Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 19 juli 2001
gepubliceerd op 28 juli 2001

Koninklijk besluit betreffende de invulling van de beleidsorganen van de federale overheidsdiensten en betreffende de personeelsleden van de federale overheidsdiensten aangewezen om deel uit te maken van een kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest

bron
ministerie van ambtenarenzaken
numac
2001002087
pub.
28/07/2001
prom.
19/07/2001
ELI
eli/besluit/2001/07/19/2001002087/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

19 JULI 2001. - Koninklijk besluit betreffende de invulling van de beleidsorganen van de federale overheidsdiensten en betreffende de personeelsleden van de federale overheidsdiensten aangewezen om deel uit te maken van een kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van besluit dat wij de eer hebben aan Uwe Majesteit ter ondertekening voor te leggen heeft tot doel, in het kader van de modernisering van de federale overheidsdiensten, beter gekend onder de naam "Copernicushervorming", enerzijds, over te gaan tot de geleidelijke afschaffing van de federale ministeriële kabinetten en, anderzijds, tot de installatie van de gemeenschappelijke organen bedoeld in het koninklijk besluit van 7 november 2000 houdende oprichting en samenstelling van de organen die gemeenschappelijk zijn aan iedere federale overheidsdienst, alsook van de secretariaten, de cel algemene beleidscoördinatie en de cellen algemeen beleid van de regeringsleden.

Historisch gezien vervulden de ministeriële kabinetten vooral een politieke rol. Deze rol werd geleidelijk verruimd, enerzijds, ingevolge een zeker wantrouwen ten aanzien van het bestuur en, anderzijds, bij gebrek aan voldoende capaciteit binnen datzelfde bestuur. De ministeriële kabinetten stonden ook meer en meer in voor opdrachten van technische aard.

Wat zal nu met deze beide rollen gebeuren ? Wat de technisch/inhoudelijke rol betreft die verwijst naar de beleidsvoorbereidende capaciteit waarmee elk regeringslid zich voor de duur van de legislatuur (of voor een kortere periode) omringt, wordt die capaciteit momenteel ingevuld via detachering van ambtenaren of indienstneming van externen. Een dergelijke expertfunctie is absoluut noodzakelijk voor de motivering van de politieke keuzes. In het kader van de toekomstige structuur van de federale overheidsdiensten (FOD) en federale programmatorische overheidsdiensten (POD) moet die dus behouden blijven onder vorm van een cel beleidsvoorbereiding zoals bedoeld in genoemd koninklijk besluit van 7 november 2000. Deze cel zal bestaan uit interne en/of externe experten die worden aangewezen voor de duur van de legislatuur (telkens verlengd met maximaal drie bijkomende maanden ter overlapping met het oog op een goede overgang).

Hetzelfde besluit voorziet ook in de aanwijzing van externe experten binnen de beleidsraad en het auditcomité.

De politieke rol is eveneens absoluut noodzakelijk voor de regeringsleden in het kader van hun politieke contacten. De politieke ondersteuningsfunctie ten aanzien van de minister zal niet meer worden verward met de technische functie. Zij zal blijven bestaan als persoonlijk instrument, maar als een in omvang beperkt secretariaat.

Voor de huidige ministeriële kabinetten van de Eerste Minister en de Vice-Eerste Ministers is eveneens een belangrijke horizontale rol weggelegd wat de follow-up van het beleid betreft. Om die reden wordt een cel algemene beleidscoördinatie opgericht binnen de federale overheidsdienst « Kanselarij en algemene diensten ». De Vice-Eerste Ministers beschikken elk over een cel algemeen beleid.

In antwoord op de algemene bemerkingen van de Raad van State dient gepreciseerd te worden dat artikel 2 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel gewijzigd door het ontwerp van besluit om betrekking te hebben op het personeel van de cel algemene beleidscoördinatie, de cellen algemeen beleid en de secretariaten. Bijgevolg zijn de algemene principes op hen niet van toepassing.

Betreffende het verschil in behandeling tussen leden van verschillende cellen dient gepreciseerd te worden dat de cellen beleidsvoorbereiding worden opgericht binnen een FOD of een POD, overeenkomstig het genoemde koninklijk besluit van 7 november 2000. Daarom wordt met betrekking tot de leden van deze cellen een selectieprocedure voorzien en de regels van het statuut van rijksambtenaren die op hen van toepassing zijn. Zo zal ook het stelsel van de uitvoerende personeelsleden ter beschikking gesteld van deze cellen, verschillend zijn, vermits het gaat om personeel van de FOD of van de betrokken instelling van openbaar nut.

Voor de andere cellen is er geen selectieprocedure. Het betreft een voorrecht van het betrokken regeringslid, zoals dat momenteel het geval is voor de aanwijzing van het personeel van ministeriële kabinetten.

Met betrekking tot het statuut, in het bijzonder de bezoldiging, wordt het systeem uitgebreid dat van toepassing is op de experten van ministeriële kabinetten sinds het begin van de legislatuur, wat hun aanwijzing mogelijk maakt binnen de grenzen van een daartoe voorziene budgettaire enveloppe (artikel 6, tweede lid, tweede streepje, en derde lid, van het koninklijk besluit van 4 mei 1999 betreffende de samenstelling en de werking van de federale ministeriële kabinetten en betreffende het personeel van de ministeries aangewezen om van het kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest deel uit te maken).

In antwoord op de bemerking van de Raad van State zullen de bijzondere bepalingen betreffende de samenstelling van de cel beleidsvoorbereiding wanneer meerdere regeringsleden bevoegd zijn voor eenzelfde FOD (artikel 2, § 2, eerste lid en tweede lid, 1ste zin) rechtstreeks geïntegreerd worden in het genoemde koninklijk besluit van 7 november 2000, via het ontwerp van koninklijk besluit houdende diverse bepalingen betreffende de inwerkingtreding van de federale overheidsdiensten en de programmatorische federale overheidsdiensten.

De bepalingen die betrekking hebben op de wijze van aanwijzing en op het statuut worden daarentegen behouden in dit ontwerp. HOOFDSTUK I. - Beleidsondersteuning voor de Federale Regering Afdeling 1. - Experten van de beleidsraden en de auditcomités

Dit hoofdstuk verduidelijkt de aanwijzingmanier van de experten van de beleidsraden bedoeld in genoemd koninklijk besluit van 7 november 2000. Deze experten worden aangewezen door het betrokken regeringslid binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen, d.w.z. van de budgettaire enveloppes waarin de Regering voorziet. De experten van de auditcomités worden aangewezen door de beleidsraad.

Overeenkomstig hetzelfde besluit wordt het aantal experten van de beleidsraden immers vastgelegd door de Regering bij de aanvang van de legislatuur, onverminderd de herziening ervan tijdens deze legislatuur, en wordt het aantal leden van het auditcomité (waaronder de experten) beperkt tot zes. Voor deze legislatuur wordt een budgettaire enveloppe uitgetrokken van 9 miljoen frank (223 104,18 euro) per FOD voor de experten van de beleidsraad. Deze enveloppe bedraagt 4,5 miljoen frank (111 552,09 euro) per POD. Het betreft hier ofwel vaste experten, d.w.z. experten die permanent zetelen binnen de beleidsraad en het auditcomité, ofwel experten belast met een bijzondere opdracht. Deze laatste categorie van experten kan worden aangewezen om advies te verstrekken over bijzondere politieke materies, als uitbreiding van de adviesfunctie van de beleidsraad, of om een tijdelijk tekort aan expertise aan te vullen binnen de cel beleidsvoorbereiding. Afdeling 2. - Leden van de cellen beleidsvoorbereiding

Dit hoofdstuk regelt de aanwijzingsmanier van de leden van de cellen beleidsvoorbereiding. Zij worden aangewezen door de regeringsleden, binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen, voor de duur van de legislatuur (verlengd met een bijkomende termijn die eindigt op het ogenblik van de aanwijzing van hun plaatsvervanger en maximaal drie maanden bedraagt). Deze maximale termijn biedt een antwoord op de bemerking van de Raad van State volgens dewelke een redelijke termijn bepaald moet worden om het verloop van de selectie- en aanwijzingsprocedure mogelijk te maken. SELOR zal er moeten op toezien dat deze selectieprocedures onverwijld plaatsvinden. Hun aanwijzing loopt normaal op dat ogenblik af, maar vanzelfsprekend kan het regeringslid op elk ogenblik een einde stellen aan hun aanwijzing vóór die datum.

Het ontwerp van besluit voorziet verder bijzondere bepalingen betreffende de aanwijzingsmanier van leden en hoofden wanneer de cel beleidsvoorbereiding onderverdeeld is in kernen wanneer meerdere leden van de Regering bevoegd zijn voor eenzelfde FOD. Het hoofd van de kern die afhangt van de minister onder wiens gezag de FOD is opgericht, wordt het hoofd van de cel beleidsvoorbereiding in zijn geheel en zit de vergaderingen van de cel voor.

SELOR staat in voor de selectieprocedure uitgaande van de competentieprofielen die worden opgesteld door de regeringsleden, nadat zij het advies van de voorzitter van het directiecomité of van de voorzitter van de federale programmatorische overheidsdienst (POD) hebben ingewonnen. De kandidaten moeten houder zijn van een functie van niveau 1 of 2+ of voldoen aan de voorwaarden die toegang bieden tot dergelijke functies.

SELOR staat in voor de selectie op basis van de competenties vermeld in hun curricula vitae. Deze selectie heeft enkel tot doel de niet-competente personen af te wijzen en de minister een ruime keuze te laten.

Bovendien, moet ten minste één lid van de de cel tot een verschillende taalrol behoren.

Overeenkomstig bovenvermeld koninklijk besluit van 7 november 2000, wordt de omvang van de cellen beleidsvoorbereiding bepaald door de Regering en de samenstelling door het regeringslid, bij de aanvang van de legislatuur, onverminderd de herziening ervan tijdens deze legislatuur.

Voor deze legislatuur is de omvang van de cellen beleidsvoorbereiding vastgelegd als volgt (maximum aantal leden) : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Concreet worden budgettaire enveloppes uitgetrokken. Er wordt dus verduidelijkt dat de leden van de cellen beleidsvoorbereiding worden aangewezen binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen.

De leden van het uitvoerend personeel worden over het algemeen aangeduid door de voorzitter van het directiecomité of de voorzitter van de POD en ter beschikking gesteld van de cel beleidsvoorbereiding, op voorstel van het hoofd van deze cel. Zij staan derhalve onder zijn functioneel gezag en hij kan hun geschiktheid beoordelen.

In tegenstelling tot de suggestie van de Raad van State, wordt de notie van functioneel gezag behouden, vermits het blijft staan onder het hiërarchisch gezag van de Voorzitter die ze eenvoudig ter beschikking stelt, in voorkomend geval van het hoofd van de betrokken instelling van openbaar nut of openbare instelling van sociale zekerheid.

Indien het hoofd van de cel de kandidaat ongeschikt vindt, gaat de voorzitter van het directiecomité of de voorzitter van de POD over tot een andere aanduiding.

Om tegemoet te komen aan een opmerking van de Raad van State hebben wij de mogelijkheid geschrapt een beroep te kunnen doen op contractuelen voor bijkomende en specifieke taken binnen de perken van de toegekende budgettaire middelen en mits het akkoord van de Eerste Minister.

Bij gebrek aan geschikte kandidaten, kunnen steeds contractuelen in dienst worden genomen om te beantwoorden aan « uitzonderlijke en tijdelijke behoeften » overeenkomstig de bestaande procedure die versoepelt is (voorafgaand akkoord van de Ministers van Begroting en van Ambtenarenzaken). Afdeling 3. - Cel algemene beleidscoördinatie en cellen algemeen

beleid Dit hoofdstuk creëert en verduidelijkt de hierboven benadrukte rol van deze cellen.

Binnen de federale overheidsdienst Kanselarij en Algemene Diensten wordt een cel algemene beleidscoördinatie opgericht die de Regering bijstaat in het kader van de voorbereiding en evaluatie van haar beleid.

De omvang van deze cel wordt bepaald door de Regering en de samenstelling ervan door de Eerste Minister bij de aanvang van de legislatuur, onverminderd de herziening ervan tijdens deze legislatuur.

De woorden « onverminderd een herziening ervan » hebben zowel betrekking op de omvang als op de samenstelling, naar analogie met de bepalingen van artikel 7, eerste en tweede lid, van het genoemde koninklijk besluit van 7 november 2000.

Gezien het organieke karakter van deze bepalingen, is de bemerking van de Raad van State betreffende de noodzaak om de omvang en samenstelling te bepalen bij koninklijk besluit, niet gevolgd.

De voorzitter van het directiecomité van bovenvermelde federale overheidsdienst is het hoofd van deze cel.

Elke Vice-Eerste Minister wordt vertegenwoordigd door een lid van diens cel algemeen beleid op de vergaderingen van de cel algemene beleidscoördinatie.

Er wordt eveneens voorzien dat andere ministers over een cel algemeen beleid kunnen beschikken krachtens een beslissing van de Ministerraad.

Zij zullen bijgevolg ook vertegenwoordigd zijn op de vergaderingen van de cel algemene beleidscoördinatie. Het spreekt vanzelf dat de vertegenwoordigers van de functionele ministers eveneens uitgenodigd worden op de vergaderingen van deze cel in functie van de behandelde materies.

Alle regeringsleden kunnen eveneens een vergadering van de cel algemene beleidscoördinatie bijeenroepen en ze leiden naar gelang van de behandelde materies.

De cellen algemeen beleid van de Vice-Eerste Ministers moeten laatstgenoemden bijstaan in het kader van de voorbereiding en de evaluatie van het regeringsbeleid.

De aanwijzingsmanier, de duur en de omvang van deze cellen worden vastgelegd zoals voor de cellen beleidsvoorbereiding, met uitzondering evenwel van de selectieprocedure.

Concreet worden de leden van deze cellen aangewezen en ontslagen (er is sprake van een termijn van zeven dagen na het ontslag van de Regering met het oog op de overgang) respectievelijk door de Eerste Minister of de betrokken Vice-Eerste Minister binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen (budgettaire enveloppes).

Bovendien kunnen de Eerste Minister en de Vice-Eerste Ministers experten aanduiden onder dezelfde voorwaarden (enveloppe van 9 miljoen frank (223 104,18 euro).

Voor deze legislatuur bedraagt het maximum aantal inhoudelijke leden (niveau 1) 9 per cel.

De maximale budgettaire enveloppe voor de leden van het uitvoerend personeel bedraagt 20 miljoen frank (495 787,05 euro). Afdeling 4. - Secretariaten

De politieke ondersteuningsfunctie ten aanzien van de regeringsleden blijft bestaan als persoonlijk instrument, als een in omvang beperkt secretariaat dat uit medewerkers bestaat, waaronder een directeur, die worden aangewezen door de regeringsleden.

De omvang van deze secretariaten wordt eveneens bepaald door de Regering bij de aanvang van de legislatuur, onverminderd de herziening ervan tijdens deze legislatuur. Daartoe worden de nodige budgettaire enveloppes uitgetrokken.

Het besluit verduidelijkt dat de regeringscommissarissen eveneens over een secretariaat kunnen beschikken.

Gezien het koninklijk besluit van 29 mei 2000 wordt opgeheven door het ontwerp van besluit, is verkozen niet naar dit besluit te verwijzen, zoals de Raad van State suggereert, maar wel de definitie van regeringscommissarissen bepaald in artikel 1 van dat besluit op te nemen.

Voor deze legislatuur is de omvang van de secretariaten (maximum aantal medewerkers) vastgelegd als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Afdeling 5. - Weddes, zitpenningen en toelagen

De leden en experten van de cellen, de uitvoerende personeelsleden van de cellen algemene coördinatie en van de cellen algemeen beleid alsook de secretariaatsmedewerkers, genieten een wedde die wordt vastgelegd door de minister of, in voorkomend geval, door de staatssecretaris, binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen.

Er moet worden opgemerkt dat de reële budgettaire loonmassa nu zichtbaar wordt gemaakt. Met uitzondering van het uitvoerend personeel (inzonderheid de autobestuurders) dat ter beschikking staat van de cellen beleidsvoorbereiding en een toelage geniet, wordt immers het volledige bedrag van de budgettaire kosten voor de gedetacheerde ambtenaren vermeld (volledige wedde ten laste van de cellen en secretariaten).

Toch is gepreciseerd dat voor de leden, experten, uitvoerende personeelsleden en medewerkers, die de hoedanigheid van vast benoemde ambtenaar hebben, het deel van de wedde dat de wedde in de dienst van herkomst overstijgt beschouwd wordt als een toelage, vermits de berekening van bepaalde bijdragen inzonderheid de pensioenen dient te gebeuren op de basiswedde.

Wat de bovenvermelde uitvoerende personeelsleden en de chauffeurs betreft, wordt het bedrag van de toelagen vastgelegd in artikel 11.

Deze bedragen kunnen worden verhoogd binnen de perken van de beschikbare budgettaire kredieten.

De vaste experten van de beleidsraden en de auditcomités genieten enkel zitpenningen.

De experten belast met een bijzondere opdracht kunnen op hun verzoek ofwel een wedde, ofwel een toelage bekomen, waarvan het bedrag eveneens door het betrokken regeringslid wordt bepaald, binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen. Afdeling 6. - Rechtspositie en andere bepalingen in verband met hun

geldelijk statuut In dit hoofdstuk wordt verduidelijkt dat, net zoals voor de personeelsleden die niet vast benoemd zijn, de bepalingen van het administratief en geldelijk statuut van toepassing zijn op de leden van de cellen beleidsvoorbereiding, d.w.z. alle bepalingen, met uitzondering van de bepalingen inzake loopbaan, selectie, werving en stage. Hun aanwijzing is immers tijdelijk. Deze bepalingen zijn van toepassing onverminderd de afwijkende bepalingen bedoeld in voorliggend ontwerp van besluit, inzonderheid inzake wedde, en de bepalingen inzake sociale zekerheid die van toepassing zijn op de personeelsleden die niet vast benoemd zijn.

Voor de toepassing van het statuut, behoren ze respectievelijk tot de niveaus 1 en 2+.

Naar analogie van de bepalingen betreffende de managementfuncties, wordt eveneens verduidelijkt dat ze bepaalde verloven niet kunnen krijgen (zoals loopbaanonderbreking, behalve voor ouderschaps-verlof, palliatieve verzorging of bij ernstige ziekte).

De rechtspositie van de experten die een wedde genieten, van de leden, uitvoerende personeelsleden en experten, alsook van de medewerkers van de overige cellen en secretariaten is eveneens van statutaire aard (d.w.z. dat hun aanwijzing plaatsvindt op basis van een besluit en niet via een arbeidsovereenkomst). Voor zover zij geen deel uitmaken van het personeel van de betrokken federale overheidsdienst, is het sociaal zekerheidsstatuut van de contractuele personeelsleden van de Rijksbesturen op hen van toepassing wanneer zij niet de hoedanigheid hebben van vastbenoemde ambtenaren.

Om tegemoet te komen aan de voorafgaande opmerking van de Raad van State inzake artikel 13, dient gepreciseerd te worden dat hier een statuut dat reeds bestond voor het personeel van ministeriële kabinetten, ongewijzigd wordt hernomen.

De noties van vaste expert en expert belast met een bijzondere opdracht werden gepreciseerd in de laatste leden van artikel 1.

Bijgevolg is het verschil in behandeling bepaald in artikel 10, tweede en derde lid, gerechtvaardigd.

De vaste experten extern bij FOD en POD genieten, overeenkomstig artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 7 november 2000 voornoemd van zitpenningen. Voor de experten belast met een bijzondere opdracht en de andere experten wordt een systeem hernomen dat identiek is aan dat voorzien in het genoemde koninklijk besluit van 4 mei 1999 (artikel 6, tweede lid, tweede streepje, en derde lid). Hun aanwijzing is van tijdelijke aard.

In afwijking op het besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de Rijksbesturen, worden de naar de cellen beleidsvoorbereiding gedetacheerde ambtenaren en de uitvoerende personeelsleden afkomstig van een instelling van openbaar nut of een instelling van sociale zekerheid die ter beschikking worden gesteld van een cel beleidsvoorbereiding ambtshalve in verlof voor opdracht van algemeen belang geplaatst, wat betekent dat hun wedde wordt opgeschort. Dit verlof wordt evenwel gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. Hun betrekking kan niet vacant worden verklaard.

Voor de uitvoerende personeelsleden, bedoeld in het vorig lid, moet verduidelijkt worden dat hun terbeschikkingstelling aan een cel beleidsvoorbereiding binnen het toepassingsgebied valt van genoemd koninklijk besluit van 19 november 1998, en meer bepaald van artikel 99, 1°, dat stelt : « Onder de opdracht moet worden verstaan : 1° de uitoefening van ambten in België ter vervulling van een door de Federale Regering of een Federaal openbaar bestuur toevertrouwde of erkende opdracht. » Voor de personeelsleden van de instellingen van openbaar nut of openbare instellingen van sociale zekerheid voorziet artikel 11, § 3, echter dat hun wedde wordt terugbetaald door de FOD aan hun dienst van herkomst.

Deze bepaling is absoluut noodzakelijk om de wedden volledig ten laste te kunnen nemen. Zoals hierboven werd onderstreept, is het immers de bedoeling de reële loonmassa van de organen zichtbaar te maken.

De stagedoende ambtenaren mogen onder dezelfde voorwaarden hun stage in de cel beleidsvoorbereiding van hun federale overheidsdienst vervullen. In dit geval, blijven ze onder het hiërarchisch gezag van de voorzitter van het Directiecomité wat de verplichtingen van hun stage betreft.

Het bovenvermelde besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven wordt eveneens aangepast : afdeling 1 van hoofdstuk XI heeft voortaan betrekking op de verloven voor het uitoefenen van een ambt bij een secretariaat, de cel algemene beleidscoördinatie of een cel algemeen beleid. Overeenkomstig genoemde doelstelling die erin bestaat de globale loonmassa zichtbaar te maken, wordt erop gewezen dat dit verlof onbezoldigd is.

Het besluit vermeldt eveneens dat het verlof wegens einde van detachering voor het uitoefenen van een ambt bij een ministerieel kabinet voortaan ook van toepassing is op een detachering naar een secretariaat of genoemde cellen.

Het ontwerp van besluit neemt, in het voordeel van de hoofden, leden en experten, uitvoerende personeelsleden en medewerkers van de verschillende cellen en van de secretariaten de bestaande bepalingen inzake abonnement op een openbaar transportmiddel over en inzake ambtsvoertuigen voor de leden van ministeriële kabinetten.

Het besluit verduidelijkt dat de weddes, toelagen en zitpenningen worden uitbetaald na vervallen termijn. De regel van de dertigsten en de mobiliteitsregeling die geldt voor de wedden van het personeel van de federale overheidsdiensten (bij wijze van overgangsmaatregel, van de ministeries), worden erop toepasselijk gemaakt. Zij zijn gekoppeld aan het spilindexcijfer 138,01.

De overgangsbepaling loopt af wanneer de bepalingen die van toepassing zijn op het personeel in de ministeries opgeheven zullen zijn en vervangen worden door de bepalingen van toepassing op het personeel van de FOD. Op het einde van de legislatuur of in geval van ontslag van een regeringslid, is een forfaitair toelagestelsel wegens ontslag of beëindiging van toepassing op de experten, leden en medewerkers bedoeld in dit besluit die geen enkel beroeps- of vervangingsinkomen genieten (met uitzondering van het gewaarborgd bestaansminimum, een overlevingspensioen of een uitkering wegens ziekte, een moederschapsuitkering of een rustpensioen). Deze forfaitaire ontslagtoelage wordt toegekend in maandelijkse schijven en vastgelegd binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen. HOOFDSTUK II. - De personeelsleden van de federale overheidsdiensten aangewezen om deel uit te maken van een kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest Dit hoofdstuk herinnert niet aan de bestaande bepalingen zoals de Raad van State beklemtoont, maar herneemt de bepalingen van hoofdstuk III van het koninklijk besluit van 4 mei 1999 vermits dit besluit integraal wordt opgeheven door het ontwerp van besluit en aangezien de kabinetten verder bestaan op het niveau van de betrokken regeringen.

Bijgevolg dienen er verder bepalingen voorzien te worden die betrekking hebben op de personeelsleden van de FOD's aangewezen om deel uit te maken van deze kabinetten.

HOOFDSTUK III. - Inwerkingtreding en opheffings- en overgangsbepalingen De bepalingen van dit besluit treden in werking op de datum van inwerkingtreding van de respectieve besluiten houdende ontslag van alle leden of een deel van de leden van een federaal ministerieel kabinet en, in voorkomend geval, van een cel van een regeringscommissaris en uiterlijk op de datum van het ontslag van de huidige Regering.

Overeenkomstig de beslissing van de Ministerraad van 16 februari 2001, worden de ministeriële kabinetten afgeschaft zodra de horizontale federale overheidsdiensten zijn opgericht. De andere regeringsleden kunnen beslissen hun kabinet te behouden uiterlijk tot het einde van de legislatuur.

Bij wijze van overgangsmaatregel blijven de bepalingen van genoemd koninklijk besluit van 4 mei 1999 van toepassing op de leden van het kabinet van de Minister belast met Landbouw die niet opgenomen zijn in een secretariaat of in een cel en op de institutionele cellen.

Bij wijze van overgangsmaatregel is bepaald dat de bepalingen van voormelde besluit van toepassing blijven op de leden van het uitvoerend personeel die niet worden opgenomen in een secretariaat of een cel; zij worden onder het functioneel gezag geplaatst van de voorzitter van het Directiecomité.

Het besluit wijst er echter op dat de bepalingen van het koninklijk besluit van 4 mei 1999 betreffende de samenstelling en de werking van de federale ministeriële kabinetten, die betrekking hebben op de indienstneming van experten op de datum van inwerkingtreding van de respectieve koninklijke besluiten houdende oprichting van de federale overheidsdiensten worden op geheven. De daartoe toegekende budgettaire middelen zijn vanaf dat ogenblik bestemd voor de experten van de beleidsraad.

Het koninklijk besluit van 4 mei 1999 en het koninklijk besluit van 29 mei 2000 betreffende de samenstelling en de werking van de cellen van de regeringscommissarissen worden in elk geval opgeheven op het einde van deze legislatuur.

Op het ogenblik dat tijdens deze legislatuur de leden van de cellen beleidsvoorbereiding worden aangewezen, kunnen de regeringsleden afwijken van de selectieprocedure bedoeld in artikel 3.

Zoals de Raad van State verzoekt, dient hier gepreciseerd te worden dat deze afwijkende bepaling kadert in een bezordheid voor continuïteit en voor het zo snel mogelijk creëren van gemeenschappelijke organen van bij de oprichting van de FOD en POD. Bij wijze van overgangsmaatregel, vanaf de oprichting van de federale overheidsdiensten en uiterlijk tot het einde van de legislatuur, kunnen de kabinetschefs deel uitmaken van de beleidsraad. Hier worden de gevallen bedoeld waarbij een regeringslid beslist diens ministerieel kabinet te behouden. In dat geval moet in de mogelijkheid worden voorzien om een beleidsraad samen te stellen bij ontstentenis van een hoofd van een cel beleidsvoorbereiding en een secretariaatsdirecteur die er normaal lid van zijn.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaren, De Eerste Minister, G. VERHOFSTADT De Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen, L. VAN DEN BOSSCHE ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 18 mei 2001 door de Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende de invulling van de beleidsorganen van de federale overheidsdiensten en van de cellen en secretariaten van de leden van de Federale Regering, en betreffende de personeelsleden van de federale overheidsdiensten aangewezen om deel uit te maken van een kabinet van een lid van de Regering van een Gemeenschap of een Gewest", heeft op 31 mei 2001 het volgende advies gegeven : Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 1. Het om advies voorgelegde ontwerpbesluit bevat hoofdzakelijk bepalingen omtrent de beleidsondersteuning voor de federale regering die onder meer de vervanging van de bestaande kabinetten door nieuwe beleidsondersteunende organen mogelijk dienen te maken. Daarnaast wordt ook de detachering geregeld van personeelsleden van de federale overheidsdiensten naar de kabinetten van de leden van de regeringen van de deelgebieden. Tot slot bevat het ontwerp inwerkingtredings-, opheffings- en overgangsbepalingen.

Wat betreft de vermelde beleidsondersteuning wordt vooreerst de aanwijzing geregeld van de experten in de beleidsraden, bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 7 november 2000 houdende oprichting en samenstelling van de organen die gemeenschappelijk zijn aan iedere federale overheidsdienst en van de experten in de auditcomités bedoeld in artikel 9 van dat besluit (artikel 1).

Voorts worden de samenstelling en de werking geregeld van de cellen beleidsvoorbereiding, opgericht krachtens artikel 7 van het koninklijk besluit van 7 november 2000 (artikelen 2 tot 4), worden een cel algemene beleidscoördinatie opgericht bij de federale overheidsdienst Kanselarij en Algemene Diensten en cellen algemeen beleid bij de vice-eerste ministers of eventueel andere ministers (artikelen 5 en 6). Ook wordt in een regeling voorzien voor de secretariaten van de ministers, staatssecretarissen of regeringscommissarissen (artikelen 8 en 9).

Tot slot worden de wedden, zitpenningen en toelagen, toegekend aan de personeelsleden van de bij de beleidsondersteuning betrokken organen, nader geregeld (artikelen 10 en 11) en bevat het ontwerp bepalingen betreffende het administratief en geldelijk statuut van de betrokken personeelsleden (artikelen 10 tot 18). 2. Het ontwerp regelt aspecten van het statuut van het rijkspersoneel. Bijgevolg vindt het rechtsgrond in de artikelen 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet.

Voorafgaande vormvereisten Artikel 13 van het ontwerp regelt het socialezekerheidsstatuut van de erin opgesomde personen wanneer die niet de hoedanigheid van vast benoemd ambtenaar hebben.

Krachtens artikel 15 van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg dient, behoudens in spoedeisende gevallen, over zulk een bepaling het advies te worden ingewonnen van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. Uit geen enkel aan de Raad van State, afdeling wetgeving, bezorgd stuk blijkt dat aan dit vormvereiste werd voldaan. Behoudens wanneer effectief een beroep zou kunnen worden gedaan op het spoedeisend karakter van het ontwerp - waarvan dan in de aanhef op de geëigende wijze melding zal dienen te worden gemaakt -, zal alsnog het advies van het zo-even vermelde beheerscomité dienen te worden ingewonnen. Mocht het vervullen van dat vormvereiste nog leiden tot een aanpassing van de betrokken bepaling, dan zal de aangepaste bepaling opnieuw aan het advies van de Raad van State, afdeling wetgeving, dienen te worden voorgelegd.

Algemene opmerkingen 1. Het ontwerp bevat op verschillende plaatsen afwijkingen op regels die als algemeen principe zijn aangemerkt in het koninklijk besluit van 22 december 2000 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen en van de Colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen (APKB). Alhoewel het aanmerken van een regel als algemeen principe in het APKB de federale overheid niet belet bij latere regelgeving daarvan af te wijken, moet erop worden gewezen dat de desbetreffende regel, althans in de mate van de afwijking, niet langer kan worden beschouwd als een algemeen principe waardoor de gemeenschappen en de gewesten zijn gebonden (1). 2. Het ontwerp voert een reeks verschillen in behandeling in tussen de personeelsleden van de onderscheiden cellen.Zo worden, bijvoorbeeld, de leden van de cellen beleidsvoorbereiding wel en de leden van de cel algemene beleidscoördinatie en de cellen algemeen beleid niet aan een selectieprocedure onderworpen, worden de leden van de cellen beleidsvoorbereiding, behoudens een reeks uitzonderingen, onderworpen aan het statuut van het rijkspersoneel, terwijl dit niet het geval is voor de leden van de cel algemene beleidscoördinatie en de cellen algemeen beleid en worden de uitvoerende personeelsleden van de cellen beleidsvoorbereiding op pecuniair vlak anders behandeld dan de uitvoerende personeelsleden van de cel algemene beleidscoördinatie.

Het staat aan de stellers van het ontwerp om in het verslag aan de Koning aan te geven wat de verantwoording voor elk van die onderscheiden is. 3. Het ontwerp blijft in het vage over het statuut van verschillende erin bedoelde personeelsleden, zoals vaste experten of de experten belast met een bijzondere opdracht in de beleidsraden of in de auditcomités, de leden van de cel algemene beleidscoördinatie en de cellen algemeen beleid, de experten en de uitvoerende personeelsleden bij die cellen en de secretariaatsmedewerkers.Het bepalen van de basiselementen van dit statuut kan niet aan de betrokken ministers worden overgelaten, en nog minder geval per geval worden vastgesteld, maar dient in het ontworpen besluit te worden geregeld. 4. Het om advies voorgelegde ontwerp bevat een aantal bepalingen die betrekking hebben op organen opgericht bij het koninklijk besluit van 7 november 2000.Vraag is of, terwille van de toegankelijkheid van de regelgeving, die bepalingen niet beter zouden worden opgenomen in het zo-even genoemde besluit. 5. De stellers van het ontwerp zullen dienen na te gaan of het ontworpen besluit niet noopt tot het wijzigen van andere besluiten dan het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen, dat door artikel 15 van het ontwerp wordt gewijzigd. Zo zal artikel 2 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel, waarin wordt bepaald dat de bepalingen ervan onder meer niet van toepassing zijn op de personen verbonden aan ministeriële kabinetten, in het licht van het ontworpen besluit dienen te worden gewijzigd.

Onderzoek van de tekst Aanhef De in het tweede, derde en vierde lid van de aanhef vermelde koninklijke besluiten bieden geen rechtsgrond aan het ontworpen besluit en worden erdoor niet formeel gewijzigd. Hun vermelding is evenmin noodzakelijk voor een goed begrip van de ontworpen regeling.

De genoemde leden kunnen derhalve vervallen (2).

Daarentegen moet een nieuw lid worden ingevoegd waarin wordt gerefereerd aan het reeds genoemde koninklijk besluit van 19 november 1998 aangezien dat besluit door artikel 15 van het ontwerp wordt gewijzigd.

TITEL I. - Opschrift Het begrip "soutien politique" in de Franse tekst, is een slechte weergave van het Nederlandse begrip "beleidsondersteuning". Het zou beter zijn te schrijven : "soutien stratégique".

Artikel 1 1. Indien de opmerking bij hoofdstuk III van het ontwerp in de zaak met nummer 31.640/1, waarover de Raad van State, afdeling wetgeving, heden eveneens advies uitbrengt, wordt gevolgd, moet in artikel 1, tweede lid, worden verwezen naar artikel 8bis van het koninklijk besluit van 7 november 2000 in plaats van naar artikel 9 van dat besluit. 2. Het verdient aanbeveling om de omschrijving van de begrippen "vast expert" en "expert met bijzondere opdracht" in het ontworpen besluit zelf te omschrijven in plaats van in het verslag aan de Koning. Daarenboven zouden essentiële elementen van de rechtspositie van de betrokken experten in het ontwerp moeten worden opgenomen. Thans wordt, in artikel 10, enkel bepaald dat de vaste experten zitpenningen ontvangen vastgesteld door de minister of staatssecretaris, en dat de experten belast met een bijzondere opdracht op hun verzoek een "toelage" of wedde kunnen ontvangen.

Artikel 2 1. Artikel 2, § 1, tweede lid, dient te worden aangevuld gelet op het gegeven dat er nog andere gevallen van beëindiging van de aanwijzing zijn dan dat waaraan thans wordt gerefereerd.Eenzelfde opmerking geldt ten aanzien van artikel 6, tweede lid. 2. Artikel 2, § 2, eerste lid, van het ontwerp kent een nieuwe taak toe aan de cel beleidsvoorbereiding.Aangezien de taakomschrijving van die cel is opgenomen in artikel 8 van het koninklijk besluit van 7 november 2000, dient, onverminderd de vierde algemene opmerking, de eerstgenoemde bepaling in ieder geval daar te worden opgenomen.

De redactie van artikel 2, § 2, tweede lid, van het ontwerp dient dan te worden aangepast.

Artikel 3 Krachtens artikel 3 worden de leden van de cellen beleidsvoorbereiding gekozen door de bevoegde minister of staatssecretaris na het doorlopen van verschillende procedurestappen die elk een zekere tijd in beslag zullen nemen.

Zulks dreigt evenwel een vacuüm te creëren aangezien de aanwijzing van de leden van de cellen beleidsvoorbereiding ten laatste zeven dagen na de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit houdende ontslag van de regering wordt beëindigd (artikel 2, § 1, tweede lid van het ontwerp). Binnen die tijd kunnen de nieuwe leden van die cellen onmogelijk worden aangewezen.

De stellers van het ontwerp behoren na te gaan of geen bepalingen dienen te worden opgenomen teneinde het zo-even geschetste probleem op te vangen.

Artikel 4 1. Krachtens artikel 4, tweede lid, kan de voorzitter van het Directiecomité, mits inachtneming van de in die bepaling opgenomen voorwaarden, bij gebrek aan geschikte kandidaten, uitvoerende personeelsleden bij arbeidsovereenkomst aanwerven.Hierbij wordt verwezen naar het koninklijk besluit van 1 februari 1993 tot bepaling van de bijkomende of specifieke opdrachten in de besturen en andere diensten van de ministeries en in sommige instellingen van openbaar nut. Dat besluit is genomen met toepassing van artikel 4, § 2, 2°, van de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken, krachtens welke bepaling de Koning de "bijkomende of specifieke opdrachten" bepaalt voor de vervulling waarvan contractueel personeel kan worden aangeworven (3).

Het staat aan de bevoegde overheid om de functies aan te wijzen die specifieke of bijkomende opdrachten inhouden; bij die aanwijzing vermag die overheid evenwel het begrip "specifieke of bijkomende functie" niet te miskennen (4).

Te dezen blijkt noch uit het verslag aan de Koning, noch uit enig element van het aan de Raad van State, afdeling wetgeving, voorgelegde dossier - en ziet de Raad van State niet - waarom de betrokken personeelsleden zouden kunnen worden geacht bijkomende of specifieke opdrachten te vervullen. Bovendien veronderstelt het aanmerken van een bepaalde functie als een "bijkomende of specifieke opdracht" dat in die functie alleen kan worden voorzien door een contractuele indienstneming, en niet door een statutaire indienstneming, wat in casu niet het geval is aangezien het slechts bij gebrek aan geschikte kandidaten is dat contractuele aanwervingen zullen gebeuren.

Conclusie is dan ook dat artikel 4, tweede lid, uit het ontwerp moet worden weggelaten. 2. De gemachtigde van de regering bevestigt dat met de in artikel 4, derde lid, voorkomende term "functioneel gezag" het hiërarchisch gezag wordt bedoeld.Het verdient gelet op die uitleg dan ook aanbeveling dat laatste begrip, dat meer courant is, te gebruiken.

Artikel 5 1. De bevoegdheidstoekenning aan de regering in artikel 5, § 1, tweede lid, dient te worden vervangen door een bevoegdheidstoekenning aan de Koning.Hetzelfde geldt voor de in artikel 5, § 2, tweede lid, aan de Ministerraad toegekende bevoegdheid. 2. De gemachtigde van de regering bevestigt dat in artikel 5, § 1, tweede lid, de woorden "herziening ervan" zowel slaan op de herziening van de "samenstelling", als op de herziening van de "omvang". Artikel 8 In artikel 8, tweede lid, kan duidelijkheidshalve worden verwezen naar "de regeringscommissarissen bedoeld in het koninklijk besluit van 29 mei 2000 betreffende de samenstelling en de werking van de cellen van regeringscommissarissen en betreffende het personeel van de ministeries aangewezen om van de cel van een regeringscommissaris deel uit te maken".

Artikelen 10 en 11 1. In artikel 10, eerste lid, worden de uitvoerende personeelsleden van de cellen beleidsvoorbereiding, algemene beleidscoördinatie en algemeen beleid als "leden" van die cellen bestempeld, terwijl de term "leden" in voorafgaande artikelen enkel verwijst naar inhoudelijke medewerkers van die cellen. Die terminologische discordantie dient te worden rechtgezet. 2. De bevoegdheid tot het regelen van een essentieel onderdeel van het statuut van de personeelsleden en experten bij de onderscheiden cellen, zoals het vaststellen van de wedden en de "zitpenningen", vermag niet te worden gedelegeerd aan de onderscheiden ministers of staatssecretarissen, maar moet door de Koning zelf worden vastgesteld. Die delegatie is overigens des te minder toelaatbaar daar ze dreigt als gevolg te hebben dat verschillen in bezoldiging ontstaan die moeilijk te verenigen zijn met het grondwettelijke beginsel van de gelijkheid en de niet-discriminatie.

Hetzelfde geldt ten aanzien van artikel 11, § 1, tweede lid, dat volgens de uitleg van de gemachtigde van de regering eveneens een delegatie aan de onderscheiden ministers of staatssecretarissen inhoudt. 3. In de Franse tekst van artikel 11, § 2, moet het cijfer "1193.477" worden vervangen door het cijfer "119.477".

Artikel 12 Vraag is of de in artikel 12, § 2, opgenomen opsomming wel volledig is. Zo rijst bijvoorbeeld de vraag waarom in artikel 12, § 2, 2°, geen gewag wordt gemaakt van de werkzaamheden voor de Koning of een Prins, of voor een politieke groep in een wetgevende vergadering (5).

Artikel 13 Onverminderd hetgeen is opgemerkt sub 3 van de algemene opmerkingen, rijst de vraag waarom de bepalingen van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaar in het geheel niet van toepassing zijn op de in artikel 13 bedoelde personen, in tegenstelling tot wat het geval is voor de leden van de cellen beleidsvoorbereiding.

Artikel 14 Krachtens artikel 14 worden de vast benoemde federale ambtenaren die worden aangewezen om deel uit te maken van een cel beleidsvoorbereiding ambtshalve in verlof voor opdracht van algemeen belang geplaatst voor de duur van hun aanwijzing, dit "in afwijking van de bepalingen van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de Rijksbesturen".

Vraag is wat de draagwijdte is van die "afwijking". Indien het in de bedoeling ligt de gehele afdeling 2 van hoofdstuk XI niet toepasselijk te verklaren op de genoemde ambtenaren, dan dient dit duidelijker te worden bepaald en dient artikel 14 te worden aangevuld met bijkomende bepalingen betreffende de rechtspositie van de betrokken ambtenaren (6).

Worden daarentegen slechts afwijkingen beoogd van sommige bepalingen van de genoemde afdeling, dan dient duidelijk te worden aangegeven welke die bepalingen zijn.

Artikel 16 De gemachtigde bevestigt dat het in artikel 16, § 1 (beter 16, eerste lid), bedoelde voordeel ook moet worden toegekend aan de uitvoerende personeelsleden van de onderscheiden cellen.

De tekst van artikel 16 moet in die zin worden aangepast.

Hetzelfde geldt ten aanzien van het in artikel 18 bedoelde voordeel.

Artikel 17 De gemachtigde van de regering verklaarde dat de in artikel 17, § 2, tweede lid, bedoelde overgangsmaatregel een einde zal nemen "wanneer de bepalingen terzake die van toepassing zijn op het personeel van de ministeries zullen zijn opgeheven en vervangen door de bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van de federale overheidsdiensten".

Artikel 19 Artikel 19 brengt slechts bestaande regelgeving in herinnering en kan derhalve als overbodig worden geschrapt. De redactie van artikel 20 zal ten gevolge van die schrapping moeten worden aangepast.

Artikel 22 In het verslag aan de Koning dient te worden verantwoord waarom de onderscheiden ministers of staatssecretarissen bij de eerste aanwijzing van de leden van de cellen beleidsvoorbereiding vermogen af te wijken van artikel 3 van het besluit dat thans in ontwerpvorm voorligt.

Artikel 23 In artikel 23, 3°, moet worden gespecificeerd welke "leden van het uitvoerend personeel" juist worden bedoeld.

Legistieke opmerkingen 1. Het is ongebruikelijk een besluit dat maar vierentwintig artikelen bevat, onder te verdelen in titels.Het is derhalve raadzaam de onderverdeling in titels en hoofdstukken te vervangen door een onderverdeling in hoofdstukken en afdelingen. 2. In een doorlopende tekst worden beter geen afkortingen gebruikt. Men schrijve daarom in artikel 11 telkens beter "euro" in plaats van "EUR" en "frank" in plaats van "BEF". 3. In de Franse tekst van artikel 14, eerste lid, vermelde men de wet van 22 juli 1993 met haar volledig opschrift.4. Een indeling in paragrafen is niet raadzaam wanneer elke paragraaf slechts uit één lid bestaat en die indeling niet kan bijdragen tot een meer duidelijke voorstelling van het betrokken artikel.De indeling in paragrafen van artikel 16, dat slechts uit twee paragrafen bestaat die elk één lid bevatten, kan derhalve vervallen.

Taalkundige opmerkingen 1. De Nederlandse tekst dient op de volgende punten te worden aangepast : - men vervange het woord "aanduiding" telkens door "aanwijzing"; - in artikel 2, § 1, eerste lid, schrijve men "bedoeld in artikel 3" in plaats van "voorzien in artikel 3"; - in artikel 2, § 2, vierde lid, moet het woord "alle" worden vervangen door het woord "de"; - in artikel § 3, § 1, 2°, schrijve men "minstens" in plaats van "minimaal"; - in artikel 4, eerste lid, schrijve men "de uitvoerende personeelsleden" in plaats van "het uitvoerend personeel"; - men vervange in het ontworpen artikel 95, tweede lid (artikel 15 van het ontwerp), het woord "modaliteiten" door de woorden "nadere regels"; - men schrijve in artikel 18, § 1, eerste lid, "beëindiging" in plaats van "beëindinging"; - in artikel 18, § 2, dienen de woorden "voorzien in" te worden vervangen door "bepaald in". 2. De Franse tekst dient op de volgende punten te worden aangepast : - in artikel 2, § 1, eerste lid, schrijve men "visée à l'article 3" in plaats van "prévue à l'article 3"; - in artikel 4, vierde lid, schrijve men « Si un membre du personnel d'exécution est jugé inapte... » in plaats van « Si un membre du personnel d'exécution n'est jugé inapte... ».

De kamer was samengesteld uit : De heren : M. Van Damme, Kamervoorzitter;

J. Baert en J. Smets, Staatsraden;

G. Schrans, Assessor van de afdeling wetgeving;

Mevr. A. Beckers, Griffier.

De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. Smets.

Het verslag werd uitgebracht door de heer B. Weekers, adjunct-auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer J. Drijkoningen, referendaris.

De griffier, De voorzitter, Mevr. A. Beckers. M. Van Damme. _______ Nota's (1) Raadpl.R.v.St., nr. 47.689, 31 mei 1994, Leclercq. (2) Zulks geldt uiteraard niet voor het vierde lid mocht worden ingegaan op de opmerking die ertoe strekt een aantal wijzigingen in het koninklijk besluit van 7 november 2000 aan te brengen.(3) Om ter vervulling van een specifieke of bijkomende opdracht contractueel personeel te kunnen aanwerven, volstaat het derhalve niet te verwijzen naar het koninklijk besluit van 1 februari 1993, maar dient dat besluit zelf te worden aangevuld met een vermelding van de betrokken personeelsleden.(4) Arbitragehof, nr.39/97, 14 juli 1997, overw. B.8.3. (5) Zie in dat verband respectievelijk het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 betreffende het verlof toegekend aan bepaalde, ter beschikking van de Koning of de Prinsen en Prinsessen van België gestelde personeelsleden van de Rijksdiensten en het koninklijk besluit van 2 april 1975 betreffende het verlof dat aan sommige personeelsleden in overheidsdienst wordt verleend voor het verrichten van bepaalde prestaties ten behoeve van erkende politieke groepen, respectievelijk ten behoeve van de voorzitters van die groepen in de wetgevende vergaderingen van de Staat en de Gemeenschappen of de Gewesten.(6) Zo zal bij voorbeeld een bepaling moeten worden toegevoegd betreffende het behoud van verhogingen in salarisschaal en bevorderingen tot een hogere graad of veranderingen van graad waarop de betrokken ambtenaar in zijn dienst van oorsprong aanspraak kon maken (zie artikel 105 van het koninklijk besluit van 19 november 1998). 19 JULI 2001. - Koninklijk besluit betreffende de invulling van de beleidsorganen van de federale overheidsdiensten en betreffende de personeelsleden van de federale overheidsdiensten aangewezen om deel uit te maken van een kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de artikelen 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet;

Gelet op het koninklijk besluit van 7 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel, inzonderheid artikel 2, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 4 februari 1971, 4 maart 1993 en 26 september 1994;

Gelet op het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 april 1999, 26 mei 1999 en 20 april 1999;

Gelet op het koninklijk besluit van 4 mei 1999 betreffende de samenstelling en de werking van de federale ministeriële kabinetten en betreffende het personeel van de ministeries aangewezen om van het kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest deel uit te maken, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 4 augustus 1999, 19 september 1999 en 1 februari 2001;

Gelet op het koninklijk besluit van 29 mei 2000 betreffende de samenstelling en de werking van de cellen van regeringscommissarissen en betreffende het personeel van de ministeries aangewezen om deel uit te maken van de cel van een Regeringscommissaris, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 januari 2001;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 5 april 2001;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 20 april 2001;

Gelet op het protocol nr. 382 van 9 mei 2001 van het Comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten;

Gelet op het besluit van de Ministerraad over het verzoek om advies door de Raad van State binnen een termijn van een maand;

Gelet op het advies nr. 31.707/1 van de Raad van State, gegeven op 31 mei 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Eerste Minister en van Onze Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen, en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Beleidsondersteuning voor de federale Regering Afdeling 1. - Experten van de beleidsraden en de auditcomités

Artikel 1.De experten in de beleidsraden, bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 7 november 2000 houdende oprichting en samenstelling van de organen die gemeenschappelijk zijn aan iedere federale overheidsdienst, worden aangewezen door de minister, desgevallend de staatssecretaris, binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen.

De experten in de auditcomités, bedoeld in artikel 8bis van hetzelfde besluit, worden aangewezen door de beleidsraad.

De experten in de beleidsraden kunnen vaste experten of experten belast met een bijzondere opdracht zijn.

De experten in de auditcomités zijn vaste experten.

De vaste experten zetelen permanent binnen de beleidsraden en de auditcomités.

De experten belast met een bijzondere opdracht verstrekken tijdelijk advies over bijzondere beleidsmateries. Afdeling 2. - Leden van de cellen beleidsvoorbereiding

Art. 2.§ 1. De leden van de cellen beleidsvoorbereiding, opgericht krachtens artikel 7 van het voornoemd koninklijk besluit van 7 november 2000, worden door de Minister, desgevallend de Staatssecretaris, aangewezen na de selectie bedoeld in artikel 3 en binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen.

Hun aanwijzing wordt beëindigd door de minister, desgevallend de staatssecretaris, op het ogenblik van de aanwijzing van hun plaatsvervanger en ten laatste drie maand na de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit houdende ontslag van de Regering. § 2. In het geval waar de cel beleidsvoorbereiding uit kernen bestaat, worden, in toepassing van artikel 7, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 19 juli 2001 de leden ervan respectievelijk aangewezen door de Minister of Staatssecretaris die bevoegd is voor de betrokken materie.

Voor de toepassing van hetzelfde besluit, inzonderheid artikel 7, § 1, derde lid, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 juli 2001, wordt per kern een hoofd aangewezen onder de leden ervan die voor deze kern de bevoegdheden uitoefent van een hoofd van een cel beleidsvoorbereiding.

Het hoofd van de kern die aangewezen is door de minister onder wiens gezag de betrokken federale overheidsdienst is opgericht, is het hoofd van de cel beleidsvoorbereiding en leidt de vergaderingen van deze cel.

Art. 3.§ 1. De leden van de cellen beleidsvoorbereiding worden aangewezen volgens de volgende procedure : 1° opmaak van de functiebeschrijving en competentieprofiel door de Minister, desgevallend de Staatssecretaris, na advies van de voorzitter van het Directiecomité of van de voorzitter van de programmatorische federale overheidsdienst;2° oproep tot de kandidaten minstens via een bericht in het Belgisch Staatsblad;3° selectie van de kandidaten door SELOR Selectiebureau van de Federale Overheid aan de hand van de aangegeven competenties van de kandidaten in hun ingestuurde curricula vitae;4° onderhoud met de Minister, desgevallend de Staatssecretaris, en/of de voorzitter van het Directiecomité of de voorzitter van de programmatorische federale overheidsdienst;5° keuze door de Minister, desgevallend de Staatssecretaris, na advies van de voorzitter van het Directiecomité of de voorzitter van de programmatorische federale overheidsdienst. De Minister, in voorkomend geval de Staatssecretaris, bepaalt binnen welke termijn het in de punten 1° en 5° bedoelde advies moet worden uitgebracht. § 2. De kandidaten moeten : 1° voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 16, eerste lid, 2°, 3° en 4°, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel;2° houder zijn van een functie van niveau 1 of 2+ of een diploma of een studiegetuigschrift kunnen voorleggen dat hen toelaat deel te nemen aan een vergelijkende selectie voor een functie van niveau 1 of 2+, of geslaagd zijn in een proef voor overgang naar het niveau 1 of 2+.

Art. 4.De voorzitter van het Directiecomité van de betrokken federale overheidsdienst duidt, op voorstel van het hoofd van de cel beleidsvoorbereiding, de uitvoerende personeelsleden van de federale overheidsdienst en/of betrokken instelling van openbaar nut of openbare instelling van sociale zekerheid, na advies van het hoofd van die instelling, aan en stelt ze ter beschikking van de cel beleidsvoorbereiding.

Na advies van de voorzitter van het directiecomité van de federale overheidsdienst of van het hoofd van de betrokken instelling van openbaar nut, duidt de voorzitter van de programmatorische federale overheidsdienst, op het voorstel van het hoofd van de cel beleidsvoorbereiding, de uitvoerende personeelsleden aan van de federale overheidsdienst of van de betrokken instelling van openbaar nut en stelt ze ter beschikking van de cel beleidsvoorbereiding van de federale programmatorische overheidsdienst.

Tijdens de duur van de in het eerste en tweede lid bedoelde terbeschikkingstelling staat dit uitvoerend personeel onder het functioneel gezag van het hoofd van de cel beleidsvoorbereiding.

Indien een lid van het uitvoerend personeel niet geschikt bevonden wordt door het hoofd van de cel beleidsvoorbereiding, gaat de voorzitter van het directiecomité of de voorzitter van de federale programmatorische overheidsdienst over tot een andere aanduiding. Afdeling 3. - Cel algemene beleidscoördinatie en cellen algemeen

beleid

Art. 5.§ 1. De Eerste Minister heeft binnen de federale overheidsdienst Kanselarij en Algemene Diensten een cel algemene beleidscoördinatie, die de Regering bijstaat in de voorbereiding en evaluatie van haar beleid.

De omvang van deze cel wordt door de Regering bepaald en de samenstelling ervan door de Eerste Minister bij de aanvang van de legislatuur, onverminderd hun herziening tijdens de legislatuur.

De voorzitter van het Directiecomité van de federale overheidsdienst Kanselarij en Algemene Diensten is het hoofd van deze cel.

De leden van de in § 2 bedoelde cellen algemeen beleid vertegenwoordigen de Vice-Eerste Minister of de Minister die hen heeft aangewezen op de vergaderingen van de cel algemene beleidscoördinatie. § 2. De Vice-Eerste Ministers beschikken over een cel algemeen beleid, die hen bijstaat bij de voorbereiding en de evaluatie van het algemeen regeringsbeleid.

In afwijking van het eerste lid kan de Ministerraad beslissen dat andere ministers eveneens over een cel algemeen beleid kunnen beschikken onder dezelfde voorwaarden.

De bepalingen van artikel 7 van voornoemd koninklijk besluit van 7 november 2000 zijn van toepassing op de cellen algemeen beleid.

Art. 6.De leden van de cel algemene beleidscoördinatie en de cellen algemeen beleid worden aangewezen door respectievelijk de Eerste Minister, de betrokken Vice-Eerste Minister of Minister binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen.

Hun aanwijzing wordt beëindigd door respectievelijk de Eerste Minister, de betrokken Vice-Eerste Minister of de Minister ten laatste zeven dagen na de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit houdende ontslag van de Regering.

Buiten de leden bedoeld in het eerste lid, kunnen de Eerste Minister, de Vice-Eerste Ministers en de betrokken Ministers experten aanwijzen binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen.

Art. 7.De uitvoerende personeelsleden van de cel algemene beleidscoördinatie en de cellen algemeen beleid worden aangewezen door respectievelijk de Eerste Minister, de betrokken Vice-Eerste Minister of Minister binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen. Afdeling 4. - Secretariaten

Art. 8.Elke Minister en elke Staatssecretaris beschikt over een secretariaat, waarvan de omvang bepaald wordt door de Regering bij het begin van de legislatuur, onverminderd een herziening ervan tijdens de legislatuur.

De regeringscommissarissen benoemd door Ons sinds 20 juli 1999 en toegevoegd aan een minister, kunnen eveneens onder dezelfde voorwaarden over een secretariaat beschikken.

Art. 9.De secretariaatsmedewerkers worden aangewezen door de minister, desgevallend de staatssecretaris, binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen. De Minister, desgevallend de Staatssecretaris, duidt onder hen een directeur aan. Afdeling 5. - Weddes, zitpenningen en toelagen

Art. 10.§ 1. De leden bedoeld in de artikelen 2 en 6, eerste lid, de experten bedoeld in artikel 6, derde lid, de uitvoerende personeelsleden bedoeld in artikel 7, en de medewerkers, bedoeld in artikel 9, genieten een wedde vastgesteld door de minister, desgevallend de staatssecretaris, binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen.

De vaste experten van de beleidsraden en de auditcomités, bedoeld in artikel 1 ontvangen zitpenningen, vastgesteld door de Minister, desgevallend de Staatssecretaris, binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen.

De experten belast met een bijzondere opdracht bedoeld in artikel 1 kunnen op hun verzoek een toelage of een wedde binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen genieten. § 2. Voor de leden, experten, uitvoerende personeelsleden en medewerkers bedoeld in § 1, die de hoedanigheid van vast benoemde ambtenaar hebben, wordt het deel van de wedde bedoeld in § 1 dat de wedde in de dienst van herkomst overstijgt, beschouwd als een toelage.

Deze toelage, wordt in aanmerking genomen voor de berekening van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage.

Art. 11.§ 1. De uitvoerende personeelsleden, bedoeld in artikel 4 krijgen een toelage waarvan het jaarlijks bedrag vastgesteld wordt op 2 381,99 euro.

In afwijking van het eerste lid, wordt aan de autobestuurders, lid van het uitvoerend personeel, bedoeld in artikel 4, toegekend : 1° een maandelijkse forfaitaire toelage van 272,22 euro;2° een forfaitaire vergoeding met een maximumbedrag van 2 478,20 euro per jaar. Deze toelagen kunnen worden verhoogd binnen de perken van de daartoe toegekende budgettaire middelen.

Het besluit van de Regent van 30 maart 1950 de toekenning regelend van toelagen wegens buitengewone prestaties en het koninklijk besluit van 24 december 1964 tot vaststelling van de vergoedingen wegens verblijfskosten toegekend aan de leden van de ministeries zijn op hen niet van toepassing. § 2. Voor de periode van de datum van inwerkingtreding van dit besluit tot 31 december 2001, zijn respectievelijk de bedragen van 96 089 BEF, 10 981 BEF en 99 970 BEF van toepassing in plaats van de bedragen 2 381,99 euro, 272,22 euro en 2 478,20 euro. § 3. De wedde van de uitvoerende personeelsleden bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, toebehorend aan een instelling van openbaar nut of openbare instelling van sociale zekerheid wordt terugbetaald aan de dienst van herkomst door de betrokken federale overheidsdienst binnen de perken van de toegekende personeelskredieten van de federale overheidsdienst. Afdeling 6. - Rechtspositie en andere bepalingen in verband met het

geldelijk statuut

Art. 12.§ 1. Behoudens afwijkende bepalingen in onderhavig besluit en onverminderd de bepalingen inzake sociale zekerheid toepasselijk op personeelsleden die niet vast benoemd zijn, zijn de leden van de cellen beleidsvoorbereiding onderworpen aan de bepalingen tot regeling van het administratief en geldelijk statuut van de Rijksambtenaren, met uitzondering van de bepalingen inzake loopbaan, selectie en werving en stage, onverminderd artikel 14, laatste lid. Voor de toepassing van het statuut van de rijksambtenaren, maken de leden van de cel beleidsvoorbereiding deel uit van respectievelijk niveau 1 of 2+ naargelang hun diploma of getuigschrift. § 2. Zij kunnen : 1° geen verlof voor loopbaanonderbreking krijgen, uitgezonderd deze die het ouderschapsverlof, de palliatieve verzorging en de zorgen in geval van ernstige ziekte betreffen;2° geen verlof krijgen voor het uitoefenen van een ambt in een cel algemene beleidscoördinatie, een cel algemeen beleid of een secretariaat van een minister, staatssecretaris of regeringscommissaris;3° geen verlof krijgen voor een stage of een proefperiode in een andere betrekking van een overheidsdienst;4° geen verlof krijgen voor onthaal en opleiding;5° geen verlof krijgen om in vredestijd prestaties te verrichten bij het Korps burgerlijke veiligheid als vrijwillige indienstnemer bij dit korps;6° geen verlof krijgen om mindervaliden en zieken te vergezellen en bij te staan;7° geen verlof voor opdracht van algemeen belang krijgen;8° geen toelating verkrijgen om hun functies uit te oefenen met verminderde prestaties voor persoonlijke aangelegenheid;9° geen afwezigheid van lange duur voor persoonlijke aangelegenheden verkrijgen.10° geen verlof krijgen zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 betreffende het verlof toegekend aan bepaalde, ter beschikking van de Koning of de Prinsen en Prinsessen van België gestelde personeelsleden van de Rijksdiensten, en in het koninklijk besluit van 2 april 1975 betreffende het verlof dat aan sommige personeelsleden in overheidsdienst wordt verleend voor het verrichten van bepaalde prestaties ten behoeve van in de wetgevende vergaderingen van de Staat en van de Gemeenschappen of de Gewesten erkende politieke groepen, respectievelijk ten behoeve van de voorzitters van die groepen.

Art. 13.De rechtspositie van de leden bedoeld in het artikel 6, eerste lid, van de experten bedoeld in artikel 6, derde lid, van de uitvoerende personeelsleden bedoeld in het artikel 7, van de experten belast met een bijzondere opdracht die een wedde genieten en van de medewerkers bedoeld in artikel 9 is van statutaire aard en de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten is erop niet van toepassing.

Wanneer zij niet de hoedanigheid van vast benoemde ambtenaar hebben, zijn zij echter onderworpen aan het sociaal zekerheidsstatuut van de contractuele personeelsleden van de Staat.

Art. 14.In afwijking van hoofdstuk XI, afdeling 2, van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de Rijksbesturen, worden de vastbenoemde ambtenaren van de overheidsdiensten, bedoeld in artikel 1, van de wet van 22 juli 1993 houdende sommige maatregelen inzake ambtenarenzaken, aangewezen om deel uit te maken van een cel Beleidsvoorbereiding, en de uitvoerende personeelsleden bedoeld in artikel 11, § 3, ambtshalve in verlof voor opdracht van algemeen belang geplaatst voor de duur van hun aanwijzing.

Onverminderd artikel 11, § 3, wordt dit verlof niet bezoldigd door hun dienst van herkomst. Het wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. Hun betrekking kan niet vacant verklaard worden.

De arbeidsovereenkomst van de contractuele personeelsleden van de overheidsdiensten, bedoeld in het eerste lid, aangewezen om deel uit te maken van een cel beleidsvoorbereiding wordt geschorst.

Het eerste en tweede lid zijn van toepassing op de stagiairs die onderworpen zijn aan het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel, aangewezen om deel uit te maken van de cel beleidsvoorbereiding van hun federale overheidsdienst. Zij blijven onder het hiërarchisch gezag van de voorzitter van het directiecomité wat de verplichtingen van hun stage betreft.

Art. 15.§ 1. Het opschrift van Afdeling 1 van Hoofdstuk XI van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen wordt vervangen als volgt : « Verlof voor het uitoefenen van een ambt bij een secretariaat, de cel algemene beleidscoördinatie of een cel algemeen beleid of bij een ministerieel kabinet. » § 2. In artikel 95 van hetzelfde koninklijk besluit worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « het kabinet van een federaal minister of staatssecretaris » vervangen door de woorden « het secretariaat, de cel algemene beleidscoördinatie of de cel algemeen beleid of in voorkomend geval bij het kabinet van een lid van de federale Regering »;2° een tweede lid toegevoegd, luidende : « Het akkoord is voor wat betreft de Regering of het College van de Gemeenschap of het Gewest afhankelijk van de voorwaarde dat deze organen een reglement hebben genomen waarbij de nadere regels inzake terugbetaling van de bezoldiging van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar worden bepaald.Voor wat betreft de federale Regering, is het verlof onbezoldigd. » § 3. Artikel 98, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « Bij het einde van de aanstelling en tenzij de ambtenaar naar een ander secretariaat, cel algemene beleidscoördinatie of cel algemeen beleid van de federale Regering of kabinet overgaat bekomt hij per maand activiteit in deze organen één dag verlof met een minimum van drie werkdagen en een maximum van vijftien werkdagen. »

Art. 16.De leden, de experten, de uitvoerende personeelsleden en de medewerkers, bedoeld in artikelen 11, § 3, 12 en 13 van dit besluit kunnen ten laste van de Staat een abonnement op een gemeenschappelijk vervoermiddel bekomen binnen de perken van de toegekende budgettaire middelen.

Aan de directeur van het secretariaat, het hoofd van de cel Beleidsvoorbereiding en het hoofd van de cel Algemeen Beleid wordt, zo zij dit wensen, een dienstvoertuig ter beschikking gesteld dat gebruikt mag worden voor privé-doeleinden.

Art. 17.§ 1. De weddes, zitpenningen en toelagen voorzien in de artikelen 10 en 11 worden maandelijks, na vervallen termijn, uitbetaald. De maandwedde of de maandtoelage is gelijk aan 1/12 van het jaarlijks bedrag. Wanneer de maandwedde of maandtoelage niet volledig verschuldigd is, wordt zij uitbetaald overeenkomstig de regel bepaald in de bezoldigingsregeling van het personeel van de federale overheidsdiensten. § 2. De mobiliteitsregeling die geldt voor de wedden van het personeel van de federale overheidsdiensten geldt ook voor deze wedden, zitpenningen en toelagen.

Bij wijze van overgangsmaatregel is de mobiliteitsregeling die van toepassing is op de wedden van het personeel van de ministeries van toepassing.

Zij worden gekoppeld aan het spilindexcijfer 138,01.

Art. 18.§ 1. Op het einde van de legislatuur of in geval van ontslag van een Regeringslid, kan de betrokken minister of staatssecretaris binnen de perken van de toegekende budgettaire middelen een forfaitaire toelage wegens ontslag of beëindiging van de functie toekennen aan de leden, experten, uitvoerende personeelsleden en medewerkers, bedoeld in de artikelen 12 en 13 van dit besluit, zo die generlei beroeps- of vervangingsinkomen of rustpensioen genieten.

Een overlevingspensioen, een werkloosheidsuitkering, een uitkering wegens ziekte, moederschapsuitkering of het gewaarborgd bestaansminimum toegekend door een Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn worden voor de toepassing van het eerste lid, niet als een vervangingsinkomen beschouwd. § 2. De ontslagtoelage wordt in maandelijkse schijven toegekend, mits maandelijkse voorlegging door de belanghebbende van een verklaring op eer waaruit blijkt dat hij gedurende de betrokken periode generlei beroepsactiviteit uitoefende, of dat hij zich bevindt in één van de voorwaarden bepaald in § 1, eerste lid. §3. De ontslagtoelage wordt niet beschouwd als loon voor de toepassing van de werkloosheidsreglementering, noch voor de berekening van de sociale zekerheidsbijdragen. HOOFDSTUK II. - Personeelsleden van de federale overheidsdiensten aangewezen om deel uit te maken van een kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest

Art. 19.De personeelsleden van de federale overheidsdiensten kunnen deel uitmaken van het kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest overeenkomstig de voorwaarden bepaald in Afdeling 1 van Hoofdstuk XI van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen.

Art. 20.De bezoldiging van de in artikel 19 vermelde personeelsleden wordt uitbetaald door hun dienst van herkomst.

De terugbetaling van de bezoldiging aan de Schatkist gebeurt aan de hand van een driemaandelijkse staat, die door de betrokken dienst aan de Regering of het College wordt gezonden.

De aanvraag tot terugbetaling moet bij het begin van elk kwartaal voor het voorafgaande kwartaal worden gedaan. HOOFDSTUK III. - Inwerkingtreding en opheffings- en overgangsbepalingen

Art. 21.§ 1. Dit besluit treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van de respectieve besluiten houdende ontslag van het geheel of een deel van de leden van een federaal ministerieel kabinet en, in voorkomend geval, van een cel van een Regeringscommissaris, die worden genomen uiterlijk op de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit houdende ontslag van de huidige Regering.

De bepalingen van artikel 6, tweede lid, tweede streepje, en derde lid, van voornoemd koninklijk besluit van 4 mei 1999 worden op de datum van inwerkingtreding van de respectieve koninklijke besluiten houdende oprichting van de federale overheidsdiensten opgeheven. § 2. Worden opgeheven op de dag na de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit houdende ontslag van de huidige Regering : 1° het koninklijk besluit van 4 mei 1999 betreffende de samenstelling en de werking van de federale ministeriële kabinetten en betreffende het personeel van de ministeries aangewezen om van het kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest deel uit te maken;2° het koninklijk besluit van 29 mei 2000 betreffende de samenstelling en de werking van de cellen van regeringscommissarissen en betreffende het personeel van de ministeries aangewezen om van cel van een regeringscommissaris deel uit te maken.

Art. 22.Het artikel 2 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 4 februari 1971, 4 maart 1993 en 26 september 1994, wordt aangevuld met de woorden « en aan de leden, experten, uitvoerende personeelsleden en medewerkers bedoeld in het artikel 13 van het koninklijk besluit van 19 juli 2001 betreffende de invulling van de beleidsorganen van de federale overheidsdiensten en betreffende de personeelsleden van de federale overheidsdiensten aangewezen om deel uit te maken van een kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest. »

Art. 23.De Minister, desgevallend de Staatssecretaris, kan, voor wat betreft de eerste aanwijzing van de leden bedoeld in artikel 2, afwijken van de procedure bedoeld in artikel 3.

Art. 24.Bij wijze van overgangsmaatregel en vanaf de inwerkingtreding bedoeld in artikel 21, §1 en ten laatste tot op de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit houdende ontslag van de huidige Regering : 1° maakt de kabinetschef van de Minister, desgevallend van de Staatssecretaris of van de regeringscommissaris, deel uit van de beleidsraad bedoeld in artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 7 november 2000;2° blijven de bepalingen van genoemd koninklijk besluit van 4 mei 1999 van toepassing op de leden van het kabinet van de Minister belast met Landbouw die niet opgenomen worden in een secretariaat of een cel en op de institutionele cellen;3° blijven de bepalingen van hetzelfde besluit eveneens van toepassing op de leden van het uitvoerend personeel bedoeld in artikelen 5 en 25 van dit besluit, die niet opgenomen worden in een secretariaat of een cel;zij worden onder het functioneel gezag geplaatst van de voorzitter van het Directiecomité.

Art. 25.Onze Eerste Minister en Onze Ministers en Staatssecretarissen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 19 juli 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, G. VERHOFSTADT De Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen, L. VAN DEN BOSSCHE

^