gepubliceerd op 28 juni 2004
Decreet betreffende de gedifferentieerde financiering van de instellingen voor basisonderwijs en secundair onderwijs
28 APRIL 2004. - Decreet betreffende de gedifferentieerde financiering van de instellingen voor basisonderwijs en secundair onderwijs (1)
Het Parlement heeft aangenomen en wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt :
Artikel 1.Dit decreet is van toepassing op instellingen voor gewoon en buitengewoon basis- en secundair onderwijs georganiseerd en gesubsidieerd door de Franstalige Gemeenschap, met uitzondering van de onderwijs-instellingen voor sociale promotie.
Het richt een stelsel in voor de differentiatie van de toekenning van werkingstoelages of -subsidies aan onderwijsinstellingen.
Art. 2.Voor de toepassing van dit decreet wordt verstaan onder : 1° vestiging : a) voor het gewoon basisonderwijs : gebouw of gebouwencomplex gelegen op eenzelfde adres waar gewoon kleuter- en/of lager onderwijs wordt verstrekt;b) voor het gewoon secundair onderwijs : deel van een instelling voor secundair onderwijs erkend door de Regering op verzoek van de inrichtende macht en op voordracht van de Algemene Overlegraad voor het secundair onderwijs ondergebracht in een gebouw of gebouwencomplex die een onafhankelijke geografische realiteit vormt, op minstens 200 meter afstand van een andere instelling, van eigendomsgrens tot eigendomsgrens, waarvan het onderwijsaanbod duidelijk identificeerbaar is aan de hand van de graden, studiejaren, modules of opties die ze aanbiedt;c) voor het buitengewoon onderwijs : gebouw of gebouwencomplex gelegen op eenzelfde adres waar alle cursussen en educatieve activiteiten worden gehouden voor een leerjaar, een type, een vorm van buitengewoon kleuter-onderwijs en/of buitengewoon lager onderwijs en/of buitengewoon secundair onderwijs;2° zoneraad : a) voor het basisonderwijs : orgaan bedoeld in artikel 14 van het decreet van 14 maart 1995 tot bevordering van het welslagen in de basisscholen.De aldus bepaalde organen zijn tevens bevoegd volgens dezelfde geografische criteria voor het buitengewoon secundair onderwijs; b) voor het secundair onderwijs : orgaan bedoeld in artikel 24, lid 1, 3°, van het decreet van 29 juli 1992 houdende organisatie van het secundair onderwijs met volledig leerplan.De aldus bepaalde organen zijn tevens bevoegd volgens dezelfde geografische criteria voor het buitengewoon secundair onderwijs.
Art. 3.Het in artikel 32, § 3, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving bedoelde percentage toegekend aan de gezamenlijke reserves wordt voor alle instellingen voor basisonderwijs en gesubsidieerd secundair onderwijs vastgesteld op : 1° 0 voor het jaar 2004;2° 5,02 voor het jaar 2005;3° 6,63 voor het jaar 2006;4° 10 vanaf het jaar 2007. Elk jaar is de gezamenlijke reserve van de inrichtende machten gelijk aan : 1° voor de inrichtende machten van het gesubsidieerd officieel onder-wijs, de som van de bedragen afgehouden op de werkingssubsidies van de instellingen voor gesubsidieerd officieel basis- en secundair onderwijs, overeenkomstig de percentages waarnaar verwezen wordt in lid 1;2° voor de inrichtende machten van het gesubsidieerd confessioneel vrij onderwijs, de som van de bedragen afgehouden op de werkingssubsidies van de instellingen voor gesubsidieerd confessioneel vrij basis- en secundair onderwijs, overeenkomstig de percentages waarnaar verwezen wordt in lid 1;3° voor de inrichtende machten van het gesubsidieerd confessioneel vrij onderwijs, de som van de bedragen ingehouden op de werkingssubsidies van de instellingen voor gesubsidieerd niet-confessioneel vrij basisonderwijs en secundair onderwijs, overeenkomstig de percentages waarnaar verwezen wordt in lid 1. Ingeval de toewijzing van de subsidiëring nog niet bekrachtigd is, wordt op het moment van de berekening van de gezamenlijke reserve niettemin rekening gehouden met de betrokken leerlingen.
Art. 4.Het in artikel 3, § 3bis, lid 1, van de voornoemde wet van 29 mei 1959 bedoelde differentiatiestelsel bestaat erin, een gedeelte van het saldo van de forfaitaire toelage te bestemmen voor een gezamenlijke reserve verdeeld over de vestigingen voor basis- en secundair onderwijs ingericht door de Franstalige Gemeenschap volgens de criteria op het gebied van omvang en differentiatieschaal. Dat gedeelte stemt overeen met een percentage van de forfaitaire toelage.
Dat percentage is vastgesteld op : 1° 0 voor het jaar 2004;2° 5,02 voor het jaar 2005;3° 6,63 voor het jaar 2006;4° 10 vanaf het jaar 2007. De instellingen voor basis- en secundair onderwijs waarop artikel 18 van het decreet van 12 juli 2001 tot verbetering van de materiële toestand van de instellingen voor basis- en secundair onderwijs van toepassing is, nemen niet deel aan de samenstelling van de gezamenlijke reserve.
Art. 5.De bedragen van de reserves aangelegd overeenkomstig artikelen 3 en 4, lid 2, zijn verdeeld over twee enveloppen : 1° de eerste enveloppe, gelijk aan 20 % van de elke gezamenlijke reserve, is bestemd voor de beantwoording aan het criterium op het gebied van omvang;2° de tweede enveloppe, gelijk aan 80 % van elke gezamenlijke reserve, is bestemd voor de beantwoording aan het criterium op het gebied van differentiatieschaal.
Art. 6.De verdeling van de bedragen van de reserves gebeurt als volgt : 1° een bedrag, gelijk aan 90 % van elke gezamenlijke reserve, wordt automatisch verdeeld overeenkomstig artikelen 9 tot 11;2° een bedrag, gelijk aan 10 % van elke gezamenlijke reserve, verdeeld naar keuze van de vertegenwoordigings- en coördinatieorganen van de inrichtende machten : a) hetzij door de zoneraden volgens de toekennings- en beheersmodaliteiten beschreven in artikel 12;b) hetzij automatisch overeenkomstig artikelen 9 tot 11. Voor de inrichtende machten die niet aangesloten zijn bij een vertegenwoordigings- en coördinatieorgaan wordt het bedrag waarnaar verwezen wordt in 2° automatisch verdeeld overeenkomstig artikelen 9 tot 11.
Art. 7.De som van de bedragen verdeeld over de vestigingen voor basisonderwijs van hetzelfde net mag niet lager zijn dan de som van de bedragen afgehouden van diezelfde vestigingen.
De som van de bedragen verdeeld over de vestigingen voor buitengewoon onderwijs van hetzelfde net mag niet lager zijn dan de som van de bedragen afgehouden van diezelfde vestigingen.
De som van de bedragen verdeeld over de vestigingen voor gewoon secundair onderwijs van hetzelfde net mag niet lager zijn dan 90 % van de som van de bedragen afgehouden van diezelfde vestigingen.
De bedragen verdeeld over de vestigingen voor buitengewoon onderwijs voor de leerlingen van type 5 stemmen overeen met de bedragen afgehouden van diezelfde vestigingen voor diezelfde categorie leerlingen.
Art. 8.§ 1. In het onderwijs ingericht door de Franstalige Gemeenschap wordt het vaste gedeelte van de forfaitaire toelage per regelmatig ingeschreven leerling en die bestaat uit de 75 % waarnaar verwezen wordt in artikel 4, § 3bis, van de voornoemde wet van 29 mei 1959 vermeerderd met een toeslag op grond van de omvang berekend overeenkomstig artikel 10 en een toeslag op grond van de differentiatieschaal berekend overeenkomstig artikel 11.
In het geval van de instellingen voor basis- en secundair onderwijs waarop artikel 18 van het voormelde decreet van 12 juli 2001 van toepassing is, wordt het vaste gedeelte van de forfaitaire toelage per regelmatig ingeschreven leerling niet vermeerderd met de toeslagen op grond van de omvang en de differentiatieschaal. § 2. In het gesubsidieerd onderwijs is de in artikel 32 van de voornoemde wet van 29 mei 1959 beoogde werkingssubsidie per regelmatig ingeschreven leerling gelijk aan de basissubsidie berekend overeenkomstig artikel 9, vermeerderd met een toeslag op grond van de omvang berekend overeenkomstig artikel 10 en een toeslag op grond van de differentiatieschaal berekend overeenkomstig artikel 11.
Art. 9.De in artikel 8, § 2, bedoelde basissubsidie is gelijk aan het bedrag berekend overeenkomstig artikel 32, § 2, lid 1, van de hiervoor genoemde wet van 29 mei 1959, vermenigvuldigd met een coëfficiënt gelijk aan 1 min het gedeelte bestemd voor de gezamenlijke reserves overeenkomstig artikel 4, lid 1.
Art. 10.§ 1. De toeslag op grond van de omvang stemt voor het onderwijs ingericht door de Franstalige Gemeenschap overeen met een percentage van de forfaitaire toelage vastgelegd in artikel 3, § 3, van de voornoemde wet van 29 mei 1959, en voor het gesubsidieerd onderwijs met een percentage van de werkingssubsidie bepaald in artikel 32, § 2, lid 1, van diezelfde wet. § 2. Dat percentage wordt als volgt vastgesteld.
Voor elke vestiging wordt elk jaar een theoretisch percentage, voorgesteld door « Theoretische toevoegingO. », verkregen door de volgende formule toe te passen : Theoretische toevoegingO. = aO. * O + bO.. Waarbij : 1° aO.en bO. respectievelijk de richtingscoëfficiënt en het ordinaat aan de oorsprong van de rechte zijn die door de punten (OMin., ToevoegingO.Max.) en (OMax., 0) gaat; 2° OMin.en OMax. de omvang, uitgedrukt in aantal leerlingen, is van respectievelijk de kleinste vestiging en die van de grootste vestiging van alle vestigingen voor basis- en secundair onderwijs ingericht of gesubsidieerd door de Franstalige Gemeenschap; 3° ToevoegingO.Max. het percentage is dat toegevoegd wordt afhankelijk van de omvang van de kleinste vestiging; 4° O is de omvang van de vestiging in kwestie uitgedrukt in aantal leerlingen. Wanneer de som van de theoretische toeslagen op grond van de omvang niet overeenstemt met het gedeelte van de voor dat criterium bestemde gezamenlijke reserves, wordt op de theoretische percentages een vermenigvuldigende correctiecoëfficiënt toegepast. Die coëfficiënt wordt omschreven als de verhouding tussen het gedeelte van de gezamenlijke reserves toegewezen aan het criterium omvang en de som van de theoretische toeslagen op grond van dat criterium. § 3. In overeenstemming met artikel 6 stemt de toeslag op grond van de omvang voor elke vestiging en per regelmatig ingeschreven leerling overeen met 90 % of 100 % van de theoretische toeslag bestemd voor de vermenigvuldigende correctiecoëfficiënt waarnaar verwezen wordt in § 2.
Art. 11.§ 1. De toeslag op grond van de differentiatieschaal stemt voor het onderwijs ingericht door de Franstalige Gemeenschap overeen met een percentage van de forfaitaire toelage vastgelegd in artikel 3, § 3, van de voornoemde wet van 29 mei 1959, en voor het gesubsidieerd onderwijs met een percentage van de werkingssubsidie bepaald in artikel 32, § 2, lid 1, van diezelfde wet. § 2. Dat percentage wordt als volgt vastgesteld : Voor elke vestiging wordt elk jaar een theoretisch percentage, voorgesteld door « Theoretische toevoegingDiff. », verkregen door de volgende formule toe te passen : Theoretische toevoegingDiff. = aDiff. * INS + bDiff.. Waarbij : 1° aDiff.en bDiff. respectievelijk de richtingscoëfficiënt en het ordinaat aan de oorsprong van de rechte zijn die door de punten (INSMin., Toevoeging-DiffMax.) en (INSMax., 0) gaat; 2° INSMin.en INSMax. de sociaal-economische index is van respectievelijk de vestiging met de laagste index en de vestiging met de hoogste index van alle vestigingen voor basis- en secundair onderwijs ingericht of gesubsidieerd door de Franstalige Gemeenschap; 3° ToevoegingDiff.Max. het maximumpercentage is dat toegevoegd wordt afhankelijk van de differentiatieschaal van de vestiging met de laagste sociaal-economische index; 4° INS de sociaal-economische index van de vestiging in kwestie is. Onder sociaal-economische index van de vestiging wordt het gemiddelde verstaan van de indexen toegekend aan de in die vestiging ingeschreven leerlingen berekend overeenkomstig artikel 4, § 2, van het decreet van 30 juni 1998 dat erop gericht is aan alle leerlingen gelijke kansen op sociale emancipatie te geven, inzonderheid door de invoering van maatregelen voor positieve discriminatie.
De sociaal-economische index van de vestigingen wordt elk schooljaar geactualiseerd op grond van de laatste sociaal-economische indexen toegekend aan de statistische sectoren overeenkomstig artikel 4, § 1, van het voornoemde decreet van 30 juni 1998 en op grond van de gegevens beschikbaar met betrekking tot de inschrijving van de leerlingen en hun woonplaats op datum van 15 januari.
Wanneer de som van de theoretische toeslagen op grond van de differentiatieschaal niet overeenstemt met het gedeelte van de voor dat criterium bestemde gezamenlijke reserves, wordt op de theoretische percentages een vermenigvuldigende correctiecoëfficiënt toegepast. Die coëfficiënt wordt omschreven als de verhouding tussen het gedeelte van de gezamenlijke reserves toegewezen aan het criterium differentiatieschaal en de som van de theoretische toeslagen op grond van dat criterium. § 3. In overeenstemming met artikel 6 stemt de toeslag op grond van de differentiatieschaal voor elke vestiging en per regelmatig ingeschreven leerling overeen met 90 % of 100 % van de theoretische toeslag bestemd voor de vermenigvuldigende correctiecoëfficiënt waarnaar verwezen wordt in § 2.
Art. 12.§ 1. Voor elke betrokken gezamenlijke reserve vormt het bedrag gelijk aan 10 % van de som van de theoretische toeslagen op grond van de omvang bestemd voor de vermenigvuldigende correctiecoëfficiënt en van de theoretische toeslagen op grond van de differentiatieschaal bestemd voor de vermenigvuldigende correctiecoëfficiënt, voor alle vestigingen voor gewoon of buitengewoon basisonderwijs van een gegeven zone, die bijdraagt tot een van de gezamenlijke reserves, het gedeelte van de in artikel 6, 2°, bedoelde enveloppen beheerd door de betrokken zoneraad van het basisonderwijs.
Voor elke betrokken gezamenlijke reserve vormt het bedrag gelijk aan 10 % van de som van de theoretische toeslagen op grond van de omvang bestemd voor de vermenigvuldigende correctiecoëfficiënt en van de theoretische toeslagen op grond van de differentiatieschaal bestemd voor de vermenigvuldigende correctiecoëfficiënt, voor alle vestigingen voor gewoon of buitengewoon secundair onderwijs van een gegeven zone, die bijdraagt tot een van de gezamenlijke reserves, het gedeelte van de in artikel 6, 2°, bedoelde enveloppen beheerd door de betrokken zoneraad van het secundair onderwijs. § 2. Elke zoneraad stelt de criteria vast op grond waarvan de door de raad beheerde bedragen verdeeld zullen worden, zodat ze in de allereerste plaats kunnen dienen om schoolfalen te voorkomen.
Daarnaast bepaalt de raad ook de procedures voor de indiening en de bestudering van aanvragen. De raad licht de betrokken inrichtende machten terzake in. § 3. Meerdere zoneraden kunnen in onderlinge overeenstemming de bedragen waarvoor ze verantwoordelijk zijn, gezamenlijk beheren. § 4. De beslissingen op het gebied van de verdeling worden in de vorm van percentages van de bedragen waarvoor de zoneraden verantwoordelijk zijn tegen 30 juni van elk jaar aan het bestuur meegedeeld.
Zo niet gebeurt de verdeling volgens artikel 6, 2°, b). § 5. De bedragen toegewezen overeenkomstig dit artikel zijn gelijkgesteld met de bedragen die op grond van artikel 37, lid 2, van de hiervoor genoemde wet van 29 mei 1959 overgeschreven worden.
Art. 13.Het instellingshoofd, in het onderwijs ingericht door de Franstalige Gemeenschap, en de inrichtende macht, in het gesubsidieerd onderwijs, waken erover dat elke vestiging over de middelen beschikt die haar toekomen overeenkomstig de bepalingen van dit decreet.
Art. 14.In artikel 3, § 3bis, van de voornoemde wet van 29 mei 1959 wordt lid 1 vervangen door de volgende woorden : « Elke instelling krijgt 75 % van forfaitaire toelage ingesteld volgens § 3. Voor het basisonderwijs en het secundair onderwijs wordt een gedeelte van het saldo verdeeld door toepassing van een differentiatiestelsel overeenkomstig het decreet van 28 april 2004 met betrekking tot de gedifferentieerde financiering van instellingen voor basis- en secundair onderwijs en wordt de rest door de Regering volgens de door haar bepaalde procedure en modaliteiten verdeeld over alle instellingen die leerlingen van de beoogde categorie opvangen, en dat afhankelijk van de specifieke behoeften op het vlak van onder meer energie en uitrusting. Wat het onderwijs voor sociale promotie betreft, wordt het saldo door de Regering volgens de door haar bepaalde procedure en modaliteiten verdeeld over de instellingen die leerlingen van de beoogde categorie opvangen, en dat afhankelijk van de specifieke behoeften op het vlak van onder meer energie en uitrusting. »
Art. 15.Aan artikel 32 van de voormelde wet van 29 mei 1959 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, lid 2, worden de woorden « en onverminderd § 3.» toegevoegd na de woorden « moet aansluiten op de volgende budgettaire beperkingen »; 2° § 3, lid 1, wordt vervangen door het volgende lid : « Tussen de instellingen voor gesubsidieerd basis- en secundair onderwijs wordt een solidariteitsmechanisme opgericht door een percentage van hun werkings-subsidies te bestemmen voor een gezamenlijke reserve.Er worden drie reserves aangelegd : een voor de inrichtende machten van het gesubsidieerd officieel onderwijs, een voor de inrichtende machten van het gesubsidieerd confessioneel vrij onderwijs en een voor de inrichtende machten van het gesubsidieerd niet-confessioneel vrij onderwijs. » 3° § 3, lid 2, wordt geschrapt;4° in § 3, wordt lid 3, dat lid 2 is geworden, vervangen door de volgende woorden : « De aldus gevormde bedragen worden verdeeld over de vestigingen in overeenstemming met het decreet van 28 april 2004 betreffende de gedifferentieerde financiering van de instellingen voor basisonderwijs en secundair onderwijs.»
Art. 16.In artikel 3, 6°, van het decreet van 30 juni 1998 dat erop gericht is aan alle leerlingen gelijke kansen op sociale emancipatie te geven, inzonderheid door de invoering van maatregelen voor positieve discriminatie, worden de woorden « - voor het secundair onderwijs : deel van een instelling voor secundair onderwijs dat door de Regering erkend wordt op aanvraag van de inrichtende macht en op de voordracht van de Algemene Overlegraad voor het secundair onderwijs » vervangen door de woorden « - voor het gewoon secundair onderwijs : deel van een instelling voor secundair onderwijs erkend door de Regering op verzoek van de inrichtende macht en op voordracht van de Algemene Overlegraad voor het secundaire onderwijs ondergebracht in een gebouw of gebouwencomplex die een onafhankelijke geografische realiteit vormt, op minstens 200 meter afstand van een andere instelling, van eigendomsgrens tot eigendomsgrens, waarvan het onderwijsaanbod duidelijk identificeerbaar is aan de hand van de graden, studiejaren, modules of opties die ze aanbiedt ».
Art. 17.Dit decreet treedt in werking op 1 september 2004.
Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Brussel, 28 april 2004.
De Minister-President, belast met Internationale Betrekkingen, H. HASQUIN De Minister van Cultuur, Ambtenarenzaken, Jeugdzaken en Sport, C. DUPONT De Minister van Kinderwelzijn, belast met het Basisonderwijs, de Opvang en de Opdrachten toegewezen aan « O.N.E. », J.-M. NOLLET De Minister van Secundair en Buitengewoon Onderwijs, P. HAZETTE De Minister van Begroting, M. DAERDEN De Minister van Kunsten, Letteren en van de Audiovisuele Sector, O. CHASTEL De Minister van Hoger Onderwijs, Onderwijs voor Sociale Promotie en Wetenschappelijk Onderzoek, Mevr. F. DUPUIS De Minister van Hulpverlening aan de Jeugd en Gezondheid, Mevr. N. MARECHAL _______ Nota's (1) Zitting 2003-2004. Documenten van de Raad. - Ontwerpdecreet, nr. 513-1. - Verslag, nr. 513-2. - Amendement tijdens de zitting, nr. 513-3.
Integraal verslag. - Bespreking en aanneming. - Zitting van 20 april 2004.