gepubliceerd op 13 september 2005
Decreet houdende maatregelen inzake onderwijs 2005
6 JUNI 2005. - Decreet houdende maatregelen inzake onderwijs 2005 (1)
Het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Wijziging van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs
Artikel 1.Artikel 16 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs wordt gewijzigd als volgt : 1° de inleidende zin van artikel 16, § 1, A, a), wordt vervangen door de volgende tekst : « de werkelijke diensten die het personeelslid als titularis van een bezoldigd ambt heeft verstrekt : » 2° tussen artikel 16, § 1, A, a) en artikel 16, § 1, A, b), wordt een lid ingevoegd, luidend als volgt : « De deeltijdse prestaties verricht in een ambt worden naar verhouding tot een betrekking met voltijdse prestaties in dat ambt aangerekend.» 3° artikel 16, § 1, A, m), 2°, wordt vervangen door de volgende tekst : « 2° in een andere openbare dienst dan de diensten van de Staat of de diensten van Afrika, hetzij als burgerlijk of geestelijk titularis van een bezoldigd ambt, hetzij als beroepsmilitair.» 4° tussen artikel 16, § 1, A, m) en artikel 16, § 1, A, n), wordt een nieuw lid ingevoegd, luidend als volgt : « De deeltijdse prestaties verricht in een ambt worden naar verhouding tot een betrekking met voltijdse prestaties in dat ambt aangerekend.» HOOFDSTUK II. - Wijziging van het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen
Art. 2.In artikel 8, a), van het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt een punt 4bis ingevoegd, luidend als volgt : « 4bis. Ergotherapeut ». HOOFDSTUK III. - Wijziging van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen
Art. 3.In artikel 15 van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen wordt een punt 5 ingevoegd, luidend als volgt : « 5 ergotherapeut : graduaat in ergotherapie uitgereikt krachtens het koninklijk besluit van 16 april 1965 houdende instelling van het diploma van gegradueerde in de kinesitherapie en van het diploma van gegradueerde in de arbeidstherapie, en vaststelling van de voorwaarden waaronder deze diploma's worden uitgereikt ». HOOFDSTUK IV. - Wijziging van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen
Art. 4.Artikel 1 van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen, vervangen bij het besluit van de Executieve van 1 september 1993, wordt gewijzigd als volgt : 1° Punt 1 wordt vervangen door de volgende tekst : « 1.De leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, met uitzondering van de inrichtingshoofden, de provisors, de onderdirecteurs, de hoofdonderwijzers en de werkmeesters, genieten een jaarlijks vakantieverlof, vastgesteld als volgt : a) Kerstvakantie : twee weken en op 24, 25 en 26 december wanneer deze dagen niet in de twee weken kerstvakantie vallen;b) Paasvakantie : twee weken;c) Zomervakantie : van 1 juli tot 31 augustus;de inrichtende macht heeft echter het recht de laatste 5 werkdagen van de maand augustus een beroep te doen op het personeelslid ten einde de examens af te nemen, beslissingen m.b.t. de overgang te nemen of verenigingen ter voorbereiding van het komende schooljaar te houden; » 2° Punt 4 wordt vervangen door de volgende tekst : « 4.De werkmeesters en de leden van het opvoedend hulppersoneel genieten een jaarlijks vakantieverlof, vastgesteld als volgt : a) Kerstvakantie : twee weken en op 24, 25 en 26 december wanneer deze dagen niet in de twee weken kerstvakantie vallen;b) Paasvakantie : twee weken;c) Zomervakantie : - de werkmeesters, bestuurders, opvoeders-huismeesters en directiesecretarissen genieten de zomervakantie bepaald in punt 1, c), echter verminderd met 10 werkdagen die in overleg met het inrichtingshoofd over begin juli en/of einde augustus te verdelen zijn; - de andere, hierboven niet vermelde leden van het opvoedend hulppersoneel genieten de zomervakantie bepaald in punt 1, c), echter verminderd met 5 werkdagen die in overleg met het inrichtingshoofd over begin juli en/of einde augustus te verdelen zijn. » HOOFDSTUK V. - Wijziging van het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgesteld de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het schriftelijk onderzoek en van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat
Art. 5.§ 1. Vanaf 31 augustus 2000 wordt in artikel 2, hoofdstuk H, van het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgesteld de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het schriftelijk onderzoek en van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat een punt ingevoegd, luidend als volgt : « Ergotherapeut . . . . . 315 » Vanaf 1 september 2005 wordt in artikel 2, hoofdstuk H van voormeld koninklijk besluit van 27 juni 1974 de tekst van de rubriek « Paramedisch personeel » vervangen als volgt : « Kinderverzorg(st)er . . . . . 015 Verple(e)g(st)er . . . . . 216 Logopedist . . . . . 216 Kinesitherapeut . . . . . 216 Ergotherapeut 216 . . . . . » § 2. Tussen 1 september 2004 en 31 augustus 2005 verkrijgen de personeelsleden vermeld in artikel 2, hoofdstuk H, van voormeld koninklijk besluit van 27 juni 1974 een weddeverhoging die 90 % uitmaakt van het verschil tussen de weddeschaal toegekend op 31 augustus 2000 en de weddeschaal ingevoegd bij het tweede lid van dit artikel. HOOFDSTUK VI. - Wijziging van het koninklijk besluit van 27 juli 1976 tot reglementering van de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie en de toekenning van een wachtweddetoelage in het gesubsidieerd onderwijs
Art. 6.Het koninklijk besluit van 27 juli 1976 tot reglementering van de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie en de toekenning van een wachtweddetoelage in het gesubsidieerd onderwijs wordt gewijzigd als volgt : 1° in artikel 3 wordt een § 6 ingevoegd, luidend als volgt : « § 6.Een wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld personeelslid kan de schorsing van de uitbetaling van de wachtweddetoelage i.v.m. de terbeschikkingstelling vragen. De schorsing hoeft niet per se volledig te zijn.
De overeenkomstige schriftelijke aanvraag om schorsing wordt de inrichtende macht toegezonden die deze met het oog op de erkenning ervan aan de Regering betekent in het kader van de in § 4 bedoelde mededeling.
Tijdens de schorsing is het personeelslid niet meer onderworpen aan de verplichtingen inzake reaffectatie en wedertewerkstelling, met uitzondering van de reaffectatie in een definitief vacante betrekking overeenkomstig artikel 1, § 3, en dit bij zijn inrichtende macht voor hetzelfde ambt overeenkomstig artikel 1, § 2. In dit geval is de inrichtende macht ertoe verplicht deze betrekking overeenkomstig artikel 5, § 1, 2°, aan te bieden.
De schorsing wordt door de Regering tegelijk met de terbeschikkingstelling erkend en geldt vanaf het ogenblik van de erkenning tot het einde van het schooljaar. Een hernieuwing in het daaropvolgend jaar is telkens mogelijk volgens de in de voorafgaande leden bepaalde procedure. » 2° In artikel 5, § 1, wordt een punt 9 ingevoegd, luidend als volgt : « 9 moet overeenkomstig de volgorde bepaald in de punten 2° tot 7° een personeelslid weder te werk stellen dat niet gereaffecteerd kon worden overeenkomstig de punten 2° tot 7°. In tegenstelling tot de reaffectatie geschiedt de wedertewerkstelling in hetzelfde ambt overeenkomstig artikel 1, § 2, 2°; het bedoeld ambt hoeft echter niet aan de volgende voorwaarden te voldoen : a) een ambt zijn dat tot dezelfde categorie behoort;de verschillende categorieën zijn het bevorderingsambt, het selectieambt en het wervingsambt; b) een ambt zijn dat tot hetzelfde onderwijsniveau behoort;de verschillende niveaus zijn het kleuteronderwijs, het lager onderwijs, het lager secundair onderwijs, het hoger secundair onderwijs en het hoger onderwijs; c) een ambt met dezelfde bezoldiging, zelfs wanneer het aantal uren verschillend is. Een wedertewerkstelling overeenkomstig de voorafgaande leden mag niet tot gevolg hebben dat een in een wervingsambt ter beschikking gesteld personeelslid, in een selectie- of bevorderingsambt weder te werk gesteld wordt; hetzelfde geldt voor een wedertewerkstelling in een bevorderingsambt van de titularis van een selectieambt. » 3° Artikel 5, § 4, wordt vervangen door de volgende tekst : « § 4.Onverminderd § 1, 2°, 3°, 7° en 9°, wendt zich de inrichtende macht aan de in artikel 8 vermelde reaffectatiecommissie die de Regering een personeelslid voorstelt dat op één van de in artikel 4, § 1, bepaalde lijsten vermeld staat. De Regering kan de inrichtende macht ertoe verplichten het voorgestelde personeelslid te reaffecteren of weder te werk te stellen.
Een wedertewerkstelling of reaffectatie in het gesubsidieerd officieel onderwijs van een personeelslid dat in het gesubsidieerd vrij onderwijs ter beschikking werd gesteld en omgekeerd is uitgesloten. » 4° In artikel 7, § 1, lid 2, wordt een derde streepje ingevoegd, luidend als volgt : « - een betrekking in een ambt, zoals bepaald in artikel 5, § 1, 9°, te aanvaarden in het kader van de beperkingen vermeld in 2° ».5° In artikel 7, § 2, wordt een tweede lid ingevoegd, luidend als volgt : « Een wedertewerkstelling in de zin van artikel 5, § 1, 9°, is eveneens verplicht in afwachting van een reaffectatie.De beperkingen vermeld in het voorafgaande lid zijn van toepassing. » 6° Artikel 8, § 1, wordt vervangen door de volgende tekst : « § 1.De Regering richt een reaffectatiecommissie op voor het basisonderwijs en één voor het secundair en het hoger onderwijs.
Elke commissie is samengesteld uit : 1° een vertegenwoordiger van de inrichtende machten van het gesubsidieerd vrij onderwijs, een vertegenwoordiger van de inrichtende machten van het gesubsidieerd officieel onderwijs en twee vertegenwoordigers van de personeelsleden.Voor elke categorie zijn er evenveel plaatsvervangende als werkende leden; 2° een voorzitter en een plaatsvervangende voorzitter;3° een secretaris en een adjunct-secretaris. De werkende en plaatsvervangende leden worden door de Regering aangewezen op voordracht van de inrichtende machten en van de representatieve vakbondorganisaties in het gesubsidieerd vrij en officieel onderwijs.
De voorzitter, de plaatsvervangende voorzitter, de secretaris en de adjunct- secretaris worden door de Regering onder de statutaire en contractuele personeelsleden van het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap aangewezen.
Een werkend lid dat aan een zitting niet kan deelnemen, wordt door zijn plaatsvervanger vertegenwoordigd. De beslissingen van de commissie worden met eenvoudige meerderheid van de stemmen der aanwezige leden genomen. Bij staking der stemmen beslist de voorzitter. » 7° In artikel 8, § 2, wordt een tweede lid ingevoegd, luidend als volgt : « De commissies vervullen bovendien de opdracht vermeld in artikel 5, § 4.» HOOFDSTUK VII. - Wijziging van het koninklijk besluit van 19 mei 1981 betreffende de vakantie- en verlofregeling van het stagedoend en vastbenoemd technisch personeel van de rijks-psycho-medisch-sociale centra, de rijksvormingscentra en de inspectiediensten
Art. 7.Artikel 1, a), van het koninklijk besluit van 19 mei 1981 betreffende de vakantie- en verlofregeling van het stagedoend en vastbenoemd technisch personeel van de rijks-psycho-medisch-sociale centra, de rijksvormingscentra en de inspectiediensten, wordt vervangen door de volgende tekst : « a) Kerstvakantie : twee weken en op 24, 25 en 26 december wanneer deze dagen niet in de twee weken kerstvakantie vallen; » HOOFDSTUK VIII. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984 betreffende de opdrachten, de wedden, de weddetoelagen en de verloven voor verminderde prestatie in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra
Art. 8.Artikel 8 van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984 betreffende de opdrachten, de wedden, de weddetoelagen en de verloven voor verminderde prestatie in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra, vervangen bij het decreet van 25 juni 1996 en gewijzigd bij de decreten van 29 juni 1998 en 23 oktober 2000, wordt gewijzigd als volgt : 1° in § 1 worden de leden 1 en 2 door de volgende leden vervangen : « De personeelsleden bedoeld in artikel 7 die in dienstactiviteit zijn of wegens ziekte ter beschikking gesteld zijn en een wervings-, selectie- of bevorderingsambt bekleden, kunnen wegens persoonlijke aangelegenheden vóór de oppensioenstelling ter beschikking gesteld worden, indien ze aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° zij zullen ten laatste op 31 december van het betrokken jaar de leeftijd van ten minste achtenvijftig jaar bereiken;2° zij kunnen een dienstactiviteit van ten minste twintig jaar bewijzen;3° zij genieten geen rustpensioen ten laste van de schatkist op het ogenblik van de terbeschikkingstelling. In afwijking van lid 1, 1°, kunnen de personeelsleden bedoeld in artikel 7 die in dienstactiviteit zijn of wegens ziekte ter beschikking gesteld zijn en een wervings-, selectie- of bevorderingsambt bekleden, wegens persoonlijke aangelegenheden vóór de oppensioenstelling ter beschikking gesteld worden, indien ze ten laatste op 31 december 2005 de leeftijd van ten minste vijfenvijftig jaar bereiken.
In afwijking van lid 1, 1°, kunnen de personeelsleden bedoeld in artikel 7 die in dienstactiviteit zijn of wegens ziekte ter beschikking gesteld zijn en een wervings-, selectie- of bevorderingsambt bekleden, wegens persoonlijke aangelegenheden vóór de oppensioenstelling ter beschikking gesteld worden, indien ze tussen 1 januari 2006 en 31 december 2008 de leeftijd van ten minste vijfenvijftig jaar bereiken.
De terbeschikkingstelling vindt uitsluitend op 1 september plaats. Een dienovereenkomstige aanvraag moet ten laatste op 1 juni door bemiddeling van de directeur of van het inrichtingshoofd bij de Regering van de Duitstalige Gemeenschap worden ingediend. » 2° § 2 wordt aangevuld met drie leden, luidend als volgt : « In afwijking van het derde lid wordt voor de personeelsleden die vóór 1 januari 2004 wegens persoonlijke aangelegenheden vóór de oppensioenstelling ter beschikking gesteld werden, bij de berekening van het wachtgeld de gehele duur van de voltijdse loopbaanonderbrekingen in aanmerking genomen. In afwijking van het derde lid gelden als dienstjaren voor de in § 1, lid 1, vermelde personeelsleden de dienstjaren gepresteerd als personeelsleden in het onderwijs en waarin zij in dienstactiviteit waren resp. ter beschikking werden gesteld en een wachtgeld of wachtweddetoelage hebben genoten. Worden eveneens als dienstjaren in aanmerking genomen de perioden van onbezoldigd verlof wegens ziekte of gebrekkigheid, van onbezoldigd moederschapsverlof, van ouderschapsverlof, de loopbaanonderbrekingen vermeld in artikel 3 van het besluit van de Regering van 9 november 1994 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra voor de periodes waarin een kind van het personeelslid wegens zijn leeftijd nog niet in de kleuterafdeling wordt toegelaten, de bijzondere vormen van loopbaanonderbreking vermeld in de artikelen 4bis, 4ter en 4quater van hetzelfde besluit alsmede de militaire dienst. Deeltijdse dienstprestaties in een ambt worden naar rato van een voltijdse betrekking in dit ambt in aanmerking genomen.
In afwijking van het derde lid is de in voorafgaand lid bepaalde regeling van toepassing op de in § 1, lid 3, vermelde personeelsleden, wat de dienstjaren betreft. In afwijking van lid 1 mag het wachtgeld voor deze personeelsleden niet meer bedragen dan 40 % van de laatste activiteitswedde of van de laatste activiteitsweddetoelage. »
Art. 9.Artikel 10 van hetzelfde koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984, vervangen bij het decreet van 25 juni 1996 en gewijzigd bij de decreten van 29 juni 1998 en 23 oktober 2000, wordt gewijzigd als volgt : 1° § 1, lid 1, wordt vervangen door de volgende leden : « De personeelsleden bedoeld in artikel 7 die in dienstactiviteit zijn of wegens ziekte ter beschikking gesteld zijn en een wervings- of selectieambt bekleden, kunnen wegens persoonlijke aangelegenheden vóór de oppensioenstelling gedeeltelijk ter beschikking gesteld worden, indien ze aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° zij zullen ten laatste op 31 december van het betrokken jaar de leeftijd van ten minste achtenvijftig jaar bereiken;2° zij kunnen een dienstactiviteit van ten minste twintig jaar bewijzen;3° zij genieten geen rustpensioen ten laste van de schatkist op het ogenblik van de terbeschikkingstelling. In afwijking van lid 1, 1°, kunnen de personeelsleden bedoeld in artikel 7 die in dienstactiviteit zijn of wegens ziekte ter beschikking gesteld zijn en een wervings- of selectieambt bekleden, wegens persoonlijke aangelegenheden vóór de oppensioenstelling gedeeltelijk ter beschikking gesteld worden, indien ze ten laatste op 31 augustus 2005 de leeftijd van ten minste vijfenvijftig jaar bereiken. » 2° § 1, lid 4, dat lid 5 wordt, wordt vervangen door de volgende tekst : « De terbeschikkingstelling vindt uitsluitend op 1 september plaats. Een dienovereenkomstige aanvraag moet ten laatste op 1 juni door bemiddeling van de directeur of van het inrichtingshoofd bij de Regering van de Duitstalige Gemeenschap worden ingediend. »
Art. 10.Tussen artikel 10 en artikel 10bis, hetgeen artikel 10ter wordt, wordt een artikel 10bis ingevoegd, luidend als volgt : «
Artikel 10bis.§ 1. De personeelsleden bedoeld in artikel 7 die in dienstactiviteit zijn of wegens ziekte ter beschikking gesteld zijn en een wervings- of selectieambt bekleden, kunnen wegens persoonlijke aangelegenheden vóór de oppensioenstelling gedeeltelijk ter beschikking gesteld worden, indien ze in de loop van het betrokken jaar of van de voorafgaande jaren de leeftijd van vijfenvijftig jaar bereiken, een dienstactiviteit van ten minste twintig jaar bewijzen en geen rustpensioen ten laste van de schatkist kunnen genieten.
Deze terbeschikkingstelling wordt slechts aan de personeelsleden toegekend als het aantal uren of lestijden die tot het ambt resp. de ambten behoren waarin zij benoemd zijn meer dan drievierden van het aantal uren of lestijden beloopt die voor een voltijdse betrekking in dat ambt resp. deze ambten voorgeschreven is.
Voor de toepassing van voorliggende paragraaf worden de diensten in aanmerking genomen die het recht op rustpensioen openen. § 2. De duur van de dienstprestaties die de personeelsleden moeten leveren, beloopt drievierden van een voltijdse betrekking.
De leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel zijn ertoe verplicht, tijdens tweederden van de dienst verder les te geven. Dit stemt overeen met de helft van een voltijdse betrekking.
Voor het overige vierde geldt het volgende : 1° pedagogische taken mogen de personeelsleden worden opgelegd, waarbij het akkoord van het personeelslid echter bereist is, als het om lesgeven gaat;gaat het hierbij om de vervanging van een personeelslid dat meer dan vijf dagen afwezig is, dan bewijst bovendien de inrichtende macht door middel van een brief van de Dienst voor arbeidsbemiddeling van de Duitstalige Gemeenschap dat er op de markt geen geschikte leraar ter beschikking staat; het lesgeven mag daarenboven niet leiden tot klasverdelingen noch tot een nieuw onderwijsaanbod; 2° administratieve taken mogen de personeelsleden worden opgelegd op voorwaarde dat ze daarmee instemmen. § 3. De terbeschikkingstelling vindt uitsluitend op 1 september plaats. Een dienovereenkomstige aanvraag moet ten laatste op 1 juni door bemiddeling van de directeur of van het inrichtingshoofd bij de Regering van de Duitstalige Gemeenschap worden ingediend. § 4. De terbeschikkingstelling is onomkeerbaar en wordt toegekend tot op de dag waarop het personeelslid aanspraak op het pensioen vermeld in § 1 kan maken. Op de leeftijd van 58 jaar is een omzetting in de terbeschikkingstelling bedoeld in artikel 8 mogelijk. » HOOFDSTUK IX. - Wijziging van het koninklijk besluit van 29 juni 1984 betreffende de organisatie van het secundair onderwijs
Art. 11.In artikel 55, § 1, van het koninklijk besluit van 29 juni 1984 betreffende de organisatie van het secundair onderwijs wordt een derde lid ingevoegd, luidend als volgt : « De beslissingen m.b.t. de overgang worden ten laatste op de eerste schooldag van de maand september genomen. » HOOFDSTUK X. - Wijziging van het decreet van 27 juni 1990 tot vaststelling van de wijze waarop de ambten van het personeel voor buitengewoon onderwijs worden bepaald
Art. 12.Het decreet van 27 juni 1990 tot vaststelling van de wijze waarop de ambten van het personeel voor buitengewoon onderwijs worden bepaald, wordt gewijzigd als volgt : 1° artikel 35, § 1, gewijzigd bij het decreet van 1 juni 1992, wordt vervangen door de volgende tekst : « § 1.In de buitengewone scholen bevat de categorie van het paramedisch personeel de ambten van verple(e)g(st)er, kinesitherapeut, logopedist, ergotherapeut en kinderverzorg(st)er terwijl de categorie van het sociaal personeel het ambt van maatschappelijk werker bevat. » 2° artikel 51, vervangen bij het programmadecreet van 29 juni 1998, wordt vervangen door de volgende tekst : « Artikel 51 : Binnen het lesurenpakket kunnen in de categorie van het paramedisch personeel de ambten van kinderverzorg(st)er, verple(e)g(st)er, kinesitherapeut, logopedist en ergotherapeut worden ingericht.» 3° er wordt een artikel 53quater ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 53quater.§ 1. Telt een buitengewone basisschool op 30 september van het lopende schooljaar in een vestiging 5 % leerlingen meer dan op 30 september 2003, verkrijgt deze school naast het overeenkomstig artikel 5ter vastgelegd betrekkingenpakket, 24 bijkomende lestijden voor het bestuurs- en onderwijzend personeel.
Deze lestijden worden vanaf 1 oktober van het lopende schooljaar tot 30 september van het volgende schooljaar toegekend. § 2. Telt een buitengewone secundaire school op 30 september van het lopende schooljaar in een vestiging 5 % leerlingen meer dan op 30 september 2003, verkrijgt deze school naast het overeenkomstig artikel 5ter vastgelegd betrekkingenpakket, ofwel 22 lestijden voor het bestuurs- en onderwijzend personeel ofwel 32 lestijden voor het paramedisch personeel.
Deze lestijden worden vanaf 1 oktober van het lopende schooljaar tot 30 september van het volgende schooljaar toegekend. § 3. Artikel 5ter alsmede de §§ 1 en 2 van voorliggend artikel gelden voor de schooljaren 2005-2006 en 2006-2007. » HOOFDSTUK XI. - Wijziging van het decreet van 25 juni 1996 betreffende de organisatie van een onderwijs met beperkt leerplan in het gewoon beroepssecundair onderwijs
Art. 13.Artikel 9, § 3, van het decreet van 25 juni 1996 betreffende de organisatie van een onderwijs met beperkt leerplan in het gewoon beroepssecundair onderwijs, wordt vervangen door de volgende tekst : « § 3. Met het oog op de socio-pedagogische begeleiding van de leerlingen wordt het volgende aantal betrekkingen met 36 uren/week aan elk centrum toegekend in het ambt van maatschappelijk werker dat tot de categorie onderwijzend hulppersoneel behoort : 1° tot 20 regelmatige leerlingen : een halve betrekking;2° voor elke andere begonnen groep van 20 regelmatige leerlingen : een bijkomende halve betrekking. Voor de maatschappelijk werker beloopt de verplichte wekelijkse aanwezigheidstijd ten minste 36 en ten hoogste 38 uren van 60 minuten. » HOOFDSTUK XII. - Wijziging van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs
Art. 14.Artikel 39, § 1, van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs wordt vervangen door de volgende tekst : « De leerling of de persoon belast met zijn opvoeding die een beslissing van de klasseraad m.b.t. de overgang of de uitreiking van een studiegetuigschrift wensen te betwisten, wenden zich tot het schoolhoofd ten laatste op de eerste werkdag na de mededeling van de beslissing. Het schoolhoofd bekrachtigt op dezelfde dag de beslissing van de klasseraad of legt de zaak om formele of inhoudelijke redenen onmiddellijk opnieuw aan de klasseraad voor met het oog op een nieuwe beslissing. Indien mogelijk beslist de klasseraad op dezelfde dag, echter ten laatste op de daaropvolgende werkdag. » HOOFDSTUK XIII. - Wijziging van het decreet van 26 april 1999 betreffende het gewoon basisonderwijs
Art. 15.Artikel 42, § 1, van het decreet van 26 april 1999 betreffende het gewoon basisonderwijs wordt aangevuld met een derde lid, luidend als volgt : « In afwijking van lid 2 wordt een inrichtingshoofd geheel van zijn onderwijsopdracht bevrijd en verkrijgt de inrichtende macht een voltijdse betrekking, als de school ten minste 141 leerlingen telt en ten minste drie vestigingen omvat. » HOOFDSTUK XIV. - Wijziging van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs
Art. 16.Artikel 52, lid 2, van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs wordt vervangen door de volgende tekst : « De personeelsleden die vóór het einde van het schooljaar 2006-2007 het bewijs hebben geleverd van de krachtens de wet van 30 juli 1963 houdende taalregeling in het onderwijs vereiste taalkennis, mogen tijdelijk aangewezen of aangesteld, tot de stage toegelaten, in vast verband benoemd of definitief aangesteld worden. » HOOFDSTUK XV. - Plage (uurspanne) in geval van deeltijdse betrekking
Art. 17.§ 1. Is voor een ambt, in geval van een voltijdse betrekking, door of krachtens de wet of het decreet een plage met een minimaal en een maximaal aantal per week te presteren lestijden of arbeidsuren voorgeschreven, dan wordt ook een plage met een minimaal en een maximaal aantal per week te presteren lestijden of arbeidsuren op dit ambt toegepast in geval van deeltijdse betrekking, op voorwaarde dat deze deeltijdse betrekking ten minste de helft van een voltijdse uurregeling dekt. § 2. De plage met een minimaal en een maximaal aantal uren in geval van een deeltijdse betrekking wordt als volgt vastgelegd : 1° het minimaal aantal uren stemt overeen ofwel met het werkelijk aantal uren waarvoor het personeelslid aangewezen, benoemd of aangesteld is, ofwel met het aantal uren die het nog moet presteren wegens om het even welk verlof of terbeschikkingstelling met vermindering van de dienstprestaties;2° het maximaal aantal uren wordt verkregen door het onder 1° vermeld minimaal aantal door het bij voltijdse betrekking voorgeschreven minimaal aantal te delen en met het bij voltijdse betrekking voorgeschreven maximaal aantal te presteren uren te vermenigvuldigen. Verkrijgt men bij de berekening vermeld in lid 1, 2°, geen rond getal, dan wordt het resultaat naar de lagere eenheid afgerond. § 3. De inrichtende macht beslist hoeveel uren het personeelslid binnen deze plage presteert. § 4. De uren boven dit minimaal aantal worden niet afgetrokken van het lestijdenpakket toegekend door of krachtens de wet of het decreet. HOOFDSTUK XVI. - Benoemingsstop in het basisonderwijs
Art. 18.In afwijking van artikel 31 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen, van artikel 11 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, de leraars en de inspecteurs katholieke, protestantse en Iraëlite godsdienst der onderwijsinrichtingen van de Duitstalige Gemeenschap, van artikel 46 van het decreet van 14 december 1998 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs en van het gesubsidieerd vrij PMS-Centrum of van artikel 36 van het decreet van 29 maart 2004 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd officieel onderwijs en van de gesubsidieerde officiële psycho-medisch-sociale centra zal in het basisonderwijs geen toelating tot de stage, geen definitieve aanstelling noch geen vaste benoeming in een wervingsambt plaatsvinden tijdens de schooljaren 2005-2006 tot en met 2007-2008. HOOFDSTUK XVII. - Taalvereisten opgelegd aan het onderwijzend personeel van de muziekacademie van de Duitstalige Gemeenschap
Art. 19.§ 1. In de muziekacademie van de Duitstalige Gemeenschap wordt het onderwijs verstrekt door personeelsleden die een grondige kennis van het Duits hebben. De instrumentcursussen en de begeleiding worden echter verstrekt door personeelsleden die een voldoende kennis van het Duits hebben.
Als bewijs van de grondige of voldoende kennis gelden de getuigschriften vermeld in artikel 26 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs, met inbegrip van de attesten behaald vóór een examencommissie buiten schoolverband overeenkomstig titel VII van het decreet van 19 april 2004 alsmede het attest bekrachtigend het slagen voor een examen dat overeenkomstig artikel 15, § 1, lid 3, van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken georganiseerd werd om een ambt of een betrekking van niveau I of van niveau II+ in een dienst in het Duitse taalgebied te kunnen bekleden. § 2. Slaagt de muziekacademie klaarblijkelijk er niet in om personen aan te werven die aan de in § 1 bepaalde voorwaarden voldoen, dan kan haar de Regering toelaten personeelsleden aan te werven die aan deze voorwaarden niet voldoen.
Lid 1 is van toepassing op voorwaarde dat de muziekacademie 1° een werkaanbod in een dagblad heeft bekendgemaakt;2° de Dienst voor Arbeidsbemiddeling van de Duitstalige Gemeenschap schriftelijk op de hoogte heeft gebracht van de toewijzing van een betrekking en 3° aansluitend de Regering heeft medegedeeld dat geen enkel kandidaat aan alle voorwaarden voldoet om tijdelijk aangewezen of aangesteld te kunnen worden. Een afwijking wordt individueel, voor elke betrokken kandidaat toegekend; zij geldt voor ten hoogste één schooljaar en kan hernieuwd worden. HOOFDSTUK XVIII. - Arbeidstijdregeling in geval van verminderde prestaties wegens een verlof of een terbeschikkingstelling
Art. 20.Dit hoofdstuk is van toepassing op : 1° de personeelsleden van de onderwijsinrichtingen en psycho-medisch-sociale centra die door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerd worden en aan een statuut onderworpen zijn;2° de gesubsidieerde personeelsleden van de onderwijsinrichtingen en psycho-medisch-sociale centra die door de Duitstalige Gemeenschap gesubsidieerd worden en aan een statuut onderworpen zijn.
Art. 21.Wanneer een personeelslid verminderde dienstprestaties verricht wegens welke vorm van verlof of terbeschikkingstelling dan ook, dan worden deze prestaties verdeeld over ten hoogste vier dagen per week, als de vermindering ten minste één vijfde van een voltijdse betrekking bedraagt. Bedraagt de vermindering van de prestaties de helft van een voltijdse betrekking, dan worden de prestaties bovendien tot ten hoogste 6 halve dagen per week beperkt. HOOFDSTUK XIX. - Regeling m.b.t. bepaalde vormen verlof Afdeling 1. - Toepassingsgebied
Art. 22.Dit hoofdstuk is van toepassing op 1° de personeelsleden van de onderwijsinrichtingen en psycho-medisch-sociale centra die door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerd worden en aan een statuut onderworpen zijn;2° de gesubsidieerde personeelsleden van de onderwijsinrichtingen en psycho-medisch-sociale centra die door de Duitstalige Gemeenschap gesubsidieerd worden en aan een statuut onderworpen zijn. Afdeling 2. - Verlof voor persoonlijke omstandigheden
Art. 23.Op hun verzoek kent de inrichtende macht verloven voor persoonlijke omstandigheden toe aan de in artikel 22 bedoelde personeelsleden die in dienstactiviteit zijn, overeenkomstig de volgende voorwaarden : 1° bevalling van de echtgenote of persoon met wie het personeelslid samenleeft : a) duur : 10 werkdagen b) tijdstip : vanaf de dag van de geboorte, binnen een termijn van 14 dagen;2° huwelijk van het personeelslid : a) duur : 4 werkdagen b) tijdstip : in de week van het huwelijk of de daaropvolgende week;3° huwelijk van een kind van het personeelslid, van zijn echtgeno(o)t(e) of persoon met wie het samenleeft : a) duur : 2 werkdagen b) tijdstip : in de week van het huwelijk of de daaropvolgende week;4° huwelijk van een ouder of stiefouder, van een kleinkind, van zusters of broeders, van stiefbroeders of -zusters van het personeelslid : a) duur : 1 werkdag b) tijdstip : de dag van het huwelijk;5° overlijden van de echtgeno(o)t(e) of persoon met wie het personeelslid samenleeft, van een bloed- of aanverwant in de eerste graad van het personeelslid, zijn echtgeno(o)t(e) of de persoon met wie het samenleeft : a) duur : 4 werkdagen b) tijdstip : in de week van het overlijden of de daaropvolgende week;6° overlijden van een bloed- of aanverwant van het personeelslid of van de persoon met wie het samenleeft, in om het even welke graad maar onder hetzelfde dak wonend als het personeelslid : a) duur : 2 werkdagen b) tijdstip : vanaf de dag van het overlijden tot op de dag van de begraving;7° overlijden van een bloed- of aanverwant van het personeelslid of van de persoon met wie het samenleeft, in de tweede of derde graad echter niet onder hetzelfde dak wonend als het personeelslid : a) duur : 1 werkdag b) tijdstip : de dag van de begraving 8° geven van bloed of plasma a) duur : 1 werkdag met een maximaal aantal van 4 werkdagen per kalenderjaar b) tijdstip : de dag zelf of de dag nadien;in de maanden juni, juli, augustus en september wordt geen verlof toegekend; 9° afstaan van beenmerg a) duur : 4 werkdagen b) tijdstip : vanaf de dag waarop het beenmerg wordt afgenomen;10° plechtige communie van een kind van het personeelslid, van zijn echtgeno(o)t(e), of van de persoon met wie het personeelslid samenleeft, of elke andere gelijkaardige religieuze of vrijzinnige plechtigheid a) duur : 1 werkdag b) tijdstip : de dag zelf of de dag nadien;11° priesterwijding of intreden in het klooster van een kind van het personeelslid, van zijn echtgeno(o)t(e), of van de persoon met wie het personeelslid op het tijdstip van de gebeurtenis samenleeft of elke andere gelijkaardige religieuze of vrijzinnige gebeurtenis a) duur : 1 werkdag b) tijdstip : de dag zelf of de dag nadien;12° om de volgende burgerlijke verplichtingen na te komen : a) optreden vóór een rechtbank als beschuldigde, klager of getuige b) deelneming aan een familieraad bijeengeroepen door een vrederechter c) als gezworene voor de noodzakelijke en bewijsbare duur van de verplichting.13° om bepaalde burgerlijke verplichtingen na te komen als voorzitter of lid van een stembureau : a) duur : 1 werkdag b) tijdstip : de dag volgend op de verkiezingen. Wat de omstandigheidsverloven bedoeld in lid 1, 2° en 3°, bepaalt het personeelslid in onderlinge overeenstemming met de directeur of het inrichtingshoofd de verschillende verlofdagen binnen de perken van de voorgeschreven termijn.
De omstandigheidsverloven gelden als bezoldigde verloven en worden met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.
Voor de toepassing van deze afdeling wordt het begrip "werkdag" gelijkgesteld met het begrip "schooldag". Afdeling 3. - Uitzonderlijk verlof wegens overmacht
Art. 24.De inrichtende macht kent aan de in artikel 22 bedoelde personeelsleden die in dienstactiviteit zijn een uitzonderlijk verlof wegens overmacht toe, indien één der volgende personen die met het personeelslid onder hetzelfde dak woont ziek is of het slachtoffer is van een ongeval : de echtgeno(o)t(e), de persoon met wie het personeelslid samenleeft, een bloed-of aanverwant, een bloedverwant van de persoon met wie het personeelslid samenleeft, een persoon opgenomen met het oog op zijn adoptie of met het oog op de uitoefening van een pleegvoogdij.
De noodzaak van de aanwezigheid bij de zieke wordt bewezen aan de hand van een doktersattest. Zo'n attest moet voor elke aanvraag om uitzonderlijk verlof wegens overmacht worden ingediend.
De duur van dit verlof mag niet meer dan vijf werkdagen per kalenderjaar bedragen. Indien het kind van het personeelslid of van de persoon met wie het samenleeft minder dan 12 jaar oud is of het slachtoffer van een ongeval is, kan de duur van het verlof uitzonderlijk tot 8 werkdagen per kalenderjaar worden verlengd.
Is het personeelslid dat het uitzonderlijk verlof wenst te genieten gehuwd of leeft het met iemand samen, dan moet het personeelslid aan de hand van een attest uitgeleverd door de werkgever van zijn/haar echtgeno(o)t(e) of van de persoon met wie het samenleeft het bewijs leveren dat deze laatste dit verlof niet geniet om dezelfde reden.
De dagen uitzonderlijk verlof wegens overmacht zijn bezoldigde verlofdagen en worden met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. Het verlof kan gesplitst worden.
Voor de toepassing van deze afdeling wordt het begrip "werkdag" met het begrip "schooldag" gelijkgesteld. Afdeling 4. - Opvangverlof voor adoptie of pleegvoogdij
Art. 25.De inrichtende macht kent aan de in artikel 22 bedoelde personeelsleden die in dienstactiviteit zijn en erom verzoeken een opvangverlof toe voor de adoptie of pleegvoogdij van een kind beneden de leeftijd van 12 jaar.
De maximale duur van dit verlof beloopt 6 weken als het kind jonger dan 3 jaar is en 4 weken als het kind ouder dan 3 jaar is. De maximale duur wordt verdubbeld wanneer het opgenomen kind mindervalide is en aan de voorwaarden voldoet om kinderbijslag te genieten overeenkomstig artikel 47 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders of artikel 26 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen.
Wanneer het personeelslid gehuwd is en ofwel beide echtgenoten leden zijn van een onderwijsinrichting of psycho-medisch-sociaal centrum georganiseerd of gesubsidieerd door de Duitstalige Gemeenschap, ofwel één der echtgenoten werkzaam is in een onderwijs georganiseerd of gesubsidieerd door de Duitstalige Gemeenschap en de andere in een psycho-medisch-sociaal centrum georganiseerd of gesubsidieerd door de Duitstalige Gemeenschap, dan mag dit verlof op aanvraag van de adoptanten onder hen verdeeld worden. Indien slechts één van de echtgenoten adopteert, kan alleen deze het opvangverlof genieten.
Het verlof wordt bezoldigd en met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. Het wordt niet in rekening gehouden voor de berekening van de stageperiode.
Voor de toepassing van deze afdeling worden pleegvoogdij en adoptie gelijkgesteld.
Art. 26.Het opvangverlof begint op de datum waarop het kind daadwerkelijk in het gezin wordt opgenomen. Het tijdstip blijkt uit een bewijs van woonplaats, uitgereikt door het gemeentebestuur.
In afwijking van het voorafgaande lid begint het verlof op de datum waarop het personeelslid naar het buitenland afreist, op voorwaarde dat bij de terugkeer in België de adoptie heeft plaatsgevonden. Indien echter bij de terugkeer blijkt dat geen adoptie heeft plaatsgehad, dan wordt deze periode van verlof omgezet in een terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden omgezet, als het om een vastbenoemd of definitief aangesteld personeelslid of om een stagiair gaat. Deze terbeschikkingstelling neemt een einde ten laatste op het ogenblik waar het oorspronkelijk toegekend opvangverlof met het oog op adoptie of pleegvoogdij had moeten eindigen.
Gaat het om een tijdelijk aangewezen of tijdelijk aangesteld personeelslid, dan heeft het feit dat de adoptie niet plaats heeft gevonden tot gevolg dat de aanwijzing voor de dienovereenkomstige periode geschorst wordt. Wordt het personeelslid tijdens het verlof tot de stage toegelaten of vastbenoemd, dan wordt de stage of de benoeming gehandhaafd en blijft het personeelslid onderworpen aan de bepalingen van het voorafgaande lid. Afdeling 5. - Moederschapsverlof
Art. 27.Het in dienstactiviteit zijnde vrouwelijk personeelslid bedoeld in artikel 22 heeft recht op een moederschapsverlof krachtens artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971.
Op verzoek van het betrokken personeelslid is de inrichtende macht er toe gehouden dit personeelslid verlof te geven ten vroegste vanaf de zevende week vóór de vermoedelijke bevallingsdatum of vanaf de achtste week vóór deze datum in het geval van de geboorte van een meerling.
Uiterlijk zeven weken vóór de vermoedelijke bevallingsdatum of negen weken vóór deze datum in het geval van de geboorte van een meerling overhandigt het personeelslid een geneeskundig attest houdende bekrachtiging van deze datum aan de inrichtende macht.
Indien de bevalling na de door de geneesheer bepaalde datum gebeurt, wordt het prenataal verlof bedoeld in lid 1 tot de werkelijke bevallingsdatum verlengd.
Het personeelslid mag geen werk verrichten vanaf de zevende dag vóór de vermoedelijke bevallingsdatum tot na afloop van een periode van negen weken die op de dag van de bevalling ingaat.
Op verzoek van het personeelslid wordt de arbeidsonderbreking na de negende week verlengd met een periode waarvan de duur gelijk is aan de duur van de periode waarin zij bleef werken vanaf de zesde week vóór de werkelijke bevallingsdatum of vanaf de achtste week in het geval van de geboorte van een meerling. Bij vroeggeboorte wordt deze periode met het aantal dagen verminderd waarop werk verricht werd tijdens de periode van zeven dagen vóór de bevallingsdatum.
Bij de geboorte van een meerling wordt, op verzoek van het personeelslid en overeenkomstig de bepalingen van het voorafgaande lid, de periode van arbeidsonderbreking van negen weken na de bevalling verleng met maximaal twee bijkomende weken.
Moet het kind echter langer dan zeven dagen na zijn geboorte in het ziekenhuis blijven, kan het personeelslid, op verzoek en na gebruik te hebben gemaakt van het postnataal moederschapsverlof, om een verlenging van de arbeidsonderbreking vragen die gelijk is aan het aantal dagen dat het kind vanaf de zevende dag na zijn geboorte in het ziekenhuis moest verblijven. Het moederschapsverlof mag maximaal met 24 weken worden verlengd.
Het personeelslid dat van deze mogelijkheid gebruik wenst te maken, geeft de inrichtende macht de volgende documenten af : 1° bij de hervatting van de arbeid een attest van de ziekenhuisinrichting waaruit blijkt dat de pasgeborene langer dan zeven dagen vanaf zijn geboorte in het ziekenhuis moest blijven, met vermelding van de duur van het ziekenhuisverblijf;2° desgevallend, na afloop van de periode gedekt door het eerste attest, een nieuw attest, bekrachtigend dat het kind het ziekenhuis nog niet mag verlaten, met vermelding van de duur van het ziekenhuisverblijf Het moederschapsverlof wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.Het komt niet in aanmerking voor het berekenen van de stageperiode.
Het betrokken personeelslid dat zich in moederschapsverlof bevindt, heeft recht op een bezoldiging tijdens ten hoogste vijftien en, in het geval van de geboorte van een meerling, negentien weken.
In afwijking van het voorafgaande lid worden tijdelijk aangewezen of tijdelijk aangestelde personeelsleden tijdens de duur van het moederschapsverlof niet bezoldigd.
Art. 28.Eventuele afwezigheidsdagen wegens ziekte of gebrekkigheid die het personeelslid neemt tijdens de zes en, in het geval van de geboorte van een meerling, acht weken vóór de zevende dag die de werkelijke bevallingsdatum voorafgaat, worden slechts in moederschapsverlof omgezet als het personeelslid na deze afwezigheidsdagen zijn dienst niet hervat tot het begin van het eigenlijk moederschapsverlof.
Art. 29.Het personeelslid heeft recht op een dienstvrijstelling voor de prenatale medische onderzoeken die niet buiten de diensturen kunnen plaatsvinden. Als bewijs moet een attest van de behandelende arts worden ingediend. Deze dienstvrijstelling wordt bezoldigd en met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.
Art. 30.In geval van miskraam vóór de 181ste dag van de zwangerschap heeft het personeelslid geen recht op het in artikel 27 beschreven moederschapsverlof.
Art. 31.§ 1. Als de moeder van het kind tussen de bevalling en het einde van het moederschapsverlof overlijdt of moet worden gehospitaliseerd, wordt de vader van het kind die onder het toepassingsgebied van artikel 22 van dit decreet valt, op zijn verzoek een vaderschapsverlof toegekend om voor het kind te zorgen. § 2. Als de moeder overlijdt, is de maximale duur van het vaderschapsverlof bedoeld in § 1 gelijk aan de duur van het moederschapsverlof dat de moeder nog niet opgebruikt had. Het personeelslid dat een vaderschapsverlof wenst te genieten, informeert er de inrichtende macht schriftelijk van binnen zeven dagen na het overlijden van de moeder. Dit geschrift vermeldt de aanvangsdatum van het verlof en de vermoedelijke duur ervan. Bovendien moet de vader binnen de korstmogelijke termijn een overlijdensakte voorleggen. § 3. Als de moeder moet worden gehospitaliseerd, dan kan de vader het in § 1vermeld vaderschapsverlof slechts genieten als de pasgeborene het ziekenhuis al heeft verlaten en de moeder langer dan zeven dagen in het ziekenhuis moet blijven.
Het vaderschapsverlof begint ten vroegste op de zevende dag volgend op de geboorte van het kind. Het eindigt op het ogenblik dat de moeder het ziekenhuis verlaat, echter ten laatste op het einde van het door de moeder niet-opgebruikte moederschapsverlof.
De vader die een vaderschapsverlof wenst te genieten, informeert er de inrichtende macht schriftelijk van binnen de zeven dagen nadat de moeder in het ziekenhuis is opgenomen. Dit geschrift vermeldt de aanvangsdatum van het vaderschapsverlof en de vermoedelijke duur ervan. Bovendien overhandigt de vader een attest van het ziekenhuis dat bekrachtigt dat de hospitalisatie langer duurt dan zeven dagen na de geboorte van het kind en het datum vermeldt waarop de pasgeborene het ziekenhuis heeft verlaten. § 4. Het vaderschapsverlof wordt bezoldigd en met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.
In afwijking van vorig lid worden tijdelijk aangewezen of tijdelijk aangestelde personeelsleden tijdens de duur van het vaderschapsverlof niet bezoldigd.
Art. 32.De bepalingen van deze afdeling stemmen overeen met de Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschap van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie. Afdeling 6. - Ouderschapsverlof
Art. 33.Aan het personeelslid bedoeld in artikel 22 dat in dienstactiviteit is en erom verzoekt kan de inrichtende macht een ouderschapsverlof toekennen tot het 18e levensjaar van het kind wiens het personeelslid de vader of moeder resp. de adoptieve vader of moeder is.
Het ouderschapsverlof duurt drie maanden in totaal. Het verlof kan gesplitst worden. Het wordt telkens voor hele maanden toegekend en per hele dagen genomen.
Het personeelslid dat een ouderschapsverlof wenst te genieten, dient door bemiddeling van het inrichtingshoofd resp. de directeur, ten laatste dertig dagen vóór het begin van het verlof, een schriftelijke aanvraag bij de inrichtende macht in met vermelding van het begin- en einddatum van het verlof.
In afwijking van het voorafgaande lid kan de inrichtende macht zelf het ouderschapsverlof toestaan als het na afloop van de in het voorafgaande lid bepaalde termijn werd aangevraagd, voorzover dit de goede werking van de dienst niet in het gedrang brengt.
Het ouderschapsverlof wordt niet bezoldigd, echter met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. Het komt in aanmerking genomen om de stageperiode te berekenen.
Art. 34.De bepalingen van deze afdeling stemmen overeen met de Richtlijn 96/34/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof. HOOFDSTUK XX. - Overgangsbepaling
Art. 35.In afwijking van de artikelen 8, § 1, lid 4, 10, § 1, lid 5 en 10bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984 betreffende de opdrachten, de wedden, de weddetoelagen en de verloven voor verminderde prestatie in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra wordt het verzoek voor 1 september 2005 ten laatste op 15 juli 2005 door bemiddeling van de directeur resp. het inrichtingshoofd bij de Regering van de Duitstalige Gemeenschap ingediend. HOOFDSTUK XXI. - Opheffingsbepalingen
Art. 36.Worden opgeheven : 1° de artikelen 4, 4bis, 5 en 8bis, van het koninklijk besluit van 8 december 1967 genomen ter uitvoering van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs;2° artikel 5 van het koninklijk besluit van 29 mei 1972 betreffende de dagen bezoldigd ziekte- en bevallingsverlof toegekend aan het tijdelijk aangesteld bestuurs- en onderwijzend personeel, opvoedend hulppersoneel en paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst-, en normaalonderwijs;3° de artikelen 5, 5bis, 6 en 13bis van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;4° het koninklijk besluit van 13 oktober 1978 betreffende het verlof voor de opvang met het oog op adoptie en pleegvoogdij van de personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs;5° het koninklijk besluit van 28 november 1978 betreffende het uitzonderlijk verlof in gevallen van overmacht, toegestaan aan de leden van het gesubsidieerd personeel;6° het koninklijk besluit van 14 januari 1979 betreffende het omstandigheidsverlof toegekend aan sommige tijdelijk aangestelde personeelsleden van rijksonderwijsinrichtingen;7° het koninklijk besluit van 27 februari 1979 betreffende het uitzonderlijk verlof in gevallen van overmacht, toegestaan aan de leden van de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra en diensten voor studie- en beroepsoriëntering;8° de artikelen 4, 5, 6, 8 en 13 van het koninklijk besluit van 19 mei 1981 betreffende de vakantie- en verlofregeling van het stagedoend en vastbenoemd technisch personeel van de rijks-psycho-medisch-sociale centra, de rijksvormingscentra en de inspectiediensten;9° het koninklijk besluit van 14 oktober 1989 betreffende het verlof voor de opvang met het oog op adoptie en pleegvoogdij van de gesubsidieerde personeelsleden van de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra en diensten voor studie- en beroepsoriëntering;10° het koninklijk besluit van 12 november 1986 betreffende het verlof voor de opvang met het oog op adoptie en pleegvoogdij toegekend aan sommige tijdelijk aangestelde personeelsleden van rijksonderwijsinrichtingen;11° de artikelen 2 à 4 van het besluit van de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap van 13 maart 1991 betreffende het ouderschapsverlof en het verlof om dringende familiale redenen die aan bepaalde tijdelijke personeelsleden van de inrichtingen van het gemeenschapsonderwijs toegekend worden;12° het besluit van de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap van 13 maart 1991 betreffende het ouderschapsverlof en het verlof om dringende familiale redenen die aan bepaalde vastbenoemde personeelsleden en stagiairs van de inrichtingen van het gemeenschapsonderwijs toegekend worden;13° de artikelen 3 à 7 van het besluit van de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap van 5 juni 1991 betreffende het ouderschapsverlof en het verlof om dringende familiale redenen die aan bepaalde personeelsleden van de door het gemeenschapsonderwijs georganiseerde PMS-centra toegekend worden;14° het besluit van de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap van 20 januari 1993 betreffende het omstandigheidsverlof toegekend aan de vastbenoemde en tijdelijk aangestelde personeelsleden van het door de Duitstalige Gemeenschap gesubsidieerd onderwijs;15° de artikelen 2 à 4 van het besluit van de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap van 24 maart 1993 betreffende het ouderschapsverlof en het verlof om dringende familiale redenen die aan bepaalde tijdelijk aangestelde personeelsleden van de gesubsidieerde onderwijsinrichtingen van de Duitstalige Gemeenschap toegekend worden;16° de artikelen 2 à 4 van het besluit van de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap van 24 maart 1993 betreffende het ouderschapsverlof en het verlof om dringende familiale redenen die aan bepaalde vastbenoemde personeelsleden van de gesubsidieerde onderwijsinrichtingen van de Duitstalige Gemeenschap toegekend worden;17° het besluit van de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap van 29 april 1993 betreffende het verlof voor de opvang met het oog op adoptie en pleegvoogdij toegekend aan sommige tijdelijk aangestelde personeelsleden van de gesubsidieerde onderwijsinrichtingen;18° de artikelen 3 à 6 van het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 1 september 1993 betreffende het ouderschapsverlof en het verlof om dringende familiale redenen die aan gesubsidieerde personeelsleden van de gesubsidieerde PMS-centra van de Duitstalige Gemeenschap toegekend worden;19° de artikelen 2 à 6 van het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 23 november 1994 betreffende het ouderschapsverlof en het verlof om dringende familiale redenen die aan de personeelsleden toegekend worden op wie de bepalingen van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, de leraars en de inspecteurs katholieke en protestantse godsdienst der inrichtingen voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat toepasselijk zijn;20° artikel 71 van het decreet van 14 december 1998 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs en van het gesubsidieerd vrij PMS-Centrum;21° de artikelen 33 en 35, e), van het besluit van de Regering van 9 november 2000 tot wijziging van het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgesteld de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het schriftelijk onderwijs en van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat. HOOFDSTUK XXII. - Inwerkingtreding
Art. 37.Dit decreet treedt in werking op 1 september 2005 behalve : 1° de artikelen 1, 1° en 2°, 2, 3, 12, 1° en 2°, en 36, 21°, welke op 1 september 2004 uitwerking hebben;2° artikel 18 dat op 1 februari 2005 uitwerking heeft;3° de artikelen 4, 8, 9, 10, 11, 14 en 35 die in werking treden de dag waarop voorliggend decreet wordt aangenomen. Wij kondigen dit decreet af en bevelen dat het door het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt wordt.
Gegeven te Eupen op 6 juni 2005.
K.-H. LAMBERTZ Minister-President van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Minister van Lokale Besturen B. GENTGES Vice-Minister-President van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Minister van Vorming en Werkgelegenheid, Sociale Aangelegenheden en Toerisme O. PAASCH Minister van Onderwijs en Wetenschappelijk OnderzoekMevr.
I. WEYKMANS Minister van Cultuur en Media, Monumentenzorg, Jeugd en Sport _______ Nota's (1) Zitting 2004-2005. Bescheiden van de Raad : 36 (2004-2005), nr. 1. Ontwerp van decreet. 36 (2005-2005), nrs. 2-4. Voorstellen tot wijziging. 36 (2004-2005), nr. 5. Verslag. 36 (2004-2005), nr. 6 Voorstellen tot wijziging breteffende de tekst aangenomen door de commissie.
Integraal verslag : Bespreking en aanneming. Zitting van 6 juni 2005.