gepubliceerd op 11 juni 2020
Koninklijk besluit nr. 22 tot oprichting van een Schadeloosstellingfonds voor de vrijwilligers COVID-19-slachtoffers
4 JUNI 2020. - Koninklijk besluit nr. 22 tot oprichting van een Schadeloosstellingfonds voor de vrijwilligers COVID-19-slachtoffers
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het besluit waarvan ik de eer heb aan uwe Majesteit ter ondertekening voor te leggen, heeft als doel, op basis van de wet van 27 maart 2020 dat machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus Covid-19 (II), dringende maatregelen te nemen betreffende het aanzienlijk gezondheidsrisico voor de vrijwilligers van de verschillende verenigingen die op het veld werkzaam zijn en voor wie de COVID-19-besmetting momenteel niet kan worden gedekt in geval van overlijden als gevolg van een dergelijke besmetting in het kader van hun vrijwilligersactiviteiten.
De COVID-19-pandemie vormt een groot gezondheidsrisico voor vrijwilligers van de verschillende verenigingen die op het veld werkzaam zijn en waarvoor een besmetting door de COVID-19 in geval van overlijden als gevolg van een dergelijke besmetting in de loop van hun vrijwilligersactiviteiten momenteel niet gedekt kan zijn. De weinige verzekeringen die door sommige organisaties worden afgesloten, dekken meestal alleen lichamelijk schade als gevolg van een ongeval en niet van ziekte.
Het is van essentieel belang dat er zowel maatregelen worden genomen om de goede werking van vrijwilligersorganisaties te waarborgen, die met name optreden om de bescherming van de bevolking te garanderen, als maatregelen ter ondersteuning van de vrijwillige inzet van deze personen ten behoeve van de bevolking als geheel. Sommige organisaties (Rode Kruis, voedselbanken, ziekenhuizen, enz.) zijn inderdaad veelgevraagd en hebben ook hun vrijwilligers die zich in risicogroepen bevinden, moeten afwijzen. Omdat veel vrijwilligers oudere mensen zijn (gepensioneerden), zijn er oproepen gedaan voor nieuwe mensen om zich als vrijwilliger aan te bieden om deze tekorten aan te vullen. Er zijn zelfs oproepen gedaan door officiële instanties zoals de POD Maatschappelijke Integratie.
De gekozen optie, die bestaat uit het opzetten van een systeem sui generis, is gebaseerd op de volgende principes: a) Het overlijden van de vrijwilliger wordt vergoed ten behoeve van een beperkt aantal rechthebbende ten laste. De gezondheidszorg wordt gedekt door de verplichte ziekteverzekering.
Indien de door COVID-19 besmette vrijwilliger ziek is zonder te overlijden, professioneel actief is en niet in staat is om te werken, zal het inkomensverlies gedekt worden door het gewaarborgd loon of de sociale zekerheid als gevolg van zijn of haar onderwerping als werknemer, ambtenaar, zelfstandige,... (arbeidsongeschiktheid,...). b) De vergoeding heeft een forfaitair karakter door de betaling van een eenmalige som, waarvan het bedrag afhankelijk is van de verhouding tussen de overleden vrijwilliger en de rechthebbende. De bedragen zijn vastgesteld op hetzelfde niveau als voor slachtoffers van asbestose die zijn overleden: voor de partner (18.651 euro), de ex-partner die onderhoudsgeld ontvangt (9.325,50 euro) en kinderen die nog steeds kinderbijslag ontvangen (15.542,50 euro).
De activiteit van de vrijwilligers in de zin van het project is niet van die aard om een hoofdzakelijke bron van inkomsten te vormen en er is dus geen sprake van het vervangen van een verloren loon. Er worden geen bijdragen betaald of verzekeringspremies geïnd. Als de overleden vrijwilliger de bron van inkomsten was voor zijn of haar rechthebbenden ten laste, kunnen deze laatste bovendien een beroep doen op maatregelen zoals een overlevingspensioen, een overgangsuitkering, enz. c) Een maximum tegemoetkoming voor de begrafeniskosten is ook vastgesteld voor degene die deze kosten heeft betaald (1.020 euro). d) De schadeloosstellingsregeling geldt voor een beperkte periode en is daarom alleen van toepassing op overlijdens die plaatsvinden in een periode tussen 10 maart 2020 en 1 juli 2020 en op de overlijdens die zich voordoen na deze periode, indien het bewijs van besmetting van de vrijwilliger door COVID-19 vóór het einde van deze periode is geleverd.Er wordt bepaald dat de Koning deze periode kan verlengen in het licht van de ontwikkeling van de gezondheidstoestand, maar dat deze periode niet langer mag zijn dan de periode van de bijzondere machten. e) De uitvoering van het mechanisme wordt verzekerd door de oprichting binnen Fedris van een "Schadeloosstellingfonds voor de vrijwilligers COVID-19-slachtoffers". Het fonds is weliswaar organisch geïntegreerd binnen Fedris, maar het is niet geïntegreerd in de sociale zekerheid of het globaal beheer.
Zonder de tegenhanger te zijn, kan men vergelijkingen zien met het Asbestfonds, dat omgevingsslachtoffers van asbest kan vergoeden en dat ook door Fedris wordt beheerd. f) Het COVID-19 Vrijwilligersfonds wordt gefinancierd door een dotatie van de Federale Staat ingeschreven op de begroting van de FOD Sociale Zekerheid.g) In het toepassingsgebied wordt gedefinieerd wat onder vrijwilliger wordt verstaan. Dit zijn allen vrijwilligers in de zin van artikel 3, 2°, van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers.
Hieronder vallen ook de verenigingswerkers (in de zin van artikel 2 van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie). Het toepassingsgebied voor de verenigingswerkers is beperkt tot degenen die een van de in artikel 3, eerste lid, 8., 16. en 17. bedoelde activiteiten uitvoeren (8.
Begeleider in de opvang voor, tijdens en/of na de schooluren georganiseerd op de school of tijdens schoolvakanties evenals bij het transport van en naar de school; 16. Met naleving van de regelgeving betreffende kwaliteitsvereisten voor het beroepshalve uitoefenen van die activiteiten: ondersteuning bieden in woonzorgcentra evenals in voorzieningen voor personen met een handicap aanvullend op de activiteiten van het vaste personeel waaronder, en niet limitatief, mensen gezelschap houden, meehelpen bij activiteiten en uitstappen; 17. Opvang van baby's en peuters en buitenschoolse opvang van schoolgaande kinderen volgens de voorwaarden en kwaliteitscriteria die iedere Gemeenschap bepaalt). Ten slotte worden de studenten in de zin van artikel 17bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, eveneens opgenomen, die krachtens voormeld artikel 17bis onttrokken worden van de toepassing van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
Het is belangrijk op te merken dat dit zeer brede toepassingsgebied niet veel situaties zou moeten opleveren, omdat zeer veel activiteitensectoren waar vrijwilligers meestal werken, te maken hebben met de veiligheidsmaatregelen en er op dit moment geen activiteit meer wordt uitgevoerd. Aan de andere kant is het in vitale sectoren zoals de gezondheidszorg, die volledig functioneren, van cruciaal belang om ongelukkige gevallen tegen te komen die zich kunnen voordoen.
De Raad van State in zijn advies nr. 67.319/1 gegeven op 6 mei 2020, formuleert in punt 5 over artikel 6 de bemerking over het feit dat het toepassingsgebied ook wordt uitgebreid tot studenten.
Gelet op het onbepaalde karakter van de activiteiten van de studenten en de geldigheid van de geplande maatregelen voor een periode tot en met 30 juni 2020 (dit wil zeggen in een periode waarvan nu nog niet geweten is welke veiligheidsmaatregelen zullen gelden en welke activiteiten al dan niet toegelaten zullen zijn), heeft de Raad van State de indruk dat de in artikel 6, 3°, voorziene gelijkstelling te ruim is en niet in overeenstemming is met bedoeling van de stellers.
Het is duidelijk de bedoeling van de stellers van het ontwerp om de voortzetting van de activiteiten in bedrijven in cruciale sectoren en essentiële diensten te ondersteunen. Zij werden en worden echter nog steeds geconfronteerd met ernstige problemen als gevolg van het hoge absenteïsme van hun personeel. Net zoals vrijwilligers een onmisbare hulp zijn in de zorg, zijn studenten een onmisbare hulp in commerciële sectoren die, ondanks de lockdown, hun activiteiten moesten voortzetten. De voedingssector kon dus een beroep doen op deze waardevolle versterkingen om de bevolking in staat te stellen in deze periode van intense crisis zonder al te veel problemen in haar bevoorrading te voorzien.
Het is daarom legitiem om ervoor te zorgen dat alle ongelukkige situaties die zich zouden kunnen voordoen en die de rechten van eventuele rechthebbenden van deze studenten zouden aantasten, ook in aanmerking worden genomen voor een tegemoetkoming door het Fonds.
Hoewel wat we thans weten over de risico's die inherent zijn aan een COVID-19-besmetting lijkt aan te geven dat het profiel van de studenten een lager risico op ernst inhoudt, toont het optreden van een aantal dramatische gevallen toch aan dat het risico niet eenvoudigweg kon worden genegeerd.
Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad van State hebben de auteurs de situatie op dit punt echter opnieuw onderzocht. Zij concluderen dat het, om volledig in overeenstemming te zijn met de geest van de maatregel - die erin bestaat bepalingen vast te stellen ten gunste van personen die in deze periode van coronavirus-gerelateerde crisis activiteiten blijven uitoefenen waarvan de bevolking profiteert terwijl zij niet onder de regeling inzake beroepsziekten vallen - derhalve ook passend is om de vrijwillige ambulanciers als bedoeld in artikel 17quater van voornoemde koninklijk besluit van 28 november 1969 in het toepassingsgebied van het ontwerp op te nemen. Dit geldt echter niet voor vrijwillige ambulanciers die vrijwillige leden van het operationeel personeel van de hulpverleningszones zijn en als zodanig vallen onder het toepassingsgebied van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen,voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector.
Wat betreft de vrijwilligers van de civiele bescherming waarnaar ook wordt verwezen in artikel 17quater van voormeld koninklijk besluit van 28 november 1969, hoeft niet te worden voorzien in hun opname in het toepassingsgebied van het ontwerpbesluit, aangezien zij reeds genieten van een vergelijkbare maatregel op grond van artikel 87 van het koninklijk besluit van 29 juni 2018 tot bepaling van het administratief statuut van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming. h) Bij het verzoek tot tussenkomst dat bij Fedris wordt ingediend, moeten de bewijzen toegevoegd worden dat enerzijds het overlijden van de vrijwilliger het gevolg is van een besmetting door COVID-19 en anderzijds dat de vrijwilliger, buiten zijn of haar huis, een activiteit als vrijwilliger heeft uitgevoerd tijdens de periode van 1 maart 2020 tot het einde van de beperkte periode van toepassing van de bepalingen van het besluit.Vrijwilligers die gedurende de beperkte periode van toepassing van de maatregel geen enkele activiteit als vrijwilliger uitoefenen, komen niet in aanmerking een tussenkomst van het Fonds.
Fedris kan de organisatie en/of de aanvrager ook verzoeken om gedocumenteerd te worden over de sector waarin de vrijwilliger actief was en over de voorwaarden waaronder de vrijwilliger de activiteit heeft uitgevoerd waarbij hij blootgesteld werd aan het risico van besmetting. Op deze manier kan Fedris onderzoeken in hoeverre de vrijwilliger bij het uitvoeren van zijn of haar activiteit werd blootgesteld aan een groter risico op besmetting door COVID-19 dan wanneer hij of zij zich strikt had gehouden aan de hem of haar opgelegde veiligheidsmaatregelen.
Het onderzoek van het dossier en de elementen ter ondersteuning van de aanvraag zal Fedris in staat stellen na te gaan of er voldoende aanwijzingen zijn voor blootstelling aan het coronavirus COVID-19 in het kader van de activiteit die door de vrijwilliger werd uitgevoerd tijdens de periode die is vastgesteld voor het in aanmerking nemen van de besmetting. Op basis van al deze elementen zal het COVID-19 Vrijwilligersfonds een gemotiveerde beslissing nemen.
De aanpak van Fedris voor de behandeling van aanvragen bij het COVID-19 Vrijwilligersfonds zal gebaseerd zijn op de ervaring die is opgedaan bij de beoordeling van aanvragen in het kader van de beroepsziekten waarvoor erkenning mogelijk is als de ziekte in verband kan worden gebracht met een gedocumenteerd beroepscontact in verband met COVID-19. Onder gelijke feitelijke omstandigheden zal de situatie van de vrijwilliger, in het kader van het onderzoek van het dossier, niet beter of slechter beoordeeld worden dan die van een werknemer in loondienst.
Dit sui generis-regime wordt volledig ingericht door het project dat aan u wordt voorgelegd en dat alle nodige bepalingen nauwkeurig omschrijft volgens de volgende structuur: Hoofdstuk 1. - Oprichting en opdracht van het Schadeloosstellingfonds voor de vrijwilligers COVID-19-slachtoffers.
Hoofdstuk 2. - Financiering.
Hoofdstuk 3. - Toepassingsgebied.
Hoofdstuk 4. - De tegemoetkoming van het Vrijwilligers COVID-19-fonds.
Hoofdstuk 5. - Procedure. Afdeling 1. - De indiening van de aanvragen.
Afdeling 2. - Het onderzoek van de aanvragen.
Afdeling 3. - De betaling.
Afdeling 4. - Voorwaarden voor de vergoeding voor begrafeniskosten.
Hoofdstuk 6. - Geschillen en verjaring.
Hoofdstuk 7. - Diverse bepalingen.
Hoofdstuk 8. - Slotbepalingen.
Het besluit werd aangepast aan de bemerkingen geformuleerd door de Raad van State in zijn advies nr. 67.319/1 gegeven op 6 mei 2020, behalve wat betreft punt 8 over artikel 30, tweede lid.
De bemerking in punt 8 over artikel 30, tweede lid, betreft het feit dat het ontwerp de toepassing van de maatregelen in de tijd beperkt tot overlijdens die zich voordoen in de periode van 11 maart 2020 tot en met 30 juni 2020. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, deze termijn verlengen zonder dat deze langer mag duren dan de periode waarin hij de hem door de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus Covid-19 (II) verleende machtiging mag uitoefenen.
De Raad van State is van oordeel dat de koppeling tussen de toepassingsperiode van het ontwerpbesluit en de geldigheid van de aan de Koning toegekende bijzondere machten niet pertinent lijkt te zijn, aangezien de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende en de uitvoerende macht maar weinig te maken heeft met de mate waarin vrijwilligers zich in het kader van de crisissituatie blootstellen aan het risico op besmetting met het coronavirus. De Raad van State wijst evenwel ook erop dat hij niet over de vereiste feitelijke gegevens beschikt om de datum van 1 juli 2020 met betrekking tot het einde van de geldigheid van het ontwerpbesluit te beoordelen.
Het ontwerp voert een tijdelijk sui generis-schadeloosstellingsregime in op een moment dat we zeer weinig feitelijke elementen hebben om ons een mening te vormen over de duur van de crisis die we doormaken en, in het bijzonder, over de ontwikkelingen die we in de komende weken zullen moeten doormaken. Aangezien het gaat om maatregelen die gewoonlijk niet onder de bevoegdheid van de Koning vallen, leek het de stellers van het ontwerp verstandig om de toepassing ervan te beperken tot de enige periode die nu met zekerheid gekend is, namelijk de periode van de bijzondere machten.
Als deze zouden worden verlengd, en de gezondheidssituatie dat vereist, dan zou het voor de Koning mogelijk zijn om deze eerste periode te verlengen. Zo niet, dan is het aan de wetgever om, indien hij dat nodig acht, de nodige maatregelen te nemen voor een eventuele verlenging.
Het verband dat wordt gelegd met de duur van de bijzondere machten is een indicator voor de ernst van de gezondheidscrisis waarmee we te maken hebben en de noodzaak om bepaalde bijzondere maatregelen toe te passen. De stellers zijn van mening dat de huidige onbekende factoren wat betreft de tijd die nodig is om de maatregelen toe te passen, dus wordt opgevangen door de ingestelde grendel.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Justitie, K. GEENS De Minister van Sociale Zaken, M. DE BLOCK
RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving Advies 67.319/1 van 6 mei 2020 over een ontwerp van koninklijk besluit 'nr. 22 tot oprichting van een Schadeloosstellingfonds voor de vrijwilligers COVID 19 slachtoffers' Op 28 april 2020 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Sociale Zaken verzocht binnen een termijn van vijf werkdagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit 'nr. 22 tot oprichting van een Schadeloosstellingfonds voor de vrijwilligers COVID-19-slachtoffers'.
Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 5 mei 2020. De kamer was samengesteld uit Marnix VAN DAMME, kamervoorzitter, Wilfried VAN VAERENBERGH en Wouter PAS, staatsraden, en Wim GEURTS, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Jonas RIEMSLAGH, auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Wouter PAS, staatsraad.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 6 mei 2020. 1. Met toepassing van artikel 4, eerste lid, van de wet van 27 maart 2020 'die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (I)', waarin verwezen wordt naar artikel 84, § 1, eerste lid, 3°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich moeten beperken tot het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP 2. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt ertoe een regeling tot stand te brengen waarbij bepaalde rechthebbenden een tegemoetkoming ontvangen in het geval van het overlijden van vrijwilligers als gevolg van een besmetting door COVID-19 in het kader van hun vrijwilligersactiviteit.Daartoe wordt een "schadeloosstellingsfonds voor de vrijwilligers COVID-19 slachtoffers" opgericht, kortweg het "COVID-19 Vrijwilligersfonds". De toepassing van de ontworpen regeling is in de tijd beperkt. 3. Rechtsgrond voor het ontwerp kan worden gevonden in artikel 5, § 1, 3° en 5°, van de wet van 27 maart 2020 'die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II)'. Artikel 5, § 1, 7° en artikel 6, tweede lid, van de wet van 27 maart 2020 vormen als dusdanig geen rechtsgrond voor het ontwerp, en de verwijzing ernaar in het eerste lid van de aanhef moet dus worden weggelaten.
ONDERZOEK VAN DE TEKST Algemene opmerking: bevoegdheid 4. In het bij het ontwerp gevoegde Verslag aan de Koning wordt gesteld dat het op te richten COVID-19 Vrijwilligersfonds "weliswaar organisch geïntegreerd [is] binnen Fedris, maar het [...] niet geïntegreerd [is] in de sociale zekerheid of het globaal beheer". In dit verband verduidelijkte de gemachtigde: "La précision relative au fait que le Fonds n'est pas intégré dans la sécurité sociale et la gestion globale vise à éviter tout amalgame en ce qui concerne la gestion (paritaire), le financement et la gestion des flux financiers. Le Fonds et son mécanisme d'indemnisation ne font pas partie des branches des régimes de sécurité sociale comme c'est également le cas, par exemple, pour l'indemnisation mise en place dans le cadre du Fonds amiante".
De ontworpen regeling valt als dusdanig niet onder de bevoegdheid van de federale overheid inzake sociale zekerheid (in de zin van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 'tot hervorming der instellingen').
De ontworpen maatregelen stellen een recht op geldelijke tegemoetkoming in onder de vorm van een kapitaal en van een vergoeding in begrafeniskosten, ten voordele van de rechthebbenden van een vrijwilliger die overleden is aan COVID-19. De ontworpen regeling, die beschouwd kan worden als het toekennen van "gratificaties" in de zin van artikel 179 van de Grondwet, kent daarbij een voordeel toe aan bepaalde personen, niet omwille van de nood waarin ze verkeren,[1] maar als "ondersteuning van de vrijwillige inzet van [de vrijwilligers] ten behoeve van de bevolking als geheel".[2] De toekenning van een tegemoetkoming aan de rechthebbenden van een vrijwilliger in geval van overlijden van de vrijwilliger en in de begrafeniskosten, behoort aldus tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid.
Artikel 6 5. Krachtens artikel 6, 3°, van het ontwerp worden ook als "vrijwilliger" in de zin van het ontwerpbesluit beschouwd de studenten die studentenarbeid verrichten, en die, gelet op de voorwaarden van artikel 17bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969[3] (zoals onder meer het maximum aantal arbeidsuren) niet vallen onder de toepassing van de wet van 27 juni 1969.[4] Aldus worden activiteiten onder de toepassing van het ontwerpbesluit gebracht die heel wat ruimer zijn dan het onbezoldigde vrijwilligerswerk bedoeld in artikel 6, 1°, van het ontwerp, of dan de specifieke activiteiten bedoeld in artikel 6, 2°, van het ontwerp.
Weliswaar blijkt uit het verslag aan de Koning dat de stellers van het ontwerp menen dat het "zeer brede toepassingsgebied niet veel situaties zou moeten opleveren, omdat zeer veel activiteitensectoren waar vrijwilligers meestal werken, te maken hebben met de veiligheidsmaatregelen en er op dit moment geen activiteit meer wordt uitgevoerd".
Gelet op het onbepaald karakter van de activiteiten van studentenarbeid, en gelet op de geldigheid van de ontworpen maatregelen voor een periode tot 1 juli 2020 (d.w.z. in een periode waarvan nu nog niet geweten is welke veiligheidsmaatregelen zullen gelden en welke activiteiten al dan niet toegelaten zullen zijn), lijkt de ruime regeling van artikel 6, 3°, van het ontwerp niet volledig te stroken met de bedoeling van de stellers. Het verdient aanbeveling dat de stellers het ontwerp op dit punt aan een nieuw onderzoek onderwerpen.
Artikel 26 6. In de Nederlandse tekst moet "579/6°" vervangen worden door "579, 6°". Artikel 30 7. Artikel 30, eerste lid, van het ontwerp bepaalt dat het te nemen besluit uitwerking heeft met ingang van 11 maart 2020. Het verlenen van terugwerkende kracht aan het te nemen besluit is strikt gezien niet nodig. Zij is alleszins niet vereist om in een tegemoetkoming te kunnen voorzien voor (de rechthebbenden van) een vrijwilliger die voor de datum van bekendmaking van het besluit COVID-19 heeft opgelopen of er aan overleden is. 8.1. Artikel 30, tweede lid, van het ontwerp beperkt de toepassing van de ontworpen maatregel in de tijd tot "sterfgevallen die zich voordoen in de periode tussen 10 maart 2020 en 1 juli 2020". De Koning kan evenwel, bij een in Ministerraad overlegd besluit, "deze termijn verlengen zonder dat deze langer mag duren dan de periode waarin hij de hem door de wet van 27 maart 2020 [...] verleende machtigingen mag uitoefenen".
Omtrent de einddatum van 1 juli 2020 verklaarde de gemachtigde het volgende: "Cette date a été fixée lors de l'élaboration initiale du projet tenant compte des informations qui étaient disponibles à ce moment quant à la possible évolution et durée de l'épidémie et du confinement. Force est de constater qu'aujourd'hui, il n'y a guère encore de certitudes à cet égard.
L'objectif de la mesure est d'encourager la poursuite de l'engagement des volontaires sur le terrain où leur intervention est importante alors que les premières signes semblent indiquer une réduction des volontaires disponibles. En prenant cette mesure, l'intention est aussi de montrer que le risque pris par les volontaires est apprécié, que le secteur est soutenu et que l'Etat s'engage en ne restant pas statique face à certaines situations extrêmes qui pourraient se présenter.
D'autres dates de fin de période auraient pu être mentionnées mais aucune n'offre la garantie de coller au mieux aux réalités qui seront celles du moment choisi pour la fin de la période." De beperking van de verlengingsmogelijkheid tot de periode waarin de bij wet van 27 maart 2020 toegekende bijzondere machten verstrijken, werd door de gemachtigde als volgt toegelicht: "C'est pour cette raison également qu'une possibilité de prolongation par un AR délibéré en Conseil des ministres a été prévue. Sa mise en oeuvre éventuelle sera conditionnée par la durée des pouvoirs spéciaux." 8.2. Het staat de regelgever in beginsel vrij om het toepassingsgebied van een regeling in de tijd te beperken, te meer wanneer deze is ingegeven door een crisissituatie.
Het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie vereist in dat geval evenwel dat het gecreëerde onderscheid, tussen gevallen die wel en niet onder het toepassingsgebied vallen, op een objectief criterium berust en redelijk verantwoord is. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
De Raad van State, afdeling Wetgeving, beschikt in het kader van onderhavige adviesaanvraag niet over de vereiste feitelijke gegevens om de datum van 1 juli 2020 in dit opzicht te beoordelen. Wel kan alvast worden opgemerkt dat erover gewaakt zal moeten worden dat die datum ook in het licht van de verdere evolutie van de crisissituatie aan de zo-even geschetste beginselen beantwoordt.
De koppeling van de duurtijd van de ontworpen regeling met de geldigheid van de aan de Koning toegekende bijzondere machten, lijkt echter hoe dan ook niet pertinent te zijn, aangezien een oordeel over de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende en de uitvoerende macht op zichzelf maar weinig te maken heeft met de mate waarin vrijwilligers zich in het kader van de crisissituatie blootstellen aan het risico op besmetting met het coronavirus.[5] 9. Artikel 30, derde lid, van het ontwerp bepaalt dat het te nemen besluit ook "van toepassing [is] op overlijdens die zich voordoen na de in het tweede lid bedoelde periode, indien het bewijs van besmetting van de vrijwilliger door COVID-19 vóór het einde van de in het tweede lid bedoelde periode is geleverd volgens één van de in artikel 7, tweede lid, bepaalde methoden". Aan de gemachtigde werd hieromtrent de volgende vraag gesteld: "Deze bepaling moet wellicht worden samen gelezen met artikel 7, eerste lid, laatste zin, van het ontwerp, die als volgt luidt: "Om in aanmerking te worden genomen, moet de activiteit uitgevoerd zijn tijdens de periode van 1 maart 2020 tot het einde van de periode bedoeld in artikel 30, tweede lid". Betekent de voorwaarde inzake het bewijs in artikel 30, tweede lid, dat er, op eender wel tijdstip, bewezen moet zijn dat de besmetting plaatsvond voor het einde van de periode bedoeld in artikel 30, tweede lid? Of slaat die voorwaarde op het leveren van het bewijs (en kan het na afloop van die periode dus niet meer worden geleverd)?" De gemachtigde antwoordde hierop als volgt: "Si une personne exerce le 30 juin 2020 une activité de volontaire entrant dans le champ d'application de l'arrêté en projet, est contaminée par le covid-19 à cette date, et décède le 20 juillet 2020, son ayant-droit pourra être indemnisé s'il apporte la preuve que la contamination a eu lieu avant le 1er juillet 2020.
Il faut donc prouver que la contamination a eu lieu avant la fin de la période visée à l'alinéa 2. Mais cette preuve peut évidemment être apportée après la fin de la période visée à l'alinéa 2.
Le texte français est le texte original. Il prévoit que l'arrêté 'est également applicable aux décès survenus après la période visée à l'alinéa 2 si la preuve de la contamination du volontaire par le COVID-19 a été établie avant la fin de la période visée à l'alinéa 2 (...).' Peut-être ce texte n'est-il pas suffisamment clair et il nous semble alors nécessaire, par souci de sécurité juridique de l'adapter quelque peu.
Nous proposons d'adapter comme suit l'article 30 alinéa 3 : 'Le présent arrêté est également applicable aux décès survenus après la période visée à l'alinéa 2 si le demandeur apporte la preuve que la contamination du volontaire par le COVID-19 a eu lieu avant la fin de la période visée à l'alinéa 2, selon une des méthodes prévues par l'article 7, alinéa 2.' Et pour le texte néerlandais : 'Dit besluit is ook van toepassing op de overlijdens na de periode bedoeld in het tweede lid indien de aanvrager het bewijs levert dat de besmetting van de vrijwilliger door het COVID-19 heeft plaatsgehad voor het einde van de periode bedoeld in het tweede lid, volgens een van de bij artikel 7, tweede lid voorziene methoden'." Het verdient aanbeveling de door de gemachtigde voorgestelde tekstwijziging door te voeren.
De griffier De voorzitter Wim Geurts Marnix Van Damme _______ Nota's [1] Zodat het niet gaat om een vorm van beleid dat gericht is op het verschaffen van bijstand aan mensen die in nood verkeren (GwH 14 oktober 1999, nr. 110/99, B.7.5.1.). Dit beleid inzake maatschappelijk welzijn behoort, op grond van artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 'tot hervorming der instellingen' in beginsel tot de bevoegdheid van de gemeenschappen. [2] Zie verslag aan de Koning, gevoegd bij het om advies voorgelegde ontwerp. [3] Koninklijk besluit van 28 november 1969 'tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders'. [4] Wet van 27 juni 1969 'tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders'. [5] Overigens zullen de bijzondere machten hoe dan ook een einde nemen voor 1 juli 2020, tenzij de wetgever de wet van 27 maart 2020 wijzigt.
Overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de wet van 27 maart 2020 vervalt de "machtiging aan de Koning verleend door deze wet [...] drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet". De wet is in werking getreden op de datum van bekendmaking, zijnde 30 maart 2020.
4 JUNI 2020. - Koninklijk besluit nr. 22 tot oprichting van een Schadeloosstellingfonds voor de vrijwilligers COVID-19-slachtoffers FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 27 maart 2020 dat machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus Covid-19 (II), artikelen 5, § 1, 3° en 5°;
Gelet op het Gerechtelijk Wetboek, artikelen 579, 704, § 2, 1017, tweede lid, 1056, 3°, en 1410, § 2, eerste lid;
Gelet op het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, artikel 38, § 1;
Gelet op het artikel 6, tweede lid, van de wet van 27 maart 2020 dat machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus Covid-19 (II), is dit besluit vrijgesteld van adviesverplichting gezien de hoogdringendheid gemotiveerd door de Covid-19-pandemie;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 15 april 2020;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, d.d. 21 april 2020;
Gelet op artikel 8 van de wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging, is dit besluit vrijgesteld van een regelgevingsimpactanalyse gezien de hoogdringendheid gemotiveerd door het gezondheidsrisico die het coronavirus COVID-19 met zich meebrengt;
Gelet op het advies nr. 67.319/1 van de Raad van State, gegeven op 6 mei 2020, met toepassing van artikel 4, derde lid, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus Covid-19 (I);
Overwegende de omstandigheid dat, als gevolg van de crisis gerelateerd aan de Covid-19 pandemie, dringende maatregelen moeten worden genomen betreffende het aanzienlijk gezondheidsrisico voor de vrijwilligers van de verschillende verenigingen die op het veld werkzaam zijn en voor wie de COVID-19-besmetting momenteel niet kan worden gedekt in geval van overlijden als gevolg van een dergelijke besmetting in het kader van hun vrijwilligersactiviteiten;
Op de voordracht van de Minister van Justitie en van de Minister van Sociale zaken en op het advies van de in Raad vergaderde ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Hoofdstuk 1. - Oprichting en opdracht van het Schadeloosstellingfonds voor de vrijwilligers COVID-19-slachtoffers.
Artikel 1.Bij Fedris, bedoeld bij de wet van 16 augustus 2016 met betrekking tot de fusie van het fonds voor arbeidsongevallen en het fonds voor de beroepsziekten, wordt een "Schadeloosstellingfonds voor de vrijwilligers COVID-19-slachtoffers" opgericht, hierna "het COVID-19 Vrijwilligersfonds" genoemd.
Het COVID-19 Vrijwilligersfonds is organiek opgenomen in Fedris.
De administratiekosten nodig voor de opdrachten van het COVID-19 Vrijwilligersfonds komen ten laste van Fedris.
Art. 2.Het COVID-19 Vrijwilligersfonds heeft tot doel, onder de in dit besluit bepaalde voorwaarden, een vergoeding toe te kennen als schadeloosstelling voor de schade voortvloeiend, voor de vrijwilligers, uit een besmetting door de COVID-19.
Art. 3.Het beheer van, het toezicht op en de controle van het COVID-19 Vrijwilligersfonds worden verricht overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen van toepassing op het beheer van, het toezicht op en de controle van Fedris.
Het toezicht op en de controle van het COVID-19 Vrijwilligersfonds worden uitgeoefend door de regeringscommissarissen en de revisoren aangewezen om het toezicht op en de controle van Fedris uit te oefenen.
Hoofdstuk 2. - Financiering.
Art. 4.De inkomsten van het COVID-19 Vrijwilligersfonds bestaan uit een dotatie van de Federale Staat.
Deze dotatie wordt ingeschreven op de begroting van de FOD Sociale Zekerheid. De dotatie wordt gestort per trimestriële schijf, ten laatste op het einde van de eerste maand van het trimester, aan het COVID-19 Vrijwilligersfonds.
De te hoge financiering of het tekort aan financiering bij het afsluiten van de rekeningen van het COVID-19 Vrijwilligersfonds zal geregulariseerd worden : in geval van een tekort aan financiering zal de dotatie van het volgende jaar worden verhoogd met het overeenkomstige bedrag; in geval van te hoge financiering zal het COVID-19 Vrijwilligersfonds dit terugstorten aan de Staat.
Art. 5.Dit fonds wordt buiten RSZ-globaal beheer zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders ingesteld.
Hoofdstuk 3. - Toepassingsgebied.
Art. 6.Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder "vrijwilliger": 1° de vrijwilliger in de zin van artikel 3, 2°, van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers; 2° de verenigingswerker in de zin van artikel 2 van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie die één van de activiteiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, 8., 16. en 17., van dezelfde wet uitoefent; 3° de student in de zin van artikel 17bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, die krachtens voormeld artikel 17bis onttrokken wordt van de toepassing van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;4° de vrijwillige ambulanciers in de zin van artikel 17quater, § 3, 2°, van voornoemde koninklijk besluit van 28 november 1969 met uitzondering van deze bedoeld bij artikel 103, eerste lid, 4° en tweede lid van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid, die krachtens voormeld artikel 17quater onttrokken wordt van de toepassing van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
Art. 7.Het COVID-19 Vrijwilligersfonds draagt bij, onder de voorwaarden bepaald bij of krachtens dit besluit, wanneer de vrijwilliger is overleden als gevolg van een besmetting door COVID-19 in het kader van de activiteit die buiten zijn of haar huis als vrijwilliger in de zin van artikel 6 wordt verricht. Om in aanmerking te worden genomen, moet de activiteit uitgevoerd zijn tijdens de periode van 1 maart 2020 tot het einde van de periode bedoeld in artikel 30, tweede lid.
Het bewijs dat het overlijden van de vrijwilliger het gevolg is van een besmetting met COVID-19 moet bij de aanvraag om tegemoetkoming bedoeld in artikel 14 worden gevoegd en moet gestaafd worden door: 1° of door middel van een betrouwbare laboratoriumtest zoals erkend door Sciensano;2° of door een suggestief klinische presentatie bevestigd door een compatibele CT-thorax. De Koning kan het vorige lid wijzigen of aanvullen in het licht van de evolutie van de wetenschappelijke kennis met betrekking tot COVID-19.
Het bewijs dat de vrijwilliger gedurende de in het eerste lid bedoelde periode is, buiten zijn of haar huis, als vrijwilliger opgetreden moet ook bij de aanvraag om tegemoetkoming bedoeld in artikel 14 worden gevoegd.
Hoofdstuk 4. - De tegemoetkoming van het Vrijwilligers COVID-19-fonds.
Art. 8.Het COVID-19 Vrijwilligersfonds komt tegemoet na het overlijden van een vrijwilliger bedoeld bij artikel 6 ten voordele van de rechthebbenden van het slachtoffer die op het tijdstip van zijn overlijden te zijnen laste zijn. Onder rechthebbende ten laste van het slachtoffer moet worden verstaan: 1° de echtgenoot die op het tijdstip van het overlijden noch uit de echt, noch van tafel en bed gescheiden is, dan wel de partner die op het tijdstip van het overlijden van het slachtoffer wettelijk met hem samenwoonde en, overeenkomstig artikel 1478 van het Burgerlijk Wetboek, met hem een overeenkomst had gesloten die beide partijen tot wederzijdse bijstand verplicht en die, zelfs na een eventuele breuk, financiële gevolgen kan hebben;2° de langstlevende echtgenoot die uit de echt of van tafel en bed is gescheiden en die wettelijk of conventioneel onderhoudsgeld genoot ten laste van het slachtoffer, alsook, in het kader van een ontbonden wettelijke samenwoning, de langstlevende partner die conventioneel onderhoudsgeld genoot ten laste van het slachtoffer;3° de kinderen, zolang ze recht hebben op kinderbijslag en in elk geval tot de leeftijd van 18 jaar.
Art. 9.De tegemoetkoming is een kapitaal. De rechthebbende van de persoon die overleden is, heeft recht op: 1° een kapitaal van 18.651,00 euro indien hij beantwoordt aan de voorwaarden bedoeld in artikel 8, eerste lid, 1°; 2° een kapitaal van 9.325,50 euro indien hij beantwoordt aan de voorwaarden bedoeld in artikel 8, eerste lid, 2°; 3° een kapitaal van 15.542,50 euro indien hij beantwoordt aan de voorwaarden bedoeld in artikel 8, eerste lid, 3°.
De rechthebbenden beschikken over een termijn van zes maanden te rekenen van het overlijden van het slachtoffer om een aanvraag in te dienen.
Art. 10.Het COVID-19 Vrijwilligersfonds keert een vergoeding voor begrafeniskosten uit die overeenkomt met de werkelijke kosten, met een maximum van 1.020 euro, aan de persoon die deze heeft gedragen.
Art. 11.De tegemoetkoming van het COVID-19 Vrijwilligersfonds ten gunste van de slachtoffers is volledig cumuleerbaar met elke andere uitkering die krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving wordt toegekend, met uitzondering van deze die betrekking hebben op de schadeloosstelling die voortvloeit uit het overlijden van het slachtoffer krachtens de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten en de vergoeding van de schade die uit die ziekten voortvloeit, gecoördineerd op 3 juni 1970 of van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector of van een gelijkaardige buitenlandse wetgeving.
Art. 12.De tegemoetkoming van het COVID-19 Vrijwilligersfonds wordt niet in aanmerking genomen voor de bepaling van de inkomsten waarmee rekening wordt gehouden voor de toekenning van sociale prestaties afhankelijk van het inkomen van een begunstigde, zijn partner, samenwonende, huishouden of persoon ten laste.
Dat beginsel geldt inzonderheid voor: 1° de vergoedingen voor primaire arbeidsongeschiktheid of voor invaliditeit, toegekend in het kader van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen;2° de tegemoetkomingen voor personen met een handicap;3° het leefloon;4° de sociale bijstand;5° de inkomensgarantie voor ouderen. Hoofdstuk 5. - Procedure.
Art. 13.Fedris doet uitspraak bij toepassing van de bepalingen van dit besluit over iedere aanvraag om vergoeding ingediend door de rechthebbenden bedoeld in artikel 8. Deze aanvragen worden schriftelijk of via elektronische weg aan het Fonds gericht. Afdeling 1. - De indiening van de aanvragen.
Art. 14.De aanvraag om tegemoetkoming bedoeld in artikel 13 moet, om ontvankelijk te zijn, ingediend worden door de rechthebbenden van het slachtoffer: 1° ofwel door middel van het gepaste formulier dat Fedris ter beschikking stelt van de betrokkenen.Dit formulier is samengesteld uit een administratief en een medisch deel. Het moet vergezeld gaan van de gevraagde bewijsstukken. Het moet gedateerd en ondertekend worden door de rechthebbenden van het slachtoffer; 2° door middel van een door Fedris ter beschikinggestelde elektronisch model.Dit model moet ingevuld worden overeenkomstig de aanwijzingen die erin voorkomen.
Art. 15.De aanvraag die bij Fedris, overeenkomstig artikel 14 wordt ingediend, heeft als datum: 1° deze van het postmerk, wanneer zij wordt ingediend bij een ter post aangetekend schrijven;2° deze van ontvangst van de aanvraag bij Fedris, indien zij wordt ingediend per gewone brief;3° deze van ontvangst van de elektronische aanvraag bij Fedris, indien ze wordt ingediend door middel van het elektronische model bedoeld in artikel 14, 2°. Afdeling 2. - Het onderzoek van de aanvragen.
Art. 16.Binnen vijftien dagen na de ontvangst van de aanvraag stuurt Fedris de aanvrager een ontvangstbericht.
Wanneer de aanvraag niet alle noodzakelijke elementen bevat die in het aanvraagformulier bedoeld in artikel 14, 1° of 2°, worden geëist, meldt Fedris dit aan de aanvrager duidend op de inlichtingen of documenten die naar hem moeten worden toegezonden ten einde de aanvraag volledig te maken.
Heeft na verloop van een maand vanaf de datum waarop ze hem werden gevraagd, de aanvrager de inlichtingen of stukken nog niet verstrekt, dan stuurt Fedris hem een herinnering bij een ter post aangetekend schrijven.
Wordt hieraan binnen de maand geen gevolg gegeven wordt de aanvraag verworpen.
Art. 17.Fedris is gehouden zich tot het Rijksregister van de natuurlijke personen te richten om de informatiegegevens bedoeld bij artikel 3, eerste en tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, te bekomen of wanneer het de juistheid van deze informatiegegevens nagaat.
Het beroep doen op een andere bron is slechts toegestaan in de mate dat de nodige informatiegegevens niet bij het Rijksregister kunnen bekomen worden.
Art. 18.In het kader van het onderzoek van een aanvraag, kan Fedris alle noodzakelijke maatregelen nemen onder meer de organisatie en/of de aanvrager verzoeken om gedocumenteerd te worden over de activiteitssector en over de omstandigheden waaronder de vrijwilliger de activiteit heeft uitgevoerd waarbij hij werd blootgesteld aan het risico van besmetting.
Art. 19.Fedris neemt een beslissing over iedere aanvraag om tegemoetkoming binnen een termijn van vier maanden die begint te lopen vanaf het moment dat de aanvraag volledig is of vanaf de datum van het einde van het termijn bedoeld in artikel 16, laatste lid.
De beslissing van Fedris is gemotiveerd en wordt ter kennis gebracht van de aanvrager.
Deze kennisgeving geschiedt bij een ter post aangetekend schrijven.
Het toezenden van stukken en de kennisgeving van beslissingen aan de betrokkene gebeuren op zijn hoofdverblijfplaats in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen. Van deze verplichting kan evenwel afgeweken worden op schriftelijk verzoek van de betrokkene gericht aan Fedris. Afdeling 3. - De betaling.
Art. 20.Het kapitaal dat krachtens artikel 9 verschuldigd is, wordt in een keer aan de rechthebbende betaald, binnen de twee maanden volgend op de kennisgeving waarvan sprake in artikel 19.
Art. 21.De tegemoetkomingen bedoeld in dit besluit worden door het Fonds betaald aan de rechthebbende door middel van overschrijvingen op zijn rekening bij een financiële instelling die met Fedris een overeenkomst gesloten heeft waarvan het model door de minister bevoegd voor Sociale Zaken wordt vastgesteld.
Een formulier hiertoe wordt door Fedris ter beschikking gesteld van de betrokkene. Afdeling 4. - Voorwaarden voor de vergoeding voor begrafeniskosten.
Art. 22.Met betrekking tot aanvragen om vergoeding van begrafeniskosten als bedoeld in artikel 10 wordt voor de toepassing van de procedures van dit hoofdstuk onder "rechthebbende" verstaan "de persoon die deze begrafeniskosten heeft gedragen".
Hoofdstuk 6. - Geschillen en verjaring.
Art. 23.Tegen de beslissingen betreffende de toepassing van dit besluit kan bij de arbeidsrechtbank beroep worden ingesteld. Het moet op straffe van verval binnen drie maanden na de betekening van de bestreden beslissing worden ingediend.
Hoofdstuk 7. - Diverse bepalingen.
Art. 24.Artikel 579 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 24 juni 1969 en gewijzigd bij de wetten van 16 augustus 1971, 13 december 2005 en 27 décember 2006, en het koninklijk besluit van 6 september 2018, wordt aangevuld met de bepaling onder 7°, luidende: "7° van de betwistingen in verband met de tegemoetkomingen van het Schadeloosstellingfonds voor de vrijwilligers COVID-19-slachtoffers, ingesteld bij het koninklijk besluit nr. 22 van 4 juni 2020 tot oprichting van een Schadeloosstellingfonds voor de vrijwilligers COVID-19-slachtoffers ".
Art. 25.In artikel 704, § 2, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 december 2005 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, wordt het nummer "579, 7°," ingevoegd tussen het nummer "579, 6°," en het nummer "580, 2°".
Art. 26.In artikel 1017, tweede lid, 1°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 18 maart 2018, wordt het nummer "579, 7°," ingevoegd tussen het nummer "579,6°," en het nummer "580,".
Art. 27.In artikel 1056, 3°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 12 mei 1971 en gewijzigd bij de wetten van 30 juni 1971, 20 juni 1975, 22 december 1977 en 27 december 2006, wordt het nummer "579, 7°," ingevoegd tussen het nummer "579, 6°," en het nummer "580,".
Art. 28.Artikel 1410, § 2, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 1 maart 2019, wordt aangevuld met de bepaling onder 13°, luidende: " 13° de bedragen bepaald in de artikelen 15 en 16 van het koninklijk besluit nr. 22 van 4 juni 2020 tot oprichting van een Schadeloosstellingfonds voor de vrijwilligers COVID-19-slachtoffers uitgekeerd als tussenkomst van het Schadeloosstellingfonds voor de vrijwilligers COVID-19-slachtoffers.".
Art. 29.Artikel 38, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt aangevuld met de bepaling onder 36°, luidende: " 36° de tegemoetkomingen van het Schadeloosstellingsfonds voor de vrijwilligers COVID-19-slachtoffers.".
Hoofdstuk 8. - Slotbepalingen.
Art. 30.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 11 maart 2020.
Dit besluit is van toepassing op sterfgevallen die zich voordoen in de periode tussen 10 maart 2020 en 1 juli 2020. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, deze termijn verlengen zonder dat deze langer mag duren dan de periode waarin hij de hem door de wet van 27 maart 2020 dat machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus Covid-19 (II) verleende machtiging mag uitoefenen.
Dit besluit is ook van toepassing op de overlijdens na de periode bedoeld in het tweede lid indien de aanvrager het bewijs levert dat de besmetting van de vrijwilliger door het COVID-19 heeft plaatsgehad voor het einde van de periode bedoeld in het tweede lid, volgens een van de bij artikel 7, tweede lid voorziene methoden.
Art. 31.De minister die Justitie onder zijn bevoegdheid heeft en de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 4 juni 2020.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Justitie, K. GEENS De Minister van Sociale Zaken, M. DE BLOCK