gepubliceerd op 31 augustus 2004
Uittreksel uit arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2881 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2881 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën en artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 19 december 2003 in zake C. Rotsaert tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Schaarbeek en in zake het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Schaarbeek tegen de Belgische Staat en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 december 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Artikel 1, lid 1, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, dat het artikel 100, lid 1, 1°, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit uitmaakt, schendt [het] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre [het] niet van toepassing is op de schuldvorderingen ten laste van de gemeenten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, terwijl, enerzijds, artikel 8 van de genoemde wet van 6 februari 1970 en artikel 71, § 1, van de [bijzondere] wet van 16 januari 1989 de toepassing van deze bepalingen uitbreidt naar de provincies, de gemeenschappen en de gewesten, en dat, anderzijds, het feit van de vijfjaarlijkse verjaring toepasselijk op de vorderingen ingeleid door de Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de provincies tegen hun ambtenaren - beschouwd als de tegenhanger van de verjaring van de tegen diezelfde overheden gerichte vordering - niet van toepassing was op de gemeenten en door het Arbitragehof in [zijn] arrest nr. 35/2002 van 13 februari 2002 strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet werd geacht ? » Op 21 januari 2004 hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en P. Martens, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen.
De bepalingen van voormelde bijzondere wet met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën vormt artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, dat bepaalt : « Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn, onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen : 1° de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan;2° de schuldvorderingen, die, hoewel ze zijn overgelegd binnen de onder 1° bedoelde termijn, door de ministers niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk ze werden overgelegd;3° alle andere schuldvorderingen, die niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van hun ontstaan. Voor de schuldvorderingen die voortkomen uit vonnissen blijft evenwel de tienjarige verjaring gelden; zij dienen te worden uitbetaald door de zorg van de Deposito- en Consignatiekas. » Artikel 8 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën verklaart artikel 1 van die wet van toepassing op de schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de provincies.
Krachtens artikel 128 van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat wordt de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën opgeheven voor de in artikel 2 van de eerstgenoemde wet vermelde diensten. Die opheffing is evenwel nog niet in werking getreden. Artikel 100, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit blijft van toepassing op de schuldvorderingen op de federale Staat die vóór de inwerkingtreding van de wet van 22 mei 2003 zijn ontstaan (artikel 131, tweede lid).
Tot de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 « tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof », blijft artikel 100 van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit krachtens artikel 71, § 1, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 ook van overeenkomstige toepassing op de gemeenschappen en de gewesten.
B.2. Vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring bedroeg de gemeenrechtelijke verjaringstermijn dertig jaar. Het nieuwe artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd door voormelde wet, bepaalt dat de persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar, met uitzondering van de rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid, die verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon, waarbij die vorderingen in ieder geval verjaren door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan. Wanneer het recht om in rechte te treden vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 is ontstaan, bepaalt artikel 10 van die wet bij wijze van overgangsmaatregel dat de nieuwe verjaringstermijnen waarin zij voorziet pas beginnen te lopen vanaf haar inwerkingtreding.
B.3. Aangezien voor de gemeenten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn in geen bijzondere verjaringstermijn is voorzien, verjaren hun schuldvorderingen overeenkomstig de gemeenrechtelijke bepalingen.
Het Hof dient te onderzoeken of het verantwoord is de tegen de gemeenten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn gerichte vorderingen te onderwerpen aan een andere verjaringstermijn dan de vorderingen tegen andere overheden.
B.4. Zoals het Hof in de arresten nrs. 32/96, 75/97, 5/99, 85/2001, 42/2002, 64/2002, 37/2003 en 1/2004 heeft uiteengezet, had de wetgever, door de vorderingen gericht tegen de Staat aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, een maatregel genomen die in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de rekeningen van de Staat binnen een redelijke termijn af te sluiten. Er werd immers geoordeeld dat een dergelijke maatregel noodzakelijk was omdat de Staat op een bepaald ogenblik zijn rekeningen moet kunnen afsluiten : het is een verjaring van openbare orde, die noodzakelijk is in het licht van een goede comptabiliteit (Pasin. 1846, p. 287).
Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 februari 1970 werd herbevestigd dat « de Staat, die jaarlijks meer dan 150 miljard uitgeeft en met het bestuursapparaat werkt dat log, ingewikkeld, en dan nog overstelpt is met documenten en archiefstukken, [...] wel een debiteur van gans bijzondere aard » is en dat « het wegens orderedenen geboden [is] zo spoedig mogelijk een einde te maken aan eisen die hun oorsprong vinden in achterstallige zaken » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 971/1, p. 2; Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 126, p. 4).
Behalve in het geval waarin personen zich in de onmogelijkheid bevinden om binnen de wettelijke termijn in rechte te treden omdat hun schade pas na het verstrijken van de termijn tot uiting is gekomen (arrest nr. 32/96), kwam het Hof telkens tot de vaststelling dat de wetgever een maatregel had genomen die niet onevenredig was met het nagestreefde doel.
B.5. Weliswaar zouden dezelfde schuldvorderingen ten aanzien van de gemeenten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn om de in B.4 vermelde redenen eveneens aan de vijfjarige verjaringstermijn kunnen worden onderworpen, doch die overweging is niet van die aard dat de grondwettigheid van de betwiste bepalingen erdoor in het geding kan worden gebracht. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet houden immers niet in dat de wetgever verplicht is om voor alle administratieve overheden af te wijken van de gemeenrechtelijke verjaringsregels.
B.6. Aan de grondwettigheid wordt geen afbreuk gedaan door de vaststelling, in het arrest nr. 35/2002 van 13 februari 2002 waaraan de prejudiciële vraag refereert, dat de vijfjarige verjaring die van toepassing is op vorderingen door de Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de provincies tegen hun ambtenaren, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat zij niet van toepassing is op de vorderingen tot terugbetaling van wedden die door de gemeenten ten onrechte werden betaald.
Die vijfjarige verjaring is weliswaar de tegenhanger van de verjaring van de tegen diezelfde overheden gerichte vorderingen, maar de toepassing van dezelfde verjaring op de twee vorderingen wordt, zoals blijkt uit overweging B.5 van het voormelde arrest, voor beide vorderingen anders verantwoord : « Hoewel de verjaring geldig voor de overheden door redenen van gezond beheer van de openbare financiën werd verantwoord, blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 maart 1952, waarbij de in het geding zijnde bepaling in de wet van 15 mei 1846 op de Rijkscomptabiliteit werd ingevoerd, dat de verjaring geldig voor hun ambtenaren eveneens werd verantwoord door de bekommernis om de schadelijke gevolgen van de terugvordering van de ten onrechte betaalde maar gewoonlijk te goeder trouw door de belanghebbenden ontvangen sommen te beperken (Parl. St., Kamer, 1950-1951, nr. 435, pp. 1 en 2). » De artikelen 10 en 11 van de Grondwet houden bijgevolg niet in dat de wetgever verplicht is om voor de vorderingen van en tegen de gemeenten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn in gelijklopende verjaringstermijnen te voorzien.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre de verjaringstermijn waarin het voorziet niet van toepassing is op de schuldvorderingen ten laste van de gemeenten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 mei 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.