gepubliceerd op 21 april 2009
Uittreksel uit arrest nr. 26/2009 van 18 februari 2009 Rolnummer 4426 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 9, B en E, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, zoals dat artikel werd gewi Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
Uittreksel uit arrest nr. 26/2009 van 18 februari 2009 Rolnummer 4426 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 9, B en E, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, zoals dat artikel werd gewijzigd bij de wet van 8 april 2002 « tot wijziging van de artikelen 5, 9, 11, 21 en 42 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen in uitvoering van de richtlijn nr. 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen », gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 30 januari 2008 in zake de nv « Athlon Car Lease Belgium » tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 februari 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt de federale wetgever met de wijziging van de artikelen 9(B) en (E) W.I.G.B. door de wet van 8 april 2002 tot wijziging van de artikelen 5, 9, 11, 21 en 42 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen in uitvoering van de richtlijn nr. 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen, de artikelen 10, 11 en 170 van de Grondwet en/of de bevoegdheidsverdelende regels cf. artikel 26, § 1, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof zoals vervat in het artikel 4, § 3, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, zoals gewijzigd door de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de Gewesten ? »; 2. « Schenden de artikelen 9(B) en 9(E) W.I.G.B. zoals gewijzigd door de wet van 8 april 2002 tot wijziging van de artikelen 5, 9, 11, 21 en 42 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen in uitvoering van de richtlijn nr. 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen, de artikelen 10, 11 en 170 van de Grondwet doordat voornoemde wetsartikelen retroactief op 1 januari 2001 in werking zijn getreden en hierdoor eiseres hebben verschalkt in haar gewettigd vertrouwen dat de federale wetgever geen retroactieve wetswijziging zou invoeren rekening houdend met het ontbreken van een objectief, dwingende en noodzakelijke reden ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 9, B en E, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (hierna : WIGB), zoals respectievelijk gewijzigd en vervangen bij de artikelen 5 en 6 van de wet van 8 april 2002 « tot wijziging van de artikelen 5, 9, 11, 21 en 42 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen in uitvoering van de richtlijn nr. 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen » (hierna : de wet van 8 april 2002).
De in het geding zijnde artikelen 5 en 6 van de wet van 8 april 2002 bepalen : «
Art. 5.In artikel 9, B, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden ' met een maximaal toegelaten massa van minder dan 3 500 kilogram ' vervangen door de woorden ' waarvan de maximaal toegelaten massa 3 500 kilogram niet overschrijdt '.
Art. 6.Artikel 9, E, van hetzelfde Wetboek, wordt vervangen als volgt : ' E. Motorvoertuigen of samengestelde voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen.
Wanneer de maximaal toegelaten massa 3 500 kilogram overschrijdt, wordt de belasting, afhankelijk van het aantal assen van het voertuig en de aard van de ophanging, vastgesteld volgens de onderstaande schalen : [...] ' ».
Artikel 12 van de wet van 8 april 2002 bepaalt : « De artikelen 2 tot 11 hebben uitwerking met ingang van 1 januari 2001 ».
B.1.2. De in het geding zijnde bepalingen hebben betrekking op de wijziging van de verkeersbelasting die voor « lichte vrachtwagens » verschuldigd is.
Vóór de inwerkingtreding van die bepalingen werd de verkeersbelasting op « lichte vrachtwagens », waaronder de motorvoertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximaal toegelaten massa (hierna : MTM) van minder dan 3 500 kg, vastgesteld op 19,32 euro per 500 kg MTM (artikel 9, B, van het WIGB).
Wanneer de MTM van het voertuig of van de sleep minstens 3 500 kg bedroeg, werd de belasting volgens de bij artikel 9, E, van het WIGB bepaalde schaal vastgesteld, waarbij voor voertuigen met een MTM van 3 500 tot 3 999 kg het bedrag van de belasting werd vastgesteld op een bedrag dat lager was dan het resultaat van de bewerking waarin artikel 9, B, van het WIGB voorzag.
Bijgevolg werd een lichte vrachtwagen met een MTM van 3 499 kg (of minder) zwaarder belast dan een lichte vrachtwagen met een MTM van 3 500 kg.
Ten gevolge van de wijziging door de wet van 8 april 2002 geldt de regeling van artikel 9, B, van het WIGB ook voor motorvoertuigen bestemd voor het vervoer van goederen « waarvan de maximaal toegelaten massa 3 500 kg niet overschrijdt ». Bijgevolg vallen voortaan ook lichte vrachtwagens met een MTM van 3 500 kg onder het toepassingsgebied van artikel 9, B, van het WIGB. Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag Wat de ontvankelijkheid betreft B.2. Volgens de Ministerraad, de Vlaamse Regering en de Brusselse Hoofdstedelijke Regering zou de eerste prejudiciële vraag niet ontvankelijk zijn, in zoverre het Hof wordt verzocht de in het geding zijnde bepalingen te toetsen aan de artikelen 10, 11 en 170 van de Grondwet, vermits noch uit de formulering van de prejudiciële vraag, noch uit de motivering van de verwijzingsbeslissing zou blijken welke categorieën van personen zouden moeten worden vergeleken bij het onderzoek naar de bestaanbaarheid van die bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Evenmin zou worden aangegeven op welke wijze het fiscale wettigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 170 van de Grondwet, zou kunnen zijn geschonden.
B.3.1. De aan het Hof toevertrouwde toetsing van wetskrachtige normen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereist dat een welbepaalde categorie van personen ten aanzien van wie een mogelijke discriminatie wordt aangevoerd, het voorwerp uitmaakt van een pertinente vergelijking met een andere categorie. Wanneer noch uit de prejudiciële vraag, noch uit de motivering van de verwijzingsbeslissing kan worden opgemaakt welke categorieën van personen met elkaar dienen te worden vergeleken, en wanneer daaruit evenmin kan worden afgeleid op welke wijze de in het geding zijnde bepaling een schending zou inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, bevat de prejudiciële vraag niet de noodzakelijke elementen op grond waarvan het Hof uitspraak moet kunnen doen.
Het staat niet aan het Hof een verschil in behandeling te onderzoeken met betrekking tot hetwelk het zelf de met elkaar te vergelijken categorieën zou moeten preciseren, en bovendien zou het toelaten van zulk een prejudiciële vraag ertoe leiden dat het tegensprekelijk karakter van de rechtspleging voor het Hof in het gedrang wordt gebracht, nu de partijen die in voorkomend geval in de zaak voor het Hof wensen tussen te komen, niet in de gelegenheid worden gesteld zulks op een doeltreffende wijze te doen. Dat geldt inzonderheid voor de partijen die zouden opkomen voor de verdediging van de in het geding zijnde bepaling en alsdan geen dienstig verweer zouden kunnen voeren.
B.3.2. Noch de formulering van de eerste prejudiciële vraag, noch de motivering van de verwijzingsbeslissing geven aan op welke wijze het fiscale wettigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 170 van de Grondwet, zou kunnen zijn geschonden.
B.3.3. De excepties zijn gegrond.
B.3.4. Bijgevolg onderzoekt het Hof de eerste prejudiciële vraag enkel in zoverre zij betrekking heeft op een mogelijke schending van de bevoegdheidverdelende regels.
Ten gronde B.4. De verwijzende rechter vraagt of de in het geding zijnde bepalingen een schending inhouden van artikel 4, § 3, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten (hierna : de Bijzondere Financieringswet), zoals vervangen bij artikel 6 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten.
De federale wetgever zou onbevoegd zijn om de in het geding zijnde bepalingen aan te nemen, nu de verkeersbelasting sinds 1 januari 2002 een gewestelijke belasting is.
B.5. Vóór de wijziging van de Bijzondere Financieringswet bij de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, bepaalde artikel 3, eerste lid, 7°, van de Bijzondere Financieringswet : « Volgende belastingen zijn gewestelijke belastingen : [...] 7° de verkeersbelasting op de autovoertuigen ». Artikel 4, § 4, van de Bijzondere Financieringswet, vóór de wijziging bij de voormelde bijzondere wet van 13 juli 2001, bepaalde : « De federale wetgever blijft bevoegd voor het vaststellen van de heffingsgrondslag van de in artikel 3, eerste lid, 4° tot 8°, bedoelde belastingen, alsook van de aanslagvoet en de vrijstellingen van de in artikel 3, eerste lid, 7° en 8°, bedoelde belastingen. Een wijziging in een van deze elementen kan evenwel slechts doorgevoerd worden met instemming van de Gewestregeringen ».
Uit die bepalingen volgt dat de federale wetgever, vóór de inwerkingtreding op 1 januari 2002 van de voormelde bijzondere wet van 13 juli 2001, bevoegd was om de heffingsgrondslag, de aanslagvoet en de vrijstellingen van de verkeersbelasting te regelen, maar dat een wijziging van die elementen slechts met de « instemming » van de gewestregeringen kon worden doorgevoerd.
Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 8 april 2002 blijkt dat de gewesten met het betreffende wetsontwerp « hebben ingestemd overeenkomstig het voormalige artikel 4, § 4, van de [Bijzondere Financieringswet] » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1635/003, p. 4) en dat « respectievelijk in oktober en november 2001, [de gewesten] formeel akkoord gingen met het voorgelegde wetsontwerp » (ibid., p. 6).
B.6.1. Na de wijziging van de Bijzondere Financieringswet bij de voormelde bijzondere wet van 13 juli 2001, die de bevoegdheden van de gewesten inzake de gewestelijke belastingen uitbreidt, zijn de gewesten vanaf 1 januari 2002 bevoegd om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de verkeersbelasting te bepalen.
Artikel 3, eerste lid, 10°, van de Bijzondere Financieringswet bepaalt thans : « Volgende belastingen zijn gewestelijke belastingen : [...] 10° de verkeersbelasting op de autovoertuigen ». Artikel 3, tweede lid, van de Bijzondere Financieringswet bepaalt thans : « Deze belastingen zijn onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 4, 5, 8 en 11 ».
Artikel 4, § 3, van de Bijzondere Financieringswet bepaalt thans : « De gewesten zijn bevoegd om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de in artikel 3, eerste lid, 10° en 11°, bedoelde belastingen te wijzigen. Ingeval de belastingplichtige van deze belastingen een vennootschap, zoals bedoeld in de wet van 7 mei 1999 houdende het Wetboek van vennootschappen, een autonoom overheidsbedrijf of een vereniging zonder winstgevend doel met leasingactiviteiten is, is de uitoefening van deze bevoegdheden afhankelijk van een voorafgaandelijk tussen de drie gewesten te sluiten samenwerkingsakkoord zoals bedoeld in artikel 92bis, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ».
B.6.2. De artikelen 3, 4 en 5 van de Bijzondere Financieringswet kennen aan de gewesten een algemene bevoegdheid toe inzake de in die artikelen bedoelde belastingen. Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, moeten de Grondwetgever en de bijzondere wetgever worden geacht aan de gewesten de volledige bevoegdheid toe te kennen tot het uitvaardigen van de regels met betrekking tot het vaststellen van de heffingsgrondslag, de aanslagvoet en de vrijstellingen inzake de verkeersbelasting.
B.6.3. Ter uitvoering van het voormelde artikel 4, § 3, van de Bijzondere Financieringswet is een samenwerkingsakkoord gesloten tussen het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest « betreffende de invoering van de euro inzake de verkeersbelasting » (Belgisch Staatsblad, 7 november 2003).
Artikel 3 van dat samenwerkingsakkoord bepaalt : « De Gewesten zijn overeengekomen de wijzigingen, aangebracht door de wet van 8 april 2002 tot wijziging van de artikelen 5, 9, 11, 21 en 42 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen in uitvoering van de Richtlijn nr. 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen, aan het Wetboek op de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, te bekrachtigen ».
Dat artikel heeft uitwerking op 1 januari 2002 (artikel 4 van het samenwerkingsakkoord).
Het voormelde samenwerkingsakkoord werd goedgekeurd bij decreet van het Vlaamse Gewest van 27 juni 2003 (Belgisch Staatsblad, 1 augustus 2003), bij decreet van het Waalse Gewest van 22 oktober 2003 (Belgisch Staatsblad, 7 november 2003) en bij ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 3 juli 2003 (Belgisch Staatsblad, 29 juli 2003).
B.6.4. Bovendien werden de in het geding zijnde bepalingen met ingang van 1 januari 2002 bekrachtigd, - wat het Vlaamse Gewest betreft, bij artikel 71 van het decreet van 20 december 2002 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2003 (Belgisch Staatsblad, 31 december 2002); - wat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreft, bij artikel 3 van de ordonnantie van 3 juli 2003 « tot bekrachtiging van de artikelen 5 en 13, derde lid, van het koninklijk besluit van 11 december 2001 houdende uitvoering van de wet van 26 juni 2000 betreffende de invoering van de euro in de wetgeving die betrekking heeft op aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de grondwet en die ressorteert onder het Ministerie van Financiën, en tot bekrachtiging van de wijzigingen aan het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen ingevolge de wet van 8 april 2002 tot wijziging van de artikelen 5, 9, 11, 21 en 42 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen in uitvoering van de richtlijn nr. 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen » (Belgisch Staatsblad, 29 juli 2003). - wat het Waalse Gewest betreft, bij artikel 3 van het decreet van 22 oktober 2003 « tot bevestiging van de artikelen 5 en 13, derde lid, van het koninklijk besluit van 11 december 2001 houdende uitvoering van de wet van 26 juni 2000 betreffende de invoering van de euro in de wetgeving die betrekking heeft op aangelegenheden zoals bedoeld in artikel 78 van de Grondwet en die ressorteert onder het Ministerie van Financiën en van de wijzigingen in het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen ten gevolge van de wet van 8 april 2002 tot wijziging van de artikelen 5, 9, 11, 21 en 42 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen in uitvoering van de richtlijn nr. 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen » (Belgisch Staatsblad, 7 november 2003).
Door die bekrachtigingen hebben de drie gewestwetgevers zich de in het geding zijnde federale wetsbepalingen toegeëigend, zodat die bepalingen vanaf 1 januari 2002 dienen te worden geacht bepalingen van die wetgevers te zijn.
B.7. Vóór 1 januari 2002 hadden de in het geding zijnde bepalingen de instemming van de gewestregeringen verkregen, overeenkomstig het toen geldende artikel 4, § 4, van de Bijzondere Financieringswet.
Met ingang van 1 januari 2002 zijn de in het geding zijnde bepalingen, ter uitvoering van het voormelde samenwerkingsakkoord, door de drie gewesten bij decreet of ordonnantie bekrachtigd. Vanaf die datum zijn immers uitsluitend de gewesten bevoegd om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de verkeersbelasting te bepalen.
B.8. Uit wat voorafgaat volgt dat de federale wetgever door de in het geding zijnde bepalingen, met uitwerking vanaf 1 januari 2001, aan te nemen, artikel 4, § 3, van de Bijzondere Financieringswet niet heeft geschonden.
B.9. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag Wat de ontvankelijkheid betreft B.10. Volgens de Ministerraad en de Vlaamse Regering zou de tweede prejudiciële vraag niet ontvankelijk zijn, in zoverre zij ertoe strekt het Hof te ondervragen over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepalingen met artikel 170 van de Grondwet.
B.11.1. Noch de formulering van de tweede prejudiciële vraag, noch de motivering van de verwijzingsbeslissing geven aan op welke wijze het fiscale wettigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 170 van de Grondwet, zou kunnen zijn geschonden.
B.11.2. De excepties zijn gegrond.
B.11.3. Bijgevolg onderzoekt het Hof de tweede prejudiciële vraag enkel in zoverre zij betrekking heeft op een mogelijke schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Ten gronde B.12. De verwijzende rechter vraagt of de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat die bepalingen met terugwerkende kracht, op 1 januari 2001, in werking zijn getreden, zodat de betrokken belastingplichtigen zouden zijn geschokt in hun rechtmatige vertrouwen omdat de wetgever - zonder dwingende noodzaak - een retroactief werkende wetswijziging zou invoeren.
B.13. De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat de rechtzoekende in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht.
De terugwerkende kracht kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang. Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges worden verhinderd zich uit te spreken over een rechtsvraag, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang een verantwoording bieden voor het optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.
B.14. Uit geen enkel element blijkt dat de terugwerkende kracht die is verleend aan de in het geding zijnde bepalingen een invloed heeft op de afloop van een of meer gerechtelijke procedures. Het Hof dient dan ook slechts te onderzoeken of de terugwerkende kracht van die bepalingen onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.
B.15.1. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd de door de wetgever nagestreefde doelstelling als volgt verwoord : « Op het vlak van de reglementering van het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur betreffende de technische eisen waaraan de voertuigen moeten voldoen wordt een motorvoertuig bestemd voor het vervoer van goederen en met een MTM van hoogstens 3 500 kg beschouwd als een ' lichte vrachtauto '.
De bestaande fiscale wetsbepaling inzake de verkeersbelasting belastte enkel de ' lichte vrachtauto's ' met een MTM tot 3.499 kg als dusdanig terwijl deze met een MTM vanaf 3 500 kg als ' vrachtauto ' (aan een lager tarief) werden belast.
Dit artikel [5] stemt de fiscale bepaling volledig af op de verkeerstechnische » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1635/001, p. 6).
B.15.2. De wetgever vermocht van oordeel te zijn dat de verschillende fiscale behandeling van, enerzijds, lichte vrachtwagens met een MTM tot 3 499 kg en, anderzijds, lichte vrachtwagens van 3 500 kg, niet kan worden verantwoord in het licht van de definitie van « lichte vrachtwagen » in de verkeersreglementering, zodat het fiscaalrechtelijke en het verkeerstechnische begrip van « lichte vrachtwagen » op mekaar dienden te worden afgestemd.
B.16.1. De terugwerkende kracht van de in het geding zijnde bepalingen werd tijdens de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Dit artikel [12] legt de inwerkingtreding vast.
Vermits de belastbare periode voor de voertuigen die vallen onder het systeem van de niet-geautomatiseerde inning (het gros van de door dit ontwerp geviseerde voertuigen) het burgerlijk jaar volgt (van 1 januari tot 31 december) lijkt het aangewezen de inwerkingtreding van dit ontwerp ook te laten samenvallen met de aanvang van een nieuw belastbaar tijdperk.
Dit voorkomt trouwens ook een massale herziening (verlenen van ontheffingen en vestigen van supplementen) van de verkeersbelasting voor de niet-geautomatiseerde voertuigen » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1635/001, p. 7).
B.16.2. De keuze van de wetgever om retroactief de inwerkingtreding van een bepaling waarbij de belastbare grondslag van een belasting wordt gewijzigd, te laten samenvallen met de aanvang van een belastbaar tijdperk en zulks mede met het oog op het vermijden van talloze aanvullende aanslagen en ontheffingen, strekt ertoe een doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken, namelijk de goede werking van de openbare dienst.
B.17. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 5, 6 en 12 van de wet van 8 april 2002 « tot wijziging van de artikelen 5, 9, 11, 21 en 42 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen in uitvoering van de richtlijn nr. 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen » schenden noch artikel 4, § 3, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, noch de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 18 februari 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.