gepubliceerd op 30 mei 2002
Koninklijk besluit betreffende het vervoer van zaken over de weg
7 MEI 2002. - Koninklijk besluit betreffende het vervoer van zaken over de weg
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat, na overleg in de Ministerraad, aan Uwe Majesteit ter ondertekening wordt voorgelegd, werd genomen ter uitvoering van : 1. de verordening (EEG) nr.881/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 maart 1992 betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap van of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van één of meer lidstaten; 2. de verordening (EEG) nr.3118/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 1993 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer over de weg in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn; 3. de richtlijn 92/106/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 7 december 1992 houdende vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor bepaalde vormen van gecombineerd vervoer van goederen tussen lidstaten;4. de richtlijn 96/26/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 1996 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde vervoerondernemers, gewijzigd door de richtlijn 98/76/EG van 1 oktober 1998;5. de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg. Dit ontwerp is één van de twee koninklijke uitvoeringsbesluiten van de voornoemde wet van 3 mei 1999.
Het tweede uitvoeringsbesluit is het koninklijk besluit van 19 juli 2000 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige overtredingen inzake het vervoer over de weg.
Dit laatste K.B. wordt door onderhavig ontwerp gewijzigd.
I. ACTUELE SITUATIE De regelgeving betreffende het vervoer van zaken over de weg is nodeloos ingewikkeld geworden omdat zij uit twee verschillende luiken bestaat : - het eerste luik heeft uitsluitend betrekking op de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep, nl. het K.B. van 18.3.1991 en het M.B. van 19.3.1991; - het tweede luik handelt hoofdzakelijk over de vervoervergunningen (toegang tot de markt) en deels over de toegang tot het beroep, nl. de wet van 1 augustus 1960, het K.B. van 25.11.1992 en het M.B. van 26.11.1992.
Dit tweede luik omvat ook twee verordeningen van de Europese Unie die eveneens handelen over de vervoervergunningen, nl. de verordening (EEG) nr. 881/92 van de Raad van 26.3.1992 en de verordening (EEG) nr. 3118/93 van de Raad van 25.10.1993.
II. ONTWERP VAN NIEUWE REGLEMENTERING Samengevat zijn de voornaamste wijzigingen die worden aangebracht door de wet van 3 mei 1999 en dientengevolge door dit ontwerp van koninklijk besluit, de volgende : 1. verbetering van de structuur van de reglementering;2. aanpassing aan de reglementaire bepalingen van de Europese Unie;3. deregulering van de verhuring van bedrijfsvoertuigen;4. betere controle van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep;5. vereenvoudiging van het systeem van de vervoervergunningen;6. oprichting van een raadgevend orgaan en van een overlegorgaan. III. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN TITEL I. - Algemeenheden Artikel 1 geeft de definities die noodzakelijk zijn voor een juiste interpretatie van het koninklijk besluit. Andere, dikwijls meer fundamentele begrippen, worden gedefinieerd in artikel 2 van de wet van 3 mei 1999; zij worden hier niet meer hernomen.
Art. 2 somt tien soorten van vervoer op waarop de wet van 3 mei 1999 en haar uitvoeringsbesluiten niet van toepassing is.
Het gaat hier hoofdzakelijk om transporten die de concurrentie weinig kunnen verstoren omdat zij een geringe economische weerslag hebben (in de zin van de richtlijn 96/26/EG van 29 april 1996 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg), wegens de geringe tonnage van de voertuigen, de aard van de vervoerde zaken of de korte afstand die wordt afgelegd.
Dit is het geval voor bepaalde nationale transporten zoals, bijvoorbeeld, transport van strooizout, vervoer van waarden, lijkenvervoer, enz.
Het betreft eveneens het nationaal en internationaal vervoer dat is vrijgesteld van elke vervoervergunning krachtens de eerste richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1962 betreffende de vaststelling van gemeenschappelijke regels voor bepaalde soorten goederenvervoer over de weg; dit is met name het geval voor het vervoer van post in het kader van een openbare dienst.
Art. 3.De uitzonderingen die in art. 2 worden vermeld, zijn niet van toepassing op de vrachtbrieven in het internationaal vervoer. Het gebruik van deze documenten wordt immers voorgeschreven door hoofdstuk III van het "Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg", beter gekend onder de afkorting "CMR", dat door België werd geratificeerd.
Het CMR is niet van toepassing op het postvervoer noch op het lijkenvervoer. Het is evenmin van toepassing op verhuizingen, maar het onderhavige ontwerp voorziet daarvoor in een specifieke vrachtbrief.
TITEL II. - Ondernemingen gevestigd in België Toegang tot het beroep en uitoefening van het beroep
Art. 4.Artikel 8 van de wet van 3 mei 1999 beschrijft de voorwaarde van betrouwbaarheid op precieze wijze.
De Koning zal enkel vaststellen : - de bewijsmiddelen waarmee de betrouwbaarheid wordt aangetoond : de paragrafen 1 tot 4 van artikel 4 van onderhavig ontwerp; - de maximumtermijn waarna de betrouwbaarheid opnieuw moet worden onderzocht, alsook de termijn die wordt toegekend aan de onderneming om het vereiste bewijs voor te leggen : in § 5 (respectievelijk de alinea's 1, 2 en 3); - de in art. 8, § 5, 2°, al. 2, van de wet van 3 mei 1999 bedoelde deler : in § 6.
Art. 5 bepaalt de bewijsmiddelen waarmee de voorwaarde van vakbekwaamheid wordt aangetoond (§ 1).
Aangezien de wet van 3 mei 1999 niet heeft voorzien in de mogelijkheid om het getuigschrift van vakbekwaamheid te bekomen op grond van beroepservaring, maar enkel door het slagen voor een examen, beoogt § 2 van art. 5 het misbruik te voorkomen dat een Belg, die heeft deelgenomen aan het bestuur van een vervoeronderneming, aan de overheid van een vreemde Staat een bewijs van vakbekwaamheid zou vragen op grond van zijn ervaring in België en vervolgens dat bewijs zou doen gelden voor een Belgische onderneming.
Art. 6 bepaalt het model van het toekomstig getuigschrift van vakbekwaamheid, overeenkomstig de bijlage II van de voormelde richtlijn 98/76/EG. Art. 7 geeft een lijst van de materies van de cursussen en examens vakbekwaamheid. Het betreft de lijst die is vastgesteld door de voormelde richtlijn 98/76/EG.
Art. 8.In het art. 11, § 1, 1°, van de wet van 3 mei 1999 wordt nader bepaald dat de cursussen worden georganiseerd door de Minister of door de door de Koning erkende instellingen.
Art. 8 van het ontwerp voorziet in feite dat de Koning deze instellingen zal erkennen bij afzonderlijk koninklijk besluit dat op 1 januari 2003 in werking zal treden, zelfde datum van inwerkingtreding als dit besluit.
Art. 9 vertrouwt de praktische regeling van de cursussen toe aan de Minister.
Art. 10 preciseert dat het examen vakbekwaamheid bestaat uit een schriftelijke proef - deels theorie, deels oefeningen - en uit een mondelinge proef. De weging van de punten, alsook de vereisten om voor het examen te slagen, zijn conform de bepalingen van de voornoemde richtlijn 98/76/EG. Paragraaf 5, al. 2, maakt het de examencommissie mogelijk om te delibereren en om bepaalde kandidaten die aan de voorwaarde voldoen alsnog op te vissen.
Art. 11, § 1, bepaalt de vergoedingen voor de prestaties van de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie.
Paragraaf 2 geeft de Minister de macht om de andere modaliteiten van de organisatie van de examens te bepalen.
Art. 12 stelt de minimumvereisten vast die de houder van een getuigschrift of bewijs van vakbekwaamheid moet vervullen opdat zou kunnen worden aangenomen dat hij daadwerkelijk en permanent de vervoerwerkzaamheden van een onderneming leidt.
Paragraaf 3 bepaalt de maximumtermijn waarna de voorwaarde van vakbekwaamheid opnieuw moet worden onderzocht.
Art. 13 bepaalt de termijn die de vervoerder krijgt om aan de Minister of zijn gemachtigde te melden dat één van de personen die werden aangewezen om de vervoerwerkzaamheden van de onderneming te leiden, deze onderneming heeft verlaten, overleden is of onbekwaam geworden is om zijn functie uit te oefenen, alsook de termijn om dan zijn situatie te regulariseren.
Art. 14 bepaalt het bedrag van borgtocht die wordt vereist van de vervoerders om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarde van financiële draagkracht.
Het weerhouden bedrag is het minimumbedrag dat bepaald wordt in de voornoemde richtlijn (inzake de toegang tot het beroep).
Art. 15 bepaalt welke borgen deze borgtocht mogen stellen.
Art. 16 machtigt de Minister om de modellen van de borgstellingsbewijzen vast te stellen.
Art. 17 bepaalt de bestemming van de borgtocht : het waarborgen van welbepaalde schulden van de vervoeronderneming.
De bestemming van de borgtocht werd in het verleden dikwijls op verschillende wijzen geïnterpreteerd. Teneinde voortaan elke betwisting te voorkomen, preciseert onderhavig ontwerp voor welke schuldvorderingen aanspraak kan worden gemaakt op de borgtocht.
Aldus garandeert de borgtocht volgens artikel 17, § 1, 1°, de schulden die voortvloeien uit de levering van bepaalde materiële goederen en diensten die als onontbeerlijk worden beschouwd voor de uitvoering van vervoer van zaken tegen vergoeding over de weg, alsook voor de ledige ritten in verband met dit vervoer.
De voorgestelde lijst, die noodzakelijkerwijs arbitrair is door haar beperkt karakter, moet echter wel als volledig worden beschouwd.
Wat de in de punten a) en b) bedoelde leveringen van materiële goederen en diensten betreft, maakt het bij ontstentenis van uitdrukkelijke beperkingen weinig verschil uit of de betrokken goederen rechtstreeks door de leverancier werden gefactureerd, dan wel of zij werden aangekocht door middel van een magnetische betaalkaart.
Overeenkomstig artikel 17, § 1, 2° strekt de borg o.a. tot dekking van de schulden die voortvloeien uit de vervoerovereenkomsten, zowel hoofdovereenkomsten als overeenkomsten van onderaanneming, gesloten door de onderneming.
Overeenkomsten van onderaanneming worden in de praktijk veelvuldig gesloten, zodat men de onderaannemers heeft willen beschermen.
Om deze manifeste wil tot bescherming niet uit te hollen, wordt benadrukt dat niet zozeer de relatie hoofdvervoerder-opdrachtgever maar wel de relatie hoofdvervoerder-onderaannemer van tel is.
Wanneer een hoofdvervoerder transporten aan onderaannemers toevertrouwt, is het de bedoeling dat deze onderaannemers een beroep moeten kunnen doen op de borgtocht van de hoofdvervoerder, zelfs in de hypothese dat deze laatste zou beschikken over een vergunning van vervoercommissionair, [hoewel dit in se niet verplicht is (zie art. 20, § 2 van het K.B. van 18 juli 1975)].
Bovendien mag de overeenkomst niet gekwalificeerd worden als een arbeidsovereenkomst indien de onderaannemer veelvuldig, zelfs uitsluitend, rijdt voor één cliënt/hoofdvervoerder.
De financiële en economische organisatie van het werk wordt immers door de onderaannemer gedaan zodat hij wel degelijk aanspraak kan maken op de borgtocht.
Immers bekleedt een onderaannemer daadwerkelijk het statuut van zelfstandig beroepsgoederenvervoerder aangezien hij dient te beantwoorden aan de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep en moet beschikken over de vereiste vergunningen om bezoldigd vervoer voor rekening van derden -in casu voor de hoofdvervoerder - te verrichten.
Art. 18 schrijft de regels voor inzake de aanspraak op de borgtocht.
Art. 19 bepaalt de verplichtingen van de betrokken partijen in geval van afneming op de borgtocht en in geval van vermindering of opzegging van de borgtocht.
Art. 20 vermeldt de voorschriften inzake de bevrijding van de borg.
Het is van belang om enerzijds de borgtochtovereenkomst die wordt bewezen aan de hand van het in artikel 15 bedoelde document - waaruit de verplichtingen van de borg voortvloeien ten opzichte van de eventuele schuldeisers - niet te verwarren met anderzijds de overeenkomst of de verzekeringspolis die wordt afgesloten tussen de vervoeronderneming en de borg en waaruit wederzijdse verplichtingen tussen deze partijen voortvloeien.
De opmerking bij dit artikel door de Raad van State wijst op zulke verwarring. Om dienaangaande elk misverstand uit te sluiten, werden de woorden "jegens de eventuele schuldeisers" ingevoegd in de tekst van artikel 20.
TITEL III. - Vervoervergunningen De art. 21 en 22 sommen de voorwaarden op waaraan men moet voldoen om enerzijds een vergunning nationaal vervoer (art. 21), en anderzijds een vergunning communautair vervoer (art. 22) te verkrijgen.
Het enige onderscheid is dat voor het verkrijgen van een vergunning nationaal vervoer het bezit van een getuigschrift van vakbekwaamheid voor nationaal vervoer (getuigschrift dat in België niet meer wordt afgegeven sedert april 1991) volstaat, terwijl voor het verkrijgen van een vergunning communautair vervoer, een getuigschrift van vakbekwaamheid voor internationaal vervoer vereist is.
Art. 23 houdt in dat de in België gevestigde ondernemingen vrijgesteld worden van een vergunning nationaal of communautair vervoer voor internationaal gecombineerd vervoer. Deze vrijstelling wordt toegekend overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn 92/106/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 7 december 1992 die wordt vermeld in de inleiding van dit verslag.
Terwijl deze richtlijn enkel van toepassing is op het gecombineerd vervoer tussen de lid-staten van de Europese Unie, breidt onderhavig ontwerp de vrijmaking van elke contingentering en van elke vergunning uit tot al het internationaal gecombineerd vervoer.
De art. 24 en 25 sommen de gevallen op waarin de vergunningen nationaal en communautair vervoer moeten worden geweigerd aan de in België gevestigde ondernemingen. Deze artikelen bepalen eveneens de modaliteiten van weigering.
Art. 26 somt nauwkeurig de omstandigheden op die tot de intrekking van diezelfde vergunningen leiden of tot de beperking van het aantal kopieën ervan.
In twee gevallen waar een subjectievere beoordeling mogelijk is, met name : - wanneer de persoon die theoretisch zijn vakbekwaamheid doet gelden, de vervoerwerkzaamheden onvoldoende leidt; - wanneer de onderneming geen reële bedrijfszetel meer heeft in België, zoals bepaald in artikel 2, 11° van de wet van 3 mei 1999, kan de intrekkingsbeslissing worden aangevochten bij de Minister of zijn gemachtigde (art. 26, § 7).
De nieuwe beoordeling gebeurt echter pas na gemotiveerd advies van de Commissie goederenvervoer over de weg, zoals voorgeschreven in art. 39, § 2, 4°, van de wet van 3 mei 1999.
Dergelijk beroep is niet mogelijk indien blijkt dat de persoon die zijn vakbekwaamheid doet gelden voor een onderneming, die onderneming in het geheel niet heeft geleid.
De art. 27, 28 en 29 bepalen de wijze waarop de in art. 26 bedoelde intrekkingen gebeuren.
De art. 30 tot 32 bepalen de geldigheidsvoorwaarden van de vergunningen nationaal en communautair vervoer.
Overeenkomstig art. 6 van voornoemde verordening (EEG) nr. 881/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen, bepaalt art. 32 dat de vergunning communautair vervoer geldig is voor een duur van 5 jaar; voortaan heeft ook de vergunning nationaal vervoer diezelfde geldigheidsduur.
De praktijk leert dat intrekkingsbeslissingen bijna nooit effect hebben : de vervoerders verzuimen hun vergunningen terug te zenden - zelfs al worden zij daarvoor geverbaliseerd - of zenden een attest van aangifte van verlies van hun documenten in.
In die omstandigheden moet de overheid, op gevaar van ridiculisering van de reglementering door de ondernemingen, adequaat kunnen reageren.
Paragraaf 2 van art. 32 voorziet daarom de kopieën van de vergunningen slechts voor de duur van één jaar geldig te maken. Voor de ondernemingen die in regel zijn, verloopt de jaarlijkse vernieuwing van de kopieën van de vergunningen weliswaar "automatisch", d.w.z. zonder verzoek van de vervoerders.
Overeenkomstig art. 22, § 1, 8° van de wet van 3 mei 1999 "bepaalt de Koning (...) het bedrag van de te innen retributies ten bate van de erkende instellingen als tegenprestatie voor de diensten verleend in het kader van de vervaardiging en de uitgifte van de vervoervergunningen".
Ter uitvoering van deze bepaling stelt art. 33 het bedrag vast dat moet worden betaald per kopie van de vergunning nationaal of communautair vervoer, ten bate van de v.z.w. Instituut voor Wegtransport.
Art. 34 omvat een soepele regeling voor de vervanging van de tijdelijk buiten gebruik gestelde voertuigen.
Art. 35 bepaalt de bekendmaking van de afgifte en de schrapping van de vergunningen nationaal en communautair vervoer.
Deze bekendmaking, voorzien onder drie verschillende vormen, is onontbeerlijk omdat art. 37 van de wet van 3 mei 1999 de "medeverantwoordelijkheid" heeft ingevoerd : de opdrachtgever, de verlader en de tussenpersoon in het goederenvervoer, kunnen gestraft worden zoals de vervoerder, meer bepaald wanneer die geen houder is van de vereiste vervoervergunning; deze personen moeten vóór het transport nagaan of de vervoerder op dit vlak in regel is.
Art. 36 verplicht de vervoerders statistische gegevens te verschaffen over hun vervoeractiviteiten.
Art. 37 geeft bepaalde machten aan de Minister, deze subdelegatie is voorzien in art. 22, § 2, van de wet van 3 mei 1999.
Art. 38 tot 40 handelen over de vergunning communautair vervoer die in België wordt geëist van de vervoerders die gevestigd zijn in de andere lidstaten van de Europese Unie, alsook in Ijsland, Noorwegen en Liechtenstein (= Europese Economische Ruimte).
De art. 38 en 39 betreffen de vrijstellingen van vergunning communautair vervoer : - voor de voertuigen met gering laadvermogen, conform de bijlage bij de "Eerste richtlijn", punt 3, gewijzigd door art. 13 van de voornoemde verordening (EEG) nr. 881/92; - in het kader van het internationaal gecombineerd vervoer, conform de bepalingen van de voornoemde richtlijn 92/106/EEG. Wat de vergunning communautair vervoer betreft die wordt geëist van de in de E.E.R. gevestigde vervoerders, verwijst art. 40 naar het model vastgesteld door de voornoemde verordening (EEG) nr. 881/92.
De art. 41 tot 48 handelen over de vergunningen internationaal vervoer die in België worden geëist van de buiten de E.E.R. gevestigde vervoerders (Europese Unie + ISL + N + FL).
Art. 41 somt de met de vergunningen internationaal vervoer gelijkgestelde documenten op.
Art. 42 geeft enkel de gevallen weer waarin, bij gebrek aan wederkerigheid, een vergunning internationaal vervoer ook vereist is : - voor de aanhangwagens; - voor het vervoer voor eigen rekening, op grond van de internationale akkoorden.
Dit geldt ook voor de transporten die, bij wijze van uitzondering, niet onderworpen zijn aan de vergunning internationaal vervoer.
Art. 43 bepaalt dat de bestuurder die zich beroept op een vrijstelling van vergunning internationaal vervoer, het bewijs ervan moet leveren.
Art. 44 bepaalt de criteria voor de weigering en de intrekking van die vergunningen.
De art. 45 en 46 bepalen de voorwaarden van hun geldigheid.
Art. 47 voorziet in twee soorten van vergunningen internationaal vervoer volgens het aantal ritten die ermee gedaan kunnen worden.
Art. 48 laat het aan de Minister over om de wijze van afgifte en het model van deze vergunningen internationaal vervoer te bepalen, op grond van art. 22, § 2 van de wet van 3 mei 1999.
De art. 49 tot 55 gaan over de cabotagevergunningen waarvan sprake is in art. 21 van de wet van 3 mei 1999. De vervoerders die gevestigd zijn buiten de E.E.R. (Europese Unie + ISL + N + FL) mogen met deze vergunningen transporten verrichten waarvan de laad- en losplaats zich beide bevinden op het Belgische grondgebied.
Dit hoofdstuk is vrij theoretisch omdat het handelt over een vervoervergunning die momenteel nog niet bestaat. Op dit ogenblik mogen alleen de in de E.E.R. gevestigde vervoerders cabotagevervoer verrichten in België maar men kan zich indenken dat de vervoerders van sommige extra-communautaire landen op een dag cabotage zullen mogen verrichten in België met of zonder cabotagevergunning (cf. art. 50) op grond van de communautaire regelgeving of op grond van bilaterale of multilaterale akkoorden en in het bijzonder op voorwaarde van wederkerigheid.
TITEL IV. - Vrachtbrieven Art. 56 en 57. Art. 23 van de wet van 3 mei 1999 schrijft voor dat een vrachtbrief moet worden opgemaakt voor elke zending.
Er zouden verschillende modellen van vrachtbrieven komen volgens het soort van transport.
De aan de Koning verleende machten (art. 24 van de wet) worden overgedragen aan de Minister door art. 57 van dit ontwerp.
Om voor de hand liggende praktische redenen preciseert art. 56 niettemin dat het vervoer verricht met een in het buitenland, d.w.z. buiten België, ingeschreven voertuig, niet noodzakelijkerwijs onderworpen is aan een model van vrachtbrief dat conform het model is dat door de Minister is vastgesteld, voor zover de betrokken vervoerders maar een vrachtbrief hebben die wordt beschreven in de art. 5 en 6 van het zogenaamde « C.M.R. » -Verdrag.
TITEL V. - Controle Art. 58 wijst de ambtenaren aan die de naleving van de reglementering betreffende het vervoer van zaken moeten controleren, overeenkomstig art. 25, lid 1, van de wet van 3 mei 1999.
Art. 59 wijst de overheid aan die belast is met de mededeling aan en de ontvangst vanwege de andere lidstaten van de Europese Unie (of van de E.E.R.) van de door de communautaire regelgeving inzake het vervoer van zaken over de weg voorgeschreven inlichtingen betreffende de door de vervoerondernemingen begane inbreuken.
TITEL VI. - Commissie goederenvervoer over de weg Art. 60 bepaalt de samenstelling van de Commissie goederenvervoer over de weg.
Art. 61, § 1 handelt over de vergoeding van de kosten van de leden van voornoemde commissie en de door haar geraadpleegde personen. § 2 belast de Minister ermee de werking van deze commissie te bepalen.
TITEL VII. - Overlegcomité goederenvervoer over de weg Art. 62 bepaalt de samenstelling van het Overlegcomité goederenvervoer over de weg.
Wat het punt 2° van dit artikel betreft is er reden om op te merken dat bij het ter sprake brengen van het samenstel van problemen die verband houden met de naleving van de regelgevingen in het Overlegcomité, overeenkomstig het Actieplan met betrekking tot de samenwerking tussen de verschillende controlediensten d.d. 20 november 2001, een vertegenwoordiger aanwezig zal zijn van elk van de volgende departementen : Sociale Zaken, Tewerkstelling, Financiën, Binnenlandse Zaken en Justitie.
Art. 63 belast de Minister ermee de werking van voornoemd comité te bepalen.
TITEL VIII. - Wijzigings-, opheffings-, overgangs- en slotbepalingen De artikelen 64, 65 en 66 werden ingevoegd in dit ontwerp ingevolge de opmerking van de Raad van State over het artikel 37 dat eveneens werd gewijzigd.
Voor de vergunningen nationaal vervoer en voor de vergunningen communautair vervoer moet een zegelrecht van 5 euro worden betaald.
Dit recht is verschuldigd overeenkomstig artikel 8, 16°, a) van het Wetboek der zegelrechten, op grond waarvan de akten afgeleverd aan particulieren "om tot titel te strekken van een machtiging (...) welke ter uitvoering van wetten of reglementen van publiek of administratief recht wordt verleend, tot het uitoefenen van een beroepsbedrijvigheid (...)", aan het zegelrecht worden onderworpen.
Het is de bedoeling om af te zien van het gebruik van fiscale plakzegels en om een systeem van uitgestelde betaling in speciën in te voeren : de bedragen die overeenstemmen met de zegelrechten zullen door de vervoerondernemingen worden gestort op de rekening van het Bestuur van het Vervoer te Land dat, binnen de maand na het verstrijken van elk burgerlijk kwartaal, het totaalbedrag van de in het verlopen kwartaal invorderbare zegelrechten zal overschrijven op de rekening van het bevoegde zegel- of registratiekantoor van het Ministerie van Financiën.
Deze betaling in speciën door driemaandelijkse overschrijvingen op basis van periodieke aangiften, impliceert een drievoudige wijziging van het besluit van de Regent van 18 september 1947 betreffende de uitvoering van het Wetboek der zegelrechten : de artikelen 1 en 26 worden gewijzigd terwijl een artikel 26bis wordt ingevoegd, ten einde te voorzien in een afwijking van het voorschrift om fiscale plakzegels te gebruiken en in de wijze van uitvoering van die afwijking.
Art. 67 - In samenhang met dit ontwerp, is het koninklijk besluit van 19 juli 2000 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige inbreuken inzake het vervoer over de weg, het tweede uitvoeringsbesluit van de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg. De opheffing van de wet van 1 augustus 1960 betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding en haar "vervanging" door de wet van 3 mei 1999 leiden tot bepaalde wijzigingen van de art. 2 en 3 van het K.B. van 19 juli 2000.
Deze gelegenheid werd aangegrepen om : a) bepaalde zaken te verbeteren of bij te werken op het gebied van het personenvervoer over de weg : - in art.2, 1°, e (ex-art. 2, 1° b) wordt nu verwezen naar de verordening (EG) nr. 2121/98 van 02-10-1998, vermits de verordening (EEG) nr. 1839/92 werd opgeheven sinds 31-12-1999; - in art. 2, 1°, g (ex-art. 2, 1°, g) worden de art. 60 en 61 van het reglement bij het besluit van de Regent van 20-09-1947 niet meer vermeld. Deze twee zaken worden thans vermeld in art. 2, 1°, h. - in art. 2, 1°, h (ex-art. 2, 1°, g) is er sprake van een onmiddellijke inning van 500 EUR (in plaats van 250 EUR) voor ongeregeld vervoer zonder rittenblad of zonder (geldige) bijzondere vergunning wanneer het voertuig ingeschreven is buiten de Europese Unie; ex- art. 2, 1°, g deed een onaanvaardbare discriminatie ontstaan ten overstaan van de voertuigen ingeschreven in België of in de Europese Unie, waarvoor een onmiddellijke inning van 500 EUR bestaat. b) deze artikelen te herstructureren door de hergroepering van de bepalingen die respectievelijk betrekking hebben op het vervoer van zaken over de weg, op het vervoer van personen over de weg en op de sociale reglementering op het gebied van vervoer over de weg (rij- en rusttijden;gebruik van de tachygraaf).
Art. 68 heft op : a) het koninklijk besluit van 18 maart 1991, dit is het deel "toegang tot het beroep" van de vigerende reglementering;b) het koninklijk besluit van 25 november 1992, dit is het deel "uitoefening van het beroep" van de huidige reglementering;c) de koninklijke besluiten van 3 maart 1966, 15 juni 1966, 7 juli 1967 : sedert de liberalisering van de prijsvorming op Europees niveau in 1990, is het behoud van verplichte tariefsystemen (EGKS-tarief) of van type-overeenkomsten samen met referentietarieven (vervoer van stortgoederen), niet meer raadzaam. In tegenstelling tot de vigerende reglementering (koninklijk besluit van 25 november 1992 betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding, art. 3, § 1, 4° en 5°), is er in art. 2 van dit ontwerp geen sprake meer van een vrijstelling (soorten van transport die niet onder de toepassing vallen van de reglementering) voor "het vervoer van zaken verricht binnen het gebied van de havens (...), noch voor "het vervoer van vuilnis verricht voor de uitvoering van een openbare dienst".
Bijgevolg wordt in art. 69 aan de betrokken ondernemingen voldoende tijd gegeven om hun situatie te regulariseren.
Art. 70 bepaalt dat de bestaande borgstellingsbewijzen gelijkgesteld worden met de bewijzen die krachtens dit ontwerp moeten worden opgemaakt.
Deze gelijkstelling heeft betrekking op alle aspecten van de borgtocht, d.w.z. zowel op het bedrag als op de gevolgen ervan.
Krachtens de huidige reglementering (K.B. van 25-11-1992 houdende algemeen reglement betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding, art. 12) moeten de vervoerondernemingen retributies betalen aan de v.z.w. Instituut voor Wegtransport (I.W.T.) voor elke algemene vergunning voor nationaal vervoer die zij bezitten. Vanaf de inwerkingtreding van dit ontwerp zullen die vergunningen niet langer afgegeven worden.
Art. 71 wil voorkomen dat de betrokken vervoerders tweemaal retributies zouden betalen aan het I.W.T. en houdt de vrijstelling in van betaling voor de eerste afgifte van elke kopie van de nieuwe vervoervergunningen.
Art. 72 bepaalt dat de vervoervergunning wordt geweigerd aan iedere vervoerder die bij de inwerkingtreding van dit ontwerp nog achterstallige retributies verschuldigd is aan de Staat (retributies waarvan de reglementaire basis voor de heffing werd opgeheven bij K.B. van 7 april 1995) of aan het I.W.T. Art. 73 wijzigt art. 2, 9° van het koninklijk besluit van 25 november 1992 houdende algemeen reglement betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding.
Deze wijziging heeft als enige bedoeling de deregulering van de verhuring van bedrijfsvoertuigen versneld te kunnen doorvoeren; deze deregulering vloeit voor uit het toepassingsgebied van dit ontwerp.
De intentie bestaat er immers in de nieuwe reglementering in twee fases in werking te doen treden, meer bepaald : - op 1 juni 2002, voor wat betreft de afschaffing van de vervoervergunningen voor de verhuring van bedrijfsvoertuigen enerzijds en voor de getrokken voertuigen (aanhangwagens en opleggers) anderzijds; - op 1 januari 2003, voor alle andere bepalingen.
Hierbij wordt verwezen naar de commentaar bij art. 75 en 76.
Art. 74 voorziet dat de vervoervergunningen die werden afgegeven krachtens de wet van 1 augustus 1960 tot uiterlijk 31 december 2003 geldig blijven, dit betekent tot maximum één jaar na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe reglementering.
De vervoervergunningen die in de loop van het jaar 2003 vervallen, zullen welteverstaan niet meer geldig zijn na hun vervaldatum.
Het betreft een bepaling die erop gericht is elke onderbreking te vermijden in de afgifte van de vervoervergunningen waarover de wegvervoerders dienen te beschikken.
Dit neemt niet weg dat zodra het huidige ontwerp zal gepubliceerd zijn de administratie de nodige initiatieven zal nemen om de betrokken sector te sensibiliseren. Zij zal de vervoerondernemingen duidelijk inlichten over de nieuwe wettelijke en reglementaire bepalingen en zal er in het bijzonder op aandringen het bedrag van hun borgtocht vóór 1 januari 2003 aan te passen.
Art. 75 bepaalt vooreerst dat alle artikelen van de wet van 3 mei 1999 die nog niet in werking zijn getreden op 1 januari 2003 van kracht zullen worden.
In afwijking daarvan wordt in art. 75, lid 2 echter voorzien in een vervroegde inwerkingtreding van art. 42 van de wet van 3 mei 1999 die de wet van 1 augustus 1960 opheft, zij het uitsluitend voor de bepaling die de verplichting over een vervoervergunning te beschikken uitbreidt tot de getrokken voertuigen.
Het koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 3 mei 1999 moet dan uiteraard op hetzelfde ogenblik als de wet van kracht worden.
Daarom stelt art. 76 vooreerst dat het koninklijk besluit dat uitvoering geeft aan de wet van 3 mei 1999 op 1 januari 2003 zal in werking treden.
Daarna wordt echter onmiddellijk gepreciseerd dat in afwijking daarvan art. 73 (dat de verhuring van bedrijfsvoertuigen dereguleert) en het art. 75, lid 2 (dat de vergunningsplicht op de getrokken voertuigen afschaft) reeds op 1 juni 2002 zullen in werking treden.
Art. 77 - Uitvoeringsbepaling.
IV. VEREISTE ADVIEZEN Zoals voorgeschreven, werden de gewestregeringen betrokken bij de opstelling van het ontwerp van koninklijk besluit. Bovendien werd de tekst ook voor advies voorgelegd aan de Ministerraad en aan de Raad van State.
Het voorgelegde ontwerp houdt in de ruimste mate rekening met het advies van deze organen.
Het advies van de Raad van State kon echter niet worden gevolgd wat volgende artikelen betreft : Titel I. Er werd prioriteit gegeven aan een optimale leesbaarheid van het koninklijk besluit. Deze bezorgdheid rechtvaardigt het behoud van de onderverdeling van de eerste titel in twee hoofdstukken ondanks het geringe aantal artikelen.
Overigens maakt die onderverdeling het mogelijk om het parallellisme met de structuur van de wet van 3 mei 1999 te handhaven.
Art. 8 Net als de Ministerraad bij zijn eerste onderzoek van het ontwerp van koninklijk besluit, heeft de Raad van State opgemerkt dat gezien de formulering van artikel 11 van de wet van 3 mei 1999, geen alleenrecht aan de v.z.w. Instituut voor Wegtransport kan worden toegestaan voor het organiseren van voorbereidende cursussen op het examen van vakbekwaamheid.
Er werd gevolg gegeven aan die opmerking middels : 1° een ontwerp tot wijziging van de wet van 3 mei 1999.Na een gunstig advies van de drie gewestregeringen te hebben gekregen, werd dit ontwerp aan de Raad van State voorgelegd op 15 februari 2002. Dit college werd verzocht binnen de maand zijn advies te geven. 2° een ontwerp tot wijziging van onderhavig koninklijk besluit. In afwachting, zal een afzonderlijk koninklijk besluit de erkenning voorzien, op 1 januari 2003, van de instellingen belast met het organiseren van de cursussen van vakbekwaamheid.
Art. 15.(opmerking 1) Het is juist dat artikel 3, § 3, e) van de richtlijn 96/26/EG - betreffende de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen- en personenvervoer over de weg - bepaalt dat de voorschriften inzake financiële draagkracht slechts van toepassing zijn op de ondernemingen die vanaf 1 januari 1990 gemachtigd zijn het beroep van wegvervoerder uit te oefenen.
Evenwel heeft de richtlijn 98/76/EG, die de voornoemde richtlijn 96/26/EG heeft gewijzigd, een punt 3 toegevoegd aan artikel 5 van de laatstgenoemde richtlijn. Dit punt bepaalt in hoofdzaak dat de ondernemingen die gemachtigd waren het beroep van wegvervoerder uit te oefenen vóór 1 oktober 1999, ten laatste op 1 oktober 2001 moeten voldoen aan artikel 3, § 3 van de richtlijn (bepalingen die gaan over de voorwaarde van financiële draagkracht).
Alhoewel artikel 3, § 3, e) van de richtlijn 96/26/EG niet is opgeheven, is het niettemin sedertdien zinledig geworden.
Art. 18.
In geval van faillissement van de vervoeronderneming lijkt het logisch en billijk om in artikel 18, § 3, lid 2 van het ontwerp voorrang te geven aan de schuldeisers die vóór de faillietverklaring stappen hebben ondernomen om een vonnis te bekomen dat gewag maakt van het bestaan en de opeisbaarheid van de ingeroepen schuldvordering.
Art. 23.(opmerking 1) Art. 23, § 1 is een correcte omzetting van de richtlijn 92/106/EEG van 7 december 1992.
Dit neemt niet weg dat de auteurs van het ontwerp even verwonderd zijn als de Raad van State.
Het zeer onpraktische besluit is dat bij gebrek aan een vervoervergunning, het bewijs dat de onderneming voldoet aan de voorwaarden van toegang tot het beroep wordt geleverd door raadpleging van haar dossier bij het bevoegde Bestuur of door een onderzoek achteraf op de zetel van de onderneming.
Art. 26.(opmerking 2) Een vervoervergunning die onleesbaar is geworden, heeft vanzelfsprekend geen waarde meer.
Het is dan aan de vervoeronderneming om onmiddellijk de vervanging te vragen.
Indien de vervoerder zich desondanks niet heeft geschikt naar deze overduidelijke regel en een dergelijke vergunning wordt getoond bij een controle, dient de bevoegde ambtenaar dit waardeloze document onmiddellijk af te nemen.
Art. 29.
De juridische grondslag van art. 29 is het art. 22, § 1, 6°, van de wet van 3 mei 1999, volgens welk de Koning met betrekking tot de vervoervergunning bepaalt : (...) « 6° de regels en de wijze van weigering en intrekking van de vervoervergunningen ».
Deze wettelijke bepaling is de grondslag van alle bepalingen van het koninklijk besluit die het hebben over de weigering van de vervoervergunningen (titel III, hoofdstuk III, afdeling 2) en over hun intrekking (titel III, hoofdstuk III, afdeling 3).
Overigens stelt de memorie van toelichting als commentaar bij het art. 22, § 1, 6° van de wet van 3 mei 1999 heel uitdrukkelijk : « Het is de bedoeling de Koning de macht te geven : (...) - om een termijn te bepalen gedurende dewelke ingetrokken vergunningen niet opnieuw uitgereikt kunnen worden. » Art. 33.
De inning van retributies ten gunste van een erkende instelling - overeenkomstig artikel 29, § 2 van het ministerieel besluit is dit momenteel de v.z.w. Instituut voor Wegtransport - is verantwoord door de bijdragen en diensten van louter technische en logistieke aard die dat instituut verleent in het kader van de vervaardiging en de uitgifte van de vervoervergunningen, zoals wordt verduidelijkt in de wet van 3 mei 1999 (art. 22, § 1, 8°).
Het erkende organisme verzekert eveneens de technische en logistieke opvolging van de bilaterale en multilaterale akkoorden die België inzake het vervoer van goederen over de weg heeft gesloten.
Hierbij dient men zich te realiseren dat de bilaterale vervoervergunningen een exponentiële groei hebben gekend ten gevolge van de veranderingen in de geopolitieke structuren die in de voorbije twaalf jaar binnen Europa zijn opgetreden. Overigens is in diezelfde periode het contingent van de multilaterale vergunningen die de Europese Conferentie van Ministers van Transport (ECMT) aan België heeft toegekend van 67 tot 581 gestegen.
Het instituut levert tenslotte een technische en logistieke bijdrage tot het systeem van verdeling van de "ecopunten" die sinds 1993 vereist zijn om het Oostenrijkse grondgebied te transiteren.
Samengevat kan worden gesteld dat, wat ook het beoogde domein weze, het erkende organisme geen enkele beslissing neemt in de plaats van de bij de wet van 3 mei 1999 en de door dit ontwerp van koninklijk besluit aangewezen autoriteiten, doch de nodige bijdragen en assistentie verleent.
Art. 38. - De bovenvermelde richtlijn 96/26/EG zegt in artikel 2, § 1 : « Deze richtlijn is niet van toepassing op ondernemingen die het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg uitoefenen met motorvoertuigen of samenstellen van voertuigen met een maximaal toegestaan gewicht van ten hoogste 3,5 ton. De lidstaten kunnen deze drempel echter voor alle vervoercategorieën of voor een gedeelte daarvan verlagen. » - Op grond van de tweede alinea van die bepaling stelt artikel 2, 1° van het ontwerp van koninklijk besluit dat de wet en haar uitvoeringsbesluit, wat de Belgische vervoerders betreft, onder andere niet van toepassing zijn op « het vervoer van zaken verricht met een motorvoertuig of een sleep waarvan de maximale toegelaten massa niet meer dan 1 500 kg bedraagt ». - Derhalve is het logisch te eisen dat de transporten die worden verricht met voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa 1 500 kg overschrijdt, gebeuren onder dekking van een vervoervergunning, als bewijs van naleving van de toegangsvoorwaarden tot het beroep - vergunning die moet kunnen worden voorgelegd bij een controle op de weg. - Aangezien er daarentegen op dit gebied geen eenvormigheid is in de verschillende lidstaten van de Europese Unie, kan de Belgische wet uiteraard geen gelijkaardige drempel opleggen aan de buitenlandse vervoerders. De enige mogelijke drempelwaarde die op hen kan worden toegepast, is deze van de Eerste richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1962 betreffende de vaststelling van gemeenschappelijke regels voor bepaalde soorten goederenvervoer over de weg, met name een toegestaan totaalgewicht van 6 ton of een toegestaan laadvermogen van 3,5 ton.
Art. 62.
Punt 3° van het artikel 62 werd gewijzigd om de samenstelling van het Overlegcomité goederenvervoer over de weg te verduidelijken, wat betreft de vertegenwoordiging van de sector van het wegvervoer.
Een verdere verfijning, door de vaststelling van het aantal of van de benoemingswijze van de vertegenwoordigers, zoals voorgesteld door de Raad van State, is echter niet nodig.
Immers, in tegenstelling tot de Commissie goederenvervoer over de weg, waarvan sprake is in artikel 61 van het ontwerp van koninklijk besluit, is het Overlegcomité geen raadgevend orgaan maar een overlegforum waar niets wordt beslist middels stemming. Het aantal en de aanstelling van de deelnemers is veranderlijk, naar gelang van de aard van het aangesneden onderwerp.
Titel VIII, hoofdstuk III. - De algemene vergunningen voor nationaal vervoer zullen niet ineens ongeldig worden op het ogenblik van de inwerkingtreding van het nieuwe koninklijk besluit.
Art. 74 voorziet inderdaad terzake een overgangsbepaling van een jaar. - Vanaf de datum van inwerkingtreding moet de onderneming, telkens wanneer de administratie erom verzoekt en minstens eenmaal om de 5 jaar, het bewijs leveren dat zij nog altijd voldoet aan de voorwaarden van betrouwbaarheid (art. 4, § 5 van het koninklijk besluit) en van vakbekwaamheid (art. 12, § 3 van het K.B.). Ingevolge het borgtochtsysteem van de wet van 3 mei 1999 zal de voorwaarde van financiële draagkracht in feite permanent worden gecontroleerd. - In de praktijk zal het Bestuur dat bevoegd is voor de uitvoering van die bepalingen, gespreid over de vijf jaren die volgen op de inwerkingtreding van de nieuwe reglementering, een recent bewijs van goed zedelijk gedrag vragen aan alle personen die moeten aantonen dat ze betrouwbaar zijn; ook zal het in dezelfde periode nagaan of de personen die hun getuigschrift van vakbekwaamheid aanwenden voor een vervoeronderneming, er de daadwerkelijke leiding verrichten. Die controles zullen om de 5 jaar worden herhaald. - In die omstandigheden werd, voor de duidelijkheid van het ontwerp, artikel 67 geschrapt onder de overgangsbepalingen.
Art. 68.(art. 70 geworden) De Raad van State lijkt uit de lezing van dit artikel te hebben begrepen dat de op het ogenblik van de inwerkingtreding van de nieuwe reglementering bestaande borgtochten onveranderd zouden voortbestaan en dat zij zonder aanpassing zouden blijven volstaan opdat de betrokken vervoerondernemingen zouden voldoen aan de voorwaarde van financiële draagkracht. Deze interpretatie is echter niet hetgeen de auteurs van het ontwerp hebben beoogd : de in dit artikel bedoelde gelijkstelling betekent dat de « oude » borgtochten inderdaad wel blijven bestaan, maar die continuïteit belet geenszins dat de bedragen moeten worden verhoogd indien zij lager zijn dan de vereiste nieuwe bedragen of dat zij mogen worden verminderd in het tegengestelde geval.
Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Financiën, D. REYNDERS MINISTERIE VAN VERKEER EN INFRASTRUCTUUR 7 MEI 2002. - Koninklijk besluit betreffende het vervoer van zaken over de weg ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg;
Gelet op het Wetboek der zegelrechten, inzonderheid op het artikel 2, tweede lid;
Gelet op het besluit van de Regent van 18 september 1947 betreffende de uitvoering van het Wetboek der zegelrechten;
Gelet op het koninklijk besluit van 3 maart 1966 tot vaststelling van een typeovereenkomst voor het vervoer van bepaalde stortgoederen en producten met kipwagens tegen vergoeding, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 juni 1968;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 juni 1966 betreffende de prijzen en voorwaarden van het vervoer met motorvoertuigen tegen vergoeding van producten waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal toepasselijk is, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 7 juli 1967, 21 juni 1968, 15 april 1976 en 27 september 1983;
Gelet op het koninklijk besluit van 7 juli 1967 betreffende de controle en het openbaar maken van prijzen en voorwaarden van het vervoer met motorvoertuigen tegen vergoeding van producten waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal toepasselijk is, tussen landen van de Benelux Economische Unie, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 juni 1968;
Gelet op het koninklijk besluit van 18 maart 1991 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 november 1992 houdende algemeen reglement betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding en bij het koninklijk besluit van 7 april 1995 tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 maart 1991 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg en het koninklijk besluit van 25 november 1992 houdende algemeen reglement betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding;
Gelet op het koninklijk besluit van 25 november 1992 houdende algemeen reglement betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 april 1995 tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 maart 1991 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg en het koninklijk besluit van 25 november 1992 houdende algemeen reglement betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 juli 2000 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige overtredingen inzake het vervoer over de weg, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 december 2001 tot invoering van de euro in de besluiten betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige inbreuken inzake het vervoer over de weg, het wegverkeer en de A.D.R.;
Gelet op de omstandigheid dat de gewestregeringen bij het ontwerpen van dit besluit betrokken zijn;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 25 februari 2002;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 11 april 2002;
Gelet op de beraadslaging van de Ministerraad, op 25 maart 2002;
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 5 december 2001, bij toepassing van artikel 84, eerste lid, 1° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer en Onze Minister van Financiën en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : TITEL I. - Algemeenheden HOOFDSTUK I. - Definities
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° « beroep van ondernemer van vervoer van zaken over de weg » : de activiteit van elke onderneming die, met een motorvoertuig of een sleep, goederen over de weg vervoert tegen vergoeding;2° « ransitovervoer » : een in artikel 3 van de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg bedoelde werkzaamheid verricht door eenzelfde onderneming en door middel van eenzelfde motorvoertuig of eenzelfde sleep, waarbij het Belgisch grondgebied wordt doorkruist, zonder te laden of te lossen op dit grondgebied;3° « gecombineerd vervoer » : het goederenvervoer waarbij het begin- of eindtraject wordt afgelegd over de weg en waarbij een voertuig, een afneembare laadbak of een container van 20 voet (6,096 meter) en meer worden verzonden per spoor, over de binnenwateren of over zee;4° « afneembare laadbak » : het voor de lading bestemde deel van een voertuig dat van het voertuig kan worden afgenomen en hierop weer worden vastgemaakt;5° « de maximale toegelaten massa » : de technisch toelaatbare maximummassa van een voertuig die wordt vermeld op het proces-verbaal van goedkeuring van dit voertuig of op een gelijkwaardig document;6° « wet » : de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg. HOOFDSTUK II. - Toepassingsgebied. - Vrijstellingen
Art. 2.Onverminderd het bepaalde in artikel 3, zijn de wet en dit besluit niet van toepassing op : 1° het vervoer van zaken verricht met een motorvoertuig of een sleep waarvan het nuttig laadvermogen niet meer dan 500 kg bedraagt;2° het vervoer van zaken verricht buiten de openbare weg;3° het vervoer van bagage verricht met een motorvoertuig dat uitsluitend voor personenvervoer is gebouwd of met een aanhangwagen die aan dit motorvoertuig is gekoppeld;4° het vervoer van beschadigde of onklare voertuigen;5° het vervoer van voertuigen die worden verplaatst op vordering van de hiertoe bevoegde ambtenaren;6° het plaatselijk vervoer verricht uitsluitend op Belgisch grondgebied met het oog op het uitstrooien op de openbare weg van stoffen om het verkeer te beveiligen bij gevaarlijke weersomstandigheden of andere;7° het postvervoer verricht in het kader van een opdracht van openbare dienst;8° het vervoer van waarden verricht uitsluitend op Belgisch grondgebied met speciaal daartoe ontworpen voertuigen;9° het begrafenisvervoer verricht uitsluitend op Belgisch grondgebied;10° het vervoer van geneesmiddelen, medische apparaten en uitrusting alsmede van andere artikelen die nodig zijn voor eerstehulpverlening, met name in geval van rampen.
Art. 3.In afwijking van artikel 2, blijven de transporten opgesomd in dit artikel, behalve deze bedoeld in 7° en 9°, onderworpen aan de bepalingen van titel IV, wanneer de betrokken voertuigen de Belgische grens overschrijden.
TITEL II. - Ondernemingen gevestigd in België Toegang tot het beroep en uitoefening van het beroep HOOFDSTUK I. - Betrouwbaarheid
Art. 4.§ 1. De bij artikel 8 van de wet bepaalde betrouwbaarheid wordt aangetoond met een getuigschrift van goed zedelijk gedrag bestemd voor een openbaar bestuur.
Indien het in het eerste lid bedoelde document niet wordt afgegeven door het land van oorsprong van de betrokkene of door de landen waar hij zijn woonplaats had, kan de betrouwbaarheid worden aangetoond met een uittreksel uit het strafregister, of, bij ontstentenis daarvan, met een gelijkwaardig document, afgegeven door het land van oorsprong van de betrokkene en, in voorkomend geval, door de landen waar hij zijn woonplaats had. § 2. Bij ontstentenis van de in § 1 bedoelde documenten, of indien deze geen of onvoldoende gegevens bevatten om te kunnen uitmaken of aan de voorwaarde van betrouwbaarheid wordt voldaan, moeten deze documenten vervangen of aangevuld worden door een verklaring van een bevoegde administratieve of rechterlijke instantie, die betrekking heeft op de aspecten van de voorwaarde van betrouwbaarheid waaromtrent de in § 1 bedoelde documenten geen uitsluitsel geven. § 3. Bij ontstentenis van de voornoemde documenten, of indien deze documenten nog onvoldoende gegevens bevatten om te kunnen uitmaken of aan alle aspecten van de voorwaarde van betrouwbaarheid wordt voldaan, worden zij vervangen of aangevuld door een verklaring van een bevoegde administratieve of rechterlijke instantie of, bij ontstentenis daarvan, van een notaris van het land van oorsprong van de betrokkene en, in voorkomend geval, van de landen waar hij zijn woonplaats had en waarin wordt bevestigd dat de betrokkene plechtig en onder ede heeft verklaard dat hij geen van de in artikel 8 van de wet bedoelde veroordelingen of verboden heeft opgelopen. § 4. De in §§ 1, 2 en 3 bedoelde documenten moeten minder dan drie maanden vóór hun overlegging zijn afgegeven. § 5. De onderneming moet ten minste om de vijf jaar het bewijs leveren dat zij nog voldoet aan de voorwaarde van betrouwbaarheid.
Daarenboven moet de onderneming dit bewijs leveren telkens de Minister of zijn gemachtigde erom verzoekt.
Om het in het tweede lid bedoelde bewijs te leveren, beschikt de onderneming over een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de vraag die de Minister of zijn gemachtigde aan haar gericht heeft. § 6. De in artikel 8, § 5, 2°, tweede lid van de wet bedoelde deler wordt vastgesteld op 60. HOOFDSTUK II. - Vakbekwaamheid Afdeling 1. - Bewijs
Art. 5.§ 1. De vakbekwaamheid wordt aangetoond : 1° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg, afgegeven overeenkomstig de bepalingen van artikel 11, § 1 van de wet;2° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg, afgegeven bij toepassing van het koninklijk besluit van 18 maart 1991 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg;3° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor nationaal goederenvervoer over de weg, afgegeven bij toepassing van het koninklijk besluit van 5 september 1978 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg;4° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor internationaal goederenvervoer over de weg, afgegeven bij toepassing van het in 3° van dit artikel bedoelde koninklijk besluit van 5 september 1978;5° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor internationaal vervoer, afgegeven bij toepassing van het ministerieel besluit van 7 maart 1967 houdende bepaling van de inzake vakbekwaamheid gestelde eisen voor de afgifte van een algemene vergunning voor internationaal vervoer en tot wijziging van het ministerieel besluit van 23 september 1960 genomen ter uitvoering van het koninklijk besluit van 22 september 1960, houdende algemeen reglement betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding;6° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid dat destijds geldig was voor het internationaal vervoer uitsluitend tussen België en Nederland en omgekeerd, afgegeven overeenkomstig de bepalingen van artikel 26 bis van het in 5° van dit artikel bedoelde ministerieel besluit van 7 maart 1967;7° ofwel met een bewijs van vakbekwaamheid afgegeven door de hiertoe door elke andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte aangewezen overheid of instantie en waaruit blijkt dat : a) de belanghebbende de vereiste bekwaamheid bezit in de onderwerpen aangegeven in bijlage 2;b) de bekwaamheid vastgesteld aan de hand van een examen of de vrijstelling toegekend op basis van een praktijkervaring van ten minste vijf jaar op directieniveau in een vervoeronderneming, de belanghebbende ertoe machtigt zijn vakbekwaamheid te doen gelden hetzij in een onderneming die uitsluitend nationaal vervoer verricht, hetzij in een onderneming die internationaal vervoer verricht. § 2. Indien het in § 1, 7° bedoelde bewijs van vakbekwaamheid werd afgegeven op basis van een praktijkervaring van ten minste vijf jaar op directieniveau in een vervoeronderneming, is het slechts ontvankelijk wanneer de ingeroepen ervaring werd verworven in een vervoeronderneming gevestigd in de Staat die het bewijs heeft afgegeven.
Art. 6.Het model van het in artikel 5, § 1, 1° bedoelde getuigschrift van vakbekwaamheid wordt bepaald in bijlage 1. Afdeling 2. - Afgifte van het getuigschrift van vakbekwaamheid
Art. 7.De lijst van de onderwerpen voor de cursussen en de examens, bedoeld in artikel 11, § 1 van de wet wordt vastgesteld in bijlage 2.
Art. 8.De erkenning van de instellingen belast met het organiseren van de in artikel 11, § 1, 1° van de wet bedoelde cursussen zal plaatsvinden op de door Ons bepaalde datum.
Art. 9.De Minister bepaalt de wijze waarop de cursussen bedoeld in artikel 11, § 1, 1° van de wet worden georganiseerd en in het bijzonder de voorwaarden om aan deze cursussen deel te nemen.
Art. 10.§ 1. Het examen bedoeld in artikel 11, § 1, 2° van de wet bestaat uit : 1° een schriftelijke proef die betrekking heeft op een gedeelte van de onderwerpen bedoeld in artikel 7;2° een mondelinge proef die betrekking heeft op bepaalde onderwerpen, uitgeloot onder die waarover geen schriftelijke proef werd afgelegd. § 2. De schriftelijke proef bestaat uit twee gedeelten, namelijk : 1° vragen over de theorie in de vorm van hetzij meerkeuzevragen, hetzij open vragen, hetzij een combinatie van de twee systemen;2° oefeningen betreffende casestudies. Elk gedeelte duurt ten minste twee uur. § 3. Alleen de geslaagden voor de schriftelijke proef mogen deelnemen aan de mondelinge proef. § 4. Zowel voor elk van beide gedeelten van de schriftelijke proef als voor de mondelinge proef, mag de weging van de punten niet lager zijn dan 25 % en niet hoger zijn dan 40 % van het totaal aantal toe te kennen punten. § 5. Om te slagen voor het examen moeten de kandidaten minstens 50 % van de punten behalen voor elk onderwerp of groep van onderwerpen waarop de ondervraging betrekking had en een gemiddelde van minstens 60 % van de punten voor het geheel van het examen.
Evenwel kan de examencommissie lagere cijfers aanvaarden voorzover de kandidaat minstens 50 % van de punten heeft behaald voor de beide gedeelten van de schriftelijke proef, alsook voor de mondelinge proef.
Art. 11.§ 1. De vergoedingen voor de prestaties geleverd door de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie, evenals de vergoeding voor de kosten veroorzaakt wegens het vervullen van hun opdracht, vallen ten laste van het erkende organisme; ze worden vastgesteld als volgt : 1° verbetering van de schriftelijke proef : 2 euro per examencahier;2° ondervraging bij de mondelinge proef : 33 euro per uur, 's zaterdags en 45 euro per uur, 's zondags;3° deelneming aan de deliberatie van de examencommissie : 20 euro per uur;4° vergoeding van de voorzitter van de examencommissie : 128 euro per examenzitting;5° vergoeding van de secretaris van de examencommissie : 199 euro per examenzitting en 1,50 euro per deelnemer aan de schriftelijke proef van het examen, met een maximumbedrag van 767 euro. Voor de vergoeding van de kosten veroorzaakt wegens het vervullen van hun opdracht, worden de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie gelijkgesteld met de ambtenaren van rang 13.
De in het eerste en het tweede lid bedoelde bedragen worden op 1 september van elk jaar aangepast aan de evolutie van het gezondheidsindexcijfer overeenkomstig de volgende formule : basisvergoeding vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en gedeeld door het aanvangsindexcijfer.
Voor de toepassing van het derde lid wordt onder « nieuw indexcijfer » verstaan, het gezondheidsindexcijfer van de maand die aan de aanpassing van de vergoeding voorafgaat en onder « aanvangsindexcijfer », het gezondheidsindexcijfer van de maand september 2002. § 2. De Minister bepaalt de andere modaliteiten van de organisatie van de examens bedoeld in artikel 11, § 1, 2° van de wet en in het bijzonder : 1° de samenstelling, de bevoegdheden en de werking van de examencommissie;2° de lijst van de onderwerpen die het voorwerp uitmaken van de schriftelijke proef en de weging van de punten zowel voor de beide gedeelten van de schriftelijke proef als voor de mondelinge proef;3° de frequentie van de examenzittingen;4° de wijze waarop het examen wordt voorbereid en de voorwaarden tot deelneming aan dit examen;5° de tuchtregeling op het examen;6° de regels betreffende de verbetering van de proeven en de toekenning van de beoordelingscijfers;7° de regels betreffende de mededeling van de examenresultaten. Afdeling 3. - Aanwending van het getuigschrift van vakbekwaamheid
Art. 12.§ 1. Om te kunnen aannemen dat een persoon permanent en daadwerkelijk een onderneming leidt waarin hij zijn getuigschrift of zijn bewijs van vakbekwaamheid doet gelden, moet hij kunnen bewijzen : 1° hetzij dat hij zelf het beroep van ondernemer van vervoer van zaken over de weg als natuurlijke persoon uitoefent;2° hetzij dat hij het mandaat van zaakvoerder of van afgevaardigd bestuurder bekleedt en uitoefent;3° hetzij dat hij met de onderneming een arbeidsovereenkomst heeft gesloten die onder meer toelaat vast te stellen dat deze persoon de beleidsdaden stelt zoals bedoeld in § 2, 2° en 3°;deze overeenkomst moet gesloten worden voor voltijdse of deeltijdse arbeidsprestaties, voorzover de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur ten minste gelijk is aan vijftig percent van de prestaties van de werknemers met volledige dagtaak van die categorie in de betrokken bedrijfstak of in de onderneming. § 2. De persoon die zijn getuigschrift of zijn bewijs van vakbekwaamheid doet gelden voor de onderneming en die niet voldoet aan de bepalingen van § 1, moet kunnen bewijzen : 1° dat hij volmacht heeft op de bankrekening of op een ermee gelijkgestelde rekening van de onderneming en dat hij die volmacht uitoefent;2° dat hij regelmatig ingrijpt in de volgende werkzaamheden : a) het aanschaffen van de voertuigen;b) het sluiten van de overeenkomsten met de opdrachtgevers en de onderaannemers;c) het sluiten van de verzekeringsovereenkomsten;d) het ondertekenen van de dagelijkse briefwisseling;e) de operationele leiding, zijnde de ritplanning en de ritbewaking;3° dat hij regelmatig ingrijpt in ten minste twee van de volgende werkzaamheden : a) het berekenen van de kostprijs en het opmaken van de prijsopgaven;b) het factureren;c) het sluiten van de overeenkomsten van aankoop en verkoop;d) het personeelsbeheer;e) het administratief beheer van de voertuigen waaronder de inschrijving, de vervoervergunningen, de gebruiksrechten van het wegennet en de verkeersbelasting. § 3. De onderneming moet om de vijf jaar het bewijs leveren dat zij nog voldoet aan de voorwaarde van vakbekwaamheid.
Daarenboven moet de onderneming dit bewijs leveren telkens de Minister of zijn gemachtigde erom verzoekt.
Om het in het tweede lid bedoelde bewijs te leveren, beschikt de onderneming over een termijn van een maand, te rekenen vanaf de verzendingsdatum van de vraag door de Minister of zijn gemachtigde.
Art. 13.§ 1. Wanneer een van de personen aangewezen om de vervoerwerkzaamheden van de onderneming te leiden, overlijdt, lichamelijk of wettelijk onbekwaam wordt om zijn functie uit te oefenen of de onderneming verlaat in andere omstandigheden, moet de onderneming deze gebeurtenis binnen de maand aan de Minister of aan zijn gemachtigde melden. § 2. In geval van overlijden of lichamelijke of wettelijke onbekwaamheid van de houder van het getuigschrift van vakbekwaamheid, beschikt de onderneming over een termijn van één jaar vanaf deze gebeurtenis om in de aanstelling van een plaatsvervanger te voorzien.
De onderneming kan niet genieten van de in het eerste lid bedoelde termijn indien de bovenbedoelde gebeurtenis plaatsvindt vooraleer haar een eerste vervoervergunning werd afgegeven.
De Minister of zijn gemachtigde kan toestaan dat een persoon van minimum vijftig jaar oud die geen houder is van een getuigschrift of van een bewijs van vakbekwaamheid, maar die over een praktische ervaring beschikt van ten minste vijf jaar in het dagelijks bestuur van de onderneming waarin zich, sedert maximum een jaar, een van de gebeurtenissen als bedoeld in het eerste lid heeft voorgedaan, de leiding van de vervoerwerkzaamheden voortzet van de persoon die is overleden of onbekwaam is geworden. § 3. Wanneer de houder van een getuigschrift of van een bewijs van vakbekwaamheid de onderneming verlaat in andere omstandigheden dan deze bedoeld in § 2, eerste lid, bepaalt de Minister of zijn gemachtigde een termijn van maximum zes maanden vanaf deze gebeurtenis om in de aanwerving van een plaatsvervanger te voorzien.
De onderneming kan niet genieten van de in het eerste lid bedoelde termijn indien de bovenbedoelde gebeurtenis plaatsvindt vooraleer haar een eerste vervoervergunning werd afgegeven. HOOFDSTUK III. - Financiële draagkracht Afdeling 1. - Principe
Art. 14.Het bedrag van de hoofdelijke borgtocht, bedoeld in artikel 13 van de wet, wordt vastgesteld op 9.000 euro voor de eerste kopie en op 5.000 euro voor elke bijkomende kopie van de vergunning nationaal vervoer of van de vergunning communautair vervoer.
Onder « kopie » wordt verstaan het in artikel 17, 2° van de wet bedoelde document. Afdeling 2. - Bewijs
Art. 15.De financiële draagkracht wordt aangetoond met het bewijs van één of van meer van de volgende instellingen, waaruit blijkt dat de betrokken instelling zich hoofdelijk borg heeft gesteld voor de onderneming voor het bedrag vastgesteld in artikel 14 : 1° een kredietinstelling naar Belgisch recht, erkend overeenkomstig titel II van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, of een bijkantoor van een kredietinstelling die ressorteert onder het recht van een andere Lid-Staat van de Europese Unie, geregistreerd overeenkomstig artikel 65 van de voornoemde wet van 22 maart 1993, of een niet in België gevestigde kredietinstelling die ressorteert onder het recht van een andere Lid-Staat van de Europese Unie en in België haar werkzaamheid verricht in het kader van het vrij verrichten van diensten, overeenkomstig artikel 66 van de voornoemde wet van 22 maart 1993;2° een verzekeringsonderneming, erkend overeenkomstig de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen;3° een vennootschap van gezamenlijke borgstelling, aangenomen door de Minister van Financiën voor de borgtochten van ondernemers, vergunninghouders en aannemers van werken van algemeen nut.
Art. 16.De Minister bepaalt de modellen van de bewijzen van borgtocht zowel wat het oorspronkelijke bedrag van de hoofdelijke borgtocht als wat de verhogingen en de verminderingen van dit bedrag betreft. Afdeling 3. - Aanwending van de borgtocht
Art. 17.§ 1. De borgtocht bedoeld in artikel 14 dient in zijn geheel om de schulden van de onderneming te waarborgen voorzover zij opeisbaar werden tijdens de periodes bedoeld in § 2 en voorzover zij voortvloeien uit : 1° de levering aan de onderneming van de volgende materiële goederen en diensten, voorzover zij dienen voor de uitvoering van de in artikel 3, 1° en 2° van de wet bedoelde werkzaamheden : a) de banden alsook de andere onderdelen en de verplichte toebehoren van de voertuigen;b) de herstelling en het onderhoud van deze voertuigen;c) de prestaties van het rijdend personeel;2° de vervoerovereenkomsten, zowel de hoofdovereenkomsten als de overeenkomsten van onderaanneming, gesloten door de onderneming;3° de niet-betaling van de retributies en zegelrechten door de onderneming verschuldigd krachtens artikel 33. De borgtocht strekt zich uit tot al hetgeen bij de hoofdschuld en haar invordering komt.
De borgtocht dient evenwel niet tot waarborg van de schulden die voortvloeien uit elke operatie inzake financiering, huur en financieringshuur. § 2. Op de borgtocht kan slechts aanspraak worden gemaakt voorzover de schulden opeisbaar werden in de periode van 365 dagen die aan de datum van aanspraak op de borgtocht voorafgaat.
Indien een schuldeiser tegen de onderneming een rechtsvordering instelt en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt, bij ter post aangetekende zending van een kopie van de akte van rechtsingang, is de in het eerste lid bedoelde periode van 365 dagen, die welke voorafgaat aan de datum van die aangetekende zending.
Indien, in geval van faillissement van de onderneming, een schuldeiser een aangifte van schuldvordering indient, en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt bij ter post aangetekende brief, is de in het eerste lid bedoelde periode van 365 dagen die welke voorafgaat aan de datum van die aangetekende brief.
Op de borgtocht kan evenwel nooit aanspraak worden gemaakt voor schulden : 1° die reeds opeisbaar waren vóór de datum waarop het in artikel 16 bedoelde bewijs werd opgesteld;2° die ontstaan zijn na het faillissement van de onderneming, behalve als de rechtbank van koophandel toestemming heeft gegeven voor de voorlopige voortzetting van de handelswerkzaamheden van de gefailleerde.
Art. 18.§ 1. Op de borgtocht kan alleen aanspraak worden gemaakt door de houders van schuldvorderingen bedoeld in artikel 17, door overlegging, bij ter post aangetekende brief gericht aan de hoofdelijke borg bedoeld in artikel 15 : 1° ofwel van een ten laste van deze onderneming in België genomen, zelfs niet-uitvoerbare, rechterlijke beslissing;2° ofwel, in geval van faillissement van de onderneming, van het bewijs van aanvaarding van de schuldvordering in het passief van dit faillissement door de curator of de rechtbank van koophandel. § 2. Behalve in geval van faillissement, zullen de aanspraken op de borgtocht worden afgehandeld volgens de datum van afgifte van de aangetekende zending gericht aan de hoofdelijke borg; de postdatum geldt hierbij als bewijs.
Indien verscheidene aanspraken op dezelfde datum op de post werden afgegeven en het bedrag van de borgtocht onvoldoende is, zal tot een evenredige verdeling tussen de betrokken schuldeisers worden overgegaan.
De hoofdelijke borg die een aanspraak op de borgtocht niet betwist, moet de schuldeiser betalen binnen de zestig dagen na ontvangst van deze aanspraak. § 3. In geval van faillissement, zal tot een evenredige verdeling worden overgegaan tussen de schuldeisers die, binnen de maand na de datum waarop de schuldvorderingen in het passief van het faillissement werden aanvaard, aanspraak hebben gemaakt op de borgtocht overeenkomstig § 1, 2°.
Nochtans zal voorrang worden gegeven aan de schuldeisers die aanspraak zullen hebben gemaakt op de borgtocht overeenkomstig § 1, 1°, uiterlijk bij het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn.
De hoofdelijke borg die een aanspraak op de borgtocht niet betwist, moet de schuldeiser betalen binnen de zestig dagen na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn.
Art. 19.§ 1. In geval van volledige of gedeeltelijke afneming op de borgtocht : 1° geeft de hoofdelijke borg, bij ter post aangetekende brief, onverwijld kennis aan de Minister of zijn gemachtigde van het bedrag van de verrichte afneming, alsook van de naam en het adres van de betrokken schuldeiser;2° deelt de hoofdelijke borg onverwijld de verrichte afneming mee aan alle schuldeisers die zich schriftelijk tot hem hebben gewend;3° zendt de Minister of zijn gemachtigde een kopie van de in 1° bedoelde kennisgeving naar de betrokken schuldeiser;4° deelt de Minister of zijn gemachtigde de afneming mee aan de onderneming, bij ter post aangetekende brief;5° is de onderneming verplicht de borgtocht te herstellen of aan te vullen binnen een termijn van dertig dagen te rekenen vanaf de datum van verzending van de in 4° bedoelde mededeling. § 2. In geval de hoofdelijke borg, op eigen initiatief of op verzoek van de onderneming, beslist zich geheel of gedeeltelijk te ontdoen van zijn verplichtingen : 1° geeft de hoofdelijke borg kennis van zijn beslissing aan de Minister of zijn gemachtigde;2° deelt de hoofdelijke borg onverwijld zijn beslissing mee aan alle schuldeisers die zich schriftelijk tot hem hebben gewend;3° deelt de Minister of zijn gemachtigde de beslissing van de hoofdelijke borg mee aan de onderneming;4° is de onderneming verplicht de borgtocht te herstellen of aan te vullen binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de datum van verzending van de in 3° bedoelde mededeling. § 3. In geval de hoofdelijke borg zou beslissen de verplichtingen over te nemen van een andere hoofdelijke borg die zich vooraf van zijn verplichtingen heeft ontdaan : 1° geeft de hoofdelijke borg die de verplichtingen overneemt kennis van zijn beslissing aan de Minister of zijn gemachtigde;2° deelt de Minister of zijn gemachtigde deze overname van verplichtingen mee aan de borg die zich van zijn verplichtingen heeft ontdaan;3° deelt de hoofdelijke borg die zich van zijn verplichtingen heeft ontdaan vervolgens onverwijld de overname van de verplichtingen alsook de identiteit van de borg die zijn verplichtingen heeft overgenomen mee aan alle schuldeisers die zich na deze overname tot hem wenden.
Art. 20.§ 1. De hoofdelijke borg is, onverminderd het bepaalde in het tweede lid, bevrijd van zijn verplichtingen jegens de eventuele schuldeisers na het verstrijken van een termijn van negen maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de Minister of zijn gemachtigde van deze hoofdelijke borg de brief, houdende kennisgeving van zijn beslissing zich geheel of gedeeltelijk van zijn verplichtingen te ontdoen, heeft ontvangen.
Nochtans kan gedurende de laatste zes maanden van de in het eerste lid bedoelde termijn, slechts op de borgtocht aanspraak worden gemaakt indien de schuldvordering vóór het begin van deze laatste zes maanden is ontstaan. § 2. Indien vóór het verstrijken van de termijn van negen maanden bedoeld in § 1, een schuldeiser tegen de onderneming een rechtsvordering instelt en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt, bij ter post aangetekende zending van een kopie van de akte van rechtsingang, wordt deze termijn ten voordele van deze schuldeiser opgeschort; deze termijn begint pas opnieuw te lopen de dag waarop de rechterlijke eindbeslissing in kracht van gewijsde is gegaan. § 3. Indien bij faillissement van de onderneming een schuldeiser een aangifte van schuldvordering indient en daarvan de hoofdelijke borg, vóór het verstrijken van de termijn van negen maanden bedoeld in § 1, in kennis stelt, bij ter post aangetekende zending van een kopie van zijn aangifte van schuldvordering, wordt deze termijn ten voordele van deze schuldeiser opgeschort; deze termijn begint pas opnieuw te lopen de dag van de aanvaarding of de afwijzing van de schuldvordering. § 4. In afwijking van §§ 1, 2 en 3, kan de borg die zich van zijn verplichtingen heeft ontdaan niet meer worden aangesproken vanaf de datum waarop, in voorkomend geval, de Minister of zijn gemachtigde een bewijs heeft ontvangen van een nieuwe hoofdelijke borg die verklaart de resterende verplichtingen van de vorige borg over te nemen.
TITEL III. - Vervoervergunningen HOOFDSTUK I. - Ondernemingen gevestigd in België Vergunning nationaal vervoer
Art. 21.De vergunning nationaal vervoer wordt afgegeven door de Minister of zijn gemachtigde aan elke onderneming die hiertoe een aanvraag doet, die een bedrijfszetel heeft in België en die voldoet aan de in titel II, hoofdstukken I en III, bedoelde voorwaarden van betrouwbaarheid en financiële draagkracht, alsook aan de in titel II, hoofdstuk II, bedoelde voorwaarde van vakbekwaamheid voor nationaal vervoer, die wordt aangetoond door één van de in artikel 5, 3° en 6° bedoelde getuigschriften van vakbekwaamheid of door het in artikel 5, 7° bedoelde bewijs van vakbekwaamheid indien dit bewijs bepaalt dat de betrokkene gemachtigd is om zijn vakbekwaamheid te doen gelden in een onderneming die uitsluitend nationaal vervoer verricht. HOOFDSTUK II. - Ondernemingen gevestigd in België Vergunning communautair vervoer
Art. 22.De vergunning communautair vervoer wordt afgegeven door de Minister of zijn gemachtigde aan elke onderneming die hiertoe een aanvraag doet, die een bedrijfszetel heeft in België en die voldoet aan de in titel II, hoofdstukken I en III, bedoelde voorwaarden van betrouwbaarheid en financiële draagkracht, alsook aan de in titel II, hoofdstuk II, bedoelde voorwaarde van vakbekwaamheid voor internationaal vervoer, die wordt aangetoond door één van de in artikel 5, 1°, 2°, 4° en 5° bedoelde getuigschriften van vakbekwaamheid of door het in artikel 5, 7° bedoelde bewijs van vakbekwaamheid indien dit bewijs bepaalt dat de betrokkene gemachtigd is om zijn vakbekwaamheid te doen gelden in een onderneming die internationaal vervoer verricht. HOOFDSTUK III. - Ondernemingen gevestigd in België - Gemeenschappelijke bepalingen voor de vergunningen nationaal vervoer en de vergunningen communautair vervoer Afdeling 1. - Vrijstelling
Art. 23.§ 1. Geen vergunning nationaal vervoer noch een vergunning communautair vervoer is vereist voor het in België ingeschreven motorvoertuig dat wordt gebruikt in het kader van een internationaal gecombineerd vervoer waarvan het begin- of eindtraject over de weg geheel of gedeeltelijk op Belgisch grondgebied wordt afgelegd, voorzover de betrokken onderneming voldoet aan de door deze regelgeving gestelde voorwaarden om vervoer van zaken tegen vergoeding over de weg te verrichten en voorzover de hierna vermelde bepalingen worden nageleefd : 1° bij het vervoer per spoor moet de verzending geschieden vanaf het geschikte station van inlading dat het dichtst bij de laadplaats van de goederen is gelegen tot aan het geschikte station van uitlading, dat het dichtst bij de losplaats is gelegen. Bij het vervoer over de waterwegen of over zee mag het begin- of eindtraject over de weg een afstand van ten hoogste 150 km, hemelsbreed gemeten, vanaf de rivier- of zeehaven van inlading of van uitlading, niet overschrijden; de lengte van het zeetraject moet meer dan 100 km, hemelsbreed gemeten, bedragen; 2° de vrachtbrief waarvan sprake in artikel 23 van de wet, moet worden aangevuld met opgave van de inschrijving van de gebruikte voertuigen en met opgave van de stations van in- en uitlading voor wat betreft het traject per spoor of met opgave van de rivierhavens van in- en uitlading voor wat betreft het traject over de waterwegen of met opgave van de zeehavens van in- en uitlading voor wat betreft het traject over zee. Deze vermeldingen worden aangebracht voordat het vervoer plaatsvindt en worden bevestigd door aanbrenging van de stempel van de spoor- of havenadministratie in de betrokken stations of rivier- of zeehavens, wanneer het gedeelte van het vervoer dat per spoor, over de waterwegen of over zee wordt afgelegd, is beëindigd.
Wanneer een aanhangwagen of oplegger toebehorend aan een onderneming die gecombineerd vervoer van zaken verricht voor eigen rekening, op het begin- of eindtraject wordt gesleept door een motorvoertuig toebehorend aan een onderneming die vervoer van zaken tegen vergoeding verricht, wordt dit vervoer vrijgesteld van de in dit punt 2° bedoelde verplichtingen; het moet echter vergezeld gaan van een ander document waaruit het spoortraject of het over de waterwegen of over zee afgelegde traject blijkt. § 2. Op verzoek van de bevoegde ambtenaren moet de bestuurder die zich beroept op de in § 1 bedoelde vrijstelling van vervoervergunning, het bewijs leveren dat : 1° het vervoer voldoet aan de specifieke voorwaarden die aan de ingeroepen vrijstelling zijn verbonden;2° de onderneming voldoet aan de door deze regelgeving gestelde voorwaarden om vervoer van zaken tegen vergoeding te verrichten. Afdeling 2. - Weigering
Art. 24.§ 1. De afgifte van de vergunning nationaal vervoer of van de vergunning communautair vervoer wordt door de Minister of zijn gemachtigde geweigerd wanneer de betrokken onderneming : 1° niet voldoet aan de in titel II, hoofdstuk I, bedoelde voorwaarde van betrouwbaarheid;2° niet voldoet aan de in titel II, hoofdstuk II, bedoelde voorwaarde van vakbekwaamheid;3° niet voldoet aan de in titel II, hoofdstuk III, bedoelde voorwaarde van financiële draagkracht, onverminderd de bepalingen van artikel 19. In dit geval worden de kopieën van de vervoervergunning beperkt tot het aantal waarvoor de borgtocht voldoende is; 4° geen bedrijfszetel heeft in België;5° sedert meer dan twee maanden een zegelrecht of een krachtens de bepalingen van artikel 33 verschuldigde retributie schuldig blijft voor een van de vervoervergunningen waarvan zij houdster is. § 2. In de gevallen bedoeld in § 1, 1°, 2° en 4°, worden de vervanging en de vernieuwing van de in § 1 bedoelde vervoervergunningen, alsook de afgifte van bijkomende kopieën van deze vergunningen, slechts door de Minister of zijn gemachtigde geweigerd op het ogenblik van de in artikel 26 bedoelde beslissing tot intrekking.
Art. 25.§ 1. Voorafgaand aan elke beslissing van weigering van een vergunning nationaal vervoer of van een vergunning communautair vervoer moet de Minister of zijn gemachtigde de betrokken onderneming in de gelegenheid stellen om haar opmerkingen kenbaar te maken. § 2. Elke beslissing tot weigering van een vergunning nationaal vervoer of van een vergunning communautair vervoer moet aan de betrokken onderneming worden betekend bij een ter post aangetekende brief. Afdeling 3. - Intrekking
Art. 26.§ 1. De vergunning nationaal vervoer of de vergunning communautair vervoer wordt door de Minister of zijn gemachtigde ingetrokken drie maanden nadat hij aan de betrokken onderneming heeft betekend dat zij niet meer voldoet aan de in titel II, hoofdstuk I bedoelde voorwaarde van betrouwbaarheid. § 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 13, §§ 2 en 3, worden de in § 1 bedoelde vervoervergunningen door de Minister of zijn gemachtigde ingetrokken wanneer de betrokken onderneming niet meer voldoet aan de in titel II, hoofdstuk II bedoelde voorwaarde van vakbekwaamheid.
Indien de in lid 1 bedoelde intrekking in het bijzonder voortspruit uit de onvoldoende leiding van de vervoerwerkzaamheden van de onderneming door de persoon die ervoor zijn getuigschrift of zijn bewijs van vakbekwaamheid doet gelden, geschiedt zij drie maanden na betekening van de ongunstige beslissing aan de betrokken onderneming, onverminderd de bepalingen van § 7. § 3. Onverminderd de bepalingen van artikel 19 worden de in § 1 bedoelde vervoervergunningen door de Minister of zijn gemachtigde ingetrokken of beperkt tot het aantal kopieën waarvoor de borgtocht nog voldoende is, wanneer de betrokken onderneming niet meer voldoet aan de in titel II, hoofdstuk III bedoelde voorwaarde van financiële draagkracht. § 4. Onverminderd de bepalingen van § 7 worden de in § 1 bedoelde vervoervergunningen door de Minister of zijn gemachtigde ingetrokken drie maanden nadat hij aan de onderneming heeft betekend dat zij geen bedrijfszetel meer heeft in België. § 5. De in § 1 bedoelde vervoervergunningen worden onmiddellijk door de Minister of zijn gemachtigde ingetrokken wanneer de onderneming tweemaal in een periode van drie jaar de controle heeft verhinderd van de reglementaire voorschriften bedoeld in artikel 8, § 1, 2° van de wet. § 6. Het origineel samen met alle kopieën of enkel bepaalde kopieën van de in § 1 bedoelde vervoervergunningen worden tevens onmiddellijk door de Minister of zijn gemachtigde ingetrokken : 1° wanneer de vervoervergunningen in kwestie ongeldig zijn krachtens de bepalingen van artikel 28, § 2 van de wet alsook van artikel 31, § 1 van dit besluit;2° wanneer blijkt dat de onderneming die houdster is van de vervoervergunningen onjuiste inlichtingen heeft verstrekt met betrekking tot de gegevens die noodzakelijk waren voor de afgifte van de vervoervergunningen in kwestie. § 7. Indien de betrokken onderneming, binnen de dertig dagen na betekening van de ongunstige beslissing als bedoeld in § 2, tweede lid of § 4, per aangetekende brief, beroep aantekent tegen deze beslissing, wordt de in deze paragrafen bedoelde termijn van drie maanden opgeschort totdat de Minister of zijn gemachtigde zijn nieuwe beoordeling aan de betrokken onderneming betekent.
Het beroep waarvan sprake in het eerste lid is datgene voorzien in de artikelen 10, § 3 en 18 van de wet.
Wanneer de nieuwe beoordeling gunstig is, wordt de bovenbedoelde beslissing opgeheven.
Wanneer de nieuwe beoordeling ongunstig is, wordt de bovenbedoelde beslissing bevestigd en begint de in § 2, tweede lid en § 4 bedoelde termijn van drie maanden opnieuw te lopen de dag waarop deze bevestiging aan de onderneming wordt betekend.
Art. 27.§ 1. Voorafgaand aan elke beslissing tot intrekking van een vergunning nationaal vervoer of van een vergunning communautair vervoer, moet de Minister of zijn gemachtigde de betrokken onderneming de mogelijkheid bieden om haar opmerkingen kenbaar te maken. § 2. Elke beslissing tot intrekking van een vergunning nationaal vervoer of van een vergunning communautair vervoer moet aan de betrokken onderneming worden betekend bij een ter post aangetekende brief.
Art. 28.In geval van intrekking van het origineel of van een kopie van een vergunning nationaal vervoer of een vergunning communautair vervoer, moet de onderneming dit origineel of deze kopie onmiddellijk bij een ter post aangetekende zending aan de Minister of zijn gemachtigde terugzenden.
Art. 29.De vergunningen nationaal vervoer en de vergunningen communautair vervoer die het voorwerp van een in artikel 26 bedoelde intrekking zijn geweest, kunnen op zijn vroegst één jaar na de intrekking terug worden afgegeven indien in de loop van de vijf jaar die voorafgaan aan die intrekking, deze vergunningen reeds om een analoge reden werden ingetrokken. Afdeling 4. - Geldigheid
Art. 30.De vergunningen nationaal vervoer en de vergunningen communautair vervoer worden slechts op naam van één enkele onderneming afgegeven en kunnen niet worden overgedragen.
Art. 31.§ 1. De vergunningen nationaal vervoer en de vergunningen communautair vervoer zijn ongeldig : 1° wanneer zij worden gebruikt door een andere onderneming dan deze aan wie zij werden afgegeven;2° wanneer het origineel wordt gebruikt in plaats van een kopie of wanneer een kopie wordt gebruikt in plaats van het origineel;3° wanneer de vermeldingen onleesbaar of onjuist zijn geworden;4° wanneer de kopieën worden gebruikt voor een motorvoertuig met een andere nummerplaat dan de erop vermelde;5° wanneer zij worden gebruikt voor een voertuig of een sleep waarvan de totale massa in beladen toestand of waarvan de afmetingen hoger zijn dan de voor dit voertuig of deze sleep toegelaten normen of dan de normen toegelaten door het algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen;6° ingeval het gebruikte motorvoertuig wordt gehuurd of in financieringshuur wordt genomen door de houder van de vervoervergunning : a) wanneer de huur- of financieringshuurovereenkomst of een eensluidend verklaarde kopie ervan, met ten minste de naam van de verhuurder, de naam van de huurder, de datum en de duur van de overeenkomst alsmede de identificatie van het voertuig, niet aanwezig is in het voertuig;b) in het geval dat de bestuurder niet zelf huurder is, wanneer hetzij de arbeidsovereenkomst van de bestuurder, hetzij een door de gemeentelijke overheid eensluidend verklaarde kopie ervan met ten minste de naam van de werkgever, de naam van de werknemer, de datum en de duur van de arbeidsovereenkomst, hetzij het laatste loonstrookje niet aanwezig is in het voertuig. § 2. Wanneer de vermeldingen die voorkomen op het origineel of een kopie van een in § 1 bedoelde vervoervergunning onleesbaar of onjuist zijn geworden, moet de onderneming dit origineel of deze kopie onmiddellijk per aangetekende zending ter vervanging terugzenden aan de Minister of zijn gemachtigde of hem deze terugbrengen tegen ontvangstbewijs. § 3. De onderneming die de vernietiging, het verlies of de diefstal van het origineel of een kopie van een in § 1 bedoelde vervoervergunning vaststelt, moet dit onmiddellijk aan de Minister of zijn gemachtigde ter kennis brengen per aangetekend schrijven of tegen afgifte van een ontvangstbewijs; in dit geval kan de onderneming een duplicaat vragen. § 4. De onderneming die definitief ophoudt een voertuig te gebruiken voor het vervoer van zaken tegen vergoeding over de weg waarvoor de in § 1 bedoelde kopie van de vervoervergunning werd afgegeven, moet deze kopie binnen de maand, per aangetekende zending, ter schrapping aan de Minister of zijn gemachtigde terugzenden of hem deze terugbrengen tegen ontvangstbewijs.
Art. 32.§ 1. De vergunningen nationaal vervoer en de vergunningen communautair vervoer zijn geldig voor vijf jaar vanaf de afgiftedatum. § 2. Niettemin worden de kopieën van de in § 1 bedoelde vervoervergunningen ambtshalve jaarlijks vernieuwd zonder dat hun vervaldatum die van het origineel mag overschrijden.
Daarenboven is elke kopie die werd afgegeven voor een voertuig dat wordt gehuurd voor een termijn van hoogstens zes maanden geldig voor één tot zes maanden, naar wens van de aanvrager, zonder dat haar vervaldatum die van het origineel mag overschrijden. § 3. De onderneming die houdster is van een in § 1 bedoelde vervoervergunning moet de vernieuwing ervan aanvragen ten minste dertig dagen en ten hoogste zestig dagen vóór het verstrijken van de geldigheidstermijn. Afdeling 5. - Retributies
Art. 33.Onverminderd de bepalingen van artikel 8 van het Wetboek der zegelrechten, is de houder van een vergunning nationaal vervoer of een vergunning communautair vervoer, per kopie van die vergunning, ten bate van de v.z.w. Instituut voor Wegtransport, een retributie verschuldigd waarvan het bedrag wordt vastgesteld als volgt : 1° wanneer de kopie van een zodanige vergunning is afgegeven voor een voertuig dat door de houder van de vergunning werd gekocht of in financieringshuur werd genomen of voor een voertuig dat hij heeft gehuurd voor meer dan zes maanden : 15 euro per jaar geldigheid van deze kopie. Wanneer de kopie slechts een deel van het jaar geldig is, wordt dit bedrag vastgesteld op 1,25 euro per maand of per gedeelte van een maand geldigheid. Evenwel is geen retributie verschuldigd wanneer zij niet meer dan drie maanden geldig is; 2° wanneer de kopie van een zodanige vergunning is afgegeven voor een voertuig dat door de houder van de vergunning wordt gehuurd voor hoogstens zes maanden : 1,50 euro per maand of per gedeelte van een maand geldigheid van deze kopie, doch met een minimum van 5 euro. Afdeling 6. - Vervanging van tijdelijk buiten dienst zijnde voertuigen
Art. 34.Wanneer het voertuig waarvoor een kopie van een vergunning nationaal vervoer of een vergunning communautair vervoer werd afgegeven tijdelijk onbruikbaar is, mag de houder van deze vergunning, om uitsluitend op Belgisch grondgebied vervoer van zaken tegen vergoeding te verrichten, een vervangingsvoertuig gebruiken onder de volgende voorwaarden : 1° de houder moet een verklaring in duplo opmaken met vermelding van het nummer van de kopie van de voor het geïmmobiliseerde voertuig afgegeven vervoervergunning, de reden, de plaats en de vermoedelijke duur van die immobilisatie, alsmede het merk, het chassisnummer en de nummerplaat van het vervangingsvoertuig.Een exemplaar van die verklaring wordt vóór alle vervoer aan de Minister of zijn gemachtigde gezonden. Het andere exemplaar moet met het vervangingsvoertuig meegaan; 2° de kopie van de vervoervergunning, afgegeven voor het geïmmobiliseerde voertuig, moet met het vervangingsvoertuig meegaan;3° het vervangingsvoertuig mag slechts gebruikt worden gedurende de tijd die strikt noodzakelijk is om het geïmmobiliseerde voertuig te herstellen. Afdeling 7. - Bekendmaking
Art. 35.De afgifte en de schrapping van de originelen van de vergunningen nationaal vervoer en van de vergunningen communautair vervoer worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
De gegevens die openbaar worden gemaakt zijn de naam en voornamen of de benaming en de rechtsvorm van de onderneming, het adres, het nummer van het origineel van haar vergunning nationaal of communautair vervoer evenals de datum van de afgifte of van de schrapping ervan.
Bovendien kan de Minister of zijn gemachtigde, aan eenieder die erom vraagt, het aan de onderneming toegekende BTW-nummer meedelen, het nummer en de vervaldatum van de kopieën van de vervoervergunning waarvan die onderneming houdster is, alsook de nummerplaat van de overeenstemmende motorvoertuigen.
De Minister of zijn gemachtigde kan het bijgewerkte repertorium van de gemachtigde ondernemingen, dat de in de leden 2 en 3 genoemde gegevens bevat met uitzondering van de geschrapte vervoervergunningen, tevens beschikbaar stellen via Internet. Afdeling 8. - Statistiek
Art. 36.Elke onderneming die houdster is van een vergunning nationaal vervoer of een vergunning communautair vervoer moet de statistische gegevens verstrekken die betrekking hebben op de in artikel 3 van de wet bedoelde werkzaamheden en die haar worden gevraagd door de Minister of zijn gemachtigde of door de door hem aangeduide instellingen. Afdeling 9. - Uitvoering
Art. 37.De Minister bepaalt : 1° de door de aanvragers over te leggen bescheiden en bewijsstukken, alsook de door de ondernemingen na te leven termijnen voor de eerste afgifte, de vervanging, de afgifte van een duplicaat en de vernieuwing van de vergunningen nationaal vervoer en van de vergunningen communautair vervoer;2° het precieze model van de in 1° bedoelde vervoervergunningen, rekening houdende met het feit dat de vergunning communautair vervoer moet overeenstemmen met het model dat voorkomt in bijlage I van de verordening (EEG) nr.881/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 maart 1992 betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap van of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van een of meer lidstaten; 3° de wijze van inning van de met de zegelrechten overeenstemmende bedragen en van de retributies. HOOFDSTUK IV. - Ondernemingen gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte dan België - Vergunning communautair vervoer Afdeling 1. - Vrijstellingen
Art. 38.Onverminderd de bepalingen van artikel 2, is geen kopie van een vergunning communautair vervoer vereist voor de voertuigen die zijn ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte dan België, voor het vervoer van zaken verricht met een motorvoertuig of een sleep waarvan de maximale toegelaten massa niet meer dan 6 ton bedraagt of waarvan het laadvermogen niet meer dan 3,5 ton bedraagt.
Art. 39.§ 1. Geen kopie van een vergunning communautair vervoer is vereist voor de voertuigen die zijn ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte dan België en die worden gebruikt in het kader van een internationaal gecombineerd vervoer waarvan het begin- of eindtraject over de weg geheel of gedeeltelijk op Belgisch grondgebied wordt afgelegd, voorzover de betrokken onderneming voldoet aan de door de regelgeving van het land van inschrijving van het voertuig gestelde voorwaarden om vervoer van zaken tegen vergoeding over de weg te verrichten en voorzover de in artikel 23, § 1 vermelde bepalingen worden nageleefd. § 2. Op verzoek van de bevoegde ambtenaren moet de bestuurder die zich beroept op de in § 1 bedoelde vrijstelling van vervoervergunning het bewijs leveren dat : 1° het vervoer voldoet aan de specifieke voorwaarden die aan de ingeroepen vrijstelling zijn verbonden;2° de onderneming voldoet aan de door de regelgeving van het land van inschrijving van het voertuig gestelde voorwaarden om vervoer van zaken over de weg tegen vergoeding te verrichten. Afdeling 2. - Model
Art. 40.De kopieën van vergunningen communautair vervoer die vereist zijn voor de in de andere lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte dan België ingeschreven voertuigen en die worden afgegeven door de bevoegde overheden van deze staten onder de benaming "Vergunning voor het internationale beroepsgoederenvervoer over de weg" of onder een overeenkomstige benaming gesteld in de officiële taal of talen, of in één van de officiële talen van deze lidstaten, zijn conform het model bepaald bij de verordening (EEG) nr. 881/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 maart 1992 betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap van of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van een of meer lidstaten. HOOFDSTUK V. - Ondernemingen gevestigd buiten de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte - Vergunning internationaal vervoer Afdeling 1. - Gelijkstelling
Art. 41.De hierna genoemde documenten gelden als vergunning internationaal vervoer : 1° voor de voertuigen ingeschreven in de staten die geen lid zijn van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte maar wel van de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer (E.C.M.T.) : de documenten afgegeven door de bevoegde overheden van deze staten, onder de benaming « Autorisation CEMT/ECMT Licence »; deze documenten zijn conform het model bepaald bij de resolutie nr. 92/1 van de Raad van Ministers van de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer.
De in het eerste lid bedoelde vergunning moet vergezeld gaan van het erbij horende rittenboekje en, in voorkomend geval, van de behoorlijk ingevulde attesten waaruit blijkt dat het voertuig voldoet aan de technische normen inzake chemische vervuiling en geluidslast alsook aan de veiligheidsnormen; deze documenten zijn conform de modellen bepaald bij de resoluties van de Raad van Ministers van de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer; 2° voor de voertuigen ingeschreven in de staten die geen lid zijn van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte : de documenten, bedoeld door de bilaterale of multilaterale akkoorden die Wij of de Europese Unie hebben gesloten betreffende het vervoer van zaken over de weg. Afdeling 2. - Uitzonderingen
Art. 42.§ 1. De gevallen waarvoor, bij gebrek aan wederkerigheid ten gunste van de in België gevestigde ondernemingen, een vergunning internationaal vervoer eveneens vereist is : 1° voor de aanhangwagens;2° voor het vervoer van zaken over de weg verricht voor eigen rekening, worden bepaald door de bilaterale of multilaterale akkoorden die Wij of de Europese Unie hebben gesloten betreffende het vervoer van zaken over de weg. § 2. De soorten van vervoer waarvoor geen vergunning internationaal vervoer of als dusdanig geldend document is vereist, worden bepaald door de bilaterale of multilaterale akkoorden die Wij of de Europese Unie hebben gesloten betreffende het vervoer van zaken over de weg, voorzover het gebruikte voertuig is ingeschreven in een van de bij deze akkoorden betrokken staten en voorzover de onderneming voldoet aan de voorwaarden die worden bepaald door de regelgeving van deze staat inzake het vervoer van zaken over de weg tegen vergoeding.
Art. 43.Op verzoek van de bevoegde ambtenaren moet de bestuurder die zich beroept op de vrijstellingen van de vergunning internationaal vervoer als bedoeld in artikel 42, § 2 het bewijs leveren dat : 1° de in artikel 3 van de wet bedoelde werkzaamheid voldoet aan de specifieke voorwaarden die aan de ingeroepen vrijstelling zijn verbonden;2° de onderneming voldoet aan de door de regelgeving van het land van inschrijving van het voertuig gestelde voorwaarden om vervoer van zaken tegen vergoeding over de weg te verrichten. Afdeling 3. - Weigering en intrekking
Art. 44.De vergunning internationaal vervoer wordt door de Minister of zijn gemachtigde geweigerd of ingetrokken : 1° krachtens de bilaterale en multilaterale akkoorden die Wij of de Europese Unie hebben gesloten betreffende het vervoer van zaken over de weg of krachtens bestaande akkoorden;2° bij gebrek aan dergelijke akkoorden, indien niet of niet meer wordt voldaan aan de in artikel 20, 2° van de wet bedoelde voorwaarden. Afdeling 4. - Geldigheid
Art. 45.De vergunningen internationaal vervoer worden slechts op naam van een enkele onderneming afgegeven en kunnen niet worden overgedragen.
Art. 46.De vergunningen internationaal vervoer zijn ongeldig : 1° wanneer zij worden gebruikt door een andere onderneming dan deze aan wie zij werden afgegeven;2° wanneer de vermeldingen onleesbaar of onjuist zijn geworden;3° wanneer niet is voldaan aan de bepalingen van artikel 47, § 2;4° wanneer zij worden gebruikt voor een voertuig of een sleep waarvan de totale massa in beladen toestand of waarvan de afmetingen hoger zijn dan de voor dit voertuig of deze sleep toegelaten normen of dan de normen toegelaten door het algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
Art. 47.§ 1. De vergunning internationaal vervoer kan worden afgegeven in de vorm van : 1° ofwel een ritvergunning, geldig voor een beperkt aantal reizen en voor de duur die op de vergunning vermeld staat;2° ofwel een termijnvergunning, geldig voor een onbeperkt aantal reizen en voor de duur die op de vergunning staat vermeld en die dertien maanden niet mag overschrijden. § 2. Vóór het binnenrijden in België moet de bestuurder het vervoerverslag dat deel uitmaakt van de ritvergunning met inkt invullen. Afdeling 5. - Uitvoering
Art. 48.De Minister bepaalt : 1° de wijze van afgifte van de vergunningen internationaal vervoer;2° het model van de vergunningen internationaal vervoer. HOOFDSTUK VI. - Ondernemingen gevestigd buiten de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte - Vergunning cabotagevervoer Afdeling 1. - Gelijkstellingen
Art. 49.De documenten die vervoer van goederen tegen vergoeding over de weg toelaten, afgegeven door de bevoegde overheden of instanties van staten of van internationale organisaties, gelden als vergunning cabotagevervoer, indien in zulke gelijkstelling wordt voorzien door de bilaterale of multilaterale akkoorden die Wij of de Europese Unie hebben gesloten betreffende het vervoer van zaken over de weg en voorzover : 1° de voorwaarden en beperkingen vermeld op die documenten van kracht blijven in België;2° onder voorbehoud van de toepassing van de voorschriften van de Europese Unie, de in België van kracht zijnde wettelijke en reglementaire bepalingen op de volgende gebieden worden toegepast op de buitenlandse ondernemingen onder dezelfde voorwaarde als die waaraan de Belgische ondernemingen worden onderworpen en op zodanige wijze dat discriminatie op grond van nationaliteit of plaats van vestiging daadwerkelijk wordt uitgesloten : a) massa's en afmetingen van de bedrijfsvoertuigen;b) voorschriften inzake het vervoer van sommige categorieën van goederen, met name gevaarlijke goederen, bederfelijke levensmiddelen en levende dieren;c) rij- en rusttijden;d) belasting op de toegevoegde waarde op vervoersdiensten;e) vrachtbrieven. Evenwel zijn de technische normen waaraan de voertuigen moeten voldoen die voor het verrichten van cabotage over de weg worden gebruikt, die welke gelden voor voertuigen die tot het internationale vervoer worden toegelaten. Afdeling 2. - Vrijstelling
Art. 50.§ 1. Geen vergunning cabotagevervoer of als dusdanig geldend document is vereist voor het voertuig dat ingeschreven is in een staat die geen lid is van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte, voorzover het voordeel van de wederkerigheid wordt verleend en het wordt gebruikt in het kader van een internationaal gecombineerd vervoer waarvan het begin- of eindtraject over de weg geheel of gedeeltelijk op Belgisch grondgebied wordt afgelegd, voorzover de betrokken onderneming voldoet aan de door de regelgeving van het land van inschrijving van het voertuig gestelde voorwaarden om vervoer van zaken tegen vergoeding over de weg te verrichten en voorzover de in artikel 23, § 1 vermelde bepalingen worden nageleefd. § 2. Op verzoek van de bevoegde ambtenaren moet de bestuurder, die zich beroept op de in § 1 bedoelde vrijstelling van vervoervergunning, het bewijs leveren dat : 1° het vervoer voldoet aan de specifieke voorwaarden die aan de ingeroepen vrijstelling zijn verbonden;2° de onderneming voldoet aan de door de regelgeving van het land van inschrijving van het voertuig gestelde voorwaarden om vervoer van zaken tegen vergoeding te verrichten. Afdeling 3. - Afgifte
Art. 51.De vergunningen cabotagevervoer worden, op verzoek, afgegeven overeenkomstig de bilaterale of multilaterale akkoorden die België heeft gesloten betreffende het vervoer van zaken over de weg. Afdeling 4. - Geldigheid
Art. 52.De vergunningen cabotagevervoer worden slechts op naam van een enkele onderneming afgegeven en kunnen niet worden overgedragen.
Art. 53.De vergunningen cabotagevervoer zijn ongeldig : 1° wanneer zij worden gebruikt door een andere onderneming dan deze aan wie zij werden afgegeven;2° wanneer de vermeldingen onleesbaar of onjuist zijn geworden;3° wanneer niet is voldaan aan de bepalingen van artikel 54, § 2;4° wanneer zij worden gebruikt voor een voertuig of een sleep waarvan de totale massa in beladen toestand of waarvan de afmetingen hoger zijn dan de voor dit voertuig of deze sleep toegelaten normen of dan de normen toegelaten door het algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
Art. 54.§ 1. De vergunning cabotagevervoer kan worden afgegeven in de vorm van : 1° ofwel een ritvergunning, geldig voor een beperkt aantal reizen en voor de duur die op de vergunning staat vermeld;2° ofwel een termijnvergunning, geldig voor een onbeperkt aantal reizen en voor de duur die op de vergunning staat vermeld en die dertien maanden niet mag overschrijden. § 2. Het vervoerverslag dat deel uitmaakt van de ritvergunning moet door de bestuurder met inkt worden ingevuld vóór de aanvang van elke reis. Afdeling 5. - Uitvoering
Art. 55.De Minister bepaalt : 1° de wijze van afgifte van de vergunningen cabotagevervoer;2° het model van de vergunningen cabotagevervoer. TITEL IV. - Vrachtbrieven
Art. 56.Het in artikel 3, 1° van de wet bedoelde vervoer, verricht op het grondgebied van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte met een in het buitenland ingeschreven voertuig, is niet onderworpen aan het opstellen van een vrachtbrief die gelijkvormig is aan het door de Minister vastgestelde model indien de vervoerde zaken vergezeld gaan van een vrachtbrief zoals bedoeld in de artikelen 5 en 6 van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, afgekort C.M.R.-Verdrag, ondertekend te Genève op 19 mei 1956 en geratificeerd door de wet van 4 september 1962, met de door België met het land van inschrijving van het voertuig gesloten akkoorden, alsook met de voorschriften van de verordening nr. 11 van 27 juni 1960 van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap.
De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing op de cabotage over de weg.
Art. 57.De Minister bepaalt : 1° de verschillende modellen van vrachtbrieven;2° het aantal exemplaren dat van de vrachtbrieven moet worden opgemaakt, voor wie zij bestemd zijn, alsook de vermeldingen die daarop moeten voorkomen;3° welke instellingen gemachtigd zijn de vrachtbrieven af te geven, de afgiftevoorwaarden en de controle op die afgifte. TITEL V. - Controle
Art. 58.De volgende ambtenaren worden aangesteld om de inbreuken op de wet en op haar uitvoeringsbesluiten op te sporen en vast te stellen : 1° de politieambtenaren van de federale politie en van de lokale politie;2° de ambtenaren van het bestuur bevoegd voor het vervoer van zaken over de weg die met een mandaat van gerechtelijke politie belast zijn;3° de ambtenaren van de Administratie van de Douane en Accijnzen.
Art. 59.De bevoegde overheid, bedoeld in artikel 29 van de wet, is het bestuur dat bevoegd is voor het vervoer van zaken over de weg.
TITEL VI. - De Commissie goederenvervoer over de weg
Art. 60.De Commissie goederenvervoer over de weg, ingesteld bij het bestuur dat bevoegd is voor het vervoer van zaken over de weg, is samengesteld uit : 1° een voorzitter en een ondervoorzitter van verschillende taalrol, en hun plaatsvervanger, benoemd door de Minister op grond van hun bijzondere bekwaamheid inzake wegvervoer;de Minister kan de vereiste hoedanigheden preciseren; 2° twaalf leden en hun plaatsvervanger, benoemd door de Minister op grond van hun bijzondere bekwaamheid inzake wegvervoer : a) drie vertegenwoordigers van het bestuur dat bevoegd is voor het vervoer van zaken over de weg die, evenals hun plaatsvervanger, benoemd worden op voorstel van de leidend ambtenaar van het voornoemde bestuur;b) drie vertegenwoordigers van de vervoersondernemers, drie vertegenwoordigers van de in de vervoersondernemingen tewerkgestelde werknemers en drie vertegenwoordigers van de gebruikers die, evenals hun plaatsvervanger, benoemd worden op voordracht van de drie meest representatieve belanghebbende organisaties van ieder van deze categorieën van personen.
Art. 61.§ 1. De leden van de commissie, evenals de geraadpleegde personen, met uitzondering van de vertegenwoordigers van de openbare besturen, van de betrokkene, alsmede van de persoon die hem eventueel bijstaat of vertegenwoordigt, worden vergoed voor de kosten veroorzaakt door de uitvoering van hun opdracht overeenkomstig de voor het rijkspersoneel geldende bepalingen. Voor de toepassing ervan worden de leden en de geraadpleegde personen gelijkgesteld met de ambtenaren van rang 13. § 2. De Minister bepaalt de werking van de Commissie goederenvervoer over de weg, de procedure voorafgaand aan het onderzoek van de dossiers inbegrepen.
TITEL VII. - Het Overlegcomité goederenvervoer over de weg
Art. 62.Een Overlegcomité goederenvervoer over de weg wordt ingesteld bij het bestuur dat bevoegd is voor het vervoer van zaken over de weg.
Het is samengesteld uit : 1° een voorzitter;2° vertegenwoordigers van de ministeriële departementen die tussenkomen in aspecten met betrekking tot het vervoer van zaken over de weg;3° vertegenwoordigers van de meest representatieve organisaties van de sector van het vervoer van zaken over de weg, waarvan de ene helft de vervoerondernemers vertegenwoordigt en de andere helft de in de vervoerondernemingen tewerkgestelde werknemers vertegenwoordigt.
Art. 63.De Minister bepaalt de werking van het Overlegcomité goederenvervoer over de weg.
TITEL VIII. - Wijzigings-, opheffings-, overgangs- en slotbepalingen HOOFDSTUK I. - Wijzigingsbepalingen Afdeling 1. - Wijzigingen aan het besluit van de Regent van 18
september 1947 betreffende de uitvoering van het Wetboek der zegelrechten
Art. 64.Artikel 1, vierde lid, van het besluit van de Regent van 18 september 1947 betreffende de uitvoering van het Wetboek der zegelrechten, ingevoegd door het koninklijk besluit van 12 augustus 1970, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Bij afwijking van het eerste lid, mag het recht verschuldigd voor de akten en geschriften bedoeld in artikel 8, 13° tot 20° en 22° en artikel 11, 1°, 3°, 4° en 6° van het Wetboek, gekweten worden in speciën, onder de voorwaarden bepaald bij de artikelen 26 en 26bis van dit besluit, op basis van periodieke aangiften ingediend op het kantoor van het zegel of, bij ontstentenis, op het kantoor der registratie belast met het registreren der gerechtelijke akten.
De verschuldigde rechten worden gekweten : 1° wanneer zij verschuldigd zijn bij toepassing van artikel 8, 13° tot 20° en 22° van het Wetboek, door de administratie, de openbare instelling, de ambtenaar van de burgerlijke stand of de burgemeester of zijn afgevaardigde, voor de akten of geschriften die zij opmaken en voor de akten die met hun tussenkomst worden verleden;2° wanneer zij verschuldigd zijn bij toepassing van artikel 11, 1°, 3°, 4° en 6° van het Wetboek, door de bankiers en de bij artikel 54 van genoemd Wetboek met bankiers gelijkgestelde personen, voor de akten of geschriften die zij opmaken of aanvaarden.» .
Art. 65.In artikel 26, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd door het koninklijk besluit van 12 augustus 1970 en gewijzigd bij de wet van 22 december 1989, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden "aan de directeur-generaal van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen notificiëren" worden vervangen door de woorden "aan de directeur-generaal van het kadaster, registratie en domeinen notificeren";2° in 3°, worden de woorden "in artikel 1, laatste lid" vervangen door de woorden "in artikel 1, vierde lid".
Art. 66.In hetzelfde besluit, wordt een artikel 26bis ingevoegd, luidend als volgt : « De administratie, de openbare instelling, de ambtenaar van de burgerlijke stand of de burgemeester of zijn afgevaardigde die wenst gebruik te maken van de mogelijkheid de rechten verschuldigd voor de akten en geschriften vermeld in artikel 8, 13° tot 20° en 22° van het Wetboek, te kwijten in speciën, moet zich aan de volgende voorwaarden houden : 1° de directeur-generaal van het kadaster, de registratie en de domeinen, vooraf, bij ter post aangetekende brief notificeren dat hij zich verbindt de voorschriften te eerbiedigen, bepaald onder 2° tot 4° hierna, en daarbij nauwkeurig vermelden, verwijzend naar voormeld artikel 8, de soorten akten en geschriften waarvoor de betaling van het recht in speciën zal geschieden;2° een repertorium of een ander bescheid houden, waarop, volgens een ononderbroken nummering, de akten en geschriften onderworpen aan de belasting ingevolge artikel 8, 13° tot 20° en 22°, van het Wetboek, worden vermeld.De vermelding omvat, benevens het volgnummer, de aard van het geschrift, de persoon aan wie het geschrift werd afgeleverd of met wiens tussenkomst het werd verleden, het aantal aan het zegel onderworpen exemplaren en het bedrag van de verschuldigde rechten. Op elk geschrift vermeld in het repertorium of bescheid wordt zijn volgnummer aangebracht; 3° binnen de maand na het verstrijken van elk burgerlijk kwartaal, moet op het kantoor bedoeld in artikel 1, vierde lid, een in twee exemplaren opgestelde, gedateerde en met zijn geschriften gelijkvormig verklaarde aangifte worden ingediend, die, voor het verlopen kwartaal, het aantal akten en geschriften laat kennen door hem of met zijn tussenkomst opgemaakt en onderworpen aan het zegel krachtens artikel 8, 13° tot 20° en 22° van het Wetboek, per betrokken bepaling.In dezelfde termijn wordt het bedrag van de verschuldigde rechten overgeschreven op de postrekening van het voormeld kantoor. Een exemplaar van de aangifte, bekleed met een ontvangstmelding, wordt teruggegeven aan de aanvrager; 4° op elk geschrift waarvoor het zegelrecht aan de Staat moet worden betaald op aangifte, een zichtbare melding aanbrengen opgesteld als volgt : "Zegelrecht van 5 euro betaald op aangifte door (benaming van de administratie of de openbare instelling). De leden 2 tot 5 van artikel 26 zijn van toepassing. » Afdeling 2. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 19 juli 2000
betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige overtredingen inzake het vervoer over de weg
Art. 67.De artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 19 juli 2000 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige overtredingen inzake het vervoer over de weg, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 december 2001 tot invoering van de euro in de besluiten betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige inbreuken inzake het vervoer over de weg, het wegverkeer en de A.D.R., worden vervangen door de volgende bepalingen : «
Art. 2.Onder de voorwaarden vastgesteld in de artikelen 32 tot 34 van de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg, in artikel 31bis van de besluitwet van 30 december 1946 betreffende het bezoldigd vervoer van personen over de weg met autobussen en met autocar, in artikel 65 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968 en in artikel 2bis van de wet van 18 februari 1969 betreffende de maatregelen ter uitvoering van de internationale verdragen en akten inzake vervoer over de weg, de spoorweg of de waterweg : 1° kunnen de volgende inbreuken vastgesteld op een openbare plaats zoals bepaald in artikel 28 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, aanleiding geven tot de inning ter plaatse en per inbreuk van de hierna aangegeven sommen : a) onverminderd de bepalingen van artikel 3, § 1 van dit besluit, de inbreuken op de artikelen 5, § 1, 2°, 6, 15, 16, 17, 19, 20, 21, 26 § 2, 2°, a), b) en d) en 28 van de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg evenals op de artikelen 31, 34, 46 en 53 van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg : 500 EUR;b) de inbreuken op de artikelen 23 en 26, § 2, 2°, c) van de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg en op artikel 56 van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg, vastgesteld op een openbare plaats, zoals bepaald in artikel 28 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968 : 125 EUR;c) de inbreuken op de artikelen 3bis, 4, 5, 11, 12, 13 en 15 van verordening (EEG) nr.684/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 maart 1992 houdende gemeenschappelijke regels voor het internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen, gewijzigd door verordening (EG) nr. 11/98 van de Raad van de Europese Unie van 11 december 1997 : 500 EUR; d) de inbreuken op de artikelen 3, 5 en 6 van verordening (EG) nr. 12/98 van de Raad van de Europese Unie van 11 december 1997 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot binnenlands personenvervoer over de weg in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn : 500 EUR; e) de inbreuken op de artikelen 1, 2, 3, 5, 6, 8 en 9 van verordening (EG) nr.2121/98 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 oktober 1998 houdende toepassingsbepalingen van verordeningen (EEG) nr. 684/92 en (EG) nr. 12/98 van de Raad wat de documenten voor het vervoer van personen betreft : 500 EUR; f) de inbreuken op artikel 1 van de besluitwet van 30 december 1946 betreffende het bezoldigd vervoer van personen over de weg met autobussen en met autocars : 500 EUR;g) de inbreuken op de artikelen 60 en 61 van het reglement gevoegd bij het besluit van de Regent van 20 september 1947 houdende algemeen reglement betreffende het geregeld vervoer, het geregeld tijdelijke vervoer, de bijzondere vormen van geregeld vervoer en het ongeregeld vervoer : 500 EUR;h) onverminderd de bepalingen van artikel 3, § 2 van dit besluit : - de inbreuken op de artikelen 12, 13, 14, punt 1, 15, met uitzondering van zijn punten 5 en 7, en op artikel 16 van verordening (EEG) nr.3821/85 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer : 250 EUR; - de inbreuken op artikel 3, punt 1 van dezelfde verordening : 500 EUR; - de inbreuken op artikel 15, punt 5 van dezelfde verordening : 500 EUR; - de inbreuken op artikel 15, punt 7 van dezelfde verordening : 1 250 EUR; i) onverminderd de bepalingen van artikel 3, § 2 van dit besluit : - de inbreuken op artikel 10, punt 2 van de Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale vervoer over de weg (A.E.T.R.), op de artikelen 9 en 11, met uitzondering van zijn punt 4, van de bijlage tot deze overeenkomst evenals op titel III, punt c, 4, a van bijvoegsel I van dezelfde bijlage : 250 EUR; - de inbreuken op artikel 10 van de bijlage tot deze overeenkomst : 500 EUR; - de afwezigheid op de registratiebladen van een of verscheidene van de handgeschreven aantekeningen, voorgeschreven in titel IV, punt d van bijvoegsel I van de bijlage tot deze overeenkomst : 500 EUR; - de inbreuken op artikel 11, punt 4 van de bijlage tot deze overeenkomst : 1 250 EUR; 2° kunnen de inbreuken op de hierna vermelde artikelen van verordening (EEG) nr.3820/85 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, vastgesteld op een openbare plaats zoals bepaald in artikel 28 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, aanleiding geven tot de inning ter plaatse en per inbreuk van de hierna aangegeven sommen : a) voor de inbreuken op artikel 5 : 250 EUR;b) voor de inbreuken op artikel 6, punt 1 : de sommen opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit;c) voor de inbreuken op artikel 7 : - als de onderbreking minder dan 15 minuten bedraagt : 250 EUR; - als de onderbreking minstens 15 minuten en minder dan 45 minuten bedraagt : 125 EUR; d) voor de inbreuken op artikel 8, punten 1 en 2 : 62 EUR per periode van 30 minuten ontbrekende dagelijkse rusttijd;e) voor de inbreuken op artikel 9 : 125 EUR;f) voor de inbreuken op artikel 14 : 500 EUR; 3° kunnen de inbreuken op de hierna vermelde artikelen van de Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale vervoer over de weg (A.E.T.R.), vastgesteld op een openbare plaats zoals bepaald in artikel 28 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, aanleiding geven tot de inning ter plaatse en per inbreuk van de hierna aangegeven sommen : a) voor de inbreuken op artikel 5 : 250 EUR;b) voor de inbreuken op artikel 6, punt 1 : de sommen opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit;c) voor de inbreuken op artikel 7 : - als de onderbreking minder dan 15 minuten bedraagt : 250 EUR; - als de onderbreking minstens 15 minuten en minder dan 45 minuten bedraagt : 125 EUR; d) voor de inbreuken op artikel 8, punten 1 en 2 : 62 EUR per periode van 30 minuten ontbrekende dagelijkse rusttijd;e) voor de inbreuken op artikel 8, punt 8 : 125 EUR;4° kunnen de overige inbreuken op de onder 1°, 2° en 3° van dit artikel opgesomde verordeningen van de Europese Unie, internationale overeenkomsten, wetten en besluiten, vastgesteld op een openbare plaats zoals bepaald in artikel 28 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, aanleiding geven tot de inning ter plaatse en per overtreding van een som van 62 EUR.
Art. 3.§ 1. Bij het vaststellen van het gebruik van valse of vervalste vervoervergunningen of van als dusdanig geldende documenten opgelegd door de verordeningen van de Europese Unie, wetten en besluiten vermeld in artikel 2, 1° wordt de totaal ter plaatse te innen som verhoogd met 1 250 EUR. § 2. Bij vaststelling van manipulaties die tot doel hebben de goede werking van het controleapparaat waarmee het voertuig is uitgerust of een correcte registratie van de gegevens op de registratiebladen van dit apparaat te verhinderen evenals van vervalsing van de gegevens vermeld op de registratiebladen opgelegd door de voornoemde verordeningen (EEG) nrs. 3820/85 en 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 en door de voornoemde A.E.T.R.-Overeenkomst, of van elke andere handeling om zich te onttrekken aan een controle, wordt het totaal van de ter plaatse te innen som verhoogd met 1 250 EUR. » HOOFDSTUK II. - Opheffingsbepalingen
Art. 68.Opgeheven worden : 1° het koninklijk besluit van 3 maart 1966 tot vaststelling van een typeovereenkomst voor het vervoer van bepaalde stortgoederen en producten met kipwagens tegen vergoeding, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 juni 1968;2° het koninklijk besluit van 15 juni 1966 betreffende de prijzen en voorwaarden van het vervoer met motorvoertuigen tegen vergoeding van producten waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal toepasselijk is, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 7 juli 1967, 21 juni 1968, 15 april 1976 en 27 september 1983;3° het koninklijk besluit van 7 juli 1967 betreffende de controle en het openbaar maken van prijzen en voorwaarden van het vervoer met motorvoertuigen tegen vergoeding van producten waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal toepasselijk is, tussen landen van de Benelux Economische Unie, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 juni 1968;4° het koninklijk besluit van 18 maart 1991 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 november 1992 houdende algemeen reglement betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding en bij het koninklijk besluit van 7 april 1995 tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 maart 1991 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg en het koninklijk besluit van 25 november 1992 houdende algemeen reglement betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding;5° het koninklijk besluit van 25 november 1992 houdende algemeen reglement betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 april 1995 tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 maart 1991 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg en het koninklijk besluit van 25 november 1992 houdende algemeen reglement betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding. HOOFDSTUK III. - Overgangsbepalingen
Art. 69.Tot 30 juni 2005 is dit besluit, met uitsluiting van titel IV, niet van toepassing : 1° op het vervoer van zaken verricht binnen het gebied van de zee- of rivierhavens, zoals dit door de gemeenteoverheid is bepaald;2° op het vervoer van vuilnis verricht uitsluitend op Belgisch grondgebied voor de uitvoering van een openbare dienst.
Art. 70.De borgtochten gesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 38, § 2 van het koninklijk besluit van 5 september 1978 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg en deze gesteld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk IV van het koninklijk besluit van 18 maart 1991 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg, gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 7 april 1995, worden, wat hun bedrag en hun gevolgen betreft, gelijkgesteld met deze gesteld krachtens titel II, hoofdstuk III van dit besluit.
Art. 71.In afwijking van artikel 33 moet de onderneming die een kopie van een vergunning nationaal vervoer of van een vergunning communautair vervoer verkrijgt ter vervanging van een algemene vergunning voor nationaal vervoer geldig voor een motorvoertuig en die na 31 december 2002 vervalt, bij de eerste afgifte van de kopie van de voornoemde vervoervergunning de in artikel 33 bepaalde retributie niet betalen.
Art. 72.Elke vergunning nationaal vervoer en elke vergunning communautair vervoer wordt geweigerd aan de onderneming die in gebreke blijft alle retributies te vereffenen die ze verschuldigd is overeenkomstig artikel 12 van het koninklijk besluit van 25 november 1992 houdende algemeen reglement betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding.
Art. 73.In artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 november 1992 houdende algemeen reglement betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding, wordt de bepaling van punt 9° vervangen door de volgende bepaling : « 9° « vervoer van zaken tegen vergoeding » : elk vervoer van zaken verricht voor rekening van derden voor een tegenprestatie in de vorm van onverschillig welk rechtstreeks of onrechtstreeks voordeel, in geld of in natura. ».
Art. 74.De algemene vergunningen voor nationaal vervoer afgegeven overeenkomstig de wet van 1 augustus 1960 betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding blijven geldig tot aan hun vervaldatum; hun geldigheid is echter beperkt tot 31 december 2003. HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen
Art. 75.De artikelen 1 tot 36, 37 § 2 en 39 tot 42 van de wet treden in werking op 1 januari 2003.
Evenwel treedt artikel 42 van de wet in werking op 1 juni 2002 voor wat betreft het verval van de woorden « of met een door afzonderlijke mechanische kracht voortbewogen voertuig » in artikel 1 van de wet van 1 augustus 1960 betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding.
Art. 76.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2003, met uitzondering van de artikelen 73 en 75, tweede lid, die in werking treden op 1 juni 2002.
Art. 77.Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer en Onze Minister van Financiën zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 7 mei 2002.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Financiën, D. REYNDERS Bijlage 1. - Stevig beige papier, formaat DIN A4 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Financiën, D. REYNDERS
Anlage 1. - Dickes beigefarbenes Papier, format DIN A4 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gesehen, um unserem Erlass vom 7. Mai 2002 betreffend den Güterkraftverkehr beigefügt zu werden.
ALBERT Von Königs wegen: Der Minister des Mobilität und Transportwesens, Frau I. DURANT Der Minister der Finanzen, D. REYNDERS
Bijlage 2 LIJST VAN DE ONDERWERPEN VAN DE CURSUSSEN EN EXAMENS VAN VAKBEKWAAMHEID 1° Elementaire kennis van het burgerlijk recht a) de overeenkomsten in het algemeen;b) de belangrijkste overeenkomsten die in het wegvervoer gangbaar zijn, met name de eruit voortvloeiende rechten en verplichtingen;c) de onderhandeling van een rechtsgeldige vervoersovereenkomst, met name wat de vervoervoorwaarden betreft;d) het onderzoek van een klacht van zijn opdrachtgever in verband met schade die het gevolg is van verlies of beschadiging van de goederen tijdens het vervoer of van vertraging bij de aflevering, en de gevolgen van deze klacht voor zijn contractuele aansprakelijkheid;e) de regels en verplichtingen die voortvloeien uit het "CMR"-Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg. 2° Elementaire kennis van het handelsrecht a) de voorwaarden en de regels inzake de bedrijfsuitoefening en de algemene verplichtingen van handelaren (inschrijving, handelsboeken, enz.) en van de gevolgen van een faillissement; b) de soorten handelsvennootschappen en de voorschriften inzake hun oprichting en werking. 3° Elementaire kennis van het sociaal recht a) de rol en de werking van de sociale instellingen in de sector van het wegvervoer (vakbonden, ondernemingsraden, werknemersvertegenwoordigers, arbeidsinspecteurs, enz.); b) de verplichtingen van de werkgevers op het gebied van de sociale zekerheid; c) de arbeidsovereenkomsten van de verschillende categorieën van werknemers van wegvervoerondernemingen (vorm van de overeenkomsten, verplichtingen van de partijen, arbeidsvoorwaarden en werktijden, betaald verlof, vergoeding, verbreking van de overeenkomst, enz.); d) de reglementeringen betreffende de rij- en rusttijden van de bestuurders en de tachograaf, alsmede de wijze waarop deze reglementeringen in de praktijk worden toegepast.4° Elementaire kennis van het belastingrecht a) de BTW op vervoerdiensten;b) de verkeersbelasting op de voertuigen;c) de belastingen op bepaalde voertuigen die worden gebruikt voor het vervoer van goederen over de weg, alsmede de tolgelden en rechten voor het gebruik van bepaalde infrastructuur;d) de inkomstenbelasting.5° Commercieel en financieel beheer van de onderneming a) de wettelijke bepalingen en de praktijk met betrekking tot het gebruik van cheques, wisselbrieven, promesses, kredietkaarten en andere betaalmiddelen of -methoden; b) de kredietvormen (bankkrediet, documentair krediet, waarborgen, hypotheken, financieringshuur, verhuring op lange termijn, factoring, enz.) en de eruit voortvloeiende lasten en verplichtingen; c) de jaarrekening (bepaling, voorstelling en interpretatie);d) de lezing en de interpretatie van een resultatenrekening;e) de analyse van de financiële situatie en van de rentabiliteit van de onderneming, meer bepaald op basis van financiële ratio's;f) het opstellen van een budget; g) de elementen van de kostprijs (vaste kosten, variabele kosten, exploitatiefonds, afschrijvingen, enz.) en zijn berekening per voertuig, per kilometer, per reis of per ton; h) het opmaken van een organisatieschema voor de werknemers van de onderneming, de werkplannen, enz.; i) de beginselen van het marktonderzoek (marketing), de verkoopbevordering van vervoersdiensten, het opzetten van klantenbestanden, reclame, public relations, enz.; j) de soorten verzekeringen die eigen zijn aan het wegvervoer (aansprakelijkheidsverzekering, verzekering van passagiers, goederen, bagage) en de ermee verband houdende waarborgen en verplichtingen;k) de telematicatoepassingen in het wegvervoer;l) de toepassing van de regels betreffende de facturering van de diensten van goederenvervoer over de weg, de betekenis en de implicaties van de "incoterms";m) de categorieën van tussenpersonen in het vervoer, hun rol, hun functie en hun eventueel statuut.6° Uitoefening van het beroep a) de reglementeringen betreffende het vervoer van zaken over de weg voor rekening van derden, het huren van bedrijfsvoertuigen en de onderaanneming, meer bepaald de voorschriften betreffende de officiëleorganisatie van het beroep, de toegang tot het beroep, de vergunningen voor nationaal, communautair en extracommunautair vervoer, alsmede de controle en de sancties;b) de voorschriften inzake de oprichting van een wegvervoeronderneming;c) de documenten die vereist zijn voor de uitvoering van wegvervoer en de ontwikkeling van controleprocedures om ervoor te zorgen dat in de onderneming en aan boord van de voertuigen de vereiste documenten aanwezig zijn met betrekking tot ieder uitgevoerd transport, met name de documenten betreffende het voertuig, de bestuurder en de goederen;d) de marktordening van het goederenvervoer over de weg, de expeditiebedrijven en de logistiek;e) de grensformaliteiten, de functie en de betekenis van de T-documenten en van de "carnets TIR" en de verplichtingen en aansprakelijkheid die uit hun gebruik voortvloeien.7° Technische normen en exploitatie a) de massa's en de afmetingen van de voertuigen in de lidstaten van de Europese Unie en de afwijkingen van de algemene regels voor het uitzonderlijk vervoer; b) de keuze van de voertuigen en de onderdelen (onderstel, motor, transmissiesysteem, remsysteem, enz.), toegespitst op de behoeften van de onderneming; c) de formaliteiten inzake de goedkeuring, de registratie en de technische keuring van de voertuigen;d) de maatregelen tegen de luchtverontreiniging veroorzaakt door de emissies van motorvoertuigen, alsook tegen de geluidsoverlast;e) het opstellen van de periodieke onderhoudsplannen voor de voertuigen en hun uitrusting; f) de soorten laad- en losmachines (laadkleppen, containers, paletten, enz.) en de ontwikkeling van procédés en instructies voor het laden en lossen van goederen (gewichtsverdeling, opstapelen, vastzetten, stutten, enz.); g) de technieken van gecombineerd vervoer in het spoor-wegvervoer of ro-ro-vervoer;h) de toepassing van de procedures inzake de naleving van de voorschriften inzake het vervoer van gevaarlijke goederen en afvalstoffen;i) de toepassing van de procedures inzake de naleving van de voorschriften betreffende het vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen, met name die welke voortvloeien uit de "ATP"-Overeenkomst inzake het internationale vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen en het gebruik van speciale vervoermiddelen bij deze transporten;j) de toepassing van de procedures inzake de naleving van de voorschriften inzake vervoer van levende dieren. 8° Veiligheid op de weg a) de door het rijdend personeel vereiste beroepsbekwaamheden (rijbewijs, bewijs van geneeskundige schifting, getuigschrift van vakbekwaamheid, enz.); b) de maatregelen om ervoor te zorgen dat de bestuurders zich houden aan de in de lidstaten van de Europese Unie geldende verkeersvoorschriften, -verboden en -beperkingen (snelheidsbeperkingen, voorrangsregels, voorschriften inzake stilstaan en parkeren, gebruik van lichten, verkeerstekens, gedrag tegenover de zwakke weggebruikers, enz.); c) het opstellen van instructies voor de bestuurders met betrekking tot het preventief rijgedrag en de controle op de veiligheidsnormen inzake de staat van het vervoermaterieel, de uitrusting en de lading;d) het opstellen van de procedures die bij een ongeval moeten worden gevolgd, en de toepassing van de gepaste procedures om herhaling van ongevallen of zware inbreuken te voorkomen. Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Financiën, D. REYNDERS