advies voor de Minister, waarin voorgesteld wordt de stagiair te benoemen in vast verband, of te ontslaan.

De artikelen 26 tot 28 behandelen de opleiding.

De tekst houdt rekening met het feit dat het koninklijk besluit van 15 september 1997 nog geldig is voor de inspecteurs van financiën.

Om op de hoogte te blijven van de recente ontwikkelingen binnen hun werkveld, zullen de inspecteurs van financiën opleidingen kunnen volgen, georganiseerd door het Korps en goedgekeurd door het Comité.

Daarnaast kunnen de inspecteurs van financiën op eigen initiatief een opleidingsverlof bekomen van de Korpschef voor opleidingen die verband houden met hun functie.

De artikelen 29 tot 32 behandelen de cumulatie van beroepsactiviteiten. Het principe is dat inspecteurs van financiën geen beroepsactiviteiten mogen cumuleren. Uitzondering hierop zijn openbare mandaten van politieke aard en beroepsactiviteiten die inherent zijn aan het uitoefenen van het ambt. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de functie van regeringscommissaris of gemachtigde van de Minister van Begroting of financiën bij een instelling van openbaar nut.

Andere afwijkingen moeten het akkoord van het Comité bekomen. De activiteiten moeten verenigbaar zijn met de hoedanigheid van inspecteur van financiën en moeten zonder nadeel voor de dienst uitgeoefend kunnen worden.

De artikelen 33 tot 47 behandelen de evaluatie van de inspecteurs van financiën. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de inspecteurs van financiën met een accreditatie en zonder accreditatie - De eerste (art 33 tot 40) worden elke twee jaar geëvalueerd. De evaluatie gebeurt op basis van vooraf bepaalde evaluatiecriteria en een activiteitenverslag.

In eerste instantie zal hiertoe een functiebeschrijving worden opgemaakt die voor advies wordt overgemaakt aan de Raad.

Gezien de interfederale structuur van het Korps komt het aan het interministerieel Comité toe om de evaluatiecriteria vast te leggen samen met de functioneringskengetallen die met de uitoefeningsmodaliteiten van de opdrachten van de inspecteurs van financiën bij de verschillende regeringen zullen rekening houden. De Raad van State heeft ook gevraagd dat de in artikel 51 van de bijzondere financieringswet voorziene procedure, gevolgd wordt.

Vervolgens worden de inspecteurs van financiën in kennis gesteld van de evaluatiecriteria waarna de evaluatieperiode ingaat.

De evaluatie omvat drie stappen : - de inspecteur van financiën maakt een activiteitenverslag; - de minister of de ministers bij wie de inspecteur geaccrediteerd is, vullen een vragenlijst in die uitgewerkt is door het Comité op voorstel van de Raad. - na een evaluatiegesprek stelt de Korpschef een verslag op voor het bevoegde lid van de betrokken Regering of College die de inspecteur van financiën evalueert.

Wanneer de inspecteur van financiën opeenvolgend bij verschillende ministers geaccrediteerd werd, zal de evaluerende minister met de betrokken collega's contact nemen.

De conclusie van een evaluatie is een positieve of negatieve vermelding. Bij een negatieve vermelding wordt de accreditatie van rechtswege ingetrokken en wordt de inspecteur van financiën ter beschikking gesteld van de Korpschef.

Een opschortend beroep is voorzien bij een Adviescommissie voor wat betreft de te verlenen evaluatie. Het Comité geeft in dit geval de definitieve evaluatie. - De inspecteur van financiën zonder accreditatie (art. 42 tot 47) wordt na één jaar geëvalueerd door de federale Minister van Begroting.

De evaluatiecriteria worden vastgesteld door de Minister en meegedeeld aan de inspecteur van financiën waarna de evaluatieperiode ingaat.

Gedurende deze periode zullen de noodzakelijke maatregelen genomen worden voor wat betreft de vorming en begeleiding van de betrokken inspecteur van financiën om hem een extra kans te geven aan de functioneringscriteria die door de functie geëist worden te voldoen.

Na een evaluatiegesprek stelt de Korpschef een verslag op voor de minister die de inspecteur van financiën evalueert.

De conclusie van een evaluatie is een positieve of negatieve vermelding. Bij een negatieve vermelding wordt de inspecteur van financiën ontslagen wegens professionele ongeschiktheid. Inderdaad, in dit geval zal de betrokkene twee opeenvolgende negatieve evaluaties gekregen hebben. Als de evaluatie positieve is, krijgt hij een nieuwe accreditatie.

De inspecteur van financiën beschikt over een opschortend beroep bij de Beroepskamer ingericht door de artikels 63 tot 71.

De artikelen 48 tot 52 bepalen het geldelijk statuut.

Daar de inspecteurs van financiën de rechtstreekse budgettaire en financiële adviseurs zijn van de Ministers en de Regeringen, oefenen ze hun opdracht uit op het hoogste beslissingniveau waaraan in artikel 12 van het organiek besluit werd herinnerd.

Het geldelijk statuut bestaat uit twee elementen : a) de bezoldiging : Een specifieke weddenschaal is voorzien voor de inspecteurs van financiën en de Korpschef. Artikel 48 bepaalt tevens de geldelijke anciënniteit die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de wedde.

De Raad zal ermee belast worden de in aanmerking te nemen jaren van anciënniteit bedoeld in artikel 48, § 3, tweede lid, 2 te onderzoeken. b) de accreditatiepremie (artikel 49). De artikelen 50 en 51 vermelden de terugbetaling van de kosten voor de inspecteurs van financiën.

De artikelen 53 tot 62 behandelen de algemene kenmerken van de tuchtprocedure en de straffen.

Artikel 53 stelt een verjaringstermijn vast van één jaar. De termijn begint bij de kennisneming door de Korpschef van de feiten die verweten worden aan de inspecteur van financiën.

Artikel 55 past het beginsel non bis in idem toe.

Het artikel 56 preciseert dat indien feiten vastgesteld worden die niet in verband staan met de lopende tuchtprocedure, deze onder een andere tuchtprocedure kunnen vallen.

Artikel 57 voorziet dat de uitgesproken tuchtstraffen worden bijgehouden.

Artikel 60 somt de tuchtstraffen volgens hun gradatie op, rekening houdend met de specificiteiten van de organisatie van het Korps. Het artikel bepaalt plafonds bij de geldelijke strafmaatregel die voortvloeit uit de weddeinhouding en de weddenopschorting als tuchtmaatregel. Bij deze laatste is de weddeninhouding van twintig procent verplicht van toepassing.

Artikel 62 bepaalt dat het orgaan dat toeziet op de tucht in het Korps, het interministerieel Comité is. Het is inderdaad logisch dat het hoogste gezagsorgaan van het interfederaal Korps eveneens waakt over de discipline.

De artikelen 63 tot 83 betreffen de tuchtprocedures.

Artikel 65 preciseert dat in tuchtzaken of in geval van schorsing in het belang van de dienst, de beroepskamer samengesteld wordt uit leden van de Raad en, per afdeling, een magistraat die de kamer voorzit en vertegenwoordigers van de vakorganisaties. Een inspecteur van financiën is in de hoedanigheid van griffier verslaggever door het Comité aangesteld. Deze griffier-verslaggever kan ook worden gekozen uit het administratief personeel dat ter beschikking staat van de Korpschef of van de Raad.

Artikel 66 legt een aanwezigheidsquorum op per afdeling, met name vier leden, waaronder de voorzitter.

Artikel 68 voorziet het geheim van de stemming.

Artikel 69 preciseert dat de raadsman die de inspecteur van financiën bijstaat of hem geldig vertegenwoordigt, een advocaat kan zijn of elke andere persoon die de inspecteur van financiën gekozen heeft (zie ook artikel 81).

Artikel 72 bepaalt dat de kennisgeving van de feiten moet gebeuren binnen de termijn van een jaar vastgelegd in artikel 53.

Artikel 73 voorziet dat vanaf de oproeping een termijn begint te lopen van minstens vijftien dagen. Tijdens deze termijn kan de in opspraak gebrachte inspecteur van financiën zijn verdediging organiseren. Hij kan eventueel een raadsman (advocaat, vakbondsafgevaardigde,) kiezen en eventueel het tuchtdossier raadplegen.

Artikel 73 legt ook de samenstelling vast van de « Tuchtcommissie ».

Deze moet de betrokken inspecteur horen. Ze bestaat uit drie inspecteurs van financiën aangeduid door de Minister; deze drie worden bijgestaan door een griffierverslaggever die eveneens door de Minister is aangeduid.

Artikelen 75 en 76 : Nadat de commissie de betrokkene gehoord heeft, kan zij kiezen uit twee besluiten : klasseren zonder gevolg ofwel een voorstel tot tuchtstraf verwoorden, en dit binnen een termijn van vijftien dagen vanaf de hoorzitting. In dit tweede geval beschikt de in opspraak gebrachte inspecteur van financiën over vijftien dagen vanaf deze mededeling om beroep aan te tekenen.

Artikel 79 preciseert de termijn van zes maanden die met twee gegevens rekening houdt : enerzijds de gebruikelijke tijd tussen de vergaderingen van het Comité, anderzijds de wenselijkheid niet te lang te laten wachten met een beslissing bij dergelijke dossiers.

Elk lid van het Comité die in een klacht in aanvraag van tuchtprocedure betrokken is moet zich onbevoegd verklaren voor het Comité om te vermeiden rechter in zijn eigen zaken te zijn.

De artikelen 85 tot 94 bepalen het stelsel van de verloven voor opdracht van algemeen belang dat meer beperkingen inhoudt dan voor de andere rijksambtenaren.

Het verlof kan toegestaan worden : voor het uitoefenen van een opdracht bij een ministerieel kabinet of een Belgische openbare dienst; - voor het ter beschikking stellen bij de Koning of een Prins van België; - voor bepaalde internationale opdrachten; - voor een opdracht toevertrouwd door het Comité. - Voor zover het een recht betreft, wordt dit verlof door de federaal Minister van Begroting toegekend. Deze opmerking geldt ook voor de artikelen 95 en volgende.

Voor het overige is het voorziene stelsel gelijkaardig aan dit voorzien door het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen.

De artikelen 95 tot 97 voorzien in het stelsel van de afwezigheden van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden.

Het gaat om een herneming van het hoofdstuk XII van bovenvermeld koninklijk besluit van 19 november 1998 onder één voorbehoud : de maximale duur van de afwezigheid is drie jaar voor de hele loopbaan.

De artikelen 98 tot 107 bepalen de procedure in geval van schorsing in het belang van de dienst.

Zij inspireren zich ruim op de bepalingen van het koninklijk besluit van 1 juni 1964 betreffende de schorsing van rijksambtenaren in het belang van de dienst.

De autoriteit die met de schorsing belast is hoort de inspecteur van financiën met name de federaal Minister van Begroting. Als de Minister het beroep niet ontvangt is het in artikel 102 voorzien beroep aan de betrokkene open.

Er is evenwel geen afzonderlijk beroep tegen de beslissing van de Minister voorzien om het geschorste lid zijn aanspraken op verhoging in wedde en op verhoging in weddeschaal te ontnemen, of zijn wedde te verminderen.

De artikelen 108 tot 118 omvatten de wijzigende bepalingen aan het organiek besluit.

Artikel 109 : De rechtszekerheid vereist dat de belangrijkste beginselen van de plichtenleer schriftelijk worden vastgelegd. Daar de Raad de taak heeft over het Korps na te denken en adviezen te geven, is hij het best geplaatst om deze opdracht uit te voeren. Deze schriftelijke neerslag zal het akkoord van het Comité moeten bekomen.

Artikel 110 bevat, voor wat betreft het statuut van de inspecteurs van financiën, een bijwerking van de regels die van toepassing zijn op de federale ambtenaren en waarvan het wenselijk wordt geacht ze eveneens toe te passen op de inspecteurs van financiën.

Artikel 111 legt thans, naar het voorbeeld van wat bepaald is voor elk van de gefederaliseerde entiteiten, het aantal inspecteurs van financiën vast, die ter beschikking worden gesteld van de federale regering, met name 35.

Als gevolg van deze becijferde verdeling en rekening houdend met de chronische problemen inzake aanwerving, is het wenselijk een regel in te voeren die het mogelijk maakt op proportionele wijze de effectieven te verdelen tussen de verschillende entiteiten.

Er wordt een quotum vastgelegd voor detachering naar ministeriële kabinetten.

Artikel 116 preciseert dat de titel waarvan hier sprake is moet worden onderscheiden van de graad. De toekenning ervan is een erekwestie.

Artikel 117 voorziet het aantal plaatsvervangers voor de Raad te verhogen, wat wenselijk lijkt, gelet op sommige praktische problemen.

Artikel 118 stelt een kiesdrempel in, namelijk tien percent van de uitgebrachte stemmen, en ook nadere persoonlijke voorwaarden.

Het verduidelijkt ook het beginsel van de vergelijkende selectie van de Korpschef door het Comité uit de lijst voorgesteld door het Korps.

Artikel 119 maakt de toepassing van de reis- en verblijfkosten gelijkvormig op basis van de reglementering van het federaal openbaar ambt.

Sire, Van Uwe Majesteit de zeer eerbiedwaardige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Begroting J. VANDE LANOTTE

Advies 34.901/4 van de afdeling wetgeving van de Raad van State De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 13 februari 2003 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over een ontwerp van koninkljik besluit « tot vaststelling van het statuut van de leden van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën en tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 april 1998 tot organisatie van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën », heeft op 19 maart 2003 het volgende advies gegeven : VOORAFGAANDE OPMERKING Gelet op de adviesaanvraag waarbij de afdeling Wetgeving van de Raad van State verzocht wordt een advies te verstrekken binnen de termijn van ten hoogste een maand, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, en op het besluit van de Ministerraad van 7 februari 2003, dat de Minister van Begroting machtigt een nieuwe adviesaanvraag in te dienen waarbij de Raad van State verzocht wordt het advies binnen een termijn van drie dagen uit te brengen, heeft de afdeling wetgeving haar onderzoek beperkt tot de belangrijkste vragen die het ontwerp doet rijzen, vragen die betrekking hebben op de rechtsgrond ervan, dit wil zeggen de verenigbaarheid van het ontwerp met de regels van een hogere rangorde, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de vraag of aan de voorgeschreven vormvereisten is voldaan.

ALGEMENE OPMERKINGEN A . De in het ontwerp vervatte delegaties 1. Het ontwerp van koninklijk besluit ontleent zijn rechtsgrond aan artikel 51 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, dat het volgende bepaalt : « De Gemeenschappen en de Gewesten organiseren een eigen administratieve- en begrotingscontrole en doen daartoe een beroep op inspecteurs van financiën die hun ter beschikking worden gesteld en onder hun gezag staan. De inspecteurs van financiën stellen hun verslagen op in volle onafhankelijkheid, en delen deze alleen mee aan de Regering waaronder zij ressorteren.

Na akkoord van de Regeringen, organiseert de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het Korps van de Inspectie van financiën, de betrokkenheid van de Gemeenschappen en de Gewesten aan het beheer ervan alsook de terbeschikkingstelling van de inspecteurs van financiën bij de Gemeenschappen en Gewesten met het oog op de uitvoering van de opdrachten die hun krachtens het eerste lid zijn toevertrouwd. » In haar advies 26.515/9, gegeven op 9 juli 1997, over het ontwerp dat het koninklijk besluit van 28 april 1998 tot organisatie van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën geworden is, had de afdeling wetgeving de aandacht van de steller van het ontwerp gevestigd op de noodzaak om de voorafgaande instemming van de deelentiteiten te verkrijgen omtrent elk regelgevend initiatief van de Koning dat ertoe strekt het Korps van de Inspectie van financiën te organiseren, ongeacht of het gaat om het beheer dan wel om de terbeschikkingstelling van de inspecteurs ervan bij de Gemeenschappen en de Gewesten.

Bij het voormelde koninklijk besluit van 28 april 1998 wordt een interministerieel Comité van de Inspectie van financiën opgericht (hierna genoemd « het Comité »), dat samengesteld is uit de leden van de federale regering bevoegd voor de begroting en de financiën en uit leden van de regeringen van de deelentiteiten en van de colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de Franse Gemeenschapscommissie. De afdeling wetgeving heeft evenwel in haar voormelde advies 26.515/9 aangegeven dat de adviezen en beslissingen van dat orgaan die hoofdzakelijk betrekking hebben op het beheer van het Korps van de Inspectie van financiën, niet in de plaats mogen worden gesteld van de instemming van de regeringen van de deelentiteiten, die wordt vereist bij artikel 51, derde lid, van de voornoemde bijzondere wet van 16 januari 1989.

Op sommige punten voorziet het ontworpen besluit echter in delegaties aan het Comité, terwijl krachtens het voormelde artikel 51, de Koning, met instemming van de regeringen van de deelentiteiten, de regels dient vast te stellen die betrekking hebben op de organisatie van dit interfederaal Korps van de Inspectie van financiën, met inbegrip van de regels betreffende de rechtspositieregeling van de inspecteurs van financiën. De delegaties aan het Comité zijn beperkt tot het beheer van het interfederaal Korps en kunnen geen betrekking hebben op hoofdaspecten van de organisatie ervan.

Krachtens artikel 6 van het ontwerp wordt het programma van het vergelijkend wervingsexamen voor het ambt van inspecteur van financiën « opgesteld door het Comité na overleg met de afgevaardigd Beheerder van SELOR en na advies van de Raad ». De hoofdlijnen van dit vergelijkend examen zouden evenwel moeten worden bepaald in het ontworpen besluit om de delegatie aan het Comité beter te omschrijven.

Bij de artikelen 33 en 34 van het ontwerp wordt het Comité belast met het opstellen van de vragenlijst voor de evaluatie van de geaccrediteerde inspecteurs van financiën en van hun Korpschef, alsmede van de criteria op basis waarvan deze evaluatie plaatsheeft.

Zoals de gemachtigde van de Minister heeft aangegeven, wordt bij de evaluatie rekening gehouden met de activiteiten van de inspecteurs van financiën bij de deelentiteiten, zodat deze evaluatie niet uniform zal zijn. De evaluatiecriteria moeten evenwel een objectieve en onpartijdige evaluatie van elke inspecteur van financiën mogelijk maken om willekeurige beoordelingen en inbreuken op hun onafhankelijkheid te voorkomen.

De belangrijkste evaluatiecriteria dienen bijgevolg in het ontwerp zelf te worden bepaald.

Ten slotte wijzigt artikel 109 van het ontwerp artikel 6 van het voormelde koninklijk besluit van 28 april 1998 om de Raad van het Korps te machtigen een « deontologische code » op te stellen, die vervolgens door het Comité moet worden goedgekeurd, welke beroepsethische gedragslijnen de plichten van de inspecteurs dienen vast te stellen, inzonderheid wat hun betrekkingen met de leden van de regeringen betreft. De plichten van ambtenaren vormen een belangrijk gegeven van de rechtspositieregeling en ambtenaren kunnen tuchtrechtelijk worden vervolgd wanneer ze die plichten niet nakomen.

In het ontwerp zelf zouden ook deze voornaamste plichten moeten worden bepaald.

Met al deze punten moeten de Gemeenschaps- en Gewestregeringen, met inbegrip van de colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, hun instemming kunnen betuigen overeenkomstig artikel 51, derde lid, van de genoemde bijzondere wet. Het gaat hier immers om essentiële elementen van de rechtspositieregeling van de inspecteurs van financiën, die moeten worden bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. 2. Benevens wat bij algemene opmerking 1 gesteld is, bevat het ontwerp andere delegaties die beter dienen te worden omschreven, waarbij het ontworpen koninklijk besluit zelf de essentiële elementen van de rechtspositieregeling die van toepassing is op de inspecteurs van financiën, dient te bepalen. Krachtens artikel 8, tweede lid, 2°, c) en d) , van het ontwerp dient de « afgevaardigd beheerder » van SELOR de nadere regels voor het vergelijkend wervingsexamen te bepalen in overleg met de Korpschef, welke nadere regels inzonderheid betrekking hebben op het aantal punten dat voor het volledige vergelijkend examen en voor ieder examengedeelte wordt toegekend en het minimumaantal punten dat wordt vereist voor het volledige examen en voor elk examengedeelte.

Volgens artikel 42, § 2, van het ontwerp is de federale Minister bevoegd voor Begroting gemachtigd de criteria te bepalen voor de evaluatie van de inspecteurs van financiën die ter beschikking van de Korpschef worden gesteld.

Artikel 89 van het ontwerp machtigt de federale Minister bevoegd voor Begroting een vergoeding toe te kennen aan de inspecteur van financiën die als nationaal deskundige een opdracht vervult bij de Europese instellingen.

Wat al deze punten betreft, dient het ontwerp eveneens te worden aangevuld opdat de in deze bepalingen vervatte machtigingen alleen betrekking hebben op bijkomstige aangelegenheden inzake het beheer van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën.

B . De samenhang tussen de rechtspositionele bepalingen en het gezag dat door de deelentiteiten wordt uitgeoefend.

Zoals gesteld wordt in artikel 51, eerste lid, van de voormelde bijzondere wet, ressorteren de inspecteurs van financiën weliswaar onder de federale overheid, maar voeren zij hun taken bij de gewest- en gemeenschapsregeringen uit « onder hun gezag ».

Zoals hierna uiteengezet wordt, heeft de uitoefening van dit gezag over de inspecteurs van financiën die ter beschikking van de Gemeenschappen en de gewesten worden gesteld, ongetwijfeld gevolgen voor de rechtspositieregeling die op hen van toepassing is. 1. In het ontwerp wordt weliswaar het verband gelegd tussen bepaalde aspecten van de rechtspositieregeling en het gezag dat wordt uitgeoefend door de leden van de regeringen van de deelentiteiten, zoals bijvoorbeeld voor cumulatie van beroepsactiviteiten (1) of inzake evaluatie (2), doch voor andere aspecten van de rechtspositieregeling wordt dit verband niet altijd uitdrukkelijk geregeld, inzonderheid wat de tuchtregeling betreft. Zo is het niet uitgesloten dat een inspecteur van financiën, in het kader van zijn opdrachten bij de regering van een deelentiteit, niet gehandeld heeft in overeenstemming met zijn ambt, zodat het bevoegde lid van deze regering het noodzakelijk kan achten tegen deze inspecteur een tuchtprocedure in gang te zetten (3) of in het belang van de dienst zijn schorsing te vorderen.

Luidens artikel 72 van het ontwerp dient de Korpschef aan de betrokken inspecteur van financiën de feiten mede te delen die hem ten laste worden gelegd. In het ontwerp wordt echter niet gepreciseerd of het lid van de regering van een deelentiteit zelf de tuchtprocedure kan instellen indien de Korpschef niet optreedt. Doordat de tuchtprocedure gegrond zou zijn op grieven geuit door de regering van een deelentiteit, zou het daarenboven logischer zijn aan de betrokken inspecteur van financiën rechtstreeks de inhoud van deze grieven bekend te maken in zijn oproeping voor een verhoor door de tuchtcommissie. Om in het kader van deze tuchtprocedure de onpartijdigheid van het Comité niet in het gedrang te brengen, dient te worden gepreciseerd dat het (de) lid (leden) van de regering die de klacht heeft (hebben) ingediend, geen zitting kan (kunnen) hebben in het Comité dat overeenkomstig artikel 79 van het ontwerp de tuchtstraf dient uit te spreken.

Artikel 99 van het ontwerp bepaalt dat « de schorsing in het belang van de dienst wordt uitgesproken door de Minister », dit wil zeggen de federale minister bevoegd voor Begroting. Ook hier zou het ontwerp evenwel een lid van de regering van een deelentiteit moeten machtigen de daartoe voorgeschreven procedure toe te passen door zich tot de federale Minister van Begroting te richten. 2. Een vraag van dezelfde aard rijst in verband met het verlof.De artikelen 85 tot 94 van het ontwerp hebben betrekking op het verlof voor opdracht van algemeen belang. In deze bepalingen wordt niet alleen niet aangegeven welke overheid bevoegd is om dit verlof aan de inspecteurs van financiën toe te kennen wanneer zij erom verzoeken (artikel 85 van het ontwerp), maar ze hebben eveneens invloed op de opdrachten die deze inspecteurs bij de deelentiteiten moeten uitoefenen. Volgens artikel 92, § 1, van het ontwerp is het de federale Minister van Begroting die « beslist, volgens de behoeften van de dienst, of de betrekking waarvan de betrokkene titularis is, als vacant moet worden beschouwd. De werving gebeurt in overtal ».

Doordat een inspecteur van financiën die ter beschikking wordt gesteld van een deelentiteit verlof wegens opdracht krijgt, zou een bepaling dat de beoordeling van zijn vervanging veeleer aan het Comité dan alleen aan de federale Minister van Begroting wordt overgelaten, beter beantwoorden aan de strekking van artikel 51 van de voormelde bijzondere wet.

De artikelen 95 tot 97 van het ontwerp, die betrekking hebben op afwezigheid van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden, geven geen enkele aanwijzing over de overheid die zich over deze afwezigheid uitspreekt, noch over de te treffen maatregelen om te zorgen voor de continuïteit van de opdrachten, inzonderheid bij de deelentiteiten.

Het ontwerp dient bijgevolg te worden herzien om te zorgen voor een betere samenhang tussen enerzijds de rechtspositieregeling die van toepassing is op inspecteurs van financiën en anderzijds het gezag dat over deze inspecteurs wordt uitgeoefend door de leden van de regeringen van de deelentiteiten.

C . De inpassing van het ontwerp in de bestaande rechtsordening.

Het ontwerp ziet er gedeeltelijk uit als een autonoom besluit en gedeeltelijk als een wijzigingsbesluit.

Tot op heden is alleen het voormelde koninklijk besluit van 28 april 1998 vastgesteld op basis van artikel 51 van de voornoemde bijzondere wet. Hoofdstuk IV van dat koninklijk besluit handelt over het administratief statuut en de bezoldigingsregeling van de inspecteurs van financiën. Omwille van de samenhang en de rechtszekerheid is het wenselijk dat de weinige rechtspositionele bepalingen die in het koninklijk besluit vervat zijn rechtstreeks worden opgenomen in het onderhavige ontwerp, zodat het genoemde koninklijk besluit van 28 april 1998 hoofdzakelijk zou handelen over de organisatie en het beheer van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën en het onderhavige ontwerp de rechtspositieregeling van dat Korps zou bepalen.

Zo is het verkieslijk, veeleer dan een autonome bepaling vast te stellen zoals artikel 110 van het ontwerp, artikel 11 van het voornoemde koninklijk besluit van 28 april 1998 rechtstreeks te wijzigen om duidelijk aan te geven welke regelgeving van de federale overheid van toepassing worden verklaard op inspecteurs van financiën.

Evenzo is het de afdeling wetgeving niet duidelijk welk onderscheid dient te worden gemaakt tussen artikel 115 van het ontwerp en artikel 12 van het voormelde koninklijk besluit.

Onder voorbehoud van deze algemene opmerkingen is het dat bijzondere opmerkingen worden gemaakt.

BIJZONDERE OPMERKINGEN Dispositief Artikel 3 1. Artikel 3, 1°, van het ontwerp bepaalt dat wie benoemd wil worden tot inspecteur van financiën, « onderdaan [moet zijn] van een EU-lidstaat ». De vraag rijst of die bepaling van het voorontwerp verenigbaar is met artikel 10, tweede lid, van de Grondwet, alsook met artikel 39 van het Verdrag van Rome, dat het beginsel van het vrije verkeer van werknemers vastlegt.

In een advies 34.250/4, uitgebracht op 13 november 2002 over een voorontwerp van wet « betreffende de werving van de militairen en het statuut van de militaire muzikanten en tot wijziging van verschillende wetten van toepassing op het personeel van landsverdediging » (4), heeft de afdeling Wetgeving dat vraagstuk moet onderzoeken, aangezien het de bedoeling was de betrekkingen bij het leger open te stellen voor burgers van de Europese Unie. De afdeling Wetgeving heeft daarover het volgende verklaard : « Artikel 10, tweede lid, van de Grondwet bepaalt dat alleen Belgen tot de burgerlijke en militaire bedieningen benoembaar zijn, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere gevallen door een wet kunnen worden gesteld (5). Die grondwetsbepaling beperkt de toegang tot de krijgsmacht dus tot personen met de Belgische nationaliteit, hoewel bij de wet van dat principe kan worden afgeweken, maar alleen voor bijzondere gevallen (6).

Het onderzochte voorontwerp heeft evenwel een ruimere strekking en heeft betrekking op alle soorten betrekkingen die bij de krijgsmacht worden uitgeoefend.

Als het de bedoeling is van de steller van het voorontwerp om, in het algemeen, niet-Belgen toegang te verlenen tot militaire betrekkingen, moet eerst artikel 10, tweede lid, tweede zin, van de Grondwet worden gewijzigd.

Wat artikel 39 van het Verdrag van Rome betreft : dat artikel bekrachtigt weliswaar het beginsel van het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie, maar lid 4 van dat artikel voorziet in een afwijking van dat beginsel wanneer het gaat om de toegang tot betrekkingen in overheidsdienst.

In verschillende arresten heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een restrictieve interpretatie aan die afwijking gegeven (7). Het Hof heeft zijn principiële standpunt vastgelegd in zijn arrest van 17 december 1980 (8), in de volgende bewoordingen : « Door deze bepaling worden een aantal betrekkingen die, al dan niet rechtstreeks, deelneming aan de uitoefening van openbaar gezag inhouden en die werkzaamheden omvatten strekkende tot bescherming van de algemene belangen van de staat of van andere openbare lichamen, aan de werkingssfeer van de eerste drie leden van artikel 48 onttrokken. ».

Uit die rechtspraak blijkt dat de lidstaten het beginsel van het vrije verkeer van werknemers niet mogen belemmeren, ook niet voor betrekkingen in overheidsdienst, behalve wanneer wordt aangetoond dat bepaalde van die betrekkingen verband houden met specifieke werkzaamheden van een overheidsdienst, namelijk wanneer die bevoegd is om openbaar gezag uit te oefenen of verantwoordelijk is voor de bescherming van de algemene belangen van de staat. Voor alle andere betrekkingen in overheidsdienst geldt het beginsel van het vrije verkeer van werknemers.

In een mededeling van 18 maart 1988 heeft de Europese Commissie het volgende trachten te doen : « (...) systématiser la jurisprudence de la Cour et (...) déterminer les secteurs de l'administration publique qui doivent faire l'objet d'une ouverture. (...) la Commission propose de distinguer entre les fonctions qui entrent dans l'exception du paragraphe 4 et celles qui apparaissent manifestement comme étant en général suffisamment éloignées des activités spécifiques de l'administration publique, telles que définies par la Cour de justice, pour qu'elles ne puissent que très exceptionnellement relever de l'exception prévue à l'article 48, § 4, du traité (devenu l'article 39, § 4) » (9).

Volgens de Commissie slaat de afwijking van het voornoemde artikel 39, lid 4, aldus inzonderheid op betrekkingen bij de krijgsmacht, bij de politie of andere ordetroepen, bij de magistratuur, bij de belastingadministratie en in de diplomatie. Die betrekkingen vallen niet onder het beginsel van het vrije verkeer van werknemers dat gehuldigd wordt in artikel 39, lid 1, van het Verdrag van Rome.

De bepalingen van het voorontwerp waarbij militaire betrekkingen algemeen worden opengesteld voor niet-Belgen, in het bijzonder voor burgers van de Europese Unie, moeten vervallen. » Uit artikel 46 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, en uit artikel 51 van de genoemde bijzondere wet van 16 januari 1989 blijkt dat de inspecteurs van financiën de functie vervullen van budgettaire en financiële raadgever van de minister bij wie zij geaccrediteerd zijn en ze, in die hoedanigheid, hun verslagen in volle onafhankelijkheid opstellen, en deze alleen meedelen aan de regering waaronder zij ressorteren.

Herman Matthijs, Frank Naert en Jef Vuchelen zeggen daarover het volgende : « De Inspectie van financiën is een autonoom interfederaal Korps binnen de bovenvermelde administratie van de begroting. Ten aanzien van de uitgaven controleert zij de regelmatigheid en de wettelijkheid.

Bovendien heeft de inspectie van financiën een opportuniteitscontrole.

Dit laatste is uniek voor ambtenaren, want hierdoor kunnen de inspecteurs zich begeven op het gladde politiek ijs. Tevens geven zij advies over alle ontwerpen met een budgettaire weerslag » (10).

De inspecteurs van financiën beschikken aldus over een deel van het openbaar gezag, zodat het beginsel van het vrije verkeer van werknemers, verankerd in artikel 39, lid 1, van het Verdrag van Rome, niet op hen van toepassing is.

Gelet op artikel 10, tweede lid, van de Grondwet zou derhalve alleen bij een wet voor specifieke gevallen aan Europese onderdanen machtiging kunnen worden verleend om tot inspecteur van financiën te worden benoemd.

De ontworpen bepaling dient bijgevolg te vervallen. 2. In onderdeel 3° zou moeten worden vermeld dat de gegadigde « de burgerlijke en politieke rechten » dient te genieten. Artikel 4 1. In onderdeel 1° van deze bepaling wordt verwezen naar artikel 3, 1°, van het ontwerp.Wat dit punt betreft, wordt verwezen naar de opmerking die over die bepaling is gemaakt. 2. In onderdeel 3° is sprake van een « nuttige beroepservaring » van twee jaar.Die voorwaarde is zeer vaag en laat de Raad van het Korps een zeer ruime beoordelingsbevoegdheid. Gelet op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dient zulk een beoordelingsbevoegdheid evenwel te worden uitgeoefend met eerbiediging van de gelijke toelaatbaarheid tot de openbare ambten. Deze bepaling dient bijgevolg op dat punt explicieter te worden gesteld wat betreft de sectoren waarin die ervaring moet zijn opgedaan.

Artikel 10 Paragraaf 2 van dit artikel luidt als volgt : « De examencommissie stelt, op basis van de uitslagen van de voorselectie, het aantal kandidaten vast dat tot de selectieprocedure wordt toegelaten. » Gelet op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet moeten alle gegadigden die geslaagd zijn voor de voorselectie tot het selectie-examen worden toegelaten. Er kan immers geen sprake van zijn dat de examencommissie zelf bepaalt wie tot de selectie wordt toegelaten.

Artikel 13 Volgens deze bepaling mag de « afgevaardigd Beheerder » van SELOR « een nader onderzoek » instellen om uit te maken « of een kandidaat al dan niet een gedrag heeft dat in overeenstemming is met de eisen van de betrekking van inspecteur van financiën ». De geslaagde gegadigde wordt van het onderzoek in kennis gesteld en voorlopig uitgesloten.

Deze bepaling is vaag en bevat nauwelijks enige nadere informatie over de reikwijdte van zulk een onderzoek, noch over de middelen die aangewend worden om dat onderzoek uit te voeren.

Aangezien dat onderzoek tot doel heeft uit te maken of het gedrag van de geslaagde gegadigde al dan niet in overeenstemming is met de eisen van de betrekking van inspecteur van financiën, zou het kunnen zien op zaken uit diens privé- en gezinsleven.

Artikel 22 van de Grondwet luidt evenwel als volgt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald. De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht. » Voor elke inmenging in het privé- en gezinsleven van een individu moet in de wet een rechtsgrond te vinden zijn.

Zelfs als het onderzoek geen betrekking heeft op het privé- en gezinsleven van de geslaagde gegadigden, moeten de doelstellingen en de procedureregels ervan hoe dan ook preciezer worden omschreven.

Artikel 13 moet worden herdacht. Artikel 16 behoort te worden herzien voorzover daarin naar artikel 13 wordt verwezen.

Artikel 18 Volgens deze bepaling duurt de proeftijd vijftien maanden en kan hij door de Korpschef worden verlengd « in geval van noodzakelijkheid ».

Teneinde willekeur te voorkomen, zou het wenselijk zijn om in deze bepaling uitdrukkelijk vast te stellen in welke omstandigheden de proeftijd kan worden verlengd. Zoals de gemachtigde van de Minister heeft uitgelegd, zal een verlenging doorgaans noodzakelijk zijn wanneer het personeelslid op proef zijn proeftijd om gezondheidsredenen niet volledig heeft kunnen doormaken.

Artikel 20 Tijdens zijn proeftijd is het personeelslid op proef onderworpen aan een evaluatie. Het derde lid van deze bepaling luidt als volgt : « De stagiair wordt beoordeeld volgens de functioneringscriteria die van toepassing zijn voor de evaluatie van de vastbenoemde inspecteurs van financiën met een accreditatie. » Artikel 34 van het ontwerp bepaalt het volgende : « De evaluatiecriteria worden opgesteld door het Comité na advies van de Raad op basis van een functiebeschrijving en functioneringskengetallen. » Bijgevolg wordt verwezen naar algemene opmerking A.1.

Artikel 21 Volgens het derde lid van deze bepaling stelt de Korpschef de afdanking van het personeelslid op proef voor wanneer twee opeenvolgende periodieke verslagen over hem ongunstig zijn. In deze bepaling wordt evenwel niet gesteld of het personeelslid op proef vooraf wordt gehoord en wie over die afdanking beslist.

Deze bepaling moet op die punten worden aangevuld.

Deze opmerking geldt eveneens voor artikel 22, § 2, eerste lid, 2°, van het ontwerp, waarbij het College dat opgericht wordt om de test bij het einde van de proeftijd te beoordelen, gemachtigd wordt om voor te stellen het personeelslid op de proef te ontslaan, maar waarin niet wordt gepreciseerd wie dat ontslag uitspreekt.

Artikel 28 Bij deze bepaling wordt aan de inspecteur van financiën de mogelijkheid geboden om bij de Korpschef een opleidingsverlof te vragen, maar wordt niet gepreciseerd hoe lang dat soort verlof duurt, noch wat de administratieve stand van de betrokkene is tijdens dat verlof.

Voor het overige wordt eveneens verwezen naar algemene opmerking B.2.

Deze bepaling dient op die onderscheiden punten te worden aangevuld.

Artikel 29 Volgens deze bepaling mogen inspecteurs van financiën geen beroepsactiviteiten cumuleren. Krachtens het derde lid van deze bepaling wordt « een openbaar mandaat van politieke aard (evenwel) niet beschouwd als beroepsactiviteit ».

In artikel 51, tweede lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 wordt echter het volgende benadrukt : « De inspecteurs van financiën stellen hun verslagen op in volle onafhankelijkheid, en delen deze alleen mee aan de Regering waaronder zij ressorteren. » De wet van 18 september 1986 tot instelling van het politiek verlof voor de personeelsleden van de overheidsdiensten, zoals die wet inzonderheid door de wet van 4 februari 2003 is gewijzigd, is in principe op hen van toepassing. Dat een inspecteur van financiën een politiek mandaat uitoefent, is alleen krachtens die wetsbepalingen mogelijk. Bijgevolg dient het derde lid te vervallen, aangezien dat lid een regel bevat die reeds vervat is in een wettekst.

Artikel 37 Het tweede lid van deze bepaling luidt als volgt : « Wanneer de inspecteur van financiën opeenvolgend ter beschikking is gesteld van meerdere Regeringen of Colleges, wordt de evaluatie betekend door het in dit artikel bedoelde Lid van de Regering of (het) College waarbij hij laatst geaccrediteerd is geweest voor een periode van minstens drie maanden tijdens de betreffende evaluatieperiode. » Zou het, gelet op de vrij korte termijn die voor deze evaluatie in aanmerking zou worden genomen, niet wenselijk zijn dat dit lid van de regering of het college, wanneer zulks mogelijk is, zich eveneens wendt tot de andere regerings- en collegeleden waarbij die inspecteur van financiën geaccrediteerd is geweest om hun beoordeling te kennen ? Artikel 39 Volgens deze bepaling kan de inspecteur van financiën die de hem toegekende vermelding « onvoldoende » betwist bij de Adviescommissie beroep instellen. De Adviescommissie moet dan binnen een maand vanaf het instellen van het beroep aan het Comité een advies bezorgen. Het Comité moet een beslissing nemen binnen negentig dagen te rekenen vanaf de kennisgeving van het advies aan de inspecteur van financiën in kwestie. In de ontworpen paragraaf 3, derde lid, wordt bepaald dat wanneer het Comité bij het verstrijken van die termijn geen beslissing heeft genomen, het advies van de Commissie « als beslissing geldt ».

De ontworpen bepaling bevat evenwel geen enkele aanwijzing betreffende de exacte reikwijdte van dat advies. De mogelijkheid bestaat immers dat in het advies geen andere evaluatie wordt voorgesteld, maar dat daarin wordt voorgesteld de inspecteur van financiën nogmaals te horen, bijvoorbeeld over bepaalde punten van de evaluatie. Als het de bedoeling is het advies te beperken tot de vermelding van een nieuwe evaluatie, dient de bepaling op dat punt te worden verduidelijkt.

Overigens blijkt niet duidelijk uit de tekst dat het advies van de Commissie ter kennis van de inspecteur van financiën moet worden gebracht.

Deze opmerkingen gelden mutatis mutandis eveneens voor artikel 46.

Artikel 40 Deze bepaling luidt als volgt : « Wanneer een inspecteur van financiën de vermelding onvoldoende krijgt, is zijn accreditatie van rechtswege ingetrokken vanaf de datum van notificatie van de evaluatie. » Artikel 39, § 1, tweede lid, van het ontwerp bepaalt evenwel dat het beroep dat de inspecteur van financiën in geval van een evaluatie « onvoldoende » bij de Adviescommissie instelt, « opschortend » is ten aanzien van de evaluatiebeslissing.

Zoals de gemachtigde van de Minister beaamd heeft, dient in artikel 40 van het ontwerp te worden gepreciseerd dat de accreditatie wordt ingetrokken onder voorbehoud van artikel 39, § 1, tweede lid, van het ontwerp.

In de ontworpen bepaling dient eveneens te worden aangegeven wat de administratieve stand is van de inspecteur van financiën die niet meer over een accreditatie beschikt. Zoals de gemachtigde van de Minister heeft beaamd, dient deze bepaling te worden aangevuld opdat, naast de periode van terbeschikkingstelling, wordt bepaald dat die inspecteur van financiën ter beschikking van de Korpschef wordt gesteld.

Artikelen 42 tot 47 Bij deze bepalingen van het ontwerp wordt een afzonderlijke evaluatie ingesteld voor inspecteurs van financiën die ter beschikking van de Korpschef zijn gesteld. Uit het ontwerp blijkt evenwel niet duidelijk welke inspecteurs van financiën bij die terbeschikkingstelling betrokken zijn. Overigens ziet de Raad van State niet in om welke objectieve reden een geaccrediteerde inspecteur van financiën die een vermelding « onvoldoende » heeft gekregen, zijn accreditatie verliest (artikel 40 van het ontwerp), terwijl een inspecteur van financiën die ter beschikking van de Korpschef is gesteld en dezelfde vermelding heeft gekregen, wegens beroepsongeschiktheid wordt ontslagen (artikel 47 van het ontwerp).

De bepalingen van het ontwerp moeten op deze punten worden verduidelijkt, inzonderheid gelet op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Artikel 48 Er wordt verwezen naar opmerking 2 die bij artikel 4 is gemaakt.

Artikel 59 Krachtens deze bepaling kan een tuchtprocedure worden ingesteld tegen een inspecteur van financiën die zijn plichten niet nakomt. In de ontworpen tekst worden die plichten evenwel niet bepaald, aangezien in artikel 109 van het ontwerp alleen wordt aangegeven dat de Raad beroepsethische normen zal uitwerken die ter goedkeuring aan het Comité zullen worden voorgelegd.

Wat dit punt betreft, wordt verwezen naar algemene opmerking A.1.

Artikel 69 In deze bepaling wordt niet gepreciseerd of de betrokken inspecteur van financiën of zijn raadsman het tuchtdossier kunnen inkijken, noch op welk tijdstip.

Zoals de gemachtigde van de Minister heeft beaamd, dient de bepaling op die punten te worden aangevuld.

Artikelen 78 en 79 Volgens artikel 78 van het ontwerp dient de Beroepskamer haar advies uit te brengen na de betrokkene gehoord te hebben. « Indien het advies besluit dat een tuchtvoorstel gerechtvaardigd is, wordt het dossier aan het Comité (overgezonden) ». Hierbij rijst de vraag of de Beroepskamer de tuchtstraf die door de disciplinaire commissie wordt voorgesteld, mag beoordelen en in haar advies mag aangeven dat die straf haar overdreven lijkt in verhouding tot de ten laste gelegde feiten.

Zoals de gemachtigde van de minister heeft beaamd, zou het wenselijk zijn in artikel 79, tweede lid, van het ontwerp te bepalen dat de straf die door het Comité wordt uitgesproken niet zwaarder mag zijn dan die welke door de disciplinaire commissie of de Beroepskamer is voorgesteld.

Artikel 101 Naar luid van deze bepaling, die betrekking heeft op de procedure van schorsing in het belang van de dienst, « (wordt) de inspecteur van financiën vooraf in zijn verdediging gehoord over de feiten die hem ten laste worden gelegd (en mag) hij zich laten bijstaan door een persoon naar eigen keuze ».

Naast hetgeen in algemene opmerking B.1. is gezegd, dient erop te worden gewezen dat in deze bepaling niet wordt aangegeven door welke overheid de inspecteur van financiën zal worden gehoord, noch op welke voorwaarden de betrokkene of zijn raadsman toegang zullen krijgen tot het dossier dat met het oog daarop is aangelegd.

Zoals de gemachtigde van de Minister heeft beaamd, dient deze bepaling op die punten te worden aangevuld.

Artikel 103 Krachtens deze bepaling kan de inspecteur van financiën « beroep » instellen tegen de beslissing tot handhaving van de schorsing in het belang van de dienst wanneer nieuwe feiten kunnen worden aangevoerd, maar er wordt niet aangegeven welke overheid bevoegd is om van dat beroep kennis te nemen. Volgens de gemachtigde van de Minister dient deze bepaling op dat punt te worden aangevuld.

Artikel 111 Bij deze bepaling worden verscheidene wijzigingen aangebracht in artikel 10 van het voormelde koninklijk besluit van 28 april 1998, waaronder de invoeging van een paragraaf 1bis , op grond waarvan bepaalde inspecteurs van financiën gedetacheerd mogen worden bij de « Cel algemene beleidscoördinatie », de « Cel algemeen beleid », een « persoonlijk secretariaat », een « Cel beleidsvoorbereiding » of een kabinet van een minister.

Er rijzen vragen over de juridische aard van zulk een terbeschikkingstelling en over de rechtspositie van die inspecteurs van financiën tijdens die detachering. Op grond van bijlage 2 bij het ontwerp vallen de inspecteurs van financiën immers niet onder hoofdstuk XI van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen, terwijl dat hoofdstuk inzonderheid de regeling bevat van het verlof voor het uitoefenen van een ambt bij een secretariaat, de cel algemene beleidscoördinatie of een cel algemeen beleid, bij het kabinet van een minister of van de voorzitter van een wetgevende vergadering.

Teneinde de onafhankelijkheid van het Korps van de Inspectie van financiën te garanderen, moet in het ontwerp duidelijk worden bepaald wat de stand van een aldus « gedetacheerde » inspecteur van financiën is.

Artikel 113 Deze bepaling wijzigt artikel 15 van het voornoemde koninklijk besluit van 28 april 1998. De Raad van State ziet evenwel geen verband tussen die wijziging en de ontworpen bepaling.

Uit de uitleg van de gemachtigde van de Minister blijkt dat de wijziging in feite betrekking heeft op artikel 5 van het voormelde koninklijk besluit, dat aangevuld wordt met een nieuw lid.

Artikel 117 Wat paragraaf 2 betreft, ziet de Raad van State niet in waar, in de Nederlandse en de Franse tekst van het voormelde koninklijk besluit van 28 april 1998, de woorden moeten worden ingevoegd waarmee dat besluit wordt aangevuld.

Artikel 118 Bij deze bepaling wordt artikel 7 van het voormelde koninklijk besluit van 28 april 1998 vervangen.

Paragraaf 5 bevat de volgende bepaling : « Het Comité wijst de Korpschef (aan) op basis van een vergelijkende selectie waarbij de vaardigheden van de kandidaten van de lijst voor de uitoefening van het ambt worden getoetst (...). » In deze bepaling wordt evenwel niet aangegeven wat de objectieve criteria zijn op grond waarvan deze vergelijkende selectie zal plaatsvinden. De bepaling dient in deze zin te worden aangevuld met het oog op een betere naleving van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, die een gelijke toegang tot de betrekkingen bij de overheid garanderen.

SLOTOPMERKINGEN 1. Wegens de termijn van een maand die voor het onderzoek van dit ontwerp is gevraagd, is de Raad van State niet bij machte geweest na te gaan of de lijst van koninklijke besluiten die opgenomen is in bijlage 2 bij het ontwerp wel volledig is, noch of die lijst met verwijzingen naar andere regelgeving moet worden aangevuld.2. Het verdient aanbeveling om in artikel 48, § 2, c) van het ontwerp en in bijlage 1 bij het ontwerp geen gebruik te maken van het symbool « euro », maar voluit « euro » te schrijven.3. De term « kalenderdagen » kan beter worden vermeden.Aangezien het in casu de bedoeling is alle dagen te tellen, is het beter gewoon « dagen » te schrijven (11). 4. Globaal beschouwd is de Nederlandse tekst van het ontwerp uit een oogpunt van correct en consistent taalgebruik onzorgvuldig gesteld. Bij wijze van voorbeeld en onder voorbehoud van de voorgaande inhoudelijke opmerkingen worden hierna enige tekstvoorstellen gedaan, respectievelijk opmerkingen gemaakt : Aanhef Evenals in het veertiende en vijftiende lid behoort ook in de leden zes tot en met twaalf « de akkoordbevinding » te worden geschreven, in plaats van « het akkoord ».

Dispositief Artikel 21 In het derde lid van de Nederlandse lezing beantwoordt aan het Frans « licenciement » de term « afdanking », terwijl in artikel 22, § 2, 2° aan het Frans « licenciement d'office » in de Nederlandse versie het woord « ontslag » beantwoordt.

Artikel 22 In paragraaf 1, tweede en derde lid, zijn de termen « overgemaakt », « richt... in » en « proef » in de bedoelde context niet correct. Deze opmerking is van overeenkomstige toepassing op heel het ontwerp.

Artikel 37 In de Nederlandse versie van het tweede lid staat : « ... wordt de evaluatie betekend... », terwijl in de Franse versie sprake is van « ... l'évaluation est effectuée... ». Daarenboven moet het woord « het » worden ingevoegd vóór het woord « laatst ».

Artikel 39 In paragraaf 1, eerste lid, schrijve men « binnen tien dagen », zonder het woord « de ». Deze opmerking geldt mutatis mutandis voor heel het ontwerp. Voorts schrijve men « kennisgeving » in plaats van « betekening ».

In paragraaf 1, tweede lid, is het woord « opschortend » verkeerd gebruikt. _______ Nota's (1) Zie meer bepaald artikel 30, § 2, van het ontwerp, dat bepaalt dat het comité machtiging kan verlenen tot cumulatie van beroepsactiviteiten wanneer die verenigbaar zijn met de hoedanigheid van inspecteur van financiën en zonder nadeel voor de dienst uitgeoefend kunnen worden.(2) Zie inzonderheid de artikelen 33 en 37 van het ontwerp, die ten aanzien van de procedure voor de evaluatie van de inspecteur van financiën, voorzien in het optreden van het lid van de regering van de deelentiteit waarbij de inspecteur van financiën ter beschikking gesteld is.(3) Zie het verslag aan de Koning dat voorafgaat aan het koninklijk besluit van 28 april 1998 en waarin het volgende staat : « Zo zal een ander besluit worden genomen om een specifieke reglementering uit te vaardigen onder meer op drie domeinen : aanwerving en stage, evaluatie en tuchtregeling.Voor dit laatste zal dit besluit een mogelijkheid voor de Regeringen en de Colleges voorzien om de tuchtprocedure in te zetten, zoals voorgesteld door de Raad van State » (Belgisch Staatsblad van 5 augustus 1998, blz. 25.099). (4) Dit advies is bekendgemaakt in Gedr.St. Kamer, zitting 2002-2003, nr. 2185/1, blz. 112-136. (5) Zie de volgende adviezen : advies 18.564/2 van 11 juli 1988 over een wetsvoorstel « op de gelijkstelling en de gelijke behandeling van vreemdelingen en Belgen » (Gedr. St., Kamer, zitting 1988, nr. 331/2); advies 26.661/1/V van 7 augustus 1997 over een voorontwerp van decreet « houdende instelling van de Vlaamse ombudsdienst » (Gedr. St., Vl.

Parl. 1996-97, nr. 720-1); advies 30.362/2/V van 30 augustus 2000 over een voorontwerp van decreet « modifiant la loi du 8 juillet 1976 organique des centres publiques d'aide sociale ». (6) Zie inzonderheid een decreet van 11 april 1831 waarbij de regering gemachtigd wordt om 40 buitenlandse officieren in dienst te nemen, alsook de wet van 22 september 1831, waarbij de Koning gemachtigd wordt om buitenlandse officieren in staatsdienst te laten treden.(7) Ch.Horevoets, « La condition de nationalité comme condition d'accès aux emplois publics », in « Les agents contractuels dans la fonction publique régionale », Bruylant, Brussel, 1997, blz. 228-232. (8) HvJ EG, 17 december 1980, Commissie/België, zaak 149/79, Jurisprudentie van het Hof van Justitie, blz.3881. (9) E.HONORAT, « Les incidences de la libre circulation des personnes sur l'accès aux fonctions publiques nationales », A.P.T., 1997, blz. 7. (10) H.Matthijs, F. Naert en J. Vuchelen, Handboek openbare financiën Antwerpen, Intersentia, 1999, blz. 146; zie ook A. Van De Voorde en G. Stienlet, « De Rijksbegroting in het federale België », Raakpunten met de begrotingen van Gemeenschappen en Gewesten, 5e uitgave, Brussel, CEPESS, 1995, blz. 131 en 136. (11) Zie inzonderheid artikel 44, § 1, eerste en tweede lid, en artikel 78. 1 APRIL 2003. - Koninklijk besluit tot vaststelling van het statuut van de leden van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën en tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 april 1998 tot organisatie van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de bijzondere wet van 16 januari 1989 op de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, inzonderheid op artikel 51, derde lid;

Gelet op de wet van 31 december 1983 tot hervorming van de instellingen van de Duitstalige Gemeenschap, inzonderheid op artikel 60bis ingevoegd bij de wet van 18 juli 1990;

Gelet op de wetten op de Rijkscomptabiliteit samengeordend bij koninklijk besluit van 17 juli 1991, inzonderheid op artikel 46;

Gelet op het koninklijk besluit van 28 april 1998 tot organisatie van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën;

Gelet op het koninklijk besluit van 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 17 juli 1985, 7 oktober 1987, 29 mei 1989 en 2 juni 1989, 2 augustus 1990 en 31 oktober 1990, 10 september 1991 en 18 november 1991, 25 mei 1992, 10 april 1995, 25 september 1995, 20 oktober 1995, 15 september 1997 en 16 september 1997;

Gelet op het akkoord van de Vlaamse Regering van 31 januari 2003;

Gelet op het akkoord van de Franse Gemeenschapsregering van 6 februari 2003;

Gelet op het akkoord van de Waalse Gewestregering van 30 januari 2003;

Gelet op het akkoord van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 30 januari 2003;

Gelet op het akkoord van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 30 januari 2003;

Gelet op het akkoord van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 30 januari 2003;

Gelet op het akkoord van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 30 januari 2003;

Gelet op het advies van de Inspectie van financiën gegeven op 16 december 2002;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Ambtenarenzaken gegeven op 16 januari 2003;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting gegeven op 9 januari 2003;

Gelet op het protocol nr. DI 337/D/50 van 5 februari 2003 van het Sectorcomité II financiën;

Gelet op de beslissing van de Ministerraad van 10 januari 2003 en 7 februari 2003 waarbij wordt gevraagd dat het advies van de Raad van State wordt meegedeeld binnen een termijn van ten hoogste één maand;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 19 maart 2003, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voordracht van Onze Minister van Begroting, en op advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit, wordt verstaan onder : 1° Korps : het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën zoals bedoeld in het Koninklijk Besluit van 28 april 1998 tot organisatie van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën;2° Comité : het interministerieel Comité van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën;3° Korpschef : de Korpschef van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën;4° Raad : de Raad van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën;5° Regering : de Federale Regering, de Gemeenschapsregeringen en de Gewestregeringen;6° College : het College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie of van de Franse Gemeenschapscommissie;7° Minister : de Minister van de federale regering bevoegd voor de Begroting;8° Accreditatie : de aanwijzing van een inspecteur van financiën bij een Minister van de federale Regering bij toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit van 16 november 1994 betreffende de administratieve en begrotingscontrole, of zijn ter beschikkingstelling bij een Regering of een College bij toepassing van artikel 9 van het koninklijk besluit van 28 april 1998 tot organisatie van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën.9° Organiek besluit : het koninklijk besluit van 28 april 1998 tot organisatie van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën.

Art. 2.De vastbenoemde leden van het Korps in actieve dienst, met uitsluiting van de leden die gedetacheerd of op zending zijn alsmede de leden bedoeld in artikel 40 van dit besluit, bekomen een accreditatie. HOOFDSTUK II. - Werving en stage Afdeling 1. - Toelatings- en wervingsvoorwaarden

Art. 3.Niemand kan tot inspecteur van financiën worden benoemd indien hij niet aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° Belg zijn;2° van een gedrag zijn dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking;3° de burgerlijke en politieke rechten genieten;4° aan de dienstplichtwetten voldoen;5° geslaagd zijn voor een vergelijkend wervingsexamen georganiseerd door het Selectiebureau van de federale Administratie (SELOR). Afdeling 2 . - Vergelijkend wervingsexamens

Art. 4.Om te mogen deelnemen aan het vergelijkend wervingsexamen, moeten de kandidaten : 1° voldoen aan de voorwaarden van art.3, 1°, 2°, 3° en 4°, uiterlijk op de dag waarop de inschrijvingen van het vergelijkend wervingsexamen worden afgesloten; 2° houder zijn van een diploma van de tweede cyclus afgeleverd door een universiteit of de Koninklijke Militaire School;3° minstens 2 jaar nuttige beroepservaring bezitten. De vervulling van de voorwaarde vermeld sub 3° wordt door de Raad vastgesteld De afgevaardigd Beheerder van SELOR stelt vast of aan de andere voorwaarden is voldaan.

Art. 5.De afgevaardigd Beheerder van SELOR organiseert het vergelijkend wervingsexamen op aanvraag van de Korpschef na advies van het Comité.

Art. 6.Het programma van het vergelijkend wervingsexamen wordt opgesteld door het Comité na overleg met de afgevaardigd Beheerder van SELOR en na advies van de Raad.

Art. 7.De afgevaardigd Beheerder van SELOR kondigt elk vergelijkend wervingsexamen aan door een bericht in het Belgisch Staatsblad .

Art. 8.De afgevaardigd Beheerder van SELOR bepaalt de modaliteiten van het vergelijkend wervingsexamen in overleg met de Korpschef.

Onder modaliteiten wordt verstaan : 1° de vaststelling van het huishoudelijk reglement betreffende de organisatie van het vergelijkend wervingsexamen en de bekendmaking ervan;2° de vaststelling van het reglement van het vergelijkend wervingsexamen waarin : a) de termijn waarbinnen de inschrijvingen kunnen worden aanvaard, wordt bepaald;b) het examenprogramma en de deelnemingsvoorwaarden worden vermeld en de datum wordt vastgesteld waarop aan deze voorwaarden moet worden voldaan;c) het aantal punten wordt bepaald dat aan het volledig examen, aan ieder examengedeelte en desgevallend aan de onderdelen ervan wordt toegekend;d) het minimum aantal punten wordt bepaald dat voor het volledig examen, voor ieder examengedeelte en eventueel voor de onderdelen ervan wordt vereist;3° de aanwijzing van de leden van de examencommissies en de bepaling van hun vergoeding;4° de bepaling van datum en plaats van de examens;5° de vaststelling van de kandidatenlijst;6° het oproepen van de kandidaten;7° het opmaken van het proces-verbaal dat de rangschikking van de geslaagden vaststelt;8° de kennisgeving aan de kandidaten van het behaalde resultaat.

Art. 9.Iedere gegadigde die voor een vergelijkend wervingsexamen inschrijft, ontvangt op aanvraag het reglement.

Art. 10.§ 1. Na het afsluiten van de inschrijvingen, kan de afgevaardigd beheerder van SELOR een voorselectie aan het programma van het vergelijkend wervingsexamen toevoegen wanneer het aantal inschrijvingen dit rechtvaardigt volgens het advies van de Korpschef. § 2. De examencommissie stelt, op basis van de uitslagen van de voorselectie, het aantal kandidaten vast dat tot de selectieprocedure wordt toegelaten. § 3. Voor de rangschikking van de geslaagden voor het vergelijkend wervingsexamen wordt geen rekening gehouden met het resultaat van de voorselectie.

Art. 11.De afgevaardigd beheerder van SELOR stelt in het proces-verbaal van het vergelijkend wervingsexamen de lijst van geslaagden vast met vermelding van hun rangschikking. De eindrangschikking van het volledig vergelijkend wervingsexamen wordt opgemaakt volgens het totaal aantal behaalde punten.

De afgevaardigd beheerder van SELOR publiceert de uitslag van het vergelijkend wervingsexamen in het Belgisch Staatsblad .

Art. 12.Wanneer de afgevaardigd beheerder van SELOR in de loop van een vergelijkend wervingsexamen vaststelt dat een kandidaat niet voldoet of niet zal kunnen voldoen aan één van de voorwaarden om tot inspecteur van financiën benoemd te worden, sluit hij hem uit voor het vergelijkend wervingsexamen en deelt hij hem zijn gemotiveerde beslissing mee.

Art. 13.Na het sluiten van het proces-verbaal van het vergelijkend wervingsexamen vergewist de afgevaardigd beheerder van SELOR zich ervan dat de geslaagden aan de gestelde vereisten voldoen. Zij die voldoen worden door hem toegelaten verklaard.

Wanneer hij van oordeel is dat een nader onderzoek moet uitmaken of een kandidaat al dan niet een gedrag heeft dat in overeenstemming is met de eisen van de betrekking van inspecteur van financiën, wordt de kandidaat hiervan in kennis gesteld en voorlopig uitgesloten.

Art. 14.De geslaagden voor het vergelijkend wervingsexamen worden opgenomen in een wervingsreserve waarvan de geldigheid vervalt drie jaar na het afsluiten van het proces-verbaal. Afdeling 3. - De stage

Art. 15.De geslaagden worden door de Minister toegelaten tot de stage.

Art. 16.Wanneer de indiensttreding van een geslaagde uitgesteld wordt wegens een wettig beletsel of ingevolge een onderzoek zoals bedoeld in artikel 13, wordt de rangschikking niet gewijzigd en treedt de betrokkene in dienst zodra het beletsel ophoudt te bestaan of wanneer voormeld onderzoek tot de toelaatbaarheid besluit. De kandidaat neemt rang in op de datum van aanwerving van degene die onmiddellijk na hem was gerangschikt.

De geslaagden die om andere redenen uitstel van indiensttreding vragen, verliezen het voordeel van hun rangschikking indien aan hun verzoek wordt voldaan, en zij kunnen enkel tot de proeftijd worden toegelaten indien een betrekking vrijkomt voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de wervingsreserve.

Art. 17.De inspecteurs van financiën moeten bij hun indiensttreding de eed afleggen in de bewoordingen bepaald bij artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831.

Ze leggen de eed af in handen van de Minister.

Indien de inspecteur van financiën weigert de voormelde eed af te leggen, is zijn aanstelling van rechtswege nietig.

Art. 18.De stageduur wordt vastgesteld op 15 maanden. Hij kan verlengd worden door de Korpschef in geval van overmacht.

Art. 19.De stage staat onder de leiding van de Korpschef die het stageprogramma vastlegt en toeziet op de uitvoering ervan.

Art. 20.Voor elke stagiair wijst de Korpschef een stagemeester aan onder de inspecteurs van financiën van dezelfde taalrol die minstens 10 jaar ambtsanciënniteit hebben.

De stagemeester stuurt per trimester een periodiek verslag over de werkzaamheden van de stagiair naar de Korpschef. Ieder rapport wordt meegedeeld aan de stagiair, die er eventueel zijn opmerkingen aan toevoegt.

De stagiair wordt beoordeeld volgens de functioneringscriteria die van toepassing zijn voor de evaluatie van de vastbenoemde inspecteurs van financiën met een accreditatie.

De stagiair wordt in kennis gesteld van de evaluatiecriteria bij zijn indiensttreding.

De stagiair stelt een verslag op die betrekking heeft op zijn activiteiten tijdens de eerste twaalf maanden van zijn stage.

Art. 21.Gedurende de stage wordt de stagiair door de Korpschef bij verschillende inspecteurs van financiën geplaatst die een anciënniteit van minstens 5 jaar hebben. Ze rapporteren aan de stagemeester.

Indien het eerste periodieke verslag ongunstig is, dient de stage voortgezet te worden bij een andere inspecteur van financiën die een anciënniteit van minstens 5 jaar heeft.

Indien twee opeenvolgende periodieke verslagen ongunstig zijn, stelt de Korpschef de afdanking voor na horen van de stagiair.

Art. 22.§ 1. In het laatste trimester van de stage maakt de stagemeester een omstandig verslag op over de geschiktheid van de stagiair op grond van de periodieke verslagen en van het activiteitenverslag van de stagiair.

Het verslag wordt geviseerd door de betrokken stagiair en wordt overgemaakt aan de Korpschef.

De Korpschef richt een eindestageproef in gedurende de laatste maand van de stage. Met het oog hierop wordt een College opgericht, samengesteld uit de Korpschef, de stagemeester en twee inspecteurs van financiën van dezelfde taalrol als de stagiair en die een anciënniteit van minstens 10 jaar hebben. Zij adviseert de Minister over de beroepsbekwaamheid van de stagiair. § 2. In dit advies wordt voorgesteld : 1° ofwel de benoeming van de stagiair in vast verband;2° ofwel het ontslag van de stagiair. De Korpschef stuurt het advies alsmede het verslag van de stagemeester aan de Minister. § 3. Tegen het voorstel bedoeld in § 2, 2° kan beroep worden ingesteld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VII afdeling 3 van dit besluit. § 4. De inspecteur van financiën die op het einde van de in § 2 bedoelde procedure benoemd wordt, krijgt een accreditatie binnen de zes maanden.

Art. 23.In geval van ontslag is er een opzegtermijn van drie maanden.

Art. 24.§ 1. Voor elke zware fout begaan tijdens de stage kan de stagiair zonder vooropzeg worden afgedankt.

Een zware fout moet binnen drie werkdagen door de stagemeester vastgesteld worden.

Deze laatste hoort, samen met de Korpschef, de stagiair binnen de in het vorige lid vermelde termijn. De stagiair kan zich hierbij laten bijstaan door een raadgever. Van de verklaring van de stagiair wordt een verslag gemaakt. § 2. Behoudens in geval van vermaning, spreekt de Minister het ontslag om dringende redenen uit in een aangetekende brief binnen drie werkdagen na het horen van de stagiair.

Art. 25.De stagiair die tot de stage toegelaten werd vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, zet zijn stage voort volgens de reglementaire bepalingen die van kracht waren op de datum van het begin van de stage. HOOFDSTUK III. - Opleiding

Art. 26.Het Comité keurt de opleidings-programma's goed op voorstel van de KorpsChef en na advies van de Raad.

Art. 27.Voor het volgen van een opleiding georganiseerd door het Korps krijgen de inspecteurs van financiën een dienstvrijstelling.

Art. 28.Indien het initiatief voor de opleiding uitgaat van de inspecteur van financiën, kan hem hiervoor een opleidingsverlof worden toegekend door de Korpschef.

De gekozen opleiding moet verband houden met de taken gedefinieerd in artikel 2 van het organiek besluit. HOOFDSTUK IV. - Cumulatie van beroepsactiviteiten

Art. 29.De inspecteurs van financiën mogen geen beroepsactiviteiten cumuleren.

Onder beroepsactiviteit in de zin van dit besluit moet worden verstaan elke bezigheid waarvan de opbrengst een bedrijfsinkomen is als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van de inkomstenbelasting 1992.

Art. 30.§ 1. In afwijking van artikel 29 wordt de cumulatie van beroepsactiviteiten die inherent zijn aan het uitoefenen van het ambt van rechtswege uitgeoefend.

Is inherent aan het uitoefenen van het ambt elke opdracht die ingevolge een wettelijke of reglementaire bepaling of een beslissing van een Regering of een College of één van haar leden gekoppeld is aan het ambt dat door een inspecteur van financiën wordt uitgeoefend. § 2. In afwijking van artikel 29 kan het Comité, mits schriftelijke voorafgaande aanvraag van de inspecteur van financiën en na gemotiveerd advies van de Korpschef, machtiging verlenen tot cumulatie van beroepsactiviteiten voor zover die verenigbaar zijn met de hoedanigheid van inspecteur van financiën en die zonder nadeel voor de dienst uitgeoefend kunnen worden.

Het Comité doet uitspraak over de aanvraag van de inspecteur van financiën tijdens de eerste vergadering na ontvangst van het gemotiveerd advies van de Korpschef. § 3. Indien de nodige inlichtingen in het dossier niet voorhanden zijn, wordt hierom door de Korpschef verzocht binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst van het dossier.

De machtiging kan worden herroepen.

De beslissingen tot machtiging, tot weigering en tot herroeping worden met redenen omkleed.

Art. 31.Inbreuken op de bepalingen van dit hoofdstuk geven aanleiding tot tuchtstraffen.

Art. 32.De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de stagiairs. HOOFDSTUK V. - Evaluatie Afdeling 1. - Evaluatie van de inspecteurs van financien met een

accreditatie en van de Korpschef

Art. 33.De inspecteur van financiën met een accreditatie wordt tweejaarlijks geëvalueerd.

De evaluatie van een inspecteur van financiën gebeurt in drie stappen : 1° een auto-evaluatie op basis van een activiteitenverslag;2° een evaluatieverslag opgesteld door de minister of ministers waarbij de inspecteur van financiën geaccrediteerd is.Het gaat over een vragenlijst opgesteld door het Comité op voorstel van de Raad en op basis van evaluatiecriteria en functioneringskengetallen. Het kan geen betrekking hebben op de inhoud van de adviezen die de inspecteur van financiën uitgebracht heeft in het kader van de uitoefening van de administratieve en begrotingscontrole over de uitgaven die de betrokken minister heeft geordonnanceerd; 3° de eindevaluatie wordt uitgebracht door het Lid van de Regering waarbij de inspecteur van financiën ter beschikking gesteld die de begroting in zijn bevoegdheden heeft.Voor deze evaluatie wordt een verslag opgesteld door de Korpschef na een onderhoud met de inspecteur van financiën over het activiteitenverslag en de evaluatievragenlijst.

Art. 34.De evaluatiecriteria worden opgesteld door het Comité na advies van de Raad op basis van een functie beschrijving en functionerings-kengetallen. Ze worden aan het akkoord van de Regeringen en Colleges voorgelegd ieder voor wat hem betreft.

De evaluatiecriteria houden rekening met de uitvoeringsmodaliteiten van de opdrachten van de inspecteurs van financiën in functie van de Regering bij wie zij geaccrediteerd zijn.

Voorafgaandelijk aan de evaluatieperiode worden de inspecteurs van financiën in kennis gesteld van de evaluatiecriteria.

Art. 35.Na afloop van de evaluatieperiode nodigt de Korpschef de inspecteur van financiën uit voor een gesprek, waarbij een overzicht wordt gemaakt van zijn functioneren onder meer op basis van de functioneringskengetallen.

Wanneer de Korpschef en de inspecteur van financiën niet van dezelfde taalrol zijn, wordt het gesprek gehouden in aanwezigheid van een inspecteur van financiën van de taalrol van de geëvalueerde, aangewezen door het Comité onder de inspecteurs van financiën die een anciënniteit van minstens 10 jaar hebben. Deze medeondertekent het verslag.

Art. 36.De Korpschef stelt het evaluatieverslag op over het functioneren van de inspecteur van financiën en verstuurt het binnen de vijftien kalenderdagen na het gesprek.

Binnen vijftien kalenderdagen na ontvangst van het verslag bezorgt de geëvalueerde inspecteur van financiën zijn schriftelijke opmerkingen aan de Korpschef die het verslag en de eventuele opmerkingen onverwijld aan het Lid van de Regering of het College bedoeld in artikel 37 bezorgt.

Art. 37.De evaluatie van de inspecteur van financiën met een accreditatie wordt door het Lid van de Regering of het College, dat de begroting onder zijn bevoegdheid heeft, betekend op grond van de evaluatiecriteria, op basis van het activiteitenverslag van de inspecteur van financiën, van de vragenlijst bedoeld in artikel 33, 2°, en van het verslag van de Korpschef met de eventuele opmerkingen van de inspecteur van financiën.

Wanneer de inspecteur van financiën opeenvolgend ter beschikking is gesteld van meerdere Regeringen of Colleges, wordt de evaluatie betekend door het in dit artikel bedoelde Lid van de Regering of College waarbij hij laatst geaccrediteerd is geweest voor een periode van minstens drie maanden tijdens de betreffende evaluatieperiode.

Art. 38.De evaluatie kan slechts in een vermelding « onvoldoende » worden uitgedrukt wegens manifest ondermaats functioneren van de geëvalueerde.

Art. 39.§ 1. Indien de inspecteur van financiën niet kan instemmen met de vermelding « onvoldoende » die hij heeft gekregen, heeft hij het recht om een beroep in te stellen bij de Adviescommissie binnen de tien kalenderdagen na de betekening van de evaluatie. Hij heeft het recht om te worden gehoord en te worden bijgestaan door de persoon naar eigen keuze.

Het beroep is opschortend ten aanzien van de evaluatiebeslissing. § 2. De Adviescommissie is samengesteld uit drie leden van de Raad van dezelfde taalrol als de betrokkene.

De inspecteur van financiën mag één lid van de Commissie wraken. Het gewraakte of verhinderde lid van de Adviescommissie wordt door een plaatsvervangend lid van de Raad van dezelfde taalrol vervangen volgens de rangschikking van de verkiezingen voor de Raad.

Het lid van de Adviescommissie verkozen met de meeste stemmen in de verkiezingen van de Raad, bedoeld in artikel 6 van het organiek besluit, is voorzitter van de betrokken taalrol. § 3. De Adviescommissie deelt aan het Comité haar met redenen omkleed advies mede binnen de maand volgend op de indiening van het beroep.

De met redenen omklede beslissing van het Comité wordt aan de inspecteur van financiën en aan de Adviescommissie medegedeeld binnen de negentig dagen na kennisgeving van het advies.

Bij het verstrijken van deze termijn geldt het advies als beslissing.

Art. 40.Wanneer een inspecteur van financiën de vermelding onvoldoende krijgt, is zijn accreditatie van rechtswege ingetrokken vanaf de datum van notificatie van de definitieve evaluatie. Hij wordt dan ter beschikking gesteld van de Korpschef.

Art. 41.De evaluatie van de Korpschef verloopt volgens de procedure bepaald door deze afdeling behoudens hiernavolgende wijzigingen : - de evaluatie wordt door het Comité betekend - de Voorzitter van het Comité houdt het evaluatiegesprek en stelt het evaluatieverslag op.

In afwijking van artikel 7, § 4 van het organiek besluit, wordt het mandaat van de Korpschef beëindigd in geval van een melding « onvoldoende ». Het einde van het mandaat treedt in werking op de datum van de aanwijzing van de nieuwe Korpschef door het Comité volgens de procedure voorzien in artikel 7 van het organiek besluit. Afdeling 2. - Evaluatie van de inspecteurs van financiën ter

beschikking gesteld van de Korpschef

Art. 42.§ 1. De inspecteur van financiën die ter beschikking is gesteld van de Korpschef wordt jaarlijks geëvalueerd door de Minister. § 2. De Koning stelt de evaluatiecriteria vast op voorstel van de Korpschef en na advies van de Raad op basis van een functiebeschrijving en van functioneringsindicatoren.

Voorafgaandelijk aan de evaluatieperiode worden de inspecteurs van financiën in kennis gesteld van de evaluatiecriteria.

Art. 43.§ 1. Voor zijn evaluatie maakt de in deze afdeling bedoelde inspecteur van financiën een activiteitenverslag. § 2. Na afloop van de evaluatieperiode nodigt de Korpschef de inspecteur van financiën uit voor een evaluatiegesprek, waarbij een balans wordt opgemaakt van het functioneren. onder meer op basis van de functioneringskengetallen. § 3. Wanneer de Korpschef en de inspecteur van financiën niet van dezelfde taalrol zijn, wordt het evaluatiegesprek gehouden in aanwezigheid van een inspecteur van financiën van de taalrol van de geëvalueerde, aangewezen door de Minister onder de inspecteurs van financiën die een anciënniteit van minstens 10 jaar hebben. Deze medeondertekent het evaluatieverslag.

Art. 44.§ 1. De Korpschef stelt het evaluatieverslag op over het functioneren van de inspecteur van financiën en bezorgt het hem binnen de vijftien kalenderdagen na het evaluatiegesprek.

Binnen de vijftien kalenderdagen na ontvangst van het verslag maakt de geëvalueerde inspecteur van financiën zijn schriftelijke opmerkingen over aan de Korpschef die het verslag en de eventuele opmerkingen bezorgt overmaakt aan de Minister. § 2. De evaluatie wordt uitgesproken door de Minister op grond van de evaluatiecriteria, het evaluatieverslag van de Korpschef en het activiteitenverslag. § 3. De evaluatie kan slechts in een vermelding « onvoldoende » worden uitgedrukt wegens manifest disfunctioneren van de geëvalueerde.

Art. 45.Indien de inspecteur van financiën niet kan instemmen met de vermelding « onvoldoende » die hij heeft gekregen, heeft hij recht een beroep in te stellen bij de beroepskamer binnen 10 werkdagen na de betekening van de evaluatie. Hij heeft het recht om te worden gehoord en bijgestaan te worden door een persoon van zijn keuze.

Het beroep is opschortend ten aanzien van de evaluatiebeslissing.

Art. 46.De Beroepskamer deelt aan het Comité zijn met redenen omkleed advies mede binnen de maand volgend op de indiening van het beroep.

De met redenen omklede beslissing van het Comité wordt aan de inspecteur van financiën en aan de Beroepskamer medegedeeld binnen de negentig dagen na de betekening aan het Comité van het advies.

Bij het verstrijken van deze termijn geldt het advies als beslissing.

Art. 47.De inspecteur van financiën die ter beschikking is gesteld van de Korpschef en die een vermelding « onvoldoende » heeft gekregen, wordt ontslagen wegens professionele ongeschiktheid.

Aan de wegens beroepsongeschiktheid ontslagen inspecteur van financiën wordt een vergoeding wegens ontslag toegekend.

Deze vergoeding is gelijk aan twaalf maal de laatste maandbezoldiging van de inspecteur van financiën indien hij ten minste twintig jaar dienst heeft, aan acht maal of zes maal deze bezoldiging naargelang de inspecteur van financiën tien jaar dienst of minder dan tien jaar dienst heeft.

Voor de toepassing van dit artikel moet onder « bezoldiging » worden verstaan elke wedde, elk loon of elke vergoeding in de plaats van wedde of loon, rekening houdend met de verhogingen of verminderingen die te wijten zijn aan de schommelingen van de index der kleinhandelsprijzen. De in aanmerking te nemen bezoldiging is die welke verschuldigd is voor volledige prestaties, eventueel met inbegrip van de haard- of standplaatstoelage, rekening houdend met de verhogingen of verminderingen die te wijten zijn aan de schommelingen van de index der kleinhandelsprijzen. HOOFDSTUK VI. - Geldelijk statuut Afdeling 1. - Bezoldigingsregeling

Art. 48.§ 1. Zijn van toepassing op de inspecteurs van financiën de bepalingen van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries zoals laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 3 december 2002. § 2. a) De vastbenoemde inspecteur van financiën geniet de wedde vastgesteld in de weddenschaal opgenomen in bijlage 1. b) De stagedoende inspecteur van financiën geniet de wedde die overeenstemt met de eerste trap van de weddenschaal opgenomen in bijlage 1 voor de duur van zijn stage. c) De Korpschef geniet de volgende wedde voor de duur van zijn mandaat : 123.864 euro § 3. In afwijking van artikel 2, 14, 15 en 17 van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel van de federale overheidsdiensten komen enkel de diensten in aanmerking voor de toekenning van de tussentijdse verhogingen in een weddenschaal die verricht zijn als titularis van deze weddenschaal.

In afwijking van het eerste lid komt voor de berekening van de anciënniteit in aanmerking : 1. de anciënniteit verworven in de graden van adjunct-inspecteur van financiën, van inspecteur van financiën en van inspecteur-generaal van financiën.2. de anciënniteit verworven in elke andere functie die een ervaring verschaft die nuttig is voor de functie van inspecteur van financiën en dit met een maximum van 7 jaar. De diensten verricht als titularis van de wedde bedoeld in § 2, c , van dit artikel worden gelijkgesteld met deze verricht als titularis van de weddenschaal bedoeld in § 2, a voor de toekenning van de verhogingen in deze weddenschaal. § 4. In afwijking van artikel 4 van het koninklijk besluit van 30 januari 1979 betreffende de toekenning van een vakantiegeld aan het personeel van 's lands algemeen bestuur bekomen de inspecteurs van financiën een vakantiegeld gelijk aan 92 % van een twaalfde van de jaarwedde(n), verbonden aan de index der consumptieprijzen, die de wedde(n) bepaalt (bepalen) die voor de maand maart van het jaar van de uitbetaling van de premie verschuldigd is (zijn).

In afwijking van het eerste lid is het percentage voor het jaar 2003 en 2004 vastgesteld op 80 %. Afdeling 2. - Accreditatiepremies

Art. 49.De inspecteur van financiën met een accreditatie zoals bepaald in artikel 1, 8°, geniet een maandelijkse premie van 616 euro.

Deze premie wordt tegelijkertijd uitbetaald met de wedde van de maand waarop zij betrekking heeft. Zij wordt betaald op dezelfde wijze en volgens dezelfde modaliteiten als de wedde wanneer deze voor geen volle maand verschuldigd is. Afdeling 3. - De Vergoedingen

Art. 50.De inspecteur van financiën geniet van onkostenvergoedingen volgens de modaliteiten van het koninklijk besluit van 26 maart 1965 houdende de algemene regeling van de vergoedingen en toelagen van alle aard toegekend aan het personeel der ministeries.

Art. 51.Deze vergoeding is ten laste van de Regering of College bij wie de inspecteur van financiën zijn opdracht uitoefent volgens artikel 15 van het organiek besluit. Afdeling 4. - Gemeenschappelijke bepaling

Art. 52.De mobiliteitsregeling die geldt voor de wedden van het personeel van de ministeries is van toepassing op de in artikels 48 tot 51 bedoelde bedragen. Ze zijn aan de spilindex 105,20 gekoppeld. HOOFDSTUK VII. - De tuchtregeling Afdeling 1. - Algemene kenmerken van de tuchtprocedure

Art. 53.Onverminderd artikel 82 mag de tuchtvordering alleen betrekking hebben op feiten die zich hebben voorgedaan of werden vastgesteld binnen een termijn van één jaar voorafgaand aan de datum waarop de vordering werd ingesteld.

Art. 54.Wanneer meer dan één feit ten laste van de inspecteur van financiën wordt gelegd, kan dit niettemin slechts aanleiding geven tot één procedure en tot het uitspreken van één tuchtstraf.

Art. 55.Behoudens nieuwe elementen die de heropening van het dossier rechtvaardigen, kan niemand het voorwerp zijn van een tuchtvordering voor reeds gesanctioneerde feiten.

Art. 56.Bij de tuchtprocedure kan men slechts feiten in aanmerking nemen die de procedure gerechtvaardigd hebben.

Art. 57.Elke tuchtstraf wordt vermeld op een in het evaluatiedossier te voegen staat en wordt in het personeelsdossier opgenomen.

Art. 58.Dit deel is eveneens van toepassing op de stagiairs onverminderd de specifieke bepalingen van hoofdstuk II. Afdeling 2. - Tuchtstraffen

Art. 59.De inspecteurs van financiën die hun plichten niet nakomen, kunnen het voorwerp zijn van een tuchtprocedure.

Art. 60.§ 1. De volgende tuchtstraffen kunnen worden uitgesproken : 1° terechtwijzing;2° blaam;3° inhouding van wedde;4° tuchtschorsing;5° terugzetting in weddenschaal;6° ontslag van ambtswege;7° afzetting. § 2. De inhouding van wedde wordt toegepast gedurende ten hoogste drie maanden en zij mag niet meer bedragen dan twintig procent van de bruto wedde. § 3. De tuchtschorsing wordt uitgesproken voor ten hoogste drie maanden. De daarmee gepaard gaande inhouding van wedde bedraagt dan twintig procent van de bruto wedde.

Tijdens de tuchtschorsing bevindt de inspecteur van financiën zich in de administratieve toestand non-activiteit; hij heeft geen recht op verhoging in wedde en weddeschaal.

Art. 61.In geval van ontslag van ambtswege of van afzetting wordt de inspecteur van financiën onmiddellijk, zonder opzeggingstermijn en zonder opzeggingsvergoeding ontslagen.

Art. 62.De disciplinaire sancties worden door het Comité uitgesproken. Afdeling 3. - De Beroepskamer

Art. 63.Wanneer de inspecteur van financiën niet akkoord gaat met een voorstel of beslissing dat hem betreft, kan hij een beroep instellen bij de Beroepskamer, opgericht bij het Korps, in de in dit besluit voorziene gevallen.

Art. 64.De Beroepskamer omvat een Franstalige en een Nederlandstalige afdeling.

De taalrol waartoe de inspecteur van financiën behoort, bepaalt voor welke afdeling hij verschijnt.

Art. 65.§ 1. Iedere afdeling van de Beroepskamer is samengesteld uit de drie leden van de Raad van de betrokken taalrol, uit drie leden aangewezen door de representatieve vakorganisaties en een griffier-rapporteur en plaatsvervangers.

Onder representatieve vakorganisaties worden de vakorganisaties verstaan die zitting hebben in het comité dat alle openbare diensten gemeenschappelijk hebben, overeenkomstig artikel 7 van wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel Wanneer een inspecteur van financiën lid van de beroepskamer verhinderd is, wordt hij vervangen door een plaatsvervanger van dezelfde taalrol bij de Raad en dit volgens de rangschikking van de verkiezingen voor de Raad.

De griffier-rapporteur en zijn plaatsvervangers worden aangewezen door het Comité onder de inspecteurs van financiën en het administratief personeel bedoeld in artikel 16, tweede lid van het organiek besluit. § 2. De voorzitter van elke afdeling is het lid van de Raad, verkozen met de meeste stemmen in de verkiezingen bedoeld in artikel 6 van het organiek besluit.

Wanneer een afdeling van de Beroepskamer zetelt in de zaken bedoeld in de hoofdstukken VII en X van dit besluit wordt ze door een magistraat voorgezeten, aangewezen door het Comité.

In afwijking van § 1 wordt eerste plaatsvervanger van de inspecteurs van financiën die lid zijn van de Beroepskamer, de inspecteur van financiën verkozen met de minste stemmen bij de verkiezingen voor de Raad.

Art. 66.In geval van verhindering neemt de inspecteur van financiëndie lid is, onmiddellijk contact op met de Korpschef die een beroep doet op een plaatsvervanger volgens de rangschikking van de verkiezing van de leden van de Raad.

Elke afdeling van de Beroepskamer heeft op geldige wijze zitting zodra er vier leden aanwezig zijn, waaronder de Voorzitter.

Art. 67.De verzoeker heeft het recht om één lid te wraken.

De vervanging gebeurt conform artikel 66 wanneer het gaat om een lid inspecteur van financiën.

Gewraakt wordt eveneens het lid dat als rechter in eigen zaak beschouwd zou kunnen worden.

Art. 68.De stemming is geheim. Bij staking van stemmen wordt het advies als gunstig voor de verzoeker beschouwd.

Art. 69.De Beroepskamer hoort de inspecteur van financiën alvorens een gemotiveerd advies te formuleren.

Behalve bij gewettigde verhindering verschijnt de verzoeker persoonlijk; hij mag zich voor zijn verdediging laten bijstaan door een raadgever of bij gewettigde verhindering zich door die raadgever laten vertegenwoordigen.

Art. 70.Indien de inspecteur van financiën, ofschoon volgens de voorschriften opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt, of zich niet laat vertegenwoordigen bij gewettigde afwezigheid, wordt hij geacht af te zien van zijn beroep.

Art. 71.De Beroepskamer stuurt onverwijld haar gemotiveerd advies toe aan de verzoeker, bij aangetekende brief, en aan de Korpschef. Afdeling 4. - De procedure

Art. 72.De vordering wordt ingesteld met de kennisgeving van de feiten door de Korpschef aan de betrokken inspecteur van financiën.

Art. 73.§ 1. De inspecteur van financiën wordt door de Korpschef opgeroepen binnen een termijn van dertig dagen voor een onderhoud met de disciplinaire commissie samengesteld uit drie door de Minister aangeduide inspecteurs van financiën.

De oproeping van de inspecteur van financiën om in zijn verdediging gehoord te worden, dient melding te maken van : 1° de ten laste gelegde feiten;2° het feit dat een tuchtstraf wordt in overweging genomen;3° de plaats, dag en het uur van het verhoor;4° het recht van de betrokkene om zich te laten bijstaan door een raadgever of zich te laten vertegenwoordigen door een raadgever bij gewettigde verhindering;5° de plaats waar en de termijn waarbinnen het tuchtdossier kan worden ingezien en het recht gratis fotokopieën ervan te maken.6° de samenstelling van de disciplinaire commissie. De betrokkene kan reeds opgeroepen worden in de brief bedoeld in artikel 72. § 2. De belanghebbende en zijn raadgever kunnen het tuchtdossier op hun verzoek raadplegen voordat de verdediging plaats heeft. Zij beschikken voor de inzage van het dossier over een termijn van ten minste vijftien dagen na ontvangst van de oproepingsbrief.

Art. 74.Van de hoorzitting wordt een proces-verbaal opgemaakt door een griffier-rapporteur aangewezen door de Minister. De betrokkene of zijn raadgever kunnen hiervan een kopie verkrijgen.

Art. 75.Indien de disciplinaire commissie het noodzakelijk oordeelt, formuleert zij binnen een termijn van vijftien dagen een voorstel van tuchtstraf. Een afschrift van het voorstel wordt betekend aan de inspecteur van financiën.

Art. 76.De inspecteur van financiën kan binnen een termijn van vijftien dagen vragen om gehoord te worden door de Beroepskamer.

Hij heeft het recht om binnen dezelfde termijn van vijftien dagen een gemotiveerd verweerschrift over te maken.

Art. 77.Indien de inspecteur van financiën niet binnen de voorziene termijn vraagt om gehoord te worden door de Beroepskamer wordt het voorstel van sanctie overgemaakt aan het Comité.

Art. 78.De Beroepskamer hoort betrokkene binnen de vijftien dagen na de verzending van zijn aanvraag en brengt een gemotiveerd advies uit binnen de vijftien kalenderdagen. Het advies betreft zowel de opportuniteit van de sanctie als de grootte ervan. Een afschrift van het advies wordt overgemaakt aan de betrokken inspecteur van financiën.

Indien het advies besluit dat een tuchtvoorstel gerechtvaardigd is, wordt het dossier aan het Comité overgemaakt.

In het tegenovergestelde geval, wordt de procedure beëindigd.

Art. 79.Het Comité beslist binnen een termijn van zes maanden na ontvangst van het dossier.

De straf kan niet hoger zijn dan deze die voorgesteld werd door de disciplinaire commissie of door de Beroepskamer.

De straf kan geen gevolg hebben voorafgaand aan de uitspraak ervan.

Art. 80.Alle correspondentie tussen de inspecteur van financiën en de disciplinaire commissie, de Beroepskamer en het Comité gebeurt met ter post aangetekende zendingen.

Art. 81.In elke stand van de tuchtprocedure mag de inspecteur van financiën zich voor zijn verdediging laten bijstaan door een raadgever.

Art. 82.Een strafvordering schorst de procedure en de tuchtuitspraak.

In geval van strafvordering en indien het Openbaar Ministerie de einduitspraak van het gerecht in geval van wanbedrijf of misdaad ter kennis heeft gebracht van het Comité, moet de tuchtvordering ingesteld worden binnen een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden na de datum van de kennisgeving.

Art. 83.De in dit hoofdstuk bedoelde termijnen lopen vanaf de dag van de afgifte van de aangetekende brief of van het verhoor. Afdeling 5. - De doorhaling van de tuchtstraffen

Art. 84.§ 1. Met uitzondering van de afzetting en het ontslag van ambtswege wordt elke tuchtstraf in het persoonlijk dossier van de inspecteur van financiën doorgehaald onder de in § 2 bepaalde voorwaarden en uit het personeelsdossier verwijderd.

Onverminderd de uitvoering van de straf heeft de doorhaling tot gevolg dat met de doorgehaalde tuchtstraf op geen enkele wijze meer rekening wordt gehouden. § 2. De doorhaling van de tuchtstraffen gebeurt van rechtswege na een termijn waarvan de duur is vastgesteld op : - zes maanden voor de terechtwijzing; - negen maanden voor de blaam; - één jaar voor de inhouding van wedde; - twee jaar voor de tuchtschorsing; - drie jaar voor de lagere inschaling.

De termijn loopt vanaf de datum van de eindbeslissing in de tuchtprocedure. HOOFDSTUK VIII. - Verlof voor opdracht van algemeen belang

Art. 85.De inspecteur van financiën krijgt op zijn verzoek verlof voor de uitoefening van een opdracht van algemeen belang.

Onder opdracht van algemeen belang moet worden verstaan : 1. de uitoefening van ambten in België ter vervulling van een door een Regering, een College of een Belgische openbare dienst toevertrouwde of erkende opdracht.Hieronder valt ook het ter beschikking stellen van de Koning, de Prinsen en Prinsessen van België en de voorzitter van een wetgevende vergadering, naar de Cel algemene beleidscoördinatie, een Cel algemeen beleid, een persoonlijk secretariaat, een Cel beleidsvoorbereiding of op een kabinet van een minister of een staatssecretaris bij een Regering of een lid van een College als kabinetschef of adjunct-kabinetschef of daarmee gelijkgestelde post. 2. de uitvoering van een internationale opdracht.Hieronder wordt verstaan : 1° de uitoefening van ambten, buiten het Rijk, ofwel ter vervulling van een opdracht toevertrouwd door een Regering, een College of een Belgische openbare dienst, ofwel ter vervulling van een opdracht aangeboden door een buitenlandse regering of door een buitenlandse openbare dienst;2° de uitoefening van ambten, in het Rijk of elders, ter vervulling van een opdracht aangeboden door een internationale instelling.

Art. 86.Het Comité kan, met instemming van de betrokkene, een inspecteur van financiën met de uitvoering van een opdracht belasten.

Indien de opdracht waarmede de inspecteur van financiën belast is, hem in feite of in rechte verhindert het hem toevertrouwde ambt uit te oefenen, verkrijgt hij de vrijstellingen van dienst die voor het vervullen van een dergelijke opdracht vereist zijn.

Art. 87.Het verlof voor die opdrachten worden toegekend voor een duur van ten hoogste twee jaar tenzij de Belgische of de internationale reglementering een langere duur voorzien voor de opdracht. Zij kunnen hernieuwd worden voor eenzelfde periode.

Art. 88.Tijdens de duur van de opdracht is de inspecteur van financiën met verlof. Dit verlof wordt niet bezoldigd. Het wordt voor het overige gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit.

Art. 89.Het verlof wordt evenwel bezoldigd wanneer de inspecteur van financiën wordt aangewezen door de Minister van Begroting als nationaal deskundige krachtens de besluiten van de Commissie van de Europese Unie of aangewezen wordt bij de Permanente Vertegenwoordiging van België bij de Europese Gemeenschappen.

In dit geval kan de Minister de inspecteur van financiën een postvergoeding toekennen na eensluidend advies van de Minister van Buitenlandse Zaken.

Art. 90.Iedere opdracht verliest van rechtswege haar karakter van algemeen belang vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die waarin de inspecteur van financiën een anciënniteit heeft bereikt die volstaat om aanspraak te kunnen maken op het verkrijgen van een onmiddellijk ingaand dan wel uitgesteld pensioen ten laste van de buitenlandse Regering, van het buitenlandse openbare bestuur of van de internationale instelling ten behoeve waarvan de opdracht werd vervuld.

Art. 91.De inspecteur van financiën die met de uitvoering van een opdracht van algemeen belang wordt belast, verkrijgt de verhogingen in zijn wedde en weddenschaal waarop hij aanspraak kan maken, op het tijdstip waarop hij die zou verkrijgen of zou verkregen hebben indien hij werkelijk in dienst was gebleven.

Art. 92.§ 1. De Minister beslist, volgens de behoeften van de dienst, of de betrekking waarvan de betrokkene titularis is, als vacant moet worden beschouwd. De werving gebeurt in overtal.

Hij kan die beslissing nemen indien de duur van het verlof van de inspecteur van financiën minstens één jaar bedraagt. § 2. Aan de in § 1 bedoelde beslissing moet het advies van de Korpschef voorafgaan.

Art. 93.Met inachtneming van een opzeggingstermijn van ten hoogste drie maanden, kan de Minister, ieder ogenblik een einde maken aan de opdracht waarmee een inspecteur van financiën is belast krachtens artikel 85.

Art. 94.De inspecteur van financiën wiens opdracht verstreken is of onderbroken wordt, stelt zich ter beschikking van het Korps.

Indien hij zonder geldige reden weigert of verwaarloost dit te doen wordt hij, na tien dagen afwezigheid, als ontslaggevend beschouwd. HOOFDSTUK IX. - Afwezigheid van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden

Art. 95.De inspecteur van financiën bekomt een voltijds onbetaald verlof voor een totale periode van maximum drie jaar tijdens de hele loopbaan. In geval van opsplitsing van deze afwezigheid moet elke periode van afwezigheid minimum zes maanden bedragen.

Art. 96.De inspecteur van financiën herneemt op zijn verzoek zijn functies vóór het einde van de lopende periode van afwezigheid, mits een kennisgeving van drie maanden, tenzij de Korpschef een kortere periode aanvaardt.

Art. 97.Tijdens de afwezigheid bedoeld in artikel 95, bevindt de inspecteur van financiën zich in de administratieve stand non-activiteit. Hij mag tijdens dit verlof een bezoldigde activiteit uitoefenen op voorwaarde dat deze activiteit verenigbaar is met zijn hoedanigheid van inspecteur van financiën. HOOFDSTUK X. - De schorsing in het belang van de dienst

Art. 98.De inspecteur van financiën in effectieve dienst kan onder de in dit hoofdstuk bepaalde voorwaarden uit zijn ambt worden geschorst, wanneer het belang van de dienst dit vereist.

Art. 99.De schorsing in het belang van de dienst wordt uitgesproken door de Minister.

Art. 100.De Minister kan aan de in artikel 98 bedoelde inspecteur van financiën het recht ontzeggen om zijn aanspraken op verhoging in wedde en weddeschaal te doen gelden en kan zijn wedde met 20 %verminderen in de volgende gevallen : 1° wanneer hij strafrechtelijk vervolgd wordt voor een misdaad of een wanbedrijf;2° wanneer hij tuchtrechtelijk vervolgd wordt wegens een ernstig vergrijp waarbij hij op heterdaad is betrapt of waarvoor er afdoende aanwijzingen zijn.

Art. 101.De inspecteur van financiën wordt vooraf in zijn verdediging gehoord over de feiten die hem ten laste worden gelegd. Hij mag zich laten bijstaan door een persoon naar eigen keuze.

De redenen om over te gaan tot schorsing in het belang van de dienst en het dossier worden ten laatste drie werkdagen voorafgaand aan het verhoor meegedeeld aan de inspecteur van financiën.

De inspecteur van financiën wordt verzocht de beslissing tot schorsing in het belang van de dienst te viseren. Weigert de inspecteur van financiën dit te doen, dan wordt daarvan ter plaatse proces-verbaal opgemaakt.

De schorsing in het belang van de dienst wordt aan de inspecteur van financiën betekend per aangetekende brief. Zij gaat in de dag na het aanbieden van die aangetekende brief bij de post.

Art. 102.De inspecteur van financiën kan binnen de dertig kalenderdagen, volgend op de dag dat de schorsing in het belang van de dienst uitwerking gekregen heeft, beroep instellen bij de Beroepskamer.

Indien de Beroepskamer een ongunstig advies uitbrengt over de opheffing van de schorsing, wordt de schorsing in het belang van de dienst gehandhaafd.

Indien de Beroepskamer een gunstig advies uitbrengt over de opheffing van de schorsing beslist de Minister of de schorsing gehandhaafd blijft In afwachting blijft de betrokkene geschorst.

Art. 103.De inspecteur van financiën kan, op voorwaarde dat hij nieuwe feiten inroept, beroep instellen bij de Minister binnen de drie maanden nadat een beslissing tot handhaving van de schorsing in het belang van de dienst is genomen.

Art. 104.Indien de inspecteur van financiën buiten vervolging wordt gesteld, zijn dossier geseponeerd wordt of wanneer een strafrechtelijke of tuchtrechtelijke vrijspraak volgt die kracht van gewijsde gekregen heeft, worden de beslissingen, genomen krachtens artikel 100 inzake inhouding van wedde en ontzeggen van de aanspraken op verhoging in wedde en weddeschaal, ongedaan gemaakt.

Art. 105.De beslissing waarbij de inspecteur van financiën geschorst wordt in het belang van de dienst kan geen uitwerking hebben over een periode die voorafgaat aan de datum waarop de schorsing is uitgesproken.

Art. 106.Indien de inspecteur van financiën na afloop van het tuchtonderzoek een schorsing als tuchtstraf wordt opgelegd, vindt die schorsing plaats met terugwerkende kracht, maar gaat niet verder terug dan de dag waarop de bij toepassing van artikel 100 getroffen maatregelen uitwerking hebben gehad.

In dit geval wordt de duur van de schorsing in het belang van de dienst, tot de nodige termijn, op de duur van de tuchtschorsing aangerekend.

Art. 107.Dit hoofdstuk is tevens van toepassing op de stagiairs. HOOFDSTUK XI. - Diverse, wijzigende en opheffingsbepalingen

Art. 108.De cumulatiemachtigingen zoals bedoeld in artikel 30 § 2 en toegekend op de datum van inwerkingtreding van dit besluit blijven geldig.

Art. 109.Artikel 6 van het organiek besluit wordt als volgt aangevuld : « De Raad stelt een deontologische code op. Deze code wordt door het Comité goedgekeurd. Na akkoord van de Regeringen en Colleges van de Deelentiteiten, is zij het voorwerp van een in Ministerraad overlegd besluit ».

Art. 110.In afwijking van artikel 11 van het organiek besluit en onder voorbehoud van de andere bepalingen van het organiek besluit en van de bepalingen van dit besluit, zijn de wijzigingen aangebracht aan de statutaire bepalingen bedoeld in de koninklijke besluiten in bijlage 2 eveneens van toepassing op de inspecteurs van financiën op de datum van hun respectievelijke inwerkingtreding.

Art. 111.In artikel 10 § 1 van het organiek besluit wordt het aantal inspecteurs van financiën die ter beschikking gesteld worden van de Federale Regering vastgesteld op « 35 inspecteurs van financiën ».

In artikel 10 van hetzelfde besluit wordt een § 1bis ingevoegd die luidt als volgt : « Binnen het aantal inspecteurs van financiën die ter beschikking gesteld worden van de federale Regering kan de Minister maximaal tien inspecteurs van financiën detacheren naar de Cel algemene beleidscoördinatie, een Cel algemeen beleid, een persoonlijk secretariaat, een Cel beleidsvoorbereiding of op een kabinet van een minister of een staatssecretaris bij een Regering of een lid van een College als kabinetschef of adjunct-kabinetschef of daarmee gelijkgestelde post.

De opvulling van de betrekkingen bedoeld in § 1 en de machtigingen tot detachering zijn bovendien afhankelijk van het aantal betrekkingen die daadwerkelijk bezet zijn op het kader en op de taalkaders. »

Art. 112.In artikel 14 van het organiek besluit worden de woorden « en de vergoedingen » ingevoegd tussen de woorden « toelagen » en « verbonden ».

Art. 113.Artikel 5 van het organiek besluit wordt aangevuld met het volgende lid : « De Korpschef wordt bij afwezigheid of tijdelijke verhindering vervangen door het lid van de Raad die de meeste stemmen heeft behaald in de verkiezingen bedoeld in artikel 6, § 2, van het organiek besluit.

Is deze eveneens tijdelijk afwezig of verhinderd dan wijst de voorzitter van het Comité een plaatsvervanger aan onder de leden van de Raad. »

Art. 114.Het ministerieel besluit van 1 april 1976 tot toekenning van een forfaitaire toelage aan sommige ambtenaren van de Administratie van de begroting en de controle op de uitgaven en het Ministerieel besluit van 12 april 1999 betreffende de toekenning van sommige vergoedingen aan sommige leden van de Inspectie van financiën worden opgeheven.

Art. 115.Voor de toepassing van de wettelijke en reglementaire bepalingen die niet uitdrukkelijk zijn bedoeld in dit besluit, worden de inspecteurs van financiën gelijkgesteld met de ambtenaren met de hoogste rang van de Ministeries afhangend van de Regering of het College waarbij ze aangeduid zijn.

Niettemin worden de inspecteurs van financiën die aangeduid zijn bij de federale regering gelijkgesteld met de ambtenaren ingedeeld in de functieklassen A4 tot A6.

Art. 116.Het Comité kan aan de Koning voorstellen de titel van inspecteur-generaal van financiën toe te kennen aan de leden van het Korps na advies van de Raad.

Art. 117.§ 1. In artikel 6 § 2 van het organiek besluit worden de woorden « drie plaatsvervangers » vervangen door « vier plaatsvervangers ». § 2. In § 3 van hetzelfde artikel wordt als volgt vervangen : « De uitoefening van dit mandaat is onverenigbaar met een detachering voorzien in artikel 10, § 1bis en met het mandaat van Korpschef ». § 3. In § 3 van hetzelfde artikel wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « wanneer een lid definitief ophoud lid te zijn van de Raad wordt hij vervangen door de plaatsvervanger die de meeste stemmen heeft. ».

Art. 118.Artikel 7 van het organiek besluit wordt vervangen door : « Art.7.-§ 1. de Korpschef wordt benoemd door het Comité, uit een lijst van drie kandidaten, van wie ten minste één tot een andere taalrol behoort. » In afwijking van het eerste lid worden slechts kandidaten voorgesteld die minstens 10 percent van de uitgebrachte stemmen hebben behaald. § 2. Zijn verkiesbaar, de leden van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën die minstens 10 jaar anciënniteit tellen als inspecteur van financiën en die minstens sinds twee jaar voldoen aan de voorwaarden om kiezer te zijn voor de leden van de Raad. § 3. De lijst van de kandidaten wordt voorgedragen door de Korpsleden bedoeld in artikel 6, § 2, 2de lid, bij betrekkelijke meerderheid van stemmen, onder het toezicht van de Raad, die eerst de regelmatigheid van de lijst met de voorgedragen kandidaten nagaat en vervolgens deze lijst vastlegt. Bij staking van stemmen gebeurt de keuze volgens de in artikel 6, § 2, laatste lid bedoelde regels. § 4. Het mandaat van Korpschef duurt 5 jaar.

De uitoefening van dit mandaat is onverenigbaar met een detachering voorzien in artikel 10, § 1bis en met het mandaat van lid van de Raad. § 5. Het Comité wijst de Korpschef op basis van een vergelijkende selectie waarbij de vaardigheden van de kandidaten van de lijst voor de uitoefening van het ambt worden getoetst en die bestaat uit twee delen : de opstelling van een kandidatuur dossier ; een mondelinge voorstelling door de kandidaat.

In geval van ex aequo , wordt de kandidaat aangewezen die de meeste stemmen heeft behaald bij de verkiezing bedoeld in § 3. Bij staking van stemmen, gebeurt de aanwijzing volgens de regels bepaald in artikel 6 § 2, laatste lid.

Art. 119.In artikel 15 van het organiek besluit worden de woorden « forfaitaire reis- en verblijfkosten » vervangen door de woorden « reis- en verblijfkosten ». Het artikel wordt als volgt aangevuld : « de forfaitaire reis- en verblijfkosten worden terugbetaald volgens respectievelijk het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten en het koninklijk besluit van 18 januari 1965 - en de omzendbrieven houdende aanpassing van de bedragen van de kilometervergoeding -, en het koninklijk besluit van 24 december 1964 tot vaststelling van de vergoedingen wegens verblijfkosten toegekend aan de leden van het personeel der ministeries »

Art. 120.Onverminderd artikel 110, heeft dit besluit uitwerking met ingang op 1 januari 2003 met uitzondering van de artikelen 49 en 114 die in werking treden de eerste dag van de maand na die waarin het is bekend gemaakt in het Belgisch Staatsblad .

Gegeven te Brussel, 1 april 2003.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Begroting J. VANDE LANOTTE

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 1 april 2003.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Begroting, J. VANDE LANOTTE

Bijlage 2 Lijst van de koninklijke besluiten bedoeld in artikel 110 van dit besluit : - Koninklijk besluit van 2 juni 1998 tot regeling van de tegemoetkoming van de Staat en van sommige openbare instellingen in de vervoerkosten van de personeelsleden. - Koninklijk besluit van 15 juli 1998 tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel. - Koninklijk besluit van 20 juli 1998 tot wijziging van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries. - Koninklijk besluit van 20 september 1998 tot wijziging van koninklijk besluit 24 januari 1969 betreffende de schadevergoeding ten gunste van de personeelsleden van de overheidssector, voor arbeidsongevallen en voor ongevallen op de weg naar en van het werk. - Koninklijk besluit van 20 september 1998 tot wijziging van koninklijk besluit 3 januari 1971 betreffende de schadevergoeding voor beroepsziekten in de overheidssector. - Koninklijk besluit van 20 september 1998 tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 juni 1970 betreffende de schadevergoeding, ten gunste van de personeelsleden der instellingen van openbaar nut, voor arbeidsongevallen en voor ongevallen op de weg naar en van het werk. - Koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen, met uitzondering van de hoofdstukken XI, XII, XIII en XIV. De bepalingen betreffende de loopbaanonderbreking voor palliatieve zorgen, voorzien in artikel 117, blijven toch van toepassing. - Koninklijk besluit van 19 april 1999 tot wijziging van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries. - Koninklijk besluit van 19 april 1999 tot vaststelling van de elementen van de ongevalsaangifte over te dragen aan het Fonds voor Arbeidsongevallen. - Koninklijk besluit van 20 april 1999 houdende toekenning van een vergoeding voor het gebruik van de fiets aan de personeelsleden van sommige federale overheidsdiensten. - Koninklijk besluit van 7 mei 1999 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan van het personeel van de besturen, met uitzondering van het hoofdstuk II. - Koninklijk besluit van 7 mei 1999 tot wijziging van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries. - Koninklijk besluit van 13 mei 1999 tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel en van het koninklijk besluit van 8 januari 1973 tot vaststelling van het statuut van het personeel van sommige instellingen van openbaar nut. - Koninklijk besluit van 13 mei 1999 tot regeling van het medisch toezicht op het personeel van sommige overheidsdiensten - Koninklijk besluit van 26 mei 1999 tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten. - Koninklijk besluit van 26 mei 1999 tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen. - Koninklijk besluit van 15 december 1999 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1979 houdende toekenning van een eindejaarstoelage aan sommige titularissen van een ten laste van de Schatkist bezoldigd ambt. - Koninklijk besluit van 9 juni 2000 tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 januari 1979 betreffende de toekenning van een vakantiegeld aan het personeel van 's Lands algemeen bestuur. - Koninklijk besluit van 20 juli 2000 tot wijziging van het koninklijk besluit 18 januari 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten. - Koninklijk besluit van 3 september 2000 tot regeling van de tegemoetkoming van de Staat en van sommige openbare instellingen in de vervoerskosten van de federale personeelsleden en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 april 1999 houdende toekenning van een vergoeding voor het gebruik van de fiets aan de personeelsleden van sommige federale overheidsdiensten. - Koninklijk besluit van 9 februari 2001 tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen. - Koninklijk besluit van 27 maart 2001 houdende wijziging van diverse geldelijke bepalingen. - Koninklijk besluit van 8 mei 2001 tot wijziging van 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel. - Koninklijk besluit van 16 november 2001 houdende wijziging van diverse reglementaire bepalingen inzake het statuut van het rijkspersoneel. - Koninklijk besluit van 13 maart 2002 tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 november 2001 houdende wijziging van diverse reglementaire bepalingen inzake het statuut van het rijkspersoneel. - Koninklijk besluit van 3 december 2002 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel van de federale overheidsdiensten. - Koninklijk Besluit van 12 december 2002 houdende wijzigingen van diverse reglementaire bepalingen betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 1 april 2003.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Begroting, J. VANDE LANOTTE

^