Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 23 november 2012
gepubliceerd op 24 december 2012

Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie en het mandaatstelsel van het personeel van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en houdende de minimale voorwaarden voor sommige aspecten van de rechtspositieregeling van bepaalde personeelsgroepen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn

bron
vlaamse overheid
numac
2012036277
pub.
24/12/2012
prom.
23/11/2012
ELI
eli/besluit/2012/11/23/2012036277/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

23 NOVEMBER 2012. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie en het mandaatstelsel van het personeel van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en houdende de minimale voorwaarden voor sommige aspecten van de rechtspositieregeling van bepaalde personeelsgroepen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn


De Vlaamse Regering, Gelet op het Gemeentedecreet van 15 juli 2005, artikel 116, § 1, gewijzigd bij het decreet van 23 januari 2009;

Gelet op het Provinciedecreet van 9 december 2005, artikel 112, § 1, gewijzigd bij het decreet van 30 april 2009;

Gelet op het decreet van 19 december 2008 betreffende de organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, artikel 104 en 115, § 1 en § 2;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie en het mandaatstelsel van het personeel van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en houdende de minimale voorwaarden voor sommige aspecten van de rechtspositieregeling van bepaalde personeelsgroepen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;

Gelet op protocol nr. 2012/ 1 van 18 juni 2012 van de eerste afdeling van het comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, onderafdeling Vlaams Gewest en Vlaamse Gemeenschap;

Gelet op het ongunstige advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 3 juli 2012;

Gelet op de beslissing van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, van 24 augustus 2012, om voorbij te gaan aan het ongunstige advies van de Inspectie van Financiën;

Gelet op advies nr. 52.150/3 van de Raad van State, gegeven op 23 oktober 2012, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Inburgering, Toerisme en Vlaamse Rand;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK 1. - Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn

Artikel 1.In artikel 11, § 2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen door wat volgt : « De lijst van erkende diploma's of getuigschriften per niveau wordt door de Vlaamse minister, bevoegd voor de binnenlandse aangelegenheden, vastgesteld.Alleen de erkende diploma's of getuigschriften op die lijst komen bij aanwerving in aanmerking. »; 2° in het derde lid worden de woorden « De raad » vervangen door de woorden « De aanstellende overheid.».

Art. 2.Artikel 12 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : «

Art. 12.In afwijking van artikel 11, § 2, eerste lid, 1°, en 2°, a), kan de raad bepalen dat kandidaten die niet voldoen aan de diplomavereiste die als aanwervingsvoorwaarde geldt voor de functies van niveaus A, B en C, in aanmerking komen voor aanwerving. Die afwijking van de diplomavereiste is uitzonderlijk en op grond van vooraf vastgestelde, objectieve criteria, mogelijk als de functie noch op basis van de functiebeschrijving, noch krachtens een reglementering van de hogere overheid een diploma vergt.

Voor de toepassing van het eerste lid komt een kandidaat die niet over het vereiste diploma beschikt, in aanmerking als hij, ofwel : 1° voldoet aan een vereiste inzake relevante beroepservaring en slaagt voor een niveau- of capaciteitstest;2° beschikt over een op de functie afgestemd ervaringsbewijs, uitgereikt overeenkomstig de Vlaamse regelgeving over de titels van beroepsbekwaamheid;3° beschikt over een op de functie afgestemd attest van een beroepsopleiding die hij gevolgd heeft bij een door de Vlaamse Regering erkende instelling voor beroepsopleiding. In voorkomend geval beslist de aanstellende overheid voor de vacantverklaring van de functie of kandidaten die niet aan de diplomavereiste beantwoorden, in aanmerking komen voor aanwerving. ».

Art. 3.In artikel 19, § 2, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen door wat volgt : « De niveau- of capaciteitstest, vermeld in artikel 12, tweede lid, 1°, onderzoekt of de kandidaat in staat is te functioneren op het niveau waarin de functie is gesitueerd.»; 2° er wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « De kandidaat die een attest of getuigschrift voorlegt waaruit blijkt dat hij voor dezelfde of voor een vergelijkbare functie bij dezelfde of bij een andere overheid al eerder geslaagd is voor een niveau- of capaciteitstest als vermeld in het tweede lid, behoudt het gunstige resultaat daarvan en wordt vrijgesteld van een nieuwe deelname aan een niveau- of capaciteitstest.De raad bepaalt de maximale duur van de vrijstellingen. ».

Art. 4.In artikel 20 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt het woord « erkend » opgeheven;2° het tweede lid wordt opgeheven.

Art. 5.In artikel 24, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, wordt het woord « erkend » opgeheven.

Art. 6.In artikel 28 van hetzelfde besluit wordt de zinsnede « Ten minste 2 % van het totale aantal betrekkingen binnen het bestuur wordt vervuld door » vervangen door de zinsnede « Ten minste 2 % van het totale aantal personeelsleden binnen het bestuur, uitgedrukt in voltijds equivalenten, bestaat uit ».

Art. 7.In artikel 29 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de zin « De raad bepaalt het aantal functies in overeenstemming met het percentage vermeld in artikel 28.» wordt vervangen door de zin « Het uitvoerend orgaan van het bestuur of, als hij daartoe gemachtigd is in het kader van het dagelijks personeelsbeheer, het hoofd van het personeel bepaalt het aantal voltijds equivalenten in overeenstemming met het percentage, vermeld in artikel 28. »; 2° de woorden « Hij kan bepalen » worden vervangen door de woorden « De raad kan bepalen ».

Art. 8.Aan artikel 36, derde lid, van hetzelfde besluit wordt de volgende zin toegevoegd : « De aanstellende overheid hoort het personeelslid vooraf. ».

Art. 9.Aan artikel 45, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit wordt de volgende zin toegevoegd : « De evaluator ondertekent het evaluatieverslag en tekent, in voorkomend geval, voor kennisneming de opmerkingen van het personeelslid. ».

Art. 10.In titel III van hetzelfde besluit wordt het opschrift van hoofdstuk V vervangen door wat volgt : « HOOFDSTUK V. - Specifieke bepalingen voor de evaluatie van de gemeentesecretaris, de adjunct-gemeentesecretaris, de financieel beheerder van de gemeente, de provinciegriffier en de financieel beheerde van de provincie en voor de evaluatie van de ombudsman van de gemeente en van de provincie »

Art. 11.In hetzelfde besluit wordt een artikel 51bis ingevoegd, dat luidt als volgt : «

Art. 51bis.Met behoud van de toepassing van artikel 115, tweede lid, van het Gemeentedecreet en van artikel 111, tweede lid, van het Provinciedecreet, bepaalt de raad voor de evaluatie van de ombudsman de volgende elementen : 1° de evaluatie tijdens de proeftijd;2° de duur van de evaluatieperiodes;3° de evaluatiecriteria;4° de evaluatieresultaten en de mogelijke gevolgen ervan. De evaluatiecriteria worden vastgesteld na overleg tussen de ombudsman en het college van burgemeester en schepenen of de deputatie en rekening houdend met de taken van de ombudsman zoals vastgesteld in het ombudsreglement.

De onafhankelijkheid waarmee de ombudsman de zaken die aan hem worden voorgelegd, behandelt, mag niet het voorwerp zijn van evaluatie. ».

Art. 12.Aan artikel 52 van hetzelfde besluit wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « De raad regelt de wijze waarop de ombudsman tussentijds feedback krijgt van het college van burgemeester en schepenen of de deputatie over zijn wijze van functioneren. ».

Art. 13.In artikel 58, tweede lid, van hetzelfde besluit wordt tussen het woord « onbezoldigde » en het woord « afwezigheid » het woord « volledige » ingevoegd.

Art. 14.In artikel 59 van hetzelfde besluit wordt paragraaf 1 vervangen door wat volgt : « § 1. Onder overheid wordt in artikel 55 en 57 verstaan : 1° de provincies, de gemeenten en de OCMW's van België, de publiekrechtelijke verenigingen waarvan ze deel uitmaken en de instellingen die eronder ressorteren;2° de diensten en instellingen van de federale overheid, van de gemeenschappen en gewesten en de internationale instellingen waarvan ze lid zijn;3° de diensten en instellingen en de lokale overheden van een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte;4° de gesubsidieerde vrije onderwijsinstellingen of de gesubsidieerde vrije centra voor leerlingenbegeleiding;5° de publiekrechtelijke en vrije universiteiten;6° elke andere instelling naar Belgisch recht of naar het recht van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte die beantwoordt aan collectieve behoeften van algemeen of lokaal belang en waarbij in de oprichting of bijzondere leiding ervan het overwicht van de overheid tot uiting komt.».

Art. 15.In artikel 63 van hetzelfde besluit worden punt 1° en 2° vervangen door wat volgt : « 1° voor graden van rang Av als vermeld in artikel 7, tweede lid, ofwel : a)voor alle graden van die rang binnen het bestuur ofwel de functionele loopbaan A1a-A2a-A3a, ofwel de functionele loopbaan A1a-A1b-A2a; b) voor sommige graden van die rang binnen het bestuur de functionele loopbaan A1a-A2a-A3a en voor andere graden van die rang binnen het bestuur de functionele loopbaan A1a-A1b-A2a, op basis van een vergelijking van de functiebeschrijvingen : 1) A1a-A2a-A3a : van A1a naar A2a na vier jaar schaalanciënniteit in A1a en een gunstig evaluatieresultaat, en van A2a naar A3a na achttien jaar gecumuleerde schaalanciënniteit in A1a en A2a en een gunstig evaluatieresultaat;2) A1a-A1b-A2a : van A1a naar A1b na vier jaar schaalanciënniteit in A1a en een gunstig evaluatieresultaat, en van A1b naar A2a na achttien jaar gecumuleerde schaalanciënniteit in A1a en A1b en een gunstig evaluatieresultaat;2° voor graden van rang Avb als vermeld in artikel 7, tweede lid, ofwel : a) voor alle graden van die rang binnen het bestuur ofwel de functionele loopbaan A6a-A7a-A7b, ofwel de functionele loopbaan A6a-A6b-A7a;b) voor sommige graden van die rang binnen het bestuur de functionele loopbaan A6a-A7a-A7b en voor andere graden van die rang binnen het bestuur de functionele loopbaan A6a-A6b-A7a, op basis van een vergelijking van de functiebeschrijvingen : 1) A6a-A7a-A7b : van A6a naar A7a na vier jaar schaalanciënniteit in A6a en een gunstig evaluatieresultaat, en van A7a naar A7b na achttien jaar gecumuleerde schaalanciënniteit in A6a en A7a en een gunstig evaluatieresultaat;2) A6a-A6b-A7a : van A6a naar A6b na vier jaar schaalanciënniteit in A6a en een gunstig evaluatieresultaat, en van A6b naar A7a na achttien jaar gecumuleerde schaalanciënniteit in A6a en A6b en een gunstig evaluatieresultaat;».

Art. 16.In artikel 65, 1°, van hetzelfde besluit wordt punt b) vervangen door wat volgt : « b) voor de begeleider in de erkende kinderdagverblijven en de begeleider in de initiatieven voor buitenschoolse kinderopvang in dit niveau : C1-C2 : van C1 naar C2 na vier jaar schaalanciënniteit in C1 en een gunstig evaluatieresultaat; ».

Art. 17.Aan artikel 79, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de volgende zinnen toegevoegd : « Het personeelslid dat heraangesteld wordt in een functie waarmee een andere functionele loopbaan met andere salarisschalen verbonden is, behoudt zijn schaalanciënniteit en wordt met die schaalanciënniteit ingeschaald in de overeenstemmende salarisschaal van de nieuwe functionele loopbaan. Het personeelslid dat als gevolg van die inschaling een lager jaarsalaris zou krijgen, behoudt zijn vorige jaarsalaris op persoonlijke titel zolang dat gunstiger is. ».

Art. 18.Aan artikel 106, § 1, van hetzelfde besluit wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « De raad kan bepalen dat het statutaire personeelslid op proef dat tijdens de proeftijd na aanwerving in totaal gedurende drie maanden afwezig is wegens ziekte of invaliditeit, ontslagen kan worden. ».

Art. 19.In artikel 107 van hetzelfde besluit wordt het vierde lid opgeheven.

Art. 20.Aan artikel 108, § 1, van hetzelfde besluit wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « De raad stelt de regels vast voor het ontslag wegens ziekte of invaliditeit, vermeld in artikel 106, § 1, tweede lid, rekening houdend met de totale duur van de proeftijd. Het ontslag wordt met een aangetekende brief, die de datum van uitwerking vermeldt, betekend. »

Art. 21.In artikel 112, vijfde lid, van hetzelfde besluit worden de woorden « Het hoofd van het personeel » vervangen door de zinsnede « Het uitvoerend orgaan van het bestuur of, als hij daartoe door de raad in het kader van het dagelijks personeelsbeheer gemachtigd is, het hoofd van het personeel, ».

Art. 22.Artikel 113 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : «

Art. 113.Voor de toekenning van periodieke salarisverhogingen komen alleen de werkelijke diensten in statutair of contractueel verband in aanmerking die het personeelslid als titularis van een bezoldigde betrekking heeft geleverd in dienst van : 1° de provincies, de gemeenten en de OCMW's van België, de publiekrechtelijke verenigingen waarvan ze deel uitmaken en de instellingen die eronder ressorteren;2° de diensten en instellingen van de federale overheid, van de gemeenschappen en gewesten en de internationale instellingen waarvan ze lid zijn;3° de diensten en instellingen en de lokale overheden van een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte;4° de gesubsidieerde vrije onderwijsinstellingen of de gesubsidieerde vrije centra voor leerlingenbegeleiding;5° de publiekrechtelijke en vrije universiteiten;6° elke andere instelling naar Belgisch recht of naar het recht van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte die beantwoordt aan collectieve behoeften van algemeen of lokaal belang, en waarbij in de oprichting of bijzondere leiding ervan het overwicht van de overheid tot uiting komt.».

Art. 23.Artikel 114 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : «

Art. 114.Voor de toepassing van artikel 113 wordt onder werkelijke diensten verstaan : alle diensten die recht geven op een salaris of die bij ontstentenis van een salaris krachtens de rechtspositieregeling toch in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van het salaris. ».

Art. 24.In artikel 117, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden « Het hoofd van het personeel » vervangen door de zinsnede « Het uitvoerend orgaan van het bestuur of, als hij daartoe door de raad in het kader van het dagelijks personeelsbeheer gemachtigd is, het hoofd van het personeel, ».

Art. 25.Aan artikel 121 van hetzelfde besluit wordt een paragraaf 3 toegevoegd, die luidt als volgt : « De minimale salarisverhoging, vermeld in paragraaf 1 en 2, is een integraal onderdeel van het jaarsalaris. ».

Art. 26.Aan artikel 122 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 januari 2009, en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 april 2009, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, wordt een paragraaf 2 toegevoegd, die luidt als volgt : « § 2. De raad kan bepalen dat het jaarsalaris van de gemeentesecretaris die met toepassing van artikel 75 en 271 van het decreet van 19 december 2008 betreffende de organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ook de functie van OCMW-secretaris uitoefent, verhoogd wordt met maximaal 30 %. De raad bepaalt welk percentage van toepassing is. ».

Art. 27.Aan artikel 124 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 januari 2009 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 april 2009, wordt een vijfde lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « De raad kan bepalen dat het jaarsalaris van de financieel beheerder van de gemeente die met toepassing van artikel 75 en 271 van het decreet van 19 december 2008 betreffende de organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ook de functie van financieel beheerder van het OCMW uitoefent, verhoogd wordt met maximaal 30 %. De raad bepaalt welk percentage van toepassing is, met dien verstande dat het percentage niet hoger mag zijn dan het percentage dat in voorkomend geval is vastgesteld voor de verhoging van het jaarsalaris van de gemeentesecretaris die ook de functie van OCMW-secretaris uitoefent. ».

Art. 28.In artikel 135, tweede lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 januari 2009, wordt punt 1° vervangen door wat volgt : « 1° het forfaitaire gedeelte : a) het forfaitaire gedeelte bedraagt voor het jaar 2011 349,73 euro;b) vanaf 2012 wordt het forfaitaire gedeelte dat toegekend is tijdens het vorige jaar, telkens vermeerderd met een breuk waarvan de noemer gelijk is aan het gezondheidsindexcijfer van de maand oktober van het vorige jaar en de teller gelijk is aan het gezondheidsindexcijfer van de maand oktober van het in aanmerking te nemen jaar.Het resultaat daarvan wordt berekend tot op twee decimalen nauwkeurig; c) het bedrag dat het resultaat is van de berekening, vermeld in punt b), wordt verhoogd met 698,74 euro;d) voor het jaar 2012 wordt het bedrag dat het resultaat is van de berekening, vermeld in punt c), voor alle personeelsleden verhoogd met 100 euro;e) vanaf het jaar 2013 wordt het bedrag dat het resultaat is van de berekening, vermeld in punt c), voor alle personeelsleden verhoogd met 200 euro;».

Art. 29.In artikel 139, § 1, van hetzelfde besluit wordt het tweede lid vervangen door wat volgt : « Als berekeningsbasis voor de toeslag geldt het bruto-uursalaris, eventueel verhoogd met de haard- of standplaatstoelage, de toelage voor het waarnemen van een hogere functie, de gegarandeerde salarisverhoging na bevordering, de toelage voor opdrachthouderschap of de mandaattoelage. ».

Art. 30.In artikel 141, § 2, van hetzelfde besluit wordt het derde lid vervangen door wat volgt : « Als berekeningsbasis voor het overloon geldt het bruto-uursalaris, eventueel verhoogd met de haard- of standplaatstoelage, de toelage voor het waarnemen van een hogere functie, de gegarandeerde salarisverhoging na bevordering, de toelage voor opdrachthouderschap of de mandaattoelage. ».

Art. 31.In artikel 142 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen door wat volgt : « Als berekeningsbasis voor de toeslag geldt het bruto-uursalaris, eventueel verhoogd met de haard- of standplaatstoelage, de toelage voor het waarnemen van een hogere functie, de gegarandeerde salarisverhoging na bevordering, de toelage voor opdrachthouderschap of de mandaattoelage.»; 2° tussen het tweede en het derde lid wordt een lid ingevoegd, dat luidt als volgt : « De raad kan bepalen dat de verstoringstoelage wordt of kan worden omgezet in inhaalrust.»; 3° het bestaande derde lid, dat het vierde lid wordt, wordt vervangen door wat volgt : « De verstoringstoelage kan gecumuleerd worden met de toeslag voor onregelmatige prestaties, vermeld in artikel 139, en met de toeslag voor overuren, vermeld in artikel 141.».

Art. 32.Artikel 151 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : «

Art. 151.De toelage voor het opdrachthouderschap die de raad met toepassing van artikel 94 instelt, is gelijk aan een van de volgende bedragen : 1° maximaal 5 % van het geïndexeerde jaarsalaris van het personeelslid;2° het geïndexeerde bedrag van de minimale salarisverhoging, vermeld in artikel 121, § 1, eerste lid, 1° tot en met 4°, dat overeenkomt met het niveau van de functie die de opdrachthouder bekleedt. Voor alle gevallen van opdrachthouderschap bepaalt de raad het bedrag van de toelage hetzij op de wijze bepaald in het eerste lid, 1°, hetzij op de wijze bepaald in het eerste lid, 2°. Bij de keuze voor de wijze, vermeld in het eerste lid, 1°, bepaalt de raad het percentage dat van toepassing is. De toelage wordt maandelijks samen met het salaris betaald.

Opdrachthouders in een lopende opdracht, die als gevolg van de plaatselijke uitvoering van de bepalingen van het eerste en het tweede lid een lagere opdrachthouderstoelage zouden krijgen, behouden hun toelage op persoonlijke titel voor de verdere duur van hun lopende opdracht. ».

Art. 33.Artikel 164 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : «

Art. 164.Een maandelijkse fietsvergoeding kan worden toegekend aan het personeelslid dat de verplaatsing van en naar het werk volledig of gedeeltelijk met de fiets aflegt.

De raad bepaalt het bedrag dat per kilometer wordt toegekend. Dat bedrag is minimaal gelijk aan 0,15 euro per kilometer en maximaal gelijk aan het bedrag dat op grond van de fiscale wetgeving en socialezekerheidswetgeving is vrijgesteld van belasting en sociale bijdragen. ».

Art. 34.In artikel 164, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden « kan worden » vervangen door het woord « wordt ».

Art. 35.In artikel 165 van hetzelfde besluit wordt de zinsnede « Het personeelslid dat minstens 66 % arbeidsongeschikt is, » vervangen door de zinsnede « Het personeelslid dat aan de voorwaarden voldoet voor de toekenning van een parkeerkaart door de bevoegde hogere overheid, ».

Art. 36.Artikel 215 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : «

Art. 215.Het personeelslid krijgt, maximaal tien keer per jaar, dienstvrijstelling op de dag waarop het bloed, plasma of bloedplaatjes geeft. De dienstvrijstelling geldt voor de tijd die nodig is voor de gift, waarin inbegrepen de tijd die naargelang het geval nodig is voor de verplaatsing naar en van het afnamecentrum. ».

Art. 37.In artikel 219 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 januari 2009, en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 april 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° aan paragraaf 1 wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « De raad kan bepalen dat het jaarsalaris van de OCMW-secretaris die met toepassing van artikel 76 en 271 van het Gemeentedecreet van 15 juli 2005 ook de functie van gemeentesecretaris uitoefent, verhoogd wordt met maximaal 30 %.De raad bepaalt welk percentage van toepassing is. »; 2° aan paragraaf 2 wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « De raad kan bepalen dat het jaarsalaris van de financieel beheerder van het OCMW die met toepassing van artikel 76 en artikel 271 van het Gemeentedecreet ook de functie van financieel beheerder van de gemeente uitoefent, verhoogd wordt met maximaal 30 %.De raad bepaalt welk percentage van toepassing is, met dien verstande dat het percentage niet hoger mag zijn dan het percentage dat in voorkomend geval is vastgesteld voor de verhoging van het jaarsalaris van de OCMW-secretaris die ook de functie van gemeentesecretaris uitoefent. ». HOOFDSTUK 2. - Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie en het mandaatstelsel van het personeel van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en houdende de minimale voorwaarden voor sommige aspecten van de rechtspositieregeling van bepaalde personeelsgroepen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn

Art. 38.In artikel 23 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie en het mandaatstelsel van het personeel van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en houdende de minimale voorwaarden voor sommige aspecten van de rechtspositieregeling van bepaalde personeelsgroepen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt de zinsnede « Ten minste 2 % van het totale aantal betrekkingen binnen het OCMW wordt vervuld door » vervangen door de zinsnede « Ten minste 2 % van het totale aantal personeelsleden binnen het bestuur, uitgedrukt in voltijds equivalenten, bestaat uit ».

Art. 39.In artikel 24 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de zin « De raad bepaalt het aantal functies in overeenstemming met het percentage vermeld in artikel 23.» wordt vervangen door de zin « Het uitvoerend orgaan van het bestuur of, als hij daartoe gemachtigd is in het kader van het dagelijks personeelsbeheer, het hoofd van het personeel bepaalt het aantal voltijds equivalenten in overeenstemming met het percentage, vermeld in artikel 23. »; 2° de woorden « Hij kan bepalen » worden vervangen door de woorden « De raad kan bepalen ».

Art. 40.In artikel 31, § 2, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen door wat volgt : « Alleen de diploma's of getuigschriften, vermeld op de lijst van erkende diploma's of getuigschriften per niveau die vastgesteld is ter uitvoering van artikel 11 van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, komen bij aanwerving in aanmerking.»; 2° in het derde lid worden de woorden « De raad » vervangen door de woorden « De aanstellende overheid.»; 3° het vierde lid wordt opgeheven.

Art. 41.Artikel 32 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : «

Art. 32.In afwijking van artikel 31, § 2, eerste lid, 1°, en 2°, a), kan de raad bepalen dat kandidaten die niet voldoen aan de diplomavereiste die als aanwervingsvoorwaarde geldt voor de functies van niveau A, B en C, in aanmerking komen voor aanwerving. Die afwijking van de diplomavereiste is uitzonderlijk en op grond van vooraf vastgestelde, objectieve criteria, mogelijk als de functie noch op basis van de functiebeschrijving, noch krachtens een reglementering van de hogere overheid een diploma vergt.

Voor de toepassing van het eerste lid komt een kandidaat die niet over het vereiste diploma beschikt, in aanmerking als hij, ofwel : 1° voldoet aan een vereiste inzake relevante beroepservaring en slaagt voor een niveau- of capaciteitstest;2° beschikt over een op de functie afgestemd ervaringsbewijs, uitgereikt overeenkomstig de Vlaamse regelgeving over de titels van beroepsbekwaamheid;3° beschikt over een op de functie afgestemd attest van een beroepsopleiding die hij gevolgd heeft bij een door de Vlaamse Regering erkende instelling voor beroepsopleiding. In voorkomend geval beslist de aanstellende overheid voor de vacantverklaring van de functie of kandidaten die niet aan de diplomavereiste beantwoorden, in aanmerking komen voor aanwerving. ».

Art. 42.In artikel 38, § 2, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen door wat volgt : « De niveau- of capaciteitstest, vermeld in artikel 32, tweede lid, 1°, onderzoekt of de kandidaat in staat is te functioneren op het niveau waarin de functie is gesitueerd.»; 2° er wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « De kandidaat die een attest of getuigschrift voorlegt waaruit blijkt dat hij voor dezelfde of voor een vergelijkbare functie bij dezelfde of bij een andere overheid al eerder geslaagd is voor een niveau- of capaciteitstest als vermeld in het tweede lid, behoudt het gunstige resultaat daarvan en wordt vrijgesteld van een nieuwe deelname aan een niveau- of capaciteitstest.De raad bepaalt de maximale duur van de vrijstellingen. ».

Art. 43.In artikel 39 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt het woord « erkend » opgeheven;2° het tweede lid wordt opgeheven.

Art. 44.In artikel 43, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit wordt het woord « erkend » opgeheven.

Art. 45.In artikel 57 van hetzelfde besluit worden punt 1° en punt 2° vervangen door wat volgt : « 1° voor graden van rang Av als vermeld in artikel 7, tweede lid, ofwel : a) voor alle graden van die rang binnen het bestuur ofwel de functionele loopbaan A1a-A2a-A3a, ofwel de functionele loopbaan A1a-A1b-A2a;b) voor sommige graden van die rang binnen het bestuur de functionele loopbaan A1a-A2a-A3a en voor andere graden van die rang binnen het bestuur de functionele loopbaan A1a-A1b-A2a, op basis van een vergelijking van de functiebeschrijvingen : 1) A1a-A2a-A3a : van A1a naar A2a na vier jaar schaalanciënniteit in A1a en een gunstig evaluatieresultaat, en van A2a naar A3a na achttien jaar gecumuleerde schaalanciënniteit in A1a en A2a en een gunstig evaluatieresultaat;2) A1a-A1b-A2a : van A1a naar A1b na vier jaar schaalanciënniteit in A1a en een gunstig evaluatieresultaat, en van A1b naar A2a na achttien jaar gecumuleerde schaalanciënniteit in A1a en A1b en een gunstig evaluatieresultaat;2° voor graden van rang Avb als vermeld in artikel 7, tweede lid, ofwel : a) voor alle graden van die rang binnen het bestuur, ofwel de functionele loopbaan A6a-A7a-A7b, ofwel de functionele loopbaan A6a-A6b-A7a;b) voor sommige graden van die rang binnen het bestuur de functionele loopbaan A6a-A7a-A7b en voor andere graden van die rang binnen het bestuur, de functionele loopbaan A6a-A6b-A7a, op basis van een vergelijking van de functiebeschrijvingen : 1) A6a-A7a-A7b : van A6a naar A7a na vier jaar schaalanciënniteit in A6a en een gunstig evaluatieresultaat, en van A7a naar A7b na achttien jaar gecumuleerde schaalanciënniteit in A6a en A7a en een gunstig evaluatieresultaat;2) A6a-A6b-A7a : van A6a naar A6b na vier jaar schaalanciënniteit in A6a en een gunstig evaluatieresultaat, en van A6b naar A7a na achttien jaar gecumuleerde schaalanciënniteit in A6a en A6b en een gunstig evaluatieresultaat;».

Art. 46.Aan artikel 71, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt de volgende zin toegevoegd : « Het personeelslid dat als gevolg van die inschaling een lager jaarsalaris zou krijgen, behoudt zijn vorige jaarsalaris op persoonlijke titel zolang dat gunstiger is. ».

Art. 47.Aan artikel 74, § 1, van hetzelfde besluit wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « De raad kan bepalen dat het statutaire personeelslid op proef dat tijdens de proeftijd na aanwerving in totaal gedurende drie maanden afwezig is wegens ziekte of invaliditeit, ontslagen kan worden. In voorkomend geval stelt de raad de regels vast voor het ontslag wegens ziekte of invaliditeit, rekening houdend met de totale duur van de proeftijd. Het ontslag wordt met een aangetekende brief, die de datum van uitwerking vermeldt, betekend ».

Art. 48.Artikel 79 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : «

Art. 79.Voor de toekenning van periodieke salarisverhogingen komen alleen de werkelijke diensten in statutair of contractueel verband in aanmerking die het personeelslid als titularis van een bezoldigde betrekking heeft geleverd in dienst van : 1° de provincies, de gemeenten en de OCMW's van België, de publiekrechtelijke verenigingen waarvan ze deel uitmaken en de instellingen die eronder ressorteren;2° de diensten en instellingen van de federale overheid, van de gemeenschappen en gewesten en de internationale instellingen waarvan ze lid zijn;3° de diensten en instellingen en de lokale overheden van een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte;4° de gesubsidieerde vrije onderwijsinstellingen of de gesubsidieerde vrije centra voor leerlingenbegeleiding;5° de publiekrechtelijke en vrije universiteiten;6° elke andere instelling naar Belgisch recht of naar het recht van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte die beantwoordt aan collectieve behoeften van algemeen of lokaal belang, en waarbij in de oprichting of bijzondere leiding ervan het overwicht van de overheid tot uiting komt.».

Art. 49.Artikel 80 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : «

Art. 80.Voor de toepassing van artikel 113 wordt onder werkelijke diensten verstaan : alle diensten die recht geven op een salaris of die bij ontstentenis van een salaris krachtens de rechtspositieregeling toch in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van het salaris. ».

Art. 50.Aan artikel 87 van hetzelfde besluit wordt een paragraaf 3 toegevoegd, die luidt als volgt : « De minimale salarisverhoging, vermeld in paragraaf 1 en 2, is een integraal onderdeel van het jaarsalaris. ».

Art. 51.In artikel 98, tweede lid, van hetzelfde besluit wordt punt 1°, vervangen door wat volgt : « 1° het forfaitaire gedeelte : a) het forfaitaire gedeelte bedraagt voor het jaar 2011 349,73 euro;b) vanaf 2012 wordt het forfaitaire gedeelte dat toegekend is tijdens het vorige jaar, telkens vermeerderd met een breuk waarvan de noemer gelijk is aan het gezondheidsindexcijfer van de maand oktober van het vorige jaar en de teller gelijk is aan het gezondheidsindexcijfer van de maand oktober van het in aanmerking te nemen jaar.Het resultaat daarvan wordt berekend tot op twee decimalen nauwkeurig; c) het bedrag dat het resultaat is van de berekening, vermeld in punt b), wordt verhoogd met 698,74 euro;d) voor het jaar 2012 wordt het bedrag dat het resultaat is van de berekening, vermeld in punt c), voor alle personeelsleden verhoogd met 100 euro;e) vanaf het jaar 2013 wordt het bedrag dat het resultaat is van de berekening, vermeld in punt c), voor alle personeelsleden verhoogd met 200 euro;».

Art. 52.In artikel 102, § 1, van hetzelfde besluit wordt het tweede lid vervangen door wat volgt : « Als berekeningsbasis voor de toeslag geldt het bruto-uursalaris, eventueel verhoogd met de haard- of standplaatstoelage, de toelage voor het waarnemen van een hogere functie, de gegarandeerde salarisverhoging na bevordering, de toelage voor opdrachthouderschap of de mandaattoelage. ».

Art. 53.In artikel 105, § 2, van hetzelfde besluit wordt het derde lid vervangen door wat volgt : « Als berekeningsbasis voor de toeslag geldt het bruto-uursalaris, eventueel verhoogd met de haard- of standplaatstoelage, de toelage voor het waarnemen van een hogere functie, de gegarandeerde salarisverhoging na bevordering, de toelage voor opdrachthouderschap of de mandaattoelage. ».

Art. 54.In artikel 106 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen door wat volgt : « Als berekeningsbasis voor de toeslag geldt het bruto-uursalaris, eventueel verhoogd met de haard- of standplaatstoelage, de toelage voor het waarnemen van een hogere functie, de gegarandeerde salarisverhoging na bevordering, de toelage voor opdrachthouderschap of de mandaattoelage.»; 2° tussen het tweede en het derde lid wordt een lid ingevoegd, dat luidt als volgt : « De raad kan bepalen dat de verstoringstoelage wordt of kan worden omgezet in inhaalrust.»; 3° het bestaande derde lid, dat het vierde lid wordt, wordt vervangen door wat volgt : « De verstoringstoelage kan gecumuleerd worden met de toeslag voor onregelmatige prestaties, vermeld in artikel 102 en met de toeslag voor overuren, vermeld in artikel 105.».

Art. 55.In artikel 114, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen de woorden « regels voor het opdrachthouderschap » en het woord « vast » worden de woorden « en voor de toelage voor opdrachthouderschap » ingevoegd;2° de zin « De toelage is gelijk aan de toelage die het personeelslid zou ontvangen als het een functie van de naasthogere graad, zoals vastgesteld in artikel 7, zou waarnemen.» wordt opgeheven.

Art. 56.In artikel 128 van hetzelfde besluit wordt de zinsnede « Het personeelslid dat minstens 66 % arbeidsongeschikt is, » vervangen door de zinsnede « Het personeelslid dat aan de voorwaarden voldoet voor de toekenning van een parkeerkaart door de bevoegde hogere overheid, ». HOOFDSTUK 3. - Slotbepalingen

Art. 57.Bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt opgeheven.

Art. 58.Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand die volgt op de dag van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van : 1° artikel 16, dat uitwerking heeft met ingang van 1 juli 2011;2° artikel 25, dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2008;3° artikel 33, dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2010;4° artikel 34, dat in werking treedt op 1 januari 2013;5° artikel 50, dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2011.

Art. 59.De Vlaamse minister, bevoegd voor de binnenlandse aangelegenheden, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 23 november 2012.

De minister-president van de Vlaamse Regering, K. PEETERS De Vlaamse minister van Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Inburgering, Toerisme en Vlaamse Rand, G. BOURGEOIS

Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie en het mandaatstelsel van het personeel van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en houdende de minimale voorwaarden voor sommige aspecten van de rechtspositieregeling van bepaalde personeelsgroepen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn VERSLAG AAN DE VLAAMSE REGERING Dames en heren, Bijgaand besluit van de Vlaamse Regering wijzigt, zoals het opschrift aangeeft, twee bestaande besluiten van de Vlaamse Regering met betrekking tot, ondermeer, de rechtspositieregeling van het personeel van de gemeenten en provincies enerzijds en van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn anderzijds. Het betreft : 1° het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;2° het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie en het mandaatstelsel van het personeel van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en houdende de minimale voorwaarden voor sommige aspecten van de rechtspositieregeling van bepaalde personeelsgroepen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. De wijziging daarvan op basis van een evaluatie was in het vooruitzicht gesteld in de beleidsbrieven Binnenlands Bestuur 2010-2011 en 2011-2012. 1. Algemene toelichting 1.1. Beleidskader De principes voor de bijsturing van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, werden als volgt omschreven in de beleidsbrief Binnenlands Bestuur 2010-2011 : - vereenvoudiging en/of verduidelijking; - efficiëntieverbetering; - geen detailregelgeving of overregulering, maar 'minimale voorwaarden'; - geen tabularasa en behoud van de interne consistentie van het besluit.

Inhoudelijke bijsturingen blijven : - in lijn met de principes van het 'nieuwe overheidsmanagement'; - budgettair neutraal of beperkt, rekening houdend met de huidige budgettaire en financieel-economische context voor de overheden; - in overeenstemming met de decretale bevoegdheidsregels; - in overeenstemming met de algemene concepten die aan het rechtspositiebesluit van 7 december 2007 ten grondslag liggen (bv. maximale gelijkschakeling statutair en contractueel personeel).

In eerste instantie werden daartoe de technische onvolkomenheden en de eventuele inhoudelijk-beleidsmatige knelpunten die als een constante naar voor kwamen uit de plaatselijke uitvoeringspraktijk geïnventariseerd.

De beleidsbrief 2011-2012 bepaalde dat een ontwerp van bijsturing aan de sociale partners van het comité C1 zou worden bezorgd voor het einde van 2011. De leden van het comité C1 konden overigens ook zelf wijzigingsvoorstellen aanbrengen.

Naast het bovengeschetste raamkader, heeft de feitelijke context waarin de wijziging van het besluit van 7 december 2007 tot stand is gekomen, een niet onbelangrijke impact gehad op de inhoud ervan. Het gaat om de volgende factoren en omstandigheden.

De stroom adviesvragen over bepalingen van het rechtspositiebesluit gemeente- en provinciepersoneel van 7 december 2007, die de uitvoeringsjaren 2008 en 2009 kenmerkte, kwam in de loop van 2010 tot stilstand. Op dat vlak was er rust ingetreden en de besturen waren aan de slag gegaan met de nieuwe rechtspositieregeling.

Het sectoraal akkoord 2008-2013 liep nog en loopt nog steeds.

Enerzijds vroegen enkele maatregelen daarin om uitvoering, anderzijds was het niet de bedoeling dat akkoord te doorkruisen.

De maatregel in genoemd sectoraal akkoord over de functionele loopbaan van de begeleiders kinderopvang krijgt een vertaling in het voorliggende wijzigingsbesluit.

De partners van het comité C1 kwamen ook overeen dat de raden in de toekomst zelf het bedrag van de fietsvergoeding voor het woon-werkverkeer zouden kunnen bepalen tussen 0,15 euro (15 cent) en het bedrag dat op grond van de fiscale wetgeving en de socialezekerheidswetgeving fiscaal en sociaalrechtelijk vrijgesteld is van belasting en sociale bijdragen. Die afspraak werd al bekendgemaakt in de omzendbrief BB 2010/01 van 20 januari 2010 - Verhoging van het bedrag van de fietsvergoeding voor het woon-werkverkeer. Het besluit wordt aan die afspraak aangepast. Bovendien zal de fietsvergoeding, ter ondersteuning van het lokale en Vlaamse duurzaamheidsbeleid op het vlak van mobiliteit, met ingang van 1 januari 2013 een verplicht karakter hebben.

Het wijzigingsbesluit vermijdt zoveel mogelijk de aspecten van de rechtspositieregeling die het voorwerp zouden kunnen zijn van nieuwe sectorale onderhandelingen in verband met de primaire arbeidsvoorwaarden.

Daar komt bij dat de plaatselijke uitvoering van bovengenoemd rechtspositiebesluit van het OCMW-personeel van 12 november 2010 nog niet voltooid was en is. Hoewel wijzigingen aan het besluit rechtspositieregeling gemeente- en provinciepersoneel van 7 december 2007 automatisch leiden tot wijziging van het besluit rechtspositieregeling OCMW-personeel, was het niet opportuun de OCMW's al meteen te confronteren met fundamentele ingrepen daarin. 1.2. Beperkte inhoudelijke draagwijdte De wijzigingen bestaan tegen die achtergrond en ook rekening houdend met de timing vooral uit opschoningsinitiatieven. Dat wil zeggen : wijzigingen naar aanleiding van wetgevingstechnische knelpunten als onduidelijkheid of ontoereikendheid van de oorspronkelijke tekst of strijdigheid van de bestaande tekst met nieuwe, hogere wetgeving. In die wijzigingen staan duidelijkheid en gebruiksgemak van de wetgeving voorop. Een aantal opschoningsinitiatieven heeft wel inhoudelijke aspecten of consequenties.

Daarnaast worden een paar inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd, die een antwoord bieden op signalen uit het werkveld (de gemeente- of provinciebesturen zelf, de Vereniging van de Vlaamse Steden en Gemeenten, de Vereniging van de Vlaamse Provincies, de vakorganisaties, sociale secretariaten of consultants). Een enkele wijziging werd aangebracht op voorstel van de Vlaamse overheid zelf.

De toetsing van het geheel gebeurde zowel door de overheidsdelegatie van het comité C1 voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, onderafdeling Vlaams Gewest en Vlaamse Gemeenschap, als door de vertegenwoordigers van de werkgevers en de vakorganisaties (cfr. infra). 1.3. Betrokkenheid Comité C1 Het wijzigingsbesluit kwam tot stand met betrokkenheid van de werkgeversorganisaties en de vakorganisaties in het comité C1 in het kader van de door de Vlaamse Regering, vakbonden en werkgeversorganisaties goedgekeurde samenwerkingsovereenkomst van 29 februari 2008 over de voorbereiding van de werkzaamheden binnen het Comité C1. Midden januari 2012 werden de wijzigingsvoorstellen aan de sociale partners voorgelegd en werd hen gevraagd daarover een standpunt in te nemen, wijzigingen te suggereren of eventueel extra voorstellen aan te brengen. De partners van het comité C1 gaven hun eerste feedback in de voorvergadering van 21 maart 2012. De laatste voorvergadering en ook de formele slotvergadering van het comité C1 vond plaats op 27 april 2012. Hun standpunten zijn terug te vinden in het eindverslag 2012/1 van de voorvergaderingen en in het protocol 2012/1 van 18 juni 2012 van het comité C1. 1.4. Wijziging van het besluit van 7 december 2007 en weerslag op het OCMW-personeel De wijziging van het besluit rechtspositieregeling gemeente- en provinciepersoneel van 7 december 2007 heeft automatisch een weerslag op het besluit rechtspositieregeling OCMW-personeel van 12 november 2012. Dat laatste is immers grotendeels opgesteld naar analogie met het eerste en bevat identieke of nagenoeg identieke bepalingen. Hieronder volgt een overzicht van die weerslag. 1.4.1. Overzicht wijzigingen van het besluit van 7 december 2007 met een wijziging van het besluit van 12 november 2010 tot gevolg

Wijziging artikel besluit VR van 7 december 2007 gemeente- en provinciepersoneel

Identieke wijziging overeenstemmend artikel besluit VR van 12 november 2010 OCMW-personeel

Art. 11, § 2, tweede en derde lid

Art. 31, § 2, tweede en derde lid

Art. 12

Art. 32, eerste lid

Art. 19, § 2, tweede lid

Art. 38, § 2, tweede lid

Art. 20, eerste en tweede lid

Art. 39, eerste en tweede lid

Art. 24, § 2, tweede lid

Art. 43, § 1, tweede lid

Art. 28 en 29

Art. 23 en 24

Artikel 63, 1° en 2°

Art. 57, 1° en 2°

Art. 79

Art. 71

Art. 106

Art. 74, § 1

Art. 108

Art. 74, § 1

Art. 113

Art. 79

Art. 114

Art. 80

Art. 121

Art. 87, § 1

Art. 122 en artikel 219

Zie artikel 219 hiernaast

Art. 135

Artikel 98

Art. 139, § 1, tweede lid

Art. 102, § 1, tweede lid

Art. 141, § 2, derde lid

Art. 105, § 2, derde lid

Art. 142

Art. 106

Art. 151

Art. 114

Art. 165

Art. 128


1.4.2. Overzicht wijziging van het besluit van 7 december 2007 met weerslag op het OCMW-personeel maar zonder ingreep in het besluit van 12 november 2010

Wijziging besluit VR van 7 december 2007 Gemeente- en provinciepersoneel

Besluit VR van 12 november 2010 OCMW-personeel, vermeld in artikel 104, § 2 en/of 104, § 6

Art. 36, tweede lid,

Art. 47, § 2, tweede lid, verwijzing naar regels in plaatselijke rechtspositieregeling gemeentepersoneel

Art. 45, § 1, tweede lid,

Art. 49, § 1, verwijzing naar regels in de plaatselijke rechtspositieregeling gemeentepersoneel voor personeel, vermeld in artikel 104, § 6

Art. 51 - 52

Art. 50-52 is al geregeld

Art. 58 en art. 59

Art. 55, § 1 verwijzing naar regels in de plaatselijke rechtspositieregeling gemeentepersoneel, voor personeel vermeld in artikel 104, § 6

Art. 65

Art. 59 is al geregeld

Art. 107

Art. 74, § 1 verwijzing naar regels in de plaatselijke rechtspositieregeling gemeentepersoneel voor het personeel, vermeld in artikel 104, § 6

Art. 112, vijfde lid

Art. 78, vijfde lid, is al in overeenstemming met OD

Art. 117

Art. 83 geen overeenstemmende bepaling

Art. 164

Art. 127 verwijzing naar regels in de plaatselijke rechtspositieregeling gemeentepersoneel

Art. 215

Art. 142 specifieke regels voor de dienstvrijstellingen voor het personeel, vermeld in artikel 104, § 6; hoogstens idem als in de plaatselijke rechtspositieregeling gemeentepersoneel


De wijziging van artikel 36, 45, 58, 59, 107, 164 en 215 van het besluit van 7 december 2007 heeft consequenties voor het personeel van het OCMW, echter zonder dat dit een aanpassing van overeenstemmende artikelen van het besluit van 12 november 2010 noodzakelijk maakt.

De juridische situatie is als volgt : - Ofwel zijn de regels in de plaatselijke rechtspositieregeling van het gemeentepersoneel rechtstreeks van toepassing op sommige personeelsgroepen van het OCMW, op grond van artikel 104, § 4, en § 5, van het OCMW-decreet; - Ofwel bevat het besluit van 12 november 2010 een specifieke regeling van toepassing op het personeel dat behoort tot de personeelsgroep vermeld in artikel 104, § 2, van het OCMW-decreet en de personeelsgroep vermeld in artikel 104, § 6, van het OCMW-decreet en verwijst die regeling naar de plaatselijke rechtspositieregeling van het gemeentepersoneel; - Ofwel bevat het besluit van 12 november 2010 een specifieke regel voor het personeel dat behoort tot de personeelsgroep, vermeld in artikel 104, § 6, van het OCMW-decreet en verwijst die regeling naar de plaatselijke rechtspositieregeling van het gemeentepersoneel. 1.4.3. Wijzigingen die niet in het besluit van 12 november 2010 moeten worden overgenomen Sommige wijzigingen aan het besluit van 7 december 2007 vragen niet om een wijziging van overeenstemmende bepalingen in het besluit van 12 november 2010. Dat is het geval met de regels (1) over de evaluatie van de ombudsman, (2) over het dagelijks personeelsbeheer in artikel 85 van het OCMW-decreet en (3) over de duur van de functionele loopbaan C1-C2 voor begeleider kinderopvang en buitenschoolse kinderopvang als gevolg van het sectoraal akkoord 2008-2013. Die aangelegenheden zijn daarin namelijk al verwerkt. 1.5. Verwerking advies Raad van State De Raad van State bracht op 23 oktober 2012 het advies nr. 52.150/3 uit over het ontwerpbesluit van de Vlaamse Regering van 28 september 2012.

Dit besluit komt, op één uitzondering na, tegemoet aan alle opmerkingen van de Raad van State. Die opmerkingen zijn hoofdzakelijk wetgevingstechnisch of redactioneel van aard. Op inhoudelijk vlak beveelt de Raad van State in zijn advies aan om het ontslag wegens ziekte of invaliditeit tijdens de statutaire proeftijd, dat met deze besluitwijziging mogelijk gemaakt wordt, ook aan te vullen met minimale voorwaarden voor de ontslagregeling. Daarnaast adviseert de Raad van State ook om de overgangsbepaling inzake de toelage voor opdrachthouderschap in het besluit zelf op te nemen.

De Raad van State maakt een belangrijke opmerking bij het artikel over de inwerkingtreding van het besluit. In eerste instantie merkt de Raad van State op dat de vooropgestelde datum van inwerkingtreding, de concrete omstandigheden in acht genomen, aan de besturen onvoldoende tijd laat om kennis te nemen van de nieuwe regels. Oorspronkelijk zou het besluit, behoudens een aantal uitzonderingen, in werking treden op 'de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.' Op voorstel van de Raad van State wordt dat vervangen door een inwerkingtreding op 'de eerste dag van de tweede maand die volgt op de dag van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad'. Daardoor verschuift de inwerkingtreding naar een iets latere datum. Die basiswijziging brengt een aantal andere wijzigingen met zich mee in de inwerkingtredingsbepalingen. De Raad van State adviseert ook om de inwerkingtreding van de twee inhoudelijke wijzigingen inzake de fietsvergoeding te verduidelijken door die wijzigingen te spreiden over twee artikelen met elk een eigen datum van inwerkingtreding.

De aanpassingen aan het advies van de Raad van State zijn terug te vinden in de commentaar artikelsgewijs. In vergelijking met het ontwerpbesluit van 28 september 2012 worden er geen andere aanpassingen aan het wijzigingsbesluit aangebracht dan deze die het rechtstreekse gevolg zijn van genoemd advies van de Raad van State. 2. Commentaar bij de artikelen HOOFDSTUK 1.- Wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn Artikel 1 Artikel 1 wijzigt artikel 11, § 2, tweede lid, van genoemd besluit van 7 december 2007 betreffende de bijlage met erkende diploma's per niveau voor de toegang tot de betrekkingen. Het gaat om een technische ingreep. De bijlage met erkende diploma's is een compilatie van erkende diploma's, die gebaseerd is op de onderwijswetgeving. De lijst wordt regelmatig ingehaald door nieuwe onderwijswetgeving, waarbij nieuwe soorten diploma's erkend worden. De bijlage met de lijst van erkende diploma's moet dus regelmatig geactualiseerd worden. Om dit snel en soepel te laten verlopen, kiest de Vlaamse Regering ervoor die lijst voortaan te laten vaststellen bij ministerieel besluit. De bijlage zelf bevat geen normatieve bepalingen. De rechtsnorm die de betrekkingen indeelt in niveaus waaraan een diplomavereiste gekoppeld is, staat in artikel 6. De rechtsnorm die bepaalt dat aan die diplomavereiste voldaan wordt door het bezit van een erkend diploma, vermeld op de lijst, blijft behouden in het nieuwe artikel 11.

Artikel 1 wijzigt ook het derde lid van artikel 11, § 2. Om pragmatische redenen worden de woorden « De raad » vervangen door de woorden « De aanstellende overheid ». Zo kan de aanstellende overheid zelf aanvullende voorwaarden (ervaring, specifiek attest van vorming of opleiding, rijbewijs,...) vaststellen op maat van de vacatures. De aanstellende overheid is immers ook verantwoordelijk voor de vacantverklaring van betrekkingen en de vaststelling van het selectieprogramma. Ze moet dan niet meer eerst naar de raad om aanvullende bepalingen op de algemene aanwervingsvoorwaarden te laten vaststellen. Over die aanvullende voorwaarden wordt wel onderhandeld met de representatieve vakorganisaties. De aanpassing komt tegemoet aan een vraag van grote besturen. De maatregel streeft tijdswinst en efficiëntiewinst na.

Artikel 2 Artikel 2 wijzigt artikel 12 vangenoemd besluit van 7 december 2007.

Het bestaande artikel 12 formuleert een uitzondering op de algemeen geldende diplomavereiste, vastgesteld in artikel 11, § 2. Het nieuwe artikel 12 behoudt het uitzonderlijke karakter van de afwijking van de diplomavereiste evenals het gebruik daarvan op grond van vooraf vastgestelde objectieve criteria. De manieren om af te wijken van de algemeen geldende diplomavereiste worden echter wel uitgebreid.

Naast het erkende diploma kunnen, onder de voorwaarden vermeld in artikel 12, eerste lid, voortaan drie andere formules toegang geven tot de functies bij de gemeenten of de provincies. Het gaat om : 1° relevante beroepservaring en het slagen voor een niveau- of capaciteitstest;2° het bezit van een op de functie afgestemd ervaringsbewijs (EVC-attest);3° het bezit van een op de functie afgestemd opleidingsattest van een door de Vlaamse Regering erkende instelling voor beroepsopleiding. De voorwaarde in punt 1° is niet nieuw. De formules in punt 2° en 3° zijn nieuw. De wijziging komt tegemoet aan de desiderata van de partners in het comité C1 om functies bij de lokale overheden verder open te stellen voor kandidaten die beschikken over voor de lokale overheden nuttige, beroepsgerichte competenties die ze verworven hebben buiten het onderwijskader.

Voor specifieke beroepen, waarvan sommige ook voorkomen bij de gemeenten en provincies (en OCMW's), bestaan er EVC-attesten. Het EVC-attest is een ervaringsbewijs dat uitgereikt wordt door erkende testcentra en die een titel van beroepsbekwaamheid verlenen op grond van Vlaamse regelgeving. De verwijzing naar die Vlaamse regelgeving in het tweede lid, 2°, in dit artikel slaat in de huidige stand van de wetgeving op (1) het decreet van 30 april 2004 betreffende het verwerven van een titel van beroepsbekwaamheid, (2) het besluit van de Vlaamse Regering van 23 september 2005 tot uitvoering van het decreet van 30 april 2004 betreffende het verwerven van een titel van beroepsbekwaamheid, (3) het besluit van 5 oktober 2007 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 augustus 2004 betreffende de erkenning en subsidiëring van centra voor loopbaandienstverlening en tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 23 september 2005 tot uitvoering van het decreet van 30 april 2004 betreffende het verwerven van een titel van beroepsbekwaamheid. We vermelden bij wijze van voorbeeld het ervaringsbewijs voor begeleider buitenschoolse kinderopvang, voor hovenier aanleg / onderhoud parken en tuinen, voor kapper, voor assistent-podiumtechnicus licht of geluid, voor mechanicien, voor sociaal tolk... Het aantal beroepen waarvoor erkende ervaringsbewijzen uitgereikt worden, breidt gestaag uit. Informatie daarover is te vinden op de webstek van het departement Werk en Sociale Economie (www.werk.be) of op de specifieke site www.ervaringsbewijs.be Het tweede lid, punt 3°, verwijst naar de beroepsopleidingen van instellingen die door de Vlaamse Regering erkend zijn. De belangrijkste daarvan zijn de VDAB en Syntra. De opleidingen van de VDAB en Syntra, of van instellingen die met financiële steun in onderaanneming voor de VDAB opleidingen aanbieden, leiden niet tot een onderwijskwalificatie (diploma of getuigschrift) maar tot een, door bevoegde instanties geattesteerde, specifieke beroepskwalificatie.

Genoemde instellingen bieden overigens beroepsopleidingen aan voor knelpuntberoepen die zich ook manifesteren in de lokale sector (bijvoorbeeld bij de technische functies). Die maatregel geeft aan de gemeenten en provincies (of OCMW's) de mogelijkheid om bij krapte aan technici een ruimer rekruteringsveld aan te spreken voor bijvoorbeeld betrekkingen van niveau C. Artikel 12 verwijst ook niet langer naar een 'specifieke selectieprocedure'. Dat hangt samen met de volledige herformulering van artikel 12 en met de wijziging van artikel 19, § 2, tweede lid.

Zie infra.

Artikel 3 Artikel 3 wijzigt artikel 19, § 2, tweede lid, van het besluit van 7 december 2007. De wijziging houdt verband met de wijziging van artikel 12 en streeft een vereenvoudiging van de selectieprocedure na bij afwijking van de diplomavereiste. Daarbij wordt de bestaande regel in artikel 12, eerste lid, 3°, die bepaalt dat de kandidaten moeten slagen voor een 'specifieke selectieprocedure', die volgens het bestaande artikel 19, § 2, tweede lid, bestaat uit 'functiegerichte competentietests en een niveau- of capaciteitstest' geschrapt. Voor de toepassing van artikel 12, eerste lid, 1° tot en met 3°, geldt voortaan dus de gewone selectieprocedure, opgelegd door artikel 11, § 1, 2°, en artikel 18, eerste lid, van het besluit van 7 december 2007 en uitgevoerd conform de regels in de plaatselijke rechtspositieregeling. Alle kandidaten, met of zonder diploma, doorlopen hetzelfde selectietraject, dat weliswaar ook afgestemd moet zijn op het niveau van de functie. Voor de kandidaten met alleen maar relevante beroepservaring (punt 1° ) wordt daarnaast de niveau- of capaciteitstest opgelegd. De besturen bepalen in dat geval zelf wanneer ze die niveau- of capaciteitstest inplannen in het selectieprogramma.

Artikel 3 voegt aan artikel 19, § 2, een derde lid toe. Dat bepaalt dat wie al eerder geslaagd is voor een niveau- of capaciteitstest voor dezelfde of een vergelijkbare functie bij een overheid, het resultaat daarvan behoudt en gedurende enkele jaren niet opnieuw onderworpen moet worden aan een niveau- of capaciteitstest. Het doet er niet toe voor welke overheid men de niveau- of capaciteitstest heeft afgelegd, als het maar over dezelfde of een vergelijkbare functie gaat. Andere overheid' beperkt zich dus ook niet tot lokale overheden. Voor de toepassing van 'vergelijkbaar' zijn in dit geval de functie-inhoud en het competentieprofiel bepalend.

Artikel 4 en artikel 5 Artikel 4 wijzigt artikel 20 en artikel 5 wijzigt artikel 24, § 1, tweede lid, wat betreft de verwijzing naar 'erkende externe selectiebureaus'. In beide artikelen wordt het woord 'erkend' bij externe selectiebureaus geschrapt. Dat is het gevolg van de wijziging van hogere regelgeving. De Vlaamse regelgeving over de private arbeidsbemiddeling, met name die over de activiteiten voor werving en selectie, is met het decreet van 10 december 2010 betreffende de private arbeidsbemiddeling en het BVR van 10 december 2010 tot uivoering van het decreet betreffende de private arbeidsbemiddeling gewijzigd. Er vinden geen erkenningen van selectiebureaus meer plaats.

Het bovenvermelde decreet en het uitvoeringsbesluit en de bijlagen erbij bevatten bepaalde kwaliteitseisen waaraan werving en selectie door een privaat selectiebureau (= rechtspersoon of natuurlijke persoon) moeten voldoen. Persoonlijkheidsonderzoeken en psychologische tests mogen nog altijd alleen maar door psychologen worden uitgevoerd.

Bijlage 1 bij het genoemde uitvoeringsbesluit van 10 december 2010 bevat een omschrijving en operationele definitie van de term persoonlijkheidsonderzoek. De kwaliteitscriteria die voorheen bij de erkenning gehanteerd werden, en de deontologische code zijn in grote lijnen verwerkt in de decretale regeling zelf. Besturen die een beroep doen op externe selectiebureaus hebben er belang bij daarnaast duidelijke kwaliteitseisen te formuleren in de selectieopdracht die ze uitschrijven.

In artikel 20 van het besluit van 7 december 2007 wordt ook de verplichting om voor de afname van een niveau- of capaciteitstest een beroep te doen op een extern selectiebureau, geschrapt. Sommige besturen hebben zelf gekwalificeerde selectoren in dienst die een dergelijke test kunnen afnemen. Bij interne uitvoering van de niveau- of capaciteitstest zijn de besturen zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit en het up-to-date karakter van het testmateriaal.

Artikel 6 Artikel 6 wijzigt artikel 28 van het besluit van 7 december 2007. Er is een tegenspraak tussen de formulering '2 % van het totale aantal betrekkingen bij het bestuur' in het bestaande artikel 28 van het besluit enerzijds en '2 % op het totale personeelsbestand' in het Verslag aan de Vlaamse Regering bij datzelfde artikel anderzijds. In het ene geval telt men het aantal personen met een arbeidshandicap op basis van het totale aantal betrekkingen, met inbegrip van de betrekkingen die niet bezet zijn. In het andere geval telt men het aantal personen met een arbeidshandicap onder het bestaande personeelseffectief. Die tegenspraak heeft herhaaldelijk aanleiding gegeven tot vragen, met name van besturen die aan actieve monitoring van het aantal personen met een arbeidshandicap doen. De berekeningsbasis voor het aantal personen met een arbeidshandicap moet echter eenduidig zijn. Daarbij ligt een berekening van het aantal personen met een arbeidshandicap op het totale personeelsbestand voor de hand. Omdat er nogal wat deeltijdse tewerkstelling is, wordt dat aantal wel uitgedrukt in voltijds equivalenten.

Artikel 7 Artikel 7 wijzigt artikel 29 van het besluit van 7 december 2007. Het betreft een wetgevingstechnische ingreep die dat artikel conformeert aan de bevoegdheidsverdelende bepalingen in de organieke decreten. De toepassing van een percentage van 2 % op het getal van het totale personeelsbestand is een pure uitvoeringsmaatregel op de regel, vastgesteld in artikel 28 : er moet alleen een berekening gemaakt worden. Die uitvoering komt toe aan het uitvoerend orgaan van het bestuur of in het kader van dagelijks personeelsbeheer aan de secretaris respectievelijk de griffier. De keuze om al dan niet functies te reserveren voor personen met een arbeidshandicap is dan weer een principiële beleidskeuze en die komt op grond van het Gemeentedecreet respectievelijk het Provinciedecreet toe aan de raad.

Artikel 8 Artikel 8 wijzigt artikel 36 van het besluit van 7 december 2007.

Artikel 36 regelt het ontslag na ongunstige evaluatie van de proeftijd. In artikel 49 over het mogelijke ontslag na een ongunstige periodieke evaluatie en in artikel 105, § 2 over het ontslag vanwege het verlies van de hoedanigheid van statutair personeelslid, wordt de hoorplicht expliciet vermeld in het besluit. Dat is niet zo in het bestaande artikel 36. Sommige besturen leiden daar ten onrechte uit af dat de hoorplicht als algemeen rechtsbeginsel in dat geval niet van toepassing zou zijn. Door de toevoeging van de hoorplicht in artikel 36 wordt het besluit verduidelijkt en ook consistent gemaakt. Aan de hoorplicht is voldaan als het personeelslid in de praktijk de kans krijgt om gehoord te worden, al dan niet met bijstand van een andere persoon. In de context van artikel 36 gaat het niet om het horen in het kader van een beroepsprocedure.

Artikel 9 Artikel 9 wijzigt artikel 45, § 1, tweede lid, van het besluit van 7 december 2007. Het voegt toe dat de evaluator het evaluatieverslag tekent. Door een vergetelheid bij de redactie van artikel 45 ontbreekt de vermelding van de handtekening van de evaluator. De handtekening van de evaluator is nochtans essentieel, bijvoorbeeld bij een intern beroep, voor de klachtenprocedure bij de toezichthoudende overheid of voor een procedure voor de Raad van State. De evaluator draagt de volle verantwoordelijkheid voor de evaluatie en hij treedt bij de vaststelling van de evaluatie op als een orgaan van het bestuur. In werkelijkheid betekent deze wijziging een formaliteit : in de praktijk voorzien de plaatselijke evaluatieformulieren of -documenten ook in de handtekening van de evaluator.

Artikel 10, 11 en 12 Artikel 10, 11 en 12 van dit besluit hebben betrekking op de evaluatie van de ombudsman. De grondslagen voor de evaluatie van de ombudsman vinden we terug in de gewijzigde artikelen 115 van het Gemeentedecreet en 111 van het Provinciedecreet. In het bestaande hoofdstuk V van het besluit van 7 december 2007 worden algemene bepalingen voor de evaluatie van de ombudsman ingevoegd. Het opschrift van hoofdstuk V wordt daartoe aangepast. Daarnaast wordt er een artikel 51bis ingevoegd na het bestaande artikel 51.

De ombudsman wordt geëvalueerd door de bijzondere gemeenteraadscommissie, respectievelijk provincieraadscommissie.

Daarbij is de insteek van externe deskundigen of van het college of de deputatie niet vereist. De regeling in artikel 51bis is geïnspireerd op die voor de secretaris, respectievelijk de griffier, maar laat ruimte voor bepaalde elementen waarbij rekening gehouden wordt met de bestaande evaluatiepraktijk van de ombudsfunctie. Zo is de periodiciteit van de evaluatie niet altijd gelijk aan die van het personeel. De werking van de ombudsfunctie is plaatselijk geregeld in een afzonderlijk ombudsreglement. Zoals de evaluatiecriteria voor de functiehouders van de decretale graden aansluiten bij de taakstelling in de decreten en de afgesproken doelstellingen, zo sluiten de evaluatiecriteria voor de ombudsman aan bij de taakstelling en de procedures in het ombudsreglement. Artikel 189 van het Gemeentedecreet en artikel 191 van het Provinciedecreet bepalen dat de ombudsfunctie 'maximaal onafhankelijk van de diensten waarop de klachten betrekking hebben' georganiseerd wordt. In het Vlaamse Parlement stelde de minister bevoegd voor de binnenlandse aangelegenheden destijds, dat klagers op enige onpartijdigheid moeten kunnen rekenen en dat de klager op een 'neutrale' manier van antwoord moet gediend worden (Hand. VI.Parl. - Comm.BIN.,2006-2007, 20 maart 2007, 18-19.). Het nieuwe artikel 51bis, laatste lid, zorgt ervoor dat de evaluatie plaatsvindt met respect voor dat principe van onafhankelijkheid.

Artikel 13 Artikel 13 wijzigt artikel 58 van het besluit van 7 december 2007. De bestaande tekst van artikel 58 houdt in dat personeelsleden die afwezig zijn wegens een onbezoldigd verlof toch voor maximum een jaar schaalanciënniteit opbouwen. Het is aan de raden om te bepalen welke onbezoldigde afwezigheden daarvoor in aanmerking komen. Gedacht wordt dan bijvoorbeeld aan de voltijdse, gewone loopbaanonderbreking, de loopbaanonderbreking voor palliatief verlof, de voltijdse afwezigheid voor ouderschapsverlof of voor onbetaald verlof. De formulering van het bestaande artikel bleek echter niet adequaat. Als de afwezigheid deeltijds is, dan is die irrelevant voor de schaalanciënniteit. De schaalanciënniteit wordt immers niet pro rata van de prestatieregeling toegekend. Een afwezigheid wordt pas relevant voor de al of niet toekenning van schaalanciënniteit, als het personeelslid, met welke prestatieregeling ook, volledig afwezig is. Voor de duidelijkheid maakt het gewijzigd artikel 58 daarom melding van bepaalde vormen van onbezoldigde volledige afwezigheid.

Artikel 14 Artikel 14 van dit besluit wijzigt artikel 59 van het besluit van 7 december 2007. De wijziging hangt samen met artikel 21 dat artikel 113 vervangt.

De wijziging streeft overeenkomst na in de opsomming van de overheden die voor de valorisatie van administratieve anciënniteiten (artikel 59) enerzijds en voor de geldelijke anciënniteit (artikel 113) anderzijds, in aanmerking komen.Wat onder 'overheden' in beide gevallen verstaan wordt, wordt voortaan op uniforme wijze geformuleerd. Dat houdt tegelijk een vereenvoudiging in. De wijziging gaat ook gepaard met een terminologische modernisering (vooral van artikel 113).

Daarnaast is er een beperkte inhoudelijke wijziging aan artikel 59.

Die bestaat erin dat voortaan ook de volgende prestaties meegerekend worden voor de vaststelling van de administratieve anciënniteit : 1° prestaties in het gesubsidieerde vrije onderwijs of in gesubsidieerde vrije centra voor leerlingenbegeleiding of aan de vrije universiteiten. Prestaties als leerkracht in het officieel onderwijs of van onderzoeker of docent aan een publiekrechtelijke universiteit worden automatisch aangerekend voor de toekenning van bepaalde administratieve anciënniteiten, omdat die instellingen altijd onder een of andere 'overheid' uit de lijst (gemeenschap, gemeente, provincie) vallen. Dat gold niet voor kandidaten met prestaties in het vrije onderwijs of een vrije universiteit. Door de toevoeging van het vrije onderwijs en de vrije universiteiten wordt die ongelijke behandeling ongedaan gemaakt. Voor de valorisatie van geldelijke anciënniteit kwamen de prestaties in die instellingen bovendien wel al in aanmerking. 2° prestaties in de instellingen die beantwoorden aan de omschrijving in punt 6°.Een concreet voorbeeld van dergelijke instellingen zijn de extern verzelfstandigde agentschappen naar privaatrecht, opgericht met toepassing van de organieke decreten. Andere voorbeelden zijn, althans in de huidige stand van zaken, BPost, Belgacom, de Vlaamse Participatiemaatschappij...

Deze wijziging van artikel 59 vervangt de vroegere regeling en resulteert dus in een nieuwe organieke regeling.

Artikel 15 Artikel 15 wijzigt artikel 63, 1° en 2°, van het besluit van 7 december 2007. Daarin worden de functionele loopbanen voor de basisgraden van niveau A vastgesteld. De wijziging komt tegemoet aan een vraag van sommige besturen om voor de basisgraden van niveau A die binnen het bestuur tot dezelfde rang behoren, twee verschillende functionele loopbanen te kunnen vaststellen. De nieuwe regeling stelt een mogelijkheid van differentiatie binnen het bestuur vast, maar dwingt daar niet toe. Een voorbeeld : besturen die voor de basisgraad van niveau A (algemene of specifieke basisgraad) in de functiebeschrijvingen en in de praktijk een relevant onderscheid hebben gemaakt tussen diensthoofden enerzijds en dossierbehandelaars anderzijds, kunnen dat onderscheid ook weergeven in de keuze voor de functionele loopbaan A1a-A2a-A3a enerzijds en de functionele loopbaan A1a-A1b-A2a anderzijds.

Artikel 16 Artikel 16 wijzigt artikel 65, 1°, b), van het besluit van 7 december 2007. Daardoor komt de doorstroming van de eerste naar de tweede schaal in de functionele loopbaan C1-C2 op vier jaar in de plaats van op negen jaar.De wijziging regelt ook de functionele loopbaan voor de begeleider buitenschoolse kinderopvang van niveau C. Die is gelijk aan die van de begeleider in de erkende kinderopvang (crèches). De uitvoering die voor het betreffende personeel van de OCMW's al werd gegeven aan deze afspraak in het sectoraal akkoord 2008-2013 van 19 november 2008 voor het personeel van de lokale en provinciale besturen, wordt hier ook geregeld voor hetzelfde personeel bij de gemeenten. De regeling is dus gelijk aan die in artikel 59, 1°, b), van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 betreffende ondermeer de rechtspositieregeling van het OCMW-personeel.

Artikel 59, 1°, b), is op grond van artikel 145 van het besluit van 12 november 2010 uiterlijk op 1 juli 2011 in werking getreden. Artikel 54 van dit besluit regelt de datum van inwerkingtreding van artikel 16 tot wijziging van artikel 65, 1°, b), van het besluit van 7 december 2007.

Ook de terminologie wordt afgestemd op de terminologie in de subsidieregels en in genoemd besluit van 12 november 2010. De regelgeving van Kind en Gezin heeft het niet meer over 'kinderverzorgster', maar over 'begeleider in de erkende kinderopvang' of 'begeleider in de initiatieven voor de buitenschoolse kinderopvang'.

Begeleiders in de buitenschoolse kinderopvang die op de datum van inwerkingtreding van dit artikel al dan niet in overgangsregeling op basis van artikel 225 van het besluit van 7 december 2007, een functionele loopbaan C1-C3 hebben, hebben sowieso al het genot van de verkorte functionele loopbaan. Ze behouden in overgangsregeling op persoonlijke titel ook hun functionele loopbaan.

Artikel 17 Artikel 17 behelst een inhoudelijke aanvulling van artikel 79 van het besluit van 7 december 2007.

De bestaande regel van artikel 79 werkt niet voor alle mogelijke gevallen van interne personeelsmobiliteit, bv. bij overgang binnen dezelfde rang van een betrekking met functionele loopbaan C1-C3 naar een betrekking met functionele loopbaan C1-C2, of omgekeerd. De regel wordt daarom aangevuld met een bepaling die rekening houdt met een ruimere toepassing van de interne personeelsmobiliteit, zoals dat ook gebeurde in artikel 71, eerste lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 betreffende het OCMW-personeel.

Om dergelijke, minder gebruikelijke vormen van personeelsmobiliteit niet te ontmoedigen, garandeert de aanvulling dat er na mobiliteit, hoewel die op vrijwillige basis gebeurt, toch geen salarisvermindering plaatsvindt. Zo zal een personeelslid met de salarisschaal C3, na inschaling in de schaal C2 als gevolg van de procedure van interne personeelsmobiliteit, het individuele jaarsalaris dat met zijn geldelijke anciënniteit overeenstemt behouden zolang dat gunstiger is.

Dat jaarsalaris evolueert niet verder in de salarisschaal C3 en wordt geblokkeerd op de bestaande toestand. Er is een effectieve vooruitgang in de schaal C2 zodra het jaarsalaris op basis van geldelijke anciënniteit in die schaal gunstiger wordt. Dat laatste is vanwege de structuur van de salarisschalen C2 en C3, niet helemaal uitgesloten.

De garantie van behoud van het individuele jaarsalaris zorgt er ook voor dat de procedure van interne personeelsmobiliteit voor personeelsleden in de basisgraden van niveau A, waarvoor besturen met toepassing van het nieuwe artikel 63, 1°, b), en 2°, b), binnen het bestuur verschillende functionele loopbanen vastgesteld hebben, in principe niet onmogelijk gemaakt wordt.

Artikel 18 Artikel 18 wijzigt artikel 106 van het besluit van 7 december 2007 inhoudelijk. Ze vult de bestaande ontslaggronden aan met de mogelijkheid van ontslag van het statutaire personeelslid op proef voor langdurige afwezigheid wegens ziekte of invaliditeit. Momenteel bieden besturen aan dergelijke situaties het hoofd door een ontslag na 'ongunstige evaluatie van de proeftijd', terwijl de periode van effectieve prestaties van het personeelslid niet (altijd) toelaat om een duidelijke uitspraak in positieve of negatieve zin over het functioneren te doen. De nieuwe ontslagmogelijkheid voorkomt dat een statutair personeelslid dat langdurig ziek wordt tijdens de proeftijd, geconfronteerd wordt met een ontslag op grond van 'ongunstige evaluatie', wat ook van belang is met het oog op latere toegang tot de werkloosheidsuitkering en met het oog op de verdere loopbaan. De wijziging viseert situaties waarbij voor bestuur en betrokkene de langdurige ziekte of invaliditeit onbetwistbaar vaststaat en heeft niets te maken met de eventuele beteugeling van ziekteverzuim.

In tegenstelling tot het statutaire personeelslid op proef bij de gewestelijke of de federale overheden, valt een statutair personeelslid op proef bij de gemeenten (en provincies) bij ziekte terug op de ziekte-uitkering of de invaliditeitsregeling, en bij ontslag op de werkloosheidsuitkering (als er in het totaal voldoende dagen gewerkt zijn). Dat is het gevolg van de specifieke socialezekerheidsregeling in artikel 10 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. Die wettelijke achtergrond zorgt ervoor dat er voor het statutaire personeelslid op proef van de gemeenten en provincies in principe ook een vangnet is in de sociale zekerheid bij ontslag vanwege langdurige ziekte of invaliditeit tijdens de proeftijd.

Daar komt bij dat ontslag vanwege langdurige ziekte arbeidsrechtelijk ook mogelijk is voor contractuele personeelsleden in de proeftijd.

Artikel 79 (titel III. De arbeidsovereenkomst voor bedienden) van de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 bepaalt het volgende : « Art. 79. Als de overeenkomst een beding van proeftijd bevat, mag de werkgever bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of ongeval, die meer dan zeven dagen duurt, de overeenkomst gedurende de proeftijd zonder vergoeding beëindigen.Hetzelfde geldt voor de arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd van minder dan drie maanden of voor een duidelijk omschreven werk waarvan de uitvoering normaal een tewerkstelling van minder dan drie maanden vergt. » De overgrote meerderheid van de contractanten bij de gemeenten, provincies (en OCMW's) heeft een bediendenovereenkomst. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat werkgevers automatisch toepassing maken van die regeling en zieke contractuele personeelsleden op proef meteen binnen die termijn ontslagen. Het gaat immers niet om een verplichting. De toevoeging aan artikel 106 voor het statutaire personeelslid op proef wordt gekenmerkt door diezelfde omzichtigheid. Het ontslag is, net als voor contractanten, een mogelijkheid. De raad kan de regeling invoeren, maar moet dat niet. Er is bij invoering van de regeling ook geen gebonden bevoegdheid, maar zoals voor contractanten, een eigen beoordelingsruimte. Het personeelslid kan' ontslagen worden.

De enige indicator voor de toepassing van deze ontslagmogelijkheid is de duur van de afwezigheid wegens ziekte of invaliditeit. Die wordt vastgesteld op in totaal drie maanden binnen de proeftijd. Het kan dus zowel gaan om een aaneensluitende ziekteperiode van drie maanden als om onderbroken periodes van ziekte voor in totaal drie maanden. Van 'de proeftijd' maakt ook de eventuele verlenging van de proeftijd deel uit. Het valt immers niet uit te sluiten dat in de plaatselijke rechtspositieregeling voor de statutaire betrekkingen van niveau E en D een kortere duur van de proeftijd dan drie maanden is vastgesteld.

Bij arbeidsongeval van het statutaire personeelslid op proef prevaleert de wetgeving op de arbeidsongevallen.

Artikel 19 Artikel 19 wijzigt artikel 107 van het besluit van 7 december 2007 wat betreft de gelijkstelling met vrijwillig ontslag. Artikel 107, vierde lid, wordt soms ten onrechte begrepen als een cumulatieverbod, terwijl het alleen de bedoeling heeft de ontslagprocedure te regelen. Ter vereenvoudiging wordt het vierde lid van artikel 107 geschrapt. Die schrapping impliceert wel dat de datum van effectief vertrek uit de dienst in alle gevallen in onderling akkoord wordt vastgesteld. Dat is bijvoorbeeld ook als een voltijds werkend personeelslid van het bestuur tijdens een toegestane periode van verlof stage loopt bij een andere overheid en bij afloop daarvan voltijds gaat werken voor die andere overheid.

Artikel 20 Artikel 20 wijzigt artikel 108, § 1, van het besluit van 7 december 2007 over het ontslag van het statutaire personeelslid op proef. Op aanbevelen van de Raad van State in zijn advies nr. 52.150/3 van 23 oktober 2012 wordt in artikel 108, § 1, naar analogie met de regels over het vrijwillig ontslag en over het ontslag wegens beroepsongeschiktheid ook een minimale regel vastgesteld in verband met het ontslag wegens ziekte of invaliditeit tijdens de statutaire proeftijd.

Net als bij het ontslag wegens beroepsongeschiktheid zal de raad bij de vaststelling van de opzeggingstermijn van het ontslag wegens ziekte of invaliditeit van het statutaire personeelslid op proef rekening houden met de statutair bepaalde duur van de proeftijd. Er is ook in deze situatie geen algemeen geldende, verplichte minimumtermijn van drie maanden.

Artikel 21 Artikel 21 wijzigt artikel 112, vijfde lid, van het besluit van 7 december 2007. Het artikel wordt in overeenstemming gebracht met het gewijzigde artikel 86 van het Gemeentedecreet en artikel 83 van het Provinciedecreet wat betreft het dagelijks personeelsbeheer. Het betreft een wetgevingstechnische ingreep. De vaststelling van de voor de geldelijke anciënniteit in aanmerking komende diensten is een uitvoeringsmaatregel op basis van regels in de rechtspositieregeling, die ofwel toekomt aan het uitvoerend orgaan van het bestuur, ofwel, na delegatie, aan het hoofd van het personeel als de raad dit bestempelt als een aspect van het dagelijks personeelsbeheer.

Artikel 22 Artikel 22 wijzigt artikel 113 van het besluit van 7 december 2007.

Voor de toelichting verwijzen we naar de toelichting bij artikel 14 van dit wijzigingsbesluit. Ook in dit geval gaat het om een nieuwe organieke regeling.

Artikel 23 Artikel 23 wijzigt artikel 114 van het besluit van 7 december 2007. De wijziging is een wetgevingstechnische ingreep die samenhangt met de wijziging van artikel 113. Alleen de eerste bepaling van het bestaande artikel 114 moet behouden blijven. De overige bepalingen zijn overbodig tegen de achtergrond van het gewijzigde artikel 113.

Artikel 24 Artikel 24 wijzigt artikel 117 van het besluit van 7 december 2007.

Het betreft een wetgevingstechnische ingreep die het eerste lid in overeenstemming brengt met de gewijzigde bepaling over dagelijks personeelsbeheer in het Gemeentedecreet en het Provinciedecreet. Zie hiervoor ook de commentaar bij artikel 21.

Artikel 25 Artikel 25 brengt een precisering aan in artikel 121 van het besluit van 7 december 2007. De door de Raad van State in zijn advies voorgestelde formulering wordt overgenomen. Hoewel de inleidende zin van artikel 121 duidelijk spreekt over een verhoging van het 'jaarsalaris' wordt hier expliciet toegevoegd dat de salarisverhoging integraal deel uitmaakt van het jaarsalaris. Het gaat dus niet op om bijvoorbeeld een 'bevorderingspremie'. Dat moet discussie daarover vermijden.

Een en ander is ook van belang voor de meerekenbaarheid van de gegarandeerde salarisverhoging als onderdeel van het nieuwe salaris na bevordering voor het pensioen.

Artikel 26 Artikel 26 voegt een nieuwe paragraaf toe aan artikel 122 van het besluit van 7 december 2007, zoals gewijzigd door het besluit van de Vlaamse Regering van 16 januari 2009. Het betreft de regels voor de salarisschaal van gemeentesecretaris. In de huidige stand van zaken is er, tenzij in overgangsregeling, geen extra beloning voor de gelijktijdige uitoefening van de ambten van gemeentesecretaris en OCMW-secretaris waarbij toepassing gemaakt wordt van artikel 75 en 271, respectievelijk artikel 76 en 271 van het OCMW-decreet en het Gemeentedecreet. Het gaat om de cumulatie van ambten die kadert in de samenwerking tussen gemeente en OCMW en die gebaseerd is op een beheersovereenkomst. Het gaat dus niet over de toepassing van artikel 80 van het Gemeentedecreet of artikel 79 van het OCMW-decreet over de deeltijdse ambten.

De nieuwe paragraaf 2 van artikel 122 maakt voor de gelijktijdige uitoefening van de ambten van gemeentesecretaris en OCMW-secretaris binnen één functie een specifieke beloning mogelijk die maximaal 30 % bedraagt van het jaarsalaris. De Vlaamse Regering houdt er rekening mee dat die cumulatie naargelang de concrete situatie in meerdere of mindere mate gepaard gaat met een grotere verantwoordelijkheid. De regeling is facultatief. Het komt in voorkomend geval aan de raad toe om op objectieve grondslagen het percentage te bepalen. Objectieve grondslagen voor verzwaring van de verantwoordelijkheid zijn bijvoorbeeld het inwoneraantal van de gemeente, het exploitatiebudget van het OCMW, de delegatie van bevoegdheden op basis van de organieke decreten op het gebied van dagelijks personeelsbeheer of dagelijks bestuur.

Artikel 27 Artikel 27 wijzigt artikel 124 van het besluit van 7 december 2007, dat het salaris van de financieel beheerder regelt. Op grond van artikel 75 en 271, respectievelijk artikel 76 en 271 van het OCMW-decreet en het Gemeentedecreet kan de financieel beheerder van de gemeente tegelijk ook het ambt van financieel beheerder van het OCMW uitoefenen, of omgekeerd, kan de financieel beheerder van het OCMW tegelijk ook het ambt van financieel beheerder van de gemeente uitoefenen.

De nieuwe regeling is analoog aan de wijzigingsbepaling over het salaris van de gemeentesecretaris in artikel 122 en voorziet eveneens in een mogelijke verhoging van het jaarsalaris met maximaal 30 %. Het verhogingspercentage voor het jaarsalaris van de gemeenschappelijke financieel beheerder mag nooit hoger zijn dan het percentage vastgesteld voor de gemeenschappelijke secretarisfunctie. Het verhogingspercentage kan eventueel wel lager liggen. De raad stelt het verhogingspercentage vast op basis van objectieve criteria die specifiek zijn voor het ambt van financieel beheerder.

Artikel 28 Artikel 28 wijzigt artikel 135, tweede lid, 1°, van het besluit van 7 december 2007. De wijziging verandert niets aan het bestaande verhogingscenario van de eindejaarstoelage, maar behelst met het oog op de gebruiksvriendelijkheid een actualisering van de bedragen vermeld in het tweede lid, 1°, forfaitaire gedeelte. De actualisering is afgestemd op het bedrag van het forfaitaire gedeelte voor het jaar 2011 en geldt dus voor de berekening van de eindejaarstoelage voor het jaar 2012.

Artikel 29, 30 en 31 Artikel 29, 30 en 31 wijzigen artikel 139, 141 en 142 van het besluit van 7 december 2007.

Als er voor de berekening van het bruto-uursalaris rekening gehouden wordt met de toelage voor de waarneming van een hogere functie, dan is het logisch dat er ook rekening gehouden wordt met de eventuele toelage voor opdrachthouderschap of de mandaattoelage. Het gaat niet om een cumulatie van al die toelagen. Niemand kan immers tegelijk het genot hebben van een toelage voor de waarneming van een hogere functie en een toelage voor opdrachthouderschap of een mandaattoelage. De doelstelling van dit artikel is de gelijke behandeling tussen waarnemers van een hogere functie, opdrachthouders en mandaathouders en niet een verhoging van de toeslag voor onregelmatige prestaties of van het overloon. De nieuwe regeling is beperkt in draagwijdte. Het aantal opdrachthouders of mandaathouders dat voor de betreffende toeslag of het betreffende overloon in aanmerking komt, is namelijk gering.

Het nieuwe derde lid van artikel 142 bepaalt dat de verstoringstoelage voortaan omgezet kan worden in inhaalrust. De formulering daarvan volgt de aanbeveling ter zake in het advies van de Raad van State. De omzetting in inhaalrust gaat om een mogelijkheid. Dat is de betekenis van de passus 'De raad kan bepalen...'. De omzetting van de verstoringstoelage in inhaalrust kan verder een algemene beleidslijn van het bestuur zijn die toegepast wordt op alle gevallen, of kan individueel geval per geval van toepassing gesteld worden. Dat is de betekenis van de passus 'of kan worden omgezet in inhaalrust.' De beleidskeuze is aan de raad.

Artikel 31 voegt ook een nieuw vierde lid toe aan artikel 142. Het bestaande derde lid van artikel 142 bepaalt dat de verstoringstoelage kan gecumuleerd worden met de toeslag voor overuren, vermeld in artikel 141. Het spreekt zich echter niet uit over mogelijke cumulatie met de toelage voor onregelmatige prestaties, vermeld in artikel 139.

Dat geeft aanleiding tot discussies. Om verder discussies daarover uit te sluiten, bepaalt het nieuwe vierde lid nu uitdrukkelijk dat de verstoringstoelage ook cumuleerbaar is met de toeslag voor onregelmatige prestaties, vermeld in artikel 139. Het gaat over 'kunnen' niet over 'moeten'.

Artikel 32 Artikel 32 wijzigt artikel 151 op inhoudelijk vlak. Dat artikel regelt de vaststelling van de toelage voor opdrachthouderschap.

Opdrachthouderschap betekent de tijdelijke verzwaring van de functie die men bekleedt, met een tijdelijke extra opdracht.

De bestaande bepaling waarbij de toelage gelijk is 'aan de toelage die het personeelslid zou ontvangen als het een functie van de naast hogere graad, zoals vastgesteld in artikel 7, zou waarnemen' werkt niet altijd voor een personeelslid dat zijn functie verzwaard ziet met een opdracht, omdat de salarisschaal van de naast hogere graad niet altijd hoger is dan de salarisschaal die het personeelslid heeft. Dat is bijvoorbeeld het geval voor een personeelslid met salarisschaal C4 of C5, omdat de schaal B1 lager is of voor een personeelslid met salarisschaal D3, D4 of D5, omdat de salarisschaal C1 lager is.

Bovendien wordt de bestaande regeling als willekeurig ervaren.

De partners in het comité C1 stellen een wijziging van de toelage voor opdrachthouderschap voor die tegelijk ook een vereenvoudiging betekent. De raad kan voortaan kiezen tussen ofwel het gebruik van een vast percentage, ofwel een vast bedrag per niveau. Het percentage bedraagt maximaal 5 % van het bruto-jaarsalaris van het personeelslid.

De raad bepaalt het percentage. Het vaste bedrag waarvan sprake, is gelijk aan het geïndexeerde bedrag van de minimale salarisverhoging vermeld in artikel 121, 1° tot en met 4°, dat overeenkomt met het niveau van de functie die de opdrachthouder bekleedt. Binnen het bestuur is er voor de toelage voor opdrachthouderschap wel één en dezelfde regel van toepassing op alle gevallen van opdrachthouderschap. Om dat duidelijker weer te geven wordt de formulering die de Raad van State voorstelde in zijn advies nr. 52.150/3 overgenomen.

Hieronder een voorbeeld. - Toepassing van punt 1° Een personeelslid met de graad van hoofdmedewerker en salarisschaal C4 en met een geïndexeerd jaarsalaris van 31.064,93 euro krijgt voor zijn opdrachthouderschap een maandelijkse toelage van 129, 44 euro als het percentage in de rechtspositieregeling op 5 % is vastgesteld.

Hetzelfde personeelslid krijgt een maandelijkse toelage van 103,5 euro als het percentage in de rechtspositieregeling op 4 % is vastgesteld en 77,66 euro als het percentage in de rechtspositieregeling op 3 % vastgesteld is; het effect van het percentage verschilt natuurlijk wel naargelang van de schaal van de functionele loopbaan en de geldelijke anciënniteit. - Toepassing van punt 2° Een personeelslid met de graad van hoofdmedewerker en salarisschaal C4 bekleedt een graad van niveau C. De toelage voor zijn opdrachthouderschap is gekoppeld aan het bedrag van 745 euro vermeld bij niveau C in artikel 121, 2°. Dat bedrag aan 100 % wordt geïndexeerd en gedeeld door 12. Het resultaat is in dit geval 1174,7 euro/12, hetzij een maandelijkse toelage van 97,8 euro. Dat bedrag geldt dan voor elke opdrachthouder met een functie van niveau C. Opdrachthouders in een lopende opdracht, die door de nieuwe, vervangende regels een lagere opdrachthouderstoelage zouden krijgen, behouden hun toelage op persoonlijke titel zolang hun opdracht loopt.

Op voorstel van de Raad van State in zijn advies nr. 52.150/3 wordt die overgangsregeling vastgesteld in het nieuwe artikel 151 zelf.

Artikel 33 Artikel 33 brengt samen met artikel 34 twee inhoudelijke wijzigingen aan aan artikel 164 van het besluit rechtspositieregeling van 7 december 2007. Die artikelen moeten dus samen gelezen worden. De spreiding van de wijziging van artikel 164 over artikel 33 en 34 wordt doorgevoerd op aanraden van de Raad van State in het advies nr. 52.150/3, meer bepaald op basis van de opmerking van de Raad over de inwerkingtredingsbepaling. Beide artikelen worden op een verschillend moment in werking gesteld in artikel 58.

Van belang is hier het tweede lid van het nieuwe artikel 164. De raden kunnen zelf het bedrag van de fietsvergoeding voor het woon-werkverkeer bepalen tussen 0,15 euro (15 cent) en het bedrag dat op grond van de fiscale wetgeving en de socialezekerheidswetgeving fiscaal en sociaalrechtelijk vrijgesteld is van belasting en sociale bijdragen (momenteel 0,21 euro). Die afspraak van de partners in het comité C1 werd aan de besturen al bekendgemaakt in de omzendbrief BB 2010/01 van 20 januari 2010 - Verhoging van het bedrag van de fietsvergoeding voor het woon-werkverkeer. De omzendbrief stelde ook een wijziging op korte termijn van artikel 164 van het besluit van 7 december 2007 in het vooruitzicht, wijziging die langer op zich heeft laten wachten.

De verhoging van de fietsvergoeding voor het woon-werkverkeer tot de maximumgrens was facultatief en blijft dat ook voor de toekomst. Een eventuele verhoging van het bedrag van de fietsvergoeding kon ten vroegste ingaan op 1 januari 2010. Om de periode tussen die datum of een latere datum en de datum van inwerkingtreding van dit besluit te dekken voor de besturen die al toepassing maakten van een verhoging, bepaalt artikel 58, 3°, van dit besluit dat de bepaling betreffende het bedrag van de fietsvergoeding uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2010. De retroactieve werking slaat op de eventuele toekenning van de genoemde verhoging in de loop van 2010, 2011 of vanaf een latere datum die voorafgaat aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Besturen die geen verhoging hebben toegepast, zijn daar niet toe verplicht en zeker niet retroactief. De regeling betreft het woon-werkverkeer en niet de reiskosten voor dienstverplaatsingen.

Artikel 34 Ook artikel 34 wijzigt artikel 164 van het besluit van 7 december 2007. Het gaat om de wijziging van het nieuwe artikel 164, eerste lid, waarbij de fietsvergoeding voor het woon-werkverkeer niet langer facultatief is, maar verplicht wordt gemaakt.Met deze wijziging ondersteunen de partners van het comité C1 het lokale en Vlaamse duurzaamheidsbeleid op het gebied van mobiliteit. Eind 2009 waren er slechts 31 gemeenten en OCMW's die geen fietsvergoeding toekenden. Dat cijfer kan inmiddels nog gedaald zijn. De invoering van de verplichting heeft dus een rechtstreeks gevolg voor een minderheid van gemeenten en OCMW's. De OCMW's volgen voor de toekenning van de fietsvergoeding en het bedrag ervan de regeling van de gemeenten. Dat geldt dus ook voor deze ingreep, waarbij de fietsvergoeding verplicht wordt.

Artikel 58, 4°, bepaalt dat de verplichte toekenning van een fietsvergoeding ingaat op 1 januari 2013.

Artikel 35 Artikel 35 wijzigt artikel 165 van het besluit van 7 december 2007. De wijziging is het gevolg van de wijziging in de hogere regelgeving voor de bepaling van de handicap. In de plaats van de passus 'het personeelslid dat minstens 66 % arbeidsongeschikt is' wordt verwezen naar de voorwaarden op basis waarvan, in de huidige stand van zaken, de FOD Sociale Zekerheid, Directoraat-generaal Personen met een Handicap, een parkeerkaart uitreikt. Parkeerkaarten worden aangevraagd via de gemeente. Wie de voorwaarde vervult om een parkeerkaart te krijgen, heeft ook recht op de in artikel 165 vastgestelde vergoeding voor de verplaatsing van en naar het werk met de wagen.

Artikel 36 Artikel 36 wijzigt artikel 215 over de donatie van bloed, plasma of bloedplaatjes in het besluit van 7 december 2007. Dat artikel gaf kennelijk aanleiding tot betwisting, meer bepaald, de vermelding van 'één dag dienstvrijstelling' per donatie. In de praktijk ging men er soms aan voorbij dat die dienstvrijstelling dient om de dag zelf bloed, plasma of bloedplaatjes te geven. Ook de maandelijkse frequentie werd soms ter discussie gesteld.

Pro memorie brengen we de regels die het Rode Kruis zelf toepast voor de donaties in herinnering : - men mag maximaal 4 keer per jaar bloed geven. Na elke bloedgift moet men minstens twee maanden wachten vooraleer men opnieuw bloed mag geven; - plasma geven kan om de twee weken; - bloedplaatjes mag men tot 24 keer per jaar geven; - na een bloedgift moet men 2 weken wachten om weer plasma te mogen geven en 4 weken om weer bloedplaatjes te geven.

De mogelijkheid om op grond van de regel van het Rode Kruis elke maand een dag dienstvrijstelling te krijgen kan zich dus slechts voordoen als een personeelslid zich intensief toelegt op het geven van plasma en bloedplaatjes.

Informatie daarover is te vinden op de webstek van het Rode Kruis Vlaanderen. Daar worden ook alle vaste en mobiele locaties voor bloedafname vermeld.

De regeling van de dienstvrijstelling voor het afstaan van bloed, bloedplaatjes of plasma is geen extra verlofregeling. De regeling van artikel 215 vertegenwoordigt integendeel een vermaatschappelijking van de behoefte aan bloed in de gezondheidszorg. De Vlaamse overheid vindt het gepast dat de lokale overheden daarin een verantwoordelijkheid blijven opnemen ten bate van alle burgers.

Het Europees parlement en de Raad van Europa stellen in verschillende resoluties, aanbevelingen en richtlijnen met betrekking tot de bescherming van de gezondheid van donoren en ontvangers van bloedtransfusies dat een bloedgift vrijwillig en onbetaald moet gebeuren. De toekenning van een 'verlof' dat langer duurt dan de gift en verplaatsing daarvoor, beschouwt de Raad van Europa bijvoorbeeld als een compensatie die onverenigbaar is met het vrijwillige en onbetaalde karakter van de donatie. Ook het Rode Kruis is geen voorstander van de toekenning van een dag verlof aan personeelsleden die bloed geven. Bovendien heeft een normaal gezonde persoon medisch gezien geen dag 'verlof' nodig om van een bloedgift te recupereren.

Tegen die achtergrond worden de volgende principes in acht genomen in artikel 34 tot wijziging van artikel 215 van het besluit van 7 december 2007 : - « één dag » wordt in elk geval geschrapt op de twee plaatsen in het bestaande artikel 215; - De duur van de dienstvrijstelling wordt afgestemd op de tijd die, de dag van de gift zelf, nodig is voor de diverse donaties, waarbij de verplaatsingstijd deel uitmaakt van de 'tijd die nodig is'. De donatie van bloedplaatjes neemt meer tijd in beslag dan een bloedgift, vandaar 'de tijd die naargelang het geval' nodig is voor de gift. Ook de verplaatsingstijd kan verschillen; - Het principe dat een dergelijke donatie niet extra beloond wordt, wordt gehonoreerd; - Het totale aantal afwezigheden voor de donatie van bloed, plasma of bloedplaatjes wordt beperkt door de vaststelling van een maximumgrens.

De dienstvrijstelling voor de donaties wordt vooraf aangevraagd.

Artikel 37 Artikel 37 wijzigt artikel 219, § 1, en § 2 van het besluit van 7 december 2007. Er wordt een derde lid toegevoegd dat een extra beloning mogelijk maakt bij de gelijktijdige uitoefening van het ambt van OCMW-secretaris en gemeentesecretaris en bij de gelijktijdige uitoefening van het ambt van financieel beheerder van het OCMW en het ambt van financieel beheerder van de gemeente. De commentaar bij artikel 26 en artikel 27 van dit besluit tot wijziging van artikel 122 en 124 van het besluit van 7 december 2007, is mutatis mutandis ook van toepassing op artikel 37 van dit besluit. HOOFDSTUK 2.- Wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie en het mandaatstelsel van het personeel van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en houdende de minimale voorwaarden voor sommige aspecten van de rechtspositieregeling van bepaalde personeelsgroepen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn Artikel 38 en 39 Artikel 38 en 39 wijzigen artikel 23 en 24 van bovengenoemd besluit van 12 november 2010. Voor de toelichting bij artikel 38 en 39 verwijzen we naar de commentaar bij artikel 6 en 7 van dit besluit.

Artikel 40 Artikel 40 wijzigt artikel 31, § 2, tweede lid, van het besluit van 12 november 2010. Voor toelichting verwijzen we naar de commentaar bij artikel 1 van dit besluit.

Artikel 41 Artikel 41 wijzigt artikel 32 van het besluit van 12 november 2010.

Voor toelichting hierbij, zie de commentaar bij artikel 2 van dit besluit.

Artikel 42 Artikel 42 wijzigt artikel 38, § 2, van het besluit van 12 november 2010. Voor de toelichting verwijzen we naar de commentaar bij artikel 3 van dit besluit. Artikel 43 en 44 Artikel 43 en 44 wijzigen respectievelijk artikel 39, eerste en tweede lid, en artikel 43, § 1, tweede lid, van het besluit van 12 november 2010. Voor toelichting hierbij, zie de commentaar bij artikel 4 en 5 van dit besluit. Artikel 45 Artikel 45 wijzigt artikel 57, 1° en 2°, van het besluit van 12 november 2010. Voor toelichting, zie de commentaar bij artikel 15 van dit besluit.

Artikel 46 Artikel 46 vult artikel 71, eerste lid, aan met de garantie van het behoud van het individuele jaarsalaris zolang dat gunstiger is. Voor de commentaar bij de garantieregeling, zie de commentaar bij artikel 17 van dit besluit.

Artikel 47 Artikel 47 wijzigt artikel 74, § 1, van het besluit van 12 november 2010. Voor de commentaar hierbij, zie de commentaar bij artikel 18 van dit besluit. De regeling is zo geformuleerd dat de OCMW-raad het ontslag van het statutaire personeelslid op proef wegens ziekte of invaliditeit kan invoeren op eigen initiatief en daarbij niet gebonden is aan de rechtspositieregeling van het gemeentepersoneel. Op aanraden van de Raad van State in zijn advies nr. 52.150/3 worden ook in dit artikel minimale ontslagregels voor de toepassing van deze ontslaggrond ingevoerd. Zie daarvoor ook de toelichting bij artikel 20 van dit besluit.

Artikel 48 en 49 Artikel 48 en 49 wijzigen respectievelijk artikel 79 en artikel 80 van het besluit van 12 november 2010. Voor de commentaar hierbij verwijzen we naar de commentaar bij artikel 14, 22 en 23 van dit besluit.

Artikel 50 Artikel 50 wijzigt artikel 87, § 1, van het besluit van 12 november 2010. Voor commentaar, zie de commentaar bij artikel 25 van dit besluit.Ook hier wordt de door de Raad van State voorgestelde formulering overgenomen.

Artikel 51 Artikel 51 actualiseert het bedrag van het forfaitaire gedeelte van de eindejaarstoelage, vastgesteld in artikel 98, tweede lid, 1°, van het besluit van 12 november 2010. Voor de commentaar hierbij, zie de commentaar bij artikel 28 van dit besluit.

Artikel 52, 53 en 54 Artikel 52, 53 en 54 wijzigen respectievelijk artikel 102, § 1, tweede lid, artikel 105, § 2, derde lid, en artikel 106 van het besluit van 12 november 2010. Voor de toelichting hierbij verwijzen we naar de commentaar bij artikel 29, 30 en 31 van dit besluit.

Artikel 55 Artikel 55 wijzigt artikel 114 van het besluit van 12 november 2010 wat betreft de toelage voor opdrachthouderschap. De keuze van de gemeenteraad in de plaatselijke rechtspositieregeling van het gemeentepersoneel blijft in voorkomend geval bepalend voor de toelage voor opdrachthouderschap voor het betrokken OCMW-personeel. Zie ook de commentaar bij artikel 32 van dit besluit.

Artikel 56 Artikel 56 van dit besluit wijzigt artikel 128 van het besluit van 12 november 2010. Voor de toelichting, zie de commentaar bij artikel 35 van dit besluit.

Artikel 57 Als gevolg van artikel 1 wordt 'bijlage I. Diplomavoorwaarden', bij het besluit van 7 december 2007 opgeheven. De bijlage zal bij ministerieel besluit vervangen worden door een geactualiseerde versie.

Artikel 58 Artikel 58 bevat de inwerkingtredingsbepalingen. Bij de verwoording van dit artikel wordt uitvoering gegeven aan de opmerkingen van de Raad van State in het advies nr. 52.150/3.

Dit wijzigingsbesluit treedt, op enkele uitzonderingen na, in werking op de eerste dag van de tweede maand die volgt op de dag van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. De uitzonderingen op die regel worden vermeld in de punten 1° tot en met 5°.

Artikel 58, 1°, stelt de inwerkingtreding van artikel 16 van dit besluit vast op 1 juli 2011. Dat is de uiterste datum waarop een al bestaande analoge bepaling in artikel 59, b), over de verkorting van de functionele loopbaan C1-C2 van het besluit van 12 november 2010 uiterlijk in werking moest treden. Het betreft de toekenning van een voordeel als gevolg van een sectorale afspraak in het sectoraal akkoord 2008-2013.

Artikel 58, 2°, regelt de inwerkingtreding van artikel 25. De precisering dat de gegarandeerde salarisverhoging voor het gemeente- en provinciepersoneel gelijk staat met salaris, gaat voor alle gevallen vermeld in artikel 121 ( § 1 en § 2) in op 1 januari 2008.

Dat is de datum van inwerkingtreding van het betreffende artikel 121 van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 voor het gemeente- en provinciepersoneel.

Artikel 58, 3°, stelt vast dat de bepaling in artikel 33 over het bedrag van de fietsvergoeding uitvoering heeft met ingang van 1 januari 2010. Zie hiervoor ook de commentaar bij artikel 33 zelf.

Artikel 58, 4°, bepaalt dat artikel 34, dat de fietsvergoeding verplicht maakt, in werking treedt op 1 januari 2013.

Artikel 58, 5°, regelt de inwerkingtreding van artikel 50 voor het OCMW-personeel. De precisering dat de gegarandeerde salarisverhoging voor het betrokken OCMW-personeel gelijk staat met salaris, gaat voor alle gevallen vermeld in artikel 87 ( § 1 én § 2) in op 1 januari 2011. Dat is de datum van inwerkingtreding van het betreffende artikel 87 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 voor het OCMW-personeel. Door de ingreep in de algemene regel van inwerkingtreding waardoor de datum van inwerkingtreding verder opschuift, heeft de oorspronkelijk in het ontwerpbesluit vastgestelde datum van inwerkingtreding van de huidige artikelen 29, 30, 31,1°, 52, 53 en 54, 1°, geen zin meer. De schrapping daarvan betekent tegelijk ook een vereenvoudiging van de inwerkingtreding van dit besluit, waarbij er slechts 5 uitzonderingen op de algemene inwerkingtredingsbepaling over blijven. 3. Uitvoering Het komt aan de raden toe om de bepalingen met dwingende strekking van dit besluit op te nemen in hun plaatselijke rechtspositieregeling en om al dan niet gebruik te maken van de keuzemogelijkheden die dit wijzigingsbesluit aanreikt. Brussel, 23 november 2012.

De minister-president van de Vlaamse Regering, K. PEETERS De Vlaamse minister van Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Inburgering, G. BOURGEOIS

Raad van State afdeling Wetgeving advies 52.150/3 van 23 oktober 2012 over een ontwerp van besluit 'van de Vlaamse Regering' tot wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie en het mandaatstelsel van het personeel van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en houdende de minimale voorwaarden voor sommige aspecten van de rechtspositieregeling van bepaalde personeelsgroepen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn' Op 4 oktober 2012 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vlaamse minister van Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Inburgering, Toerisme en Vlaamse Rand 'verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering' tot wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie en het mandaatstelsel van het personeel van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en houdende de minimale voorwaarden voor sommige aspecten van de rechtspositieregeling van bepaalde personeelsgroepen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn'.

Het ontwerp is door de derde kamer onderzocht op 23 oktober 2012. De kamer was samengesteld uit Jan Smets, staatsraad, voorzitter, Bruno Seutin en Jeroen Van Nieuwenhove, staatsraden, Jan Velaers en Johan Put, assessoren, en Marleen Verschraeghen, toegevoegd griffier.

Het verslag is uitgebracht door Brecht Steen, auditeur.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 23 oktober 2012. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan (1) Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 2.Het om advies voorgelegde ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering strekt ertoe verschillende, eerder technische wijzigingen aan te brengen aan de minimale voorwaarden die gelden voor de lokale rechtspositieregelingen van het personeel van de gemeenten, de provincies en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Daartoe worden wijzigingen aangebracht zowel aan het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 (2), dat onder meer die minimale voorwaarden bepaalt voor het gemeente- en provinciepersoneel en een deel van het OCMW-personeel, als aan het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 (3), dat onder meer die minimale voorwaarden bepaalt voor het OCMW-personeel dat niet onder het toepassingsgebied van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 valt.

De wijzigingen hebben betrekking op verschillende aspecten van de rechtspositieregeling van het betrokken personeel. 3. Het ontworpen besluit vindt rechtsgrond in artikel 116, § 1, 2°, van het Gemeentedecreet van 15 juli 2005, artikel 112, § 1, 2°, van het Provinciedecreet van 9 december 2005 en artikel 115, § § 1, 2°, en 2, van het decreet van 19 december 2008 'betreffende de organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn' (hierna : OCMW-decreet). Het in het derde lid van de aanhef vermelde artikel 104 van het OCMW-decreet biedt strikt genomen geen rechtsgrond voor het ontworpen besluit, maar dat artikel houdt wel verband met de eigenlijke, in artikel 115, § § 1, 2°, en 2, van het OCMW-decreet te vinden rechtsgrond.

Onderzoek van de tekst Dispositief Artikel 3 4. In het ontworpen artikel 19, § 2, derde lid, dient te worden gespecificeerd wat onder het begrip « een andere overheid » wordt verstaan.Het is immers thans niet duidelijk of enkel wordt gerefereerd aan de lokale overheden, dan wel ook aan andere publiekrechtelijke overheden. Op andere plaatsen wordt het begrip « overheid » overigens wel omschreven (4).

Eenzelfde opmerking geldt ten aanzien van het ontworpen artikel 38, § 2, derde lid (artikel 40, 2°, van het ontwerp).

Artikel 18 5. In het ontworpen artikel 106, § 1, wordt erin voorzien dat de gemeente- of de provincieraad kan bepalen dat het statutaire personeelslid op proef dat tijdens de proeftijd na de aanwerving in totaal gedurende drie maanden afwezig is wegens ziekte of invaliditeit, kan worden ontslagen. Gevraagd of ten gevolge van het invoegen van deze bepaling ook niet artikel 107 of artikel 108 van het te wijzigen besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 dient te worden aangepast, antwoordde de gemachtigde wat volgt : « Artikel 108 regelt in § 1 het ontslag van het statutaire personeelslid op proef en in § 2 het ontslag van het vast aangestelde statutaire personeelslid, maar in beide gevallen gaat het alleen om het 'ontslag wegens definitief vastgestelde beroepsongeschiktheid'.

Door die beperking van de ontslaggrond is de vraag naar een procedurele bepaling voor het ontslag na langdurige ziekte of invaliditeit tijdens de proeftijd niet onterecht.

Daarvoor zou aan artikel 108, § 1, een derde lid kunnen toegevoegd worden dat luidt als volgt : 'De raad stelt de regels vast voor het ontslag wegens ziekte of invaliditeit, vermeld in artikel 106, § 1, tweede lid, rekening houdend met de totale duur van de proeftijd. Het ontslag wordt met een aangetekende brief, die de datum van uitwerking vermeldt, betekend.' Commentaar Net als bij het ontslag wegens beroepsongeschiktheid zal de raad bij de vaststelling van de opzeggingstermijn van het ontslag wegens ziekte of invaliditeit rekening houden met de statutair bepaalde duur van de proeftijd. Er is ook in deze situatie geen algemeen geldende, verplichte minimumtermijn van drie maanden. » Met het tekstvoorstel van de gemachtigde kan worden ingestemd.

Artikel 24 6. Duidelijkheidshalve schrijve men in het ontworpen artikel 121, § 3, « kan enkel worden toegekend als salaris », of « is een integraal onderdeel van het jaarsalaris », zoals de gemachtigde voorstelt. Eenzelfde opmerking geldt ten aanzien van het ontworpen artikel 87, § 3 (artikel 48 van het ontwerp).

Artikel 30 7. De gemachtigde is het ermee eens dat het ontworpen artikel 142, derde lid (artikel 30, 2°, van het ontwerp) gelet op hetgeen is uiteengezet in het verslag aan de Vlaamse Regering beter zou luiden als volgt : « De raad kan bepalen dat de verstoringstoelage wordt of kan worden omgezet in inhaalrust ». Eenzelfde opmerking geldt ten aanzien van het ontworpen artikel 106, derde lid (artikel 52, 2°, van het ontwerp).

Artikel 31 8. In het verslag aan de Vlaamse Regering wordt de volgende toelichting gegeven bij het ontworpen artikel 151 : « De partners in het comité C1 stellen een wijziging van de toelage voor opdrachthouderschap voor die tegelijk ook een vereenvoudiging betekent.De raad kan voortaan kiezen tussen ofwel het gebruik van een vast percentage, ofwel een vast bedrag per niveau. Het percentage bedraagt maximaal 5 % van het bruto-jaarsalaris van het personeelslid.

De raad bepaalt het percentage. Het vaste bedrag waarvan sprake, is gelijk aan het geïndexeerde bedrag van de minimale salarisverhoging vermeld in artikel 121, 1° tot en met 4°, dat overeenkomt met het niveau van de functie die de opdrachthouder bekleedt. Binnen het bestuur is er voor de toelage voor opdrachthouderschap wel één en dezelfde regel van toepassing op alle gevallen van opdrachthouderschap. » Teneinde die bedoeling beter weer te geven, zou het ontworpen artikel 151, tweede lid, als volgt kunnen worden geformuleerd : « Voor alle gevallen van opdrachthouderschap bepaalt de raad het bedrag van de toelage hetzij op de wijze bepaald in het eerste lid, 1°, hetzij op de wijze bepaald in het eerste lid, 2°. Bij de keuze voor de wijze bedoeld in het eerste lid, 1°, bepaalt de raad eveneens het percentage dat van toepassing is. De toelage... ». 9. Nog in het verslag aan de Vlaamse Regering wordt op het volgende gewezen : « Opdrachthouders in een lopende opdracht, die door de nieuwe, vervangende regels een lagere opdrachthouderstoelage zouden krijgen, behouden hun toelage op persoonlijke titel zolang hun opdracht loopt. De raad regelt dat in de plaatselijke rechtspositieregeling. » Die regel is evenwel niet in het ontworpen artikel 151 opgenomen, zodat ook niet is gewaarborgd dat het betrokken plaatselijke bestuur in een overgangsregeling zal voorzien. Vanuit rechtszekerheidsoverwegingen wordt nochtans best een bepaling ter zake in het ontworpen artikel 151 opgenomen.

Artikel 56 10. Behoudens een aantal artikelen ervan, treedt het te nemen besluit luidens artikel 56 van het ontwerp in werking op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.Zulke regeling van de inwerkingtreding heeft evenwel als nadeel dat, indien de bekendmaking op het einde van een maand gebeurt, de bestemmelingen van het betrokken besluit zelfs niet over de normale termijn van tien dagen zullen beschikken om van de nieuwe regeling kennis te nemen en zich eraan aan te passen.

Er wordt dan ook best afgezien van de voorgenomen wijze van inwerkingtreding. Zo men het te nemen besluit in werking wenst te laten treden op de eerste dag van een maand, wordt beter bepaald dat het in werking zal treden op de eerste dag van de tweede maand die volgt op de dag van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. 11. Luidens artikel 56, 1°, van het ontwerp treedt artikel 32 van het te nemen besluit in werking op 1 januari 2013 « wat de verplichte toekenning van een fietsvergoeding betreft », terwijl luidens artikel 56, 4°, van het ontwerp dat artikel 32 « wat het bedrag van de fietsvergoeding betreft » uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2010.Uit het verslag aan de Vlaamse Regering blijkt dat men aldus beoogt de mogelijkheid te creëren om het bedrag van de fietsvergoeding, waarvan de toekenning thans facultatief is, retroactief te verhogen, en vanaf 1 januari 2013 een verplichting tot het toekennen van een fietsvergoeding in te voeren.

Die bedoeling zou op een meer correcte en meer rechtszekere wijze kunnen worden gerealiseerd door enerzijds in het eerste lid van het ontworpen artikel 164 te schrijven « kan... worden » in plaats van « wordt », en artikel 32 van het te nemen besluit, dat strekt tot vervanging van dit artikel 164, uitwerking te laten hebben met ingang van 1 januari 2010, en anderzijds in het ontwerp een nieuw artikel in te voegen (dat artikel 33 zou worden) waarbij in het genoemde artikel 164 de woorden « kan een maandelijkse fietsvergoeding worden » vervangen worden door de woorden « wordt een maandelijkse fietsvergoeding », en die wijziging te laten ingaan op 1 januari 2013 (5).

De griffier, De voorzitter, Marleen Verschraeghen Jan Smets _______ Nota's (1) Gelet op de toegemeten termijn en de huidige overbevraging van de kamer, heeft de Raad van State slechts een summier onderzoek van het ontworpen besluit kunnen verrichten.Uit de vaststelling dat in dit advies over een bepaling niets wordt opgemerkt, mag bijgevolg niet zonder meer worden afgeleid dat er niets over kan worden opgemerkt.

Evenmin betekent het gegeven dat over een bepaling wel iets wordt opgemerkt, dat er niets meer kan over worden opgemerkt. (2) Besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 'houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn'.(3) Besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 'houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie en het mandaatstelsel van het personeel van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en houdende de minimale voorwaarden voor sommige aspecten van de rechtspositieregeling van bepaalde personeelsgroepen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn'.(4) Zie het ontworpen artikel 59, § 1 (artikel 14 van het ontwerp), en ook de ontworpen artikelen 113 en 79 (artikelen 21 en 46 van het ontwerp). (5) Aan de opsomming in artikel 56, 1°, van het ontwerp dient dan artikel 33 te worden toegevoegd in artikel 56, 4°, van het ontwerp, dient dan gewag te worden gemaakt van artikel 32 zonder meer, terwijl in artikel 56, 5°, van het ontwerp gewag moet worden gemaakt van artikel 49.

^