gepubliceerd op 12 juli 2007
Koninklijk besluit tot vaststelling van de nadere regels van het open mechanisme voor het aanwijzen van de aanbieder van het vaste geografische element van de universele dienst inzake elektronische communicatie
27 APRIL 2007. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de nadere regels van het open mechanisme voor het aanwijzen van de aanbieder van het vaste geografische element van de universele dienst inzake elektronische communicatie
VERSLAG AAN DE KONING Sire, De wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie biedt aan elke geïnteresseerde de mogelijkheid om de elementen van de universele dienst inzake elektronische communicatie geheel of gedeeltelijk aan te bieden. Onder de vroegere bepalingen van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, kwam het de naamloze vennootschap van publiek recht BELGACOM toe om de hele universele dienst inzake elektronische communicatie aan te bieden.
Deze hervorming van de universele dienst inzake elektronische communicatie vloeit voort uit de aanneming in de loop van 2002 van de Europese richtlijnen die samen het « telecompakket » vormen, en meer bepaald de richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de universele dienst en de rechten van de gebruikers met betrekking tot de elektronischecommunicatienetwerken en - diensten (« Universeledienstrichtlijn »).
Het besluit dat U ter ondertekening wordt voorgelegd heeft tot doel artikel 71 § 2 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie uit te voeren, door een open procedure in te stellen voor de aanwijzing van de aanbieder van het vaste geografische element van de universele dienst inzake elektronische communicatie.
COMMENTAAR BIJ DE ARTIKELEN Artikel 1 Dit artikel behoeft geen commentaar.
Artikel 2 Dit artikel stelt het principe in van de kandidaatstelling voor de aanwijzing als aanbieder van het vaste geografische element van de universele dienst.
Artikel 3 Dit artikel stelt de concrete manier vast waarop de kandidaatstelling moet geschieden en de minimale vermeldingen die deze moet bevatten.
Het zal de taak zijn van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie om in het Belgisch Staatsblad een oproep tot kandidaatstellingen te publiceren waarin wordt vastgelegd tegen welke datum die moeten geschieden.
De kandidatuurdossiers moeten overhandigd worden op de zetel van het Instituut, overeenkomstig de nadere regels die in paragraaf 1 van dit artikel zijn gepreciseerd.
Die dossiers moeten bovendien minstens de gegevens bevatten die in de punten 1 tot 7 van paragraaf 2 staan opgesomd.
Onder tariefvoorwaarden, waarvan sprake onder 2° van § 2, moet worden verstaan alle tarieven die de kandidaat voornemens is toe te passen bij de levering van het geografische element van de universele dienst, alsook aanwijzingen over de manier waarop die kandidaat van plan is de gevraagde tarieven in de toekomst te laten evolueren.
Onder kwalitatieve voorwaarden, waarvan sprake onder 2° van § 2, moet worden verstaan de kwalitatieve normen die de kandidaat moet naleven overeenkomstig de bepalingen in de wet met betrekking tot de universele dienst, bepalingen die hoofdzakelijk vastgesteld zijn in de bijlage bij de wet. De wet laat de kandidaten immers enige bewegingsruimte in verband met de manier waarop zij hun kwalitatieve verplichtingen moeten vervullen, omdat zij drempels vaststelt die kunnen worden overschreden waarbij toch een financiering van het fonds wordt verkregen.
De kandidaat zal echter, indien hij dat wenst, ook extra kwalitatieve normen mogen opgeven die hij bereid is na te leven, zonder dat die kunnen worden gefinancierd door het fonds voor de universele dienst.
Die twee soorten van normen (financierbaar en niet-financierbaar door het fonds) moeten in het kandidatuurdossier zorgvuldig uiteen worden gehouden, om een correcte beoordeling mogelijk te maken van de verschillende voorliggende kandidaturen, overeenkomstig de methode die beschreven is in artikel 10.
Artikel 4 Artikel 4 stelt het juridisch bindende karakter vast van het kandidatuurdossier voor de kandidaat die dit overeenkomstig dit besluit heeft ingediend.
Artikel 5 Artikel 5 verbiedt elke wijziging aan het kandidatuurdossier na de uiterste datum van indiening.
Artikel 6 Artikel 6 biedt het Instituut de mogelijkheid om een kandidaat te horen zodat de kandidatuur inhoudelijk nader kan worden toegelicht.
Artikel 7 Dit artikel bepaalt dat alle kosten die door de kandidaat in het kader van de procedure van aanwijzing worden gemaakt voor zijn rekening zijn.
Artikel 8 Deze bepaling somt de gevallen op van uitsluiting van de procedure van aanwijzing die verband houden met een staat van faillissement, vereffening, staking van werkzaamheden of van gerechtelijk akkoord.
Artikel 9 Dit artikel is erop gericht in het kader van de procedure van aanwijzing elke handeling te voorkomen die als doel of gevolg heeft de normale concurrentievoorwaarden te vervalsen.
Artikel 10 Dit artikel stelt de basiscriteria op voor de analyse die het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie maakt van de geldige ingediende kandidaturen.
De voorgestelde methode past twee hoofdcriteria toe om een keuze te maken uit de kandidaten voor de levering van het geografische element van de universele dienst.
Het eerste criterium is van strikt financiële aard, namelijk de bijdrage die de kandidaat vraagt aan het fonds voor de universele dienst. Nochtans mag de door de kandidaat opgegeven kost, de nettokost voor het verrichten de universele dienst en zoals vastgesteld door het Instituut, niet overstijgen.
Het tweede criterium berust op zowel kwantitatieve als kwalitatieve elementen. Men stelt immers vast dat hoewel de wet en de uitvoeringsbesluiten ervan normen vaststellen die de universeledienstverlener moet naleven, de aanbieder toch enige beoordelingsvrijheid wordt gelaten in verband met de manier waarop hij zich naar die normen schikt.
Er zal dus een methode worden uitgewerkt om de verschillende kandidaturen te beoordelen op grond van die twee criteria. Die methode zal gebaseerd zijn op een evenwicht tussen de belangen van de operatoren om een zo laag mogelijke bijdrage te betalen aan het fonds voor de universele dienst en de belangen van de consumenten om een universele dienst te krijgen tegen lagere tarieven die gepaard gaan met verrichtingen van een kwalitatief hoogstaand niveau. Die methode kan een weging impliceren van de verschillende criteria in kwestie, zoals dat het geval was bij de procedures die geleid hebben tot de toekenning van de gsm-vergunningen.
Het is echter niet zeker of de hierboven beschreven methode het mogelijk zal maken om heel duidelijk een keuze te maken uit de verschillende kandidaturen voor de verrichting van het geografische element van de universele dienst. Het is immers mogelijk dat het onderzoek van de financiële bijdragen die aan het fonds worden gevraagd enerzijds en de kwantitatieve en kwalitatieve elementen van de offerte anderzijds, tot de conclusie leiden dat verscheidene aanbieders in aanmerking komen om de universele dienst te verlenen onder voorwaarden die aanvaardbaar zijn gelet op de verschillende belangen die op het spel staan. In die veronderstelling, en alleen in die veronderstelling dat de verschillende voorliggende offertes even verdienstelijk zijn, zal een derde groep van criteria worden gehanteerd om de kandidaturen te differentiëren, namelijk de extra verrichtingen waartoe de kandidaat zich verbindt en die niet door het fonds kunnen worden gefinancierd.
Omwille van de transparantie publiceert het Instituut samen met de oproep tot kandidaatstellingen de gedetailleerde methode voor het evalueren van de kandidaturen en kan het, indien het dit nodig acht, tegelijk een weging van de evaluatiecriteria publiceren. Onder methode wordt bijvoorbeeld ook een standaardkandidatuurdossier verstaan dat de kandidaat-aanbieder moet invullen.
Artikelen 11 en 12 Deze artikelen behoeven geen commentaar.- Het advies van de Raad van State nr.42.640/4, van 24 april 2007, werd volledig gevolgd.
We hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting, en van Consumentenzaken, Mevr. F. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid, M. VERWILGHEN
Advies 42.640/4 van 24 april 2007 van de afdeling wetgeving van de Raad van State De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 28 maart 2007 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Consumentenzaken verzocht haar, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « tot vaststelling van de nadere regels van het open mechanisme voor het aanwijzen van de aanbieder van het vaste geografische element van de universele dienst inzake elektronische communicatie », heeft het volgende advies gegeven : Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Aanhef 1. De akkoordbevinding van de Minister van Begroting en het advies van de Inspecteur van Financiën zijn krachtens de artikelen 5, 2°, en 14, 1°, van het koninklijk besluit van 16 november 1994 betreffende de administratieve en begrotingscontrole niet vereist voor ontworpen tekst. Teneinde elke verwarring omtrent de verplichte aard van de raadpleging van die instanties weg te nemen, behoeft naar die akkoordbevinding en dat advies niet te worden verwezen in de aanhef, zodat het derde en het vierde lid ervan dienen te vervallen. 2. Uit de uitleg die door de gemachtigde van de Minister is verstrekt, blijkt dat het voorstel van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie, dat vereist is krachtens artikel 71, § 2, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie de ontworpen tekst is. De datum van dit voorstel behoort te worden vermeld in de aanhef van het ontworpen besluit, waarvan het tweede lid dienovereenkomstig moet worden aangevuld.
Dispositief Artikel 3 juncto artikel 13 Uit deze bepalingen volgt ten eerste dat alleen rechtspersonen zich kandidaat kunnen stellen om als aanbieder van het vaste geografische element van de universele dienst inzake elektronische communicatie aangewezen te worden en ten tweede dat, als verscheidene rechtspersonen zich samen kandidaat willen stellen, ze ertoe gehouden zijn daartoe vooraf een enkele rechtspersoon op te richten.
De aldus ingevoerde regeling leidt tot een verschillende behandeling van natuurlijke en rechtspersonen, van welke verschillende behandeling de objectieve, redelijke en afdoende redenen prima facie niet duidelijk zijn. Ze leidt er voorts toe dat, hoewel er daarvoor geen enkele rechtsgrond bestaat, aan de geïnteresseerde kandidaten de verplichting wordt opgelegd om zich te verenigen, ongeacht of het om natuurlijke personen dan wel om rechtspersonen gaat, wat hoe dan ook vragen doet rijzen omtrent de vrijheid van vereniging, die gewaarborgd wordt door artikel 27 van de Grondwet en die eveneens de vrijheid omvat om zich niet te verenigen.
In tegenstelling tot hetgeen beweerd wordt in de uitleg die de gemachtigde van de Minister op dit punt heeft gegeven, kan bij het ontworpen besluit geen dergelijke regeling worden ingevoerd.
Artikel 4 Artikel 4, § 1, tweede lid, van het ontworpen besluit houdt een schending in van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, inzonderheid van artikel 41 van die wetten.
Dat lid behoort te vervallen.
Artikel 6 Als de voorliggende bepaling geïnterpreteerd dient te worden als een verbod voor de kandidaat om niet alleen zijn kandidatuur te wijzigen maar ook om een nieuwe kandidatuur ter vervanging van de voorgaande in te dienen, zelfs als hij zich daarbij houdt aan de termijnen die voor het indienen van de kandidaturen gesteld zijn, wordt daarbij een veel te strenge en buitensparige regel gesteld die niet kan worden verantwoord in het licht van het gelijkheidsbeginsel dat verankerd is in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De onderzochte bepaling dient in het licht van deze opmerking te worden herzien.
Artikel 10 Bij artikel 71, § 2, van de voormelde wet van 13 juni 2005, welke bepaling als rechtsgrond van het ontworpen besluit wordt opgegeven, wordt de Koning gemachtigd om te voorzien in een open procedure voor de selectie van de aanbieder van het vaste geografische element van de universele dienst inzake elektronische communicatie.
Bij die bepaling wordt de Koning geenszins gemachtigd om gronden van nietigheid van de aanwijzing van de aanbieder te bepalen, noch om regels vast te stellen inzake aansprakelijkheid en schadeloosstelling.
Het tweede en het derde lid van de onderzochte bepaling behoren derhalve te vervallen.
Artikel 13 Naast hetgeen hiervoor, in de opmerking over artikel 3 juncto artikel 13, is gezegd, geeft de voorliggende bepaling nog aanleiding tot de volgende opmerking.
In het licht van het verslag aan de Koning dient deze bepaling aldus te worden geïnterpreteerd dat ze de Minister de mogelijkheid biedt om « af (te) zien (van het aanwijzen van) een aanbieder... indien ten minste een van de in het eerste lid opgesomde hypothesen bewaarheid wordt ».
Om uitleg gevraagd over deze bepaling heeft de gemachtigde van de Minister het volgende geantwoord : « Les dispositions de la loi en question ne donnent pas compétence exclusive au Roi pour désigner le prestataire au terme de la procédure ouverte de désignation, et ce contrairement à l'article 80, § 2, de la loi du 13 juin 2005 qui réserve au Roi la désignation effective du prestataire pour la composante « service universel de renseignements ».
Pour des raisons de commodité pratique et de souplesse, il a été fait usage, dans les projets d'arrêtés débattus ici, de la possibilité de confier au Ministre la désignation des prestataires, pour autant que cette désignation intervienne au terme du mécanisme ouvert tel que fixé par le Roi.
La possibilité doit néanmoins être donnée au Ministre de refuser de désigner un prestataire parmi les candidats si aucune candidature valablement introduite n'est de nature à assurer un service universel de qualité.
Par contre, le Ministre ne peut lui-même procéder à une désignation d'office d'un prestataire. C'est au Roi que la loi réserve cette possibilité. Dès lors, si le Ministre ne peut désigner un prestataire au terme de la procédure ouverte, il sera fait, selon les cas, directement application du § 3 des articles 71, 76, 80 ou 87 de la loi elle-même. » Uit deze uitleg blijkt dat het geenszins de bedoeling is om te raken aan de verplichting die bij artikel 71, § 3, van de voornoemde wet van 13 juni 2005 aan de Koning is opgelegd om, als na het doorlopen van de open procedure voor het aanwijzen van de aanbieder geen enkele offerte in aanmerking is genomen, de aanbieder van de universele dienst van ambtswege aan te wijzen.
In dat opzicht geeft de onderzochte bepaling geen aanleiding tot kritiek.
Ze geeft evenwel aanleiding tot een andere fundamentele opmerking.
In tegenstelling tot hetgeen blijkt uit de uitleg die de gemachtigde van de Minister heeft gegeven, impliceert de omstandigheid dat in artikel 71, § 2, van de voormelde wet van 13 juni 2005 niet uitdrukkelijk wordt vermeld dat de bevoegdheid om na het doorlopen van de open procedure de aanbieder van het vaste geografische element van de universele dienst inzake elektronische communicatie aan te wijzen, een bevoegdheid van de Koning is, niet noodzakelijk dat die bevoegdheid aan de Minister kan worden toevertrouwd. Zo ook impliceert de omstandigheid dat in andere bepalingen van dezelfde wet (1), betreffende andere elementen van de universele dienst, wel uitdrukkelijk wordt vermeld dat de bevoegdheid om de aanbieder van die andere elementen aan te wijzen een bevoegdheid van de Koning is, op zich niet noodzakelijk dat de Koning die beslissingsbevoegdheid niet aan de Minister zou kunnen overdragen.
Krachtens artikel 37 van de Grondwet is het immers de Koning die bevoegd is om de wetten uit te voeren.
Doordat de wet geen bepaling ter zake bevat, is de bevoegdheid om de aanbieder van een of ander element van de universele dienst aan te wijzen dus in beginsel een bevoegdheid van de Koning, ook al heeft de wetgever zulks niet uitdrukkelijk voorgeschreven.
Desalniettemin wordt algemeen aanvaard dat de Koning zijn uitvoeringsbevoegdheid aan een Minister kan overdragen in bepaalde welomlijnde gevallen, namelijk inzonderheid wanneer detailkwesties moeten worden geregeld of maatregelen van uiterst technische aard moeten worden genomen of wanneer de aard der zaken zulks vereist, dit wil zeggen, voornamelijk wanneer het aantal beslissingen dat moet worden genomen dermate groot is dat het voor de Koning materieel onmogelijk zou zijn die zelf uit te vaardigen (2).
In casu kan de beslissing tot aanwijzing van de aanbieder van het vaste geografische element van de universele dienst inzake elektronische communicatie niet bestempeld worden als een detailkwestie. Ze impliceert evenmin dat een dermate groot aantal beslissingen moet worden genomen dat het voor de Koning materieel onmogelijk zou zijn die zelf uit te vaardigen.
Bijgevolg is niet voldaan aan de hiervoor in herinnering gebrachte voorwaarden waarop die bevoegdheid kan worden overgedragen.
De onderzochte bepaling, die erop neerkomt dat aan de Minister de essentie zelf wordt opgedragen van de bevoegdheid die aan de Koning toekomt, kan niet worden aanvaard.
De bepaling behoort te vervallen.
Artikel 14 Uit artikel 14 volgt dat het besluit onmiddellijk in werking treedt, de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Tenzij er een specifieke reden bestaat om af te wijken van de gangbare termijn van inwerkingtreding, bepaald bij artikel 6, eerste lid, van de wet van 31 mei 1961 betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen, dient in beginsel te worden afgezien van onmiddellijke inwerkingtreding teneinde elkeen een redelijke termijn te geven om kennis te nemen van de nieuwe regels.
De kamer was samengesteld uit de heren : Ph. HANSE, kamervoorzitter.
P. LIENARDY en J. JAUMOTTE, staatsraden.
Mevr. C. GIGOT, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door Mevr. A. VAGMAN, auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. JAUMOTTE. De griffier, C. GIGOT De voorzitter, Ph. HANSE _______ Nota's (1) Zoals artikel 80, § 2, van de wet.(2) Zie M.Leroy, « Contentieux administratif », 3e ed., Brussel, Bruylant, 2004, blz. 380
27 APRIL 2007. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de nadere regels van het open mechanisme voor het aanwijzen van de aanbieder van het vaste geografische element van de universele dienst inzake elektronische communicatie ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, inzonderheid op artikel 71, §2;
Gelet op het voorstel van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie van 14 juli 2006;
Gelet op advies 42.640/4 van de Raad van State, gegeven op 24 april 2007;
Op de voordracht van Onze Minister van Consumentenzaken en van Onze Minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Afdeling I - Definities
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° « Wet » : de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie;2° « Instituut » : het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie zoals bedoeld in artikel 13 van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector;3° « Vast geografisch element » : het vaste geografische element van de universele dienst, zoals bedoeld in artikel 70 van de wet, in de bijlage bij de wet en in de besluiten genomen ter uitvoering van de wet of zijn bijlage;4° « Fonds » : het fonds voor de universele dienst inzake elektronische communicatie, zoals bedoeld in artikel 92 van de wet. Afdeling II - Kandidatuur
Art. 2.Elke persoon die aangewezen wil worden om het vaste geografische element aan te bieden stelt zich hiertoe kandidaat binnen de vormvereisten en overeenkomstig de voorwaarden die in dit besluit zijn vastgesteld.
Art. 3.§ 1. De kandidaatstelling is als volgt geschieden : 1° tussen 9 en 17 u.tijdens de werkdagen en uiterlijk op de datum en het tijdstip dat door het Instituut is bepaald en in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt; 2° bij het Instituut, Sterrenkundelaan 14, bus 21, 1210 Brussel, tegen overhandiging van een ontvangstbewijs;3° in zes exemplaren, met aanduiding van een origineel exemplaar dat ondertekend is door de personen of de gemachtigde vertegenwoordigers van de personen in wier naam de kandidaatstelling geschiedt. Het kandidatuurdossier is opgesteld in het Frans of het Nederlands. § 2. De kandidatuur bevat de volgende gegevens : 1° het adres, het telefoon- en faxnummer in België waarop de kandidaat tijdens de werkdagen tussen 9 en 17 u kan worden bereikt.Dit adres vormt voor deze procedure het officiële adres van de kandidaat; 2° een gedetailleerde beschrijving van de voorwaarden, met name op tarifair en kwalitatief gebied, zoals de kandidaat die voor ogen heeft voor het aanbieden van het vaste geografische element;3° informatie betreffende de kandidaat, in het bijzonder zijn juridisch statuut en zijn financiële structuur;4° een gedetailleerd onderzoek van de financiële prognoses;5° informatie betreffende de gebruikte netwerkelementen en apparatuur;6° informatie betreffende de geplande organisatie van de onderhoudsdiensten en een beschrijving van de genomen maatregelen om de kwaliteit en de betrouwbaarheid van de dienst te garanderen;7° referenties inzake ervaring en competentie die nuttig zijn voor het aanbieden van het vaste geografische element.
Art. 4.De kandidaatstelling die overeenkomstig dit besluit geschiedt bindt onverkort de kandidaat voor de hele procedure van aanwijzing, alsook voor de hele periode waarin het vaste geografische element wordt aangeboden.
Art. 5.De kandidaten kunnen geen enkele wijziging in hun dossier aanbrengen na de uiterste datum die door het Instituut overeenkomstig artikel 3 § 1, 1° is vastgelegd.
Art. 6.Indien het Instituut het opportuun acht, kan het elke kandidaat uitnodigen om in zijn lokalen te Brussel een presentatie te geven van zijn kandidatuurdossier. Deze presentatie mag niet langer duren dan een werkdag.
Art. 7.Alle kosten die bij deze procedure van aanwijzing door de kandidaat worden gemaakt zijn volledig voor zijn rekening.
Art. 8.Kan worden uitgesloten van de procedure van aanwijzing elke kandidatuur die uitgaat van een kandidaat : a) die verkeert in een staat van faillissement, vereffening, staking van werkzaamheden of van gerechtelijk akkoord;b) die zijn faillissement heeft erkend of het voorwerp vormt van een vereffeningsprocedure of gerechtelijk akkoord.
Art. 9.Elke handeling, overeenkomst of afspraak die de normale mededingingsvoorwaarden kan vervalsen is verboden. De kandidaatstellingen die geschieden die na zo een handeling, overeenkomst of afspraak worden van ambtswege uitgesloten van de procedure van aanwijzing. Afdeling III - Onderzoek van de kandidaturen
Art. 10.De kandidatuurdossiers worden door het Instituut onderzocht op grond van hun respectieve verdiensten.
Die verdiensten worden beoordeeld op grond van : -de totale kostprijs, zoals die door de kandidaat is voorgesteld en voor zover die niet hoger is dan de nettokostprijs zoals vastgesteld door de Raad van het Instituut, voor de verrichting van het geografische element van de universele dienst die door het fonds moet worden gefinancierd; - alle kwantitatieve en kwalitatieve elementen die de kandidaat voorstelt voor de uitvoering van de voorwaarden voor de verrichting die vastgesteld zijn door de wet en de uitvoeringsbesluiten ervan.
Indien het onderzoek van de kandidaturen door het Instituut tot de conclusie leidt dat verschillende kandidaturen een gelijkwaardig niveau van verdiensten vertonen, zal het Instituut die kandidaturen opnieuw onderzoeken, waarbij het rekening houdt met alle kwantitatieve of kwalitatieve elementen die door de kandidaten zijn voorgesteld ter aanvulling van de voorwaarden inzake verrichting die vastgesteld zijn in de wet en de uitvoeringsbesluiten ervan en die niet door het fonds mogen worden gefinancierd.
Het Instituut publiceert in het Belgisch Staatsblad, samen met de informatie bedoeld in artikel 3, § 1, 1°, de methode voor het evalueren van de kandidaturen en, in voorkomend geval de weging van de criteria voor het evalueren van de verdiensten van de kandidatuurdossiers.
Art. 11.Het Instituut legt aan de Minister een gemotiveerd verslag voor waarin de verdiensten van de verschillende kandidaturen worden geanalyseerd. Afdeling IV - Slotbepaling
Art. 12.Onze Minister tot wiens bevoegdheid de elektronische communicatie behoort, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 27 april 2007.
ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting en van Consumentenzaken, Mevr. F. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid, M. VERWILGHEN