Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 31 mei 2000
gepubliceerd op 27 juli 2000

Koninklijk besluit houdende vaststelling van de bijdragen voor de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen voor het opstellen en bijhouden van een inventaris van alle nucleaire installaties en alle terreinen die radioactieve stoffen bevatten

bron
ministerie van economische zaken
numac
2000011286
pub.
27/07/2000
prom.
31/05/2000
ELI
eli/besluit/2000/05/31/2000011286/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

31 MEI 2000. - Koninklijk besluit houdende vaststelling van de bijdragen voor de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen voor het opstellen en bijhouden van een inventaris van alle nucleaire installaties en alle terreinen die radioactieve stoffen bevatten


VERSLAG AAN DE KONING Sire, De Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen werd opgericht door artikel 179, § 2, van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980. De tekst van dit artikel werd vervangen door het enig artikel van de wet van 11 januari 1991 en aangevuld door artikel 9 van de programmawet van 12 december 1997. De opdrachten en werkingsmodaliteiten van de Instelling worden bepaald door het koninklijk besluit van 30 maart 1981, gewijzigd door het koninklijk besluit van 16 oktober 1991.

Het artikel 9 van de programmawet van 12 december 1997 houdende diverse bepalingen heeft de Instelling belast met een nieuwe opdracht, met name het opstellen en bijhouden van een inventaris van alle nucleaire installaties en sites die radioactieve stoffen bevatten. Het doel van deze nieuwe wettelijke bepalingen, opgenomen in punten 2° en 7° van artikel 179, § 2, is te voorkomen dat er nucleaire passiva zouden ontstaan door erover te waken dat elke exploitant van een nucleaire installatie of site en elke houder van radioactieve stoffen en materialen, gedurende de exploitatie de sommen provisioneert, nodig voor de declassering en sanering van de installaties, sites, stoffen en materialen na de stopzetting van de activiteiten. De kosten verbonden met deze activiteiten worden, met uitzondering van de twee eerste jaren van het opmaken van de inventaris, gedekt door de bijdragen ten laste gelegd van de uitbaters van nucleaire installaties en van de houders van radioactieve stoffen of, bij ontstentenis, van hun eigenaars. Het artikel 179, § 2, 11°, van de wet van 8 augustus 1980 geeft aan de Koning de bevoegdheid om bij in Ministerraad overlegd besluit, het tarief en de betalingswijze van deze bijdragen vast te leggen na raadpleging van de Instelling. De bepaling van het tarief en de betalingswijze maken het voorwerp uit van dit besluit.

De Raad van State heeft op 24 februari 2000 advies uitgebracht over het ontwerpbesluit, met als kenmerk L. 29.825/1, waarvan de tekst gehecht is aan dit verslag. Nagenoeg alle opmerkingen van de Raad - meestal punctuele tekstcorrecties - werden overgenomen.

Het eerste artikel definieert enkele begrippen die in het kader van het koninklijk besluit een bijzondere betekenis hebben. Op voorstel van de Raad van State werden de begrippen `bijdrageplichtigen' en `vast technisch comité' aan de lijst toegevoegd.

Het tweede artikel preciseert welke installaties, terreinen, stoffen en materialen onder de inventarisplicht vallen. Het gaat voornamelijk om de inrichtingen vergund door de veiligheidsautoriteiten op basis van het KB van 28 februari 1963 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking en van de werknemers tegen het gevaar van de ioniserende stralingen.

De tekst van het artikel werd in overeenstemming gebracht met de suggesties van de Raad van State. Wat de inrichtingen betreft die door het algemeen reglement op de bescherming tegen ioniserende stralingen ingedeeld zijn in de klasse IV, wordt geoordeeld dat zij niet in de inventaris moeten worden opgenomen, aangezien zij door dit reglement ook niet onderworpen zijn aan een voorafgaande vergunning of aangifte.

Het derde artikel geeft aan dat de inkomsten die NIRAS verwerft dank zij deze bijdragen uitsluitend moeten aangewend worden voor het opstellen en bijhouden van de inventaris.

In het vierde artikel wordt het bedrag der jaarlijkse bijdragen vastgesteld. Het geeft ook aan hoe de hoogte van de bijdrage moet berekend worden als een exploitant, een houder van radioactieve stoffen en materialen of een eigenaar verantwoordelijk is voor meerdere installaties en/of terreinen. Een automatische indexatie wordt voorzien. De bedragen kunnen uiteraard slechts éénmaal geïnd worden, hetzij bij de exploitant of houder, hetzij bij de eigenaar.

De bijdragen werden door NIRAS zodanig geraamd dat ze overeenstemmen met het volume van de prestaties die moeten geleverd worden per categorie van bijdrageplichtigen. Deze prestaties omvatten : - het opmaken en het bijwerken van de lijst van de beoogde installaties en sites; - het opstellen van de procedures die aan de bijdrageplichtigen toelaten de inlichtingen te verstrekken die nodig zijn voor de beoordeling van het bestaan van een eventueel nucleair passief; - de invoering van werktuigen, met name voor de beoordeling van de kostprijs, die aan NIRAS toelaten haar eigen schatting op te maken van de kosten verbonden met de ontmanteling of met de sanering; - de beoordeling van het bestaan en van de toereikendheid van de provisies voor de financiering van de operaties; - de vijfjaarlijkse bijwerking van de inlichtingen.

NIRAS beschikt over de nodige ervaring, kennis en bekwaamheden om de beoogde diensten te verlenen aan elke afzonderlijk aangepakte bijdrageplichtige in het kader van de verwezenlijking van de inventaris. NIRAS beheert op het ogenblik meerdere ontmantelings- en saneringsactiviteiten van heel uiteenlopende aard. Zij staat in voor het beheer van het radioactief afval, dus ook van het afval dat zal ontstaan bij de ontmanteling en de sanering van installaties, terreinen, stoffen en goederen die behoren tot de inventaris. Aldus bepaalt zij de aanvaardingscriteria voor de opname van het radioactief afval. Dank zij de inventaris zal elke bijdrageplichtige te zijner tijd beschikken over een realistische schatting van de toekomstige ontmantelings- en saneringskosten, teneinde ze op te nemen in de berekening van de prijs van zijn prestaties en de nodige provisies te vormen voor hun financiering. Het is ook van belang dat de verschillende bijdrageplichtigen op voet van gelijkheid worden geplaatst wat betreft het opnemen van de toekomstige lasten in de berekening van de prijzen van hun prestaties.

De mededeling van de inlichtingen betreffende de inventaris, met name aan het Vast Technisch Comité, verzekert ook de terugvloeiing van nuttige inlichtingen naar de bijdrageplichtigen.

Bovendien, indien een uitbater, houder of eigenaar verzuimt voorzorgsmaatregelen te treffen, loopt hij het risico op een ongelegen ogenblik, bijvoorbeeld bij het stopzetten van de uitbating, ter gelegenheid van de verkoop van de radioactief besmette site of ter gelegenheid van een saneringsinterventie opgelegd door de veiligheidsautoriteiten, geconfronteerd te worden met de financiële impact van de sanering. Indien op dat ogenblik zou blijken dat er geen provisies zijn aangelegd of dat ze ontoereikend zijn en er dus onvoldoende financiële middelen voorhanden zijn om de operaties te bekostigen, zouden er grote moeilijkheden kunnen rijzen voor de uitbater, houder of eigenaar. Er zou dan dreigen een toestand van financieel onvermogen te ontstaan, omdat het niet meer mogelijk is om de kosten alsnog ten laste te leggen van diegenen waarvoor de prestaties werden geleverd. Het werk van NIRAS beoogt een dergelijke toestand te voorkomen. Het is bijgevolg in het eigen belang van de uitbater, houder of eigenaar dat middels de beoogde inventaris tijdig een eventueel passief wordt opgespoord.

Indien de individuele afvalproducent niet meer aanspreekbaar zou zijn, zouden de financiële lasten in tweede instantie gedragen moeten worden door de collectiviteit, gevormd door alle afvalproducenten samen. Elke individuele uitbater, houder of eigenaar heeft bijgevolg ook een belang bij een inventaris van de potentiële passiva bij zijn collega's afvalproducenten.

De hierboven verstrekte toelichting komt tegemoet aan de suggestie van de Raad van State om het individualiseerbaar karakter van de dienst waarvoor de bijdrage is verschuldigd in dit verslag te verduidelijken.

Het vijfde artikel beschrijft de inningwijze van de jaarlijkse bijdragen. In de loop van het eerste kwartaal van ieder jaar wordt een betalingsbevel gericht aan elke bijdrageplichtige. Voor het jaar 2000 wordt een overgangsbepaling voorzien. Voor dit jaar moet het betalingsbevel vóór 31 december opgestuurd worden.

Het zesde artikel voorziet de mogelijkheid van beroep tegen de door de Instelling vastgestelde betaling en de modaliteiten volgens dewelke het beroep is geregeld.

Het zevende artikel voorziet een controle op de inkomsten en de uitgaven betreffende de inventaris.

De overgangsbepaling, voorzien in artikel 5, voor het jaar 2000 ontneemt de noodzaak om het besluit met terugwerkende kracht in werking te laten treden.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling, O. DELEUZE

ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 27 januari 2000 door de Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "houdende vaststelling van de bijdragen voor de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen voor het opstellen en bijhouden van een inventaris van alle nucleaire installaties en alle terreinen die radioactieve stoffen bevatten", heeft op 24 februari 2000 het volgende advies gegeven : Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 1. Artikel 179, § 2, 2°, van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, belast de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen, afgekort "NIRAS", met het opstellen van een inventaris van alle nucleaire installaties en alle terreinen die radioactieve stoffen bevatten, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor nucleaire controle. De kosten met betrekking tot de activiteiten van het NIRAS bij het opmaken van de inventaris worden, blijkens artikel 179, § 2, 11°, tweede lid, van de voornoemde wet van 8 augustus 1980, gedragen onder de vorm van een bijdrage die, behalve voor de eerste twee jaar van het opmaken van de inventaris (1), ten laste wordt gelegd van de uitbaters van nucleaire installaties en van de houders van radioactieve stoffen, of, bij ontstentenis, van hun eigenaars. Artikel 179, § 2, 11°, derde lid, van de wet van 8 augustus 1980, draagt de Koning op om, bij een in de Ministerraad overlegd besluit en na raadpleging van het NIRAS, het tarief en de betalingswijze van de voor het opmaken van de inventaris verschuldigde bijdrage vast te stellen. (1) De kosten met betrekking tot het opmaken van de inventaris voor de eerste twee jaar worden gedragen door de in artikel 179, § 2, 11°, vierde lid, van de wet vermelde fondsen.2. Het om advies voorgelegde ontwerp preciseert welke "installaties, terreinen, stoffen en materialen" onder de inventarisplicht vallen (artikel 2), regelt de bestemming van de opbrengst van de bijdrage (artikel 3), stelt het jaarlijks te betalen bedrag van de bijdrage vast per categorie van installatie of terrein (artikel 4), regelt de wijze van betaling van de bijdrage (artikel 5), voorziet in een procedure van beroep bij de minister (artikel 6) en legt, tot slot, het NIRAS een aantal verplichtingen op inzake de rapportering betreffende de ontvangsten en de uitgaven waartoe het opmaken en het bijwerken van de inventaris aanleiding kunnen geven, welke rapportering gepaard kan gaan met een aan de bevoegde minister gerichte aanbeveling tot aanpassing van het bedrag van de bijdrage (artikel 7). Onverminderd specifieke opmerkingen die bij de artikelen van het ontwerp zullen worden geformuleerd, mag ervan worden uitgegaan dat de aldus ontworpen regeling rechtsgrond vindt in artikel 179, § 2, 11°, derde lid, van de wet van 8 augustus 1980, in zoverre de Koning ermee uitvoering geeft aan de Hem in die wetsbepaling uitdrukkelijk opgedragen taken. Dat is het geval voor de artikelen 4, 5 en 6 van het ontwerp.

Andere artikelen van het ontwerp steunen niet op de expliciete machtigingsbepaling van artikel 179, § 2, 11°, derde lid, van de wet van 8 augustus 1980 als zodanig, doch vallen eerder te beschouwen als bevattende de nadere regeling van het bepaalde in artikel 179, § 2, 2° en 11°, tweede lid, van dezelfde wet. Dat is het geval voor de artikelen 2, 3 en 7 van het ontwerp, met betrekking tot dewelke de Koning kan worden geacht gebruik te maken van de algemene uitvoeringsbevoegdheid die artikel 108 van de Grondwet Hem verleent.

Onderzoek van de tekst Aanhef 1. Aangezien de Koning in de ontworpen regeling ook gebruik maakt van zijn algemene uitvoeringsbevoegdheid, dient de aanhef aan te vangen met het volgende, toe te voegen lid : « Gelet op artikel 108 van de Grondwet;». 2. Mede rekening houdend met de in dit advies gegeven schets van de strekking en de rechtsgrond van het ontwerp, wordt het eerste lid van de aanhef - dat, gelet op de opmerking sub 1, het tweede lid moet worden - beter geredigeerd als volgt : « Gelet op de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, inzonderheid op artikel 179, § 2, 2° en 11°, gewijzigd bij de wet van 12 december 1997;». 3. Aangezien geen van de koninklijke besluiten, vermeld in het tweede en het derde lid van de aanhef van het ontwerp zoals het om advies is voorgelegd, door de ontworpen regeling wordt gewijzigd en de vermelding van die besluiten evenmin noodzakelijk is voor een goed begrip van die regeling, kunnen de betrokken leden van de aanhef worden geschrapt. Artikel 1 1. In de omschrijving van "de Instelling" worden de woorden "..., vervangen door de wet van 11 januari 1991, gewijzigd door artikel 9 van de programmawet van 12 december 1997 houdende diverse bepalingen" beter geschrapt.

Hetzelfde geldt voor de woorden "en zijn latere wijzigingen" op het einde van de definitie van het " algemeen reglement op de bescherming tegen ioniserende stralingen". 2. Men passe de omschrijving van "inventaris van nucleaire installaties en terreinen die radioactieve stoffen bevatten' aan als volgt : « - inventaris : de inventaris die met toepassing van artikel 179, § 2, 2°, van de voornoemde wet van 8 augustus 1980 door de Instelling wordt opgemaakt en bijgehouden;».

Artikel 2 1. Artikel 2, eerste lid, van het ontwerp herneemt in ruime mate wat reeds volgt uit artikel 179, § 2, 11°, van de wet van 8 augustus 1980. De betrokken bijdrage wordt trouwens niet met het om advies voorgelegde ontwerp "ingevoerd", doch is door de voornoemde wetsbepaling ingesteld.

Indien de uitsluitende bedoeling van artikel 2, eerste lid, erin bestaat om een omschrijving te geven van het begrip "bijdrageplichtigen", kan worden overwogen om daartoe artikel 1 van het ontwerp met een definitie aan te vullen, te redigeren als volgt : « - bijdrageplichtigen : de uitbaters, de houders of, bij ontstentenis, de eigenaars van de installaties, de terreinen, de stoffen en de materialen, die de in artikel 179, § 2, 11°, van de voornoemde wet van 8 augustus 1980 bedoelde bijdrage verschuldigd zijn; ».

Indien op deze suggestie wordt ingegaan, moet het eerste lid van artikel 2 van het ontwerp worden geschrapt. 2.1. Het tweede en het derde lid van artikel 2 van het ontwerp, preciseren welke installaties, terreinen, stoffen en materialen onder de inventarisplicht vallen. Men zal opmerken dat de inventaris, blijkens artikel 179, § 2, 2°, van de wet van 8 augustus 1980, betrekking heeft op "alle nucleaire installaties en alle terreinen die radioactieve stoffen bevatten, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor nucleaire controle".

Er mag van worden uitgegaan dat de Koning, op grond van de algemene uitvoeringsbevoegdheid waarover Hij beschikt, kan preciseren welke "installaties, terreinen, stoffen en materialen" onder de inventarisplicht vallen, zoals die wordt omschreven in artikel 179, § 2, 2°, van de wet van 8 augustus 1980, zonder daarbij aan die omschrijving afbreuk te doen.

In zoverre evenwel artikel 2, tweede lid, 1°, van het ontwerp, inhoudt dat inrichtingen van klasse IV van de inventarisplicht worden vrijgesteld, wat volgens de gemachtigde van de regering de bedoeling is, is een dergelijke vrijstelling enkel toelaatbaar - want in overeenstemming met de wet -, voor zover die inrichtingen geen radioactieve stoffen bevatten, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de wet van 15 april 1994, waarnaar in artikel 179, § 2, 2°, van de wet van 8 augustus 1980 wordt verwezen (1). (1) Artikel 1 van de wet van 15 april 1994 omschrijft als "radioactieve stof", elke stof die één of meer radionucliden bevat waarvan de activiteit of de concentratie om redenen van stralingsbescherming niet mag worden verwaarloosd. 2.2. De redactie van de inleidende zin van artikel 2, tweede lid, kan worden vereenvoudigd als volgt : « Vallen onder de verplichting tot het opmaken en bijhouden van een inventaris :... ».

Deze redactie sluit beter aan op de in dit advies gesuggereerde definitie van "inventaris in artikel 1 van het ontwerp, en verhoogt de leesbaarheid van het betrokken lid, rekening houdend met de erin vervatte opsomming onder 1° en 2°. 2.3. In artikel 2, tweede lid, 1°, moet, gelet op de overeenkomstige definitie in artikel 1, worden geschreven "op basis van het algemeen reglement op de bescherming tegen ioniserende stralingen, en... » . 2.4. Ter wille van de duidelijkheid en de leesbaarheid, kan worden overwogen artikel 2, tweede lid, 2°, te laten aanvangen als volgt : « 2° andere besmette terreinen,... ».

Artikel 3 Indien wordt ingegaan op de suggestie tot het schrappen van artikel 2, eerste lid, van het ontwerp, dient de redactie van artikel 3 te worden aangepast als volgt : «

Art. 3.De opbrengst van de bijdrage, bedoeld in artikel 179, § 2, 11°, van de voornoemde wet van 8 augustus 1980, wordt uitsluitend bestemd voor het dekken van het geheel van de kosten die gepaard gaan met het opmaken en het bijhouden van de inventaris ».

Artikel 4 1. In artikel 4, § 1, van het ontwerp, wordt, per categorie van installatie of terrein, het jaarlijks te betalen bedrag van de bijdrage vastgesteld. Artikel 179, § 2, 11°, derde lid, van de wet van 8 augustus 1980 draagt de Koning onder meer op het tarief van de bijdrage vast te stellen, wat ertoe aanzet uit te gaan van 's wetgevers bedoeling om de betrokken bijdrage als een retributie, en niet als een belasting, aan te merken.

Men weet dat retributies als kenmerkende eigenschap hebben dat ze de tegenprestatie vormen voor een dienst die de overheid verleent aan de heffingsplichtige individueel beschouwd (1), enerzijds, en dat er een redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de verleende dienst en de gevorderde retributie, anderzijds. Bij ontstentenis van zulk een verhouding verliest de retributie haar hoedanigheid van vergoeding en wordt ze een belasting die, krachtens artikel 170 van de Grondwet, enkel kan worden ingevoerd door de bevoegde wetgever, die bovendien zelf dient in te staan voor de regeling van de hoofdbestanddelen van de belasting, zoals die met betrekking tot de grondslag en het tarief van de belasting. (1) Zie o.m. Arbitragehof, nr. 21/97 van 17 april 1997, Belgisch Staatsblad van 25 april 1997.

Gelet op de stringente voorwaarden waaraan een vergoeding moet voldoen om als een retributie te kunnen worden gecatalogeerd of het te blijven, doen de stellers van het ontwerp er goed aan om in het verslag aan de Koning niet enkel op een meer omstandige wijze het individualiseerbaàr karakter van de dienst waarvoor de bijdrage is verschuldigd te omschrijven, doch erin tevens duidelijk aan te geven dat er een redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de gepresteerde dienst en de onderscheiden bedragen, vastgesteld in artikel 4, § 1, van het ontwerp.

Mocht één en ander niet mogelijk zijn, dan dienen de stellers van het ontwerp te overwegen om, door middel van een aanpassing van de wet, een meer rechtszekere basis te verlenen aan de vast te stellen tarieven van de betrokken bijdrage. 2. Ingeval artikel 2, eerste lid, van het ontwerp wordt geschrapt, dient de redactie van de inleidende zin van artikel 4, § 1, te worden aangepast als volgt : « Het jaarlijks te betalen bedrag van de bijdrage, bedoeld in artikel 179, § 2, 11, van de voornoemde wet van 8 augustus 1980, is vastgesteld op :... ». 3. Ter wille van de rechtszekerheid dient in artikel 4, § 1, van het ontwerp, telkens de grondslag waarop de bijdrage wordt berekend, zo nauwkeurig mogelijk te worden omschreven.Zulks lijkt niet in alle onderdelen van artikel 4, § 1, het geval te zijn. Zo kunnen in artikel 4, § 1, 4°, de woorden "waarop het hoofddoel" aanleiding zijn tot een uiteenlopende interpretatie, en moet uit de redactie van artikel 4, § 1, 10°, worden afgeleid dat de bijdrage van 100 000 BEF verschuldigd is door elk onderzoekscentrum dat een erkende onderwijsinstelling is, ongeacht of in dat centrum met radioactieve stoffen wordt omgegaan of niet. Wat het voornoemde artikel 4, § 1, 10°, betreft, is het niet enkel de vraag of de auteurs van het ontwerp deze laatste bedoeling voorstaan, doch tevens op welke wijze die bepaling zich verhoudt tot artikel 4, § 1, 5°, waarin eveneens aan erkende onderwijsinstellingen wordt gerefereerd. 4. Op het einde van de Nederlandse tekst van artikel 4, § 1, 5°, moet worden geschreven : "... is het jaarlijks te betalen bedrag beperkt tot 200 000 BEF;". 5. In de Nederlandse tekst van artikel 4, § 2, wordt bij voorkeur aangesloten op de terminologie van artikel 179, § 2, 11°, van de wet van 8 augustus 1980.Men vervange derhalve telkens het woord "exploitant" door het woord "uitbater".

Artikel 6 De woorden « tegen de gevorderde bijdrage » en « dat de vordering niet rechtsgeldig is », in de Nederlandse tekst, stemmen niet overeen met de respectieve woorden « contre le paiement fixé » en « que le paiement n'a pas été fixé valablement », in de Franse tekst.

Voorts moet in de Nederlandse tekst worden geschreven : « ..., indien hij van oordeel is dat... », en - meer in overeenstemming met de terminologie die in andere bepalingen van het ontwerp wordt gebruikt - « ..., dat de installatie, het terrein, de stoffen of de materialen niet onder de inventaris vallen of... ».

Artikel 7 1. Ter wille van de terminologische uniformiteit worden in de Nederlandse tekst van artikel 7, eerste lid, van het ontwerp, de woorden « de opstelling en de bijwerking » beter vervangen door de woorden « het opmaken en het bijhouden ». 2. Meer in overeenstemming met de Franse tekst, schrijve men op het einde van de Nederlandse tekst van artikel 7, eerste lid, van het ontwerp : « Zij bezorgt dit overzicht en deze beschrijving van de werkzaamheden aan... ». 3. Aangezien in artikel 7, eerste lid, van het ontwerp, voor het eerst in de ontworpen regeling melding wordt gemaakt van het « Vast Technisch Comité », verdient het aanbeveling dat orgaan nader te omschrijven.Eventueel kan overwogen worden artikel 1 van het ontwerp met een dergelijke omschrijving aan te vullen. Daarbij kan dan worden verwezen naar artikel 13, § 4, van het koninklijk besluit van 30 maart 1981 houdende bepaling van de opdrachten en de werkingsmodaliteiten van de openbare instelling voor het beheer van radioactief afval en splijtstoffen, waarin de oprichting, de samenstelling en de taak van het Vast Technisch Comité worden geregeld.

Artikel 8 Luidens artikel 8 van het ontwerp heeft de ontworpen regeling uitwerking met ingang van 1 januari 2000.

In dat verband werd evenwel door de gemachtigde van de regering aan de Raad van State, afdeling wetgeving, de volgende toelichting verstrekt : « NIRAS moet aan de inventaris kunnen werken in het jaar 2000. Deze werken moeten kunnen gefinancierd worden. Er moeten dus bijdragen geïnd worden in het jaar 2000. Aangezien het praktisch onmogelijk zal zijn om de betalingsbevelen voor het jaar 2000 nog in de loop van het eerste kwartaal te kunnen verzenden, lijkt het aangewezen een overgangsregeling voor dit jaar in het ontwerp op te nemen in plaats van een inwerkingtreding met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 ».

De redactie van artikel 8 van het ontwerp zal, in het licht van de aangehaalde toelichting, moeten worden herzien.

De kamer was samengesteld uit : De heren : D. Verbiest, kamervoorzitter;

M. Van Damme en J. Smets, staatsraden;

G. Schrans, E. Wymeersch, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevr. A. Beckers, griffier.

De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer M. Van Damme.

Het verslag werd uitgebracht door Mevr. R. Thielemans, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer T. De Waele, adjunct-referendaris.

De griffier, A. Beckers.

De voorzitter, D. Verbiest.

31 MEI 2000. - Koninklijk besluit houdende vaststelling van de bijdragen voor de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen voor het opstellen en bijhouden van een inventaris van alle nucleaire installaties en alle terreinen die radioactieve stoffen bevatten ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op artikel 108 van de Grondwet;

Gelet op de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, inzonderheid op artikel 179, § 2, 2° en 11°, gewijzigd bij de wet van 12 december 1997;

Gelet op het advies van de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen, gegeven op 10 december 1999;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën gegeven op 16 december 1999;

Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting gegeven op 22 december 1999;

Gelet op het besluit van de Ministerraad van 21 januari 2000 over het verzoek om advies door de Raad van State binnen een termijn van een maand;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 24 februari 2000, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer en van Onze Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : - de Instelling : de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen (NIRAS), ingesteld bij artikel 179, § 2, van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980; - algemeen reglement op de bescherming tegen ioniserende stralingen : het koninklijk besluit van 28 februari 1963 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking en van de werknemers tegen het gevaar van de ioniserende stralingen; - inventaris : de inventaris die met toepassing van artikel 179, § 2, 2°, van de voornoemde wet van 8 augustus 1980 door de Instelling wordt opgemaakt en bijgehouden; - bijdrageplichtigen : de uitbaters, de houders of, bij ontstentenis, de eigenaars van de installaties, de terreinen, de stoffen en de materialen, die de in artikel 179, § 2, 11°, van de voornoemde wet van 8 augustus 1980 bedoelde bijdrage verschuldigd zijn; - Vast technisch comité : het comité bedoeld bij artikel 13, § 4, van het koninklijk besluit van 30 maart 1981 houdende bepaling van de opdrachten en de werkingsmodaliteiten van de openbare instelling voor het beheer van radioactief afval en splijtstoffen; - de Minister : de Minister die de Energie in zijn bevoegdheid heeft.

Art. 2.Vallen onder de verplichting tot het opmaken en bijhouden van een inventaris : 1° de nucleaire installaties van de klassen I, II en III, vergund op basis van het algemeen reglement op de bescherming tegen ioniserende stralingen, en de radioactieve stoffen en materialen die zij bevatten;2° andere besmette terreinen, terreinen waar radioactieve stoffen zijn opgeslagen, besmette en/of geactiveerde installaties en hun radioactieve stoffen en materialen in hoeveelheden of concentraties die niet mogen verwaarloosd worden om redenen van stralingsbescherming. De installaties en terreinen die onder de inventaris vallen kunnen in uitbating zijn, buiten gebruik zijn gesteld of respectievelijk in ontmanteling of in sanering zijn.

Art. 3.De opbrengst van de bijdrage, bedoeld in artikel 179, § 2, 11°, van de voornoemde wet van 8 augustus 1980, wordt uitsluitend bestemd voor het dekken van het geheel van de kosten, die gepaard gaan met het opmaken en het bijhouden van de inventaris.

Art. 4.§ 1.Het jaarlijks te betalen bedrag van de bijdrage bedoeld in artikel 179, § 2, 11°, van de voornoemde wet van 8 augustus 1980, is vastgesteld op : 1° 2 000 000 BEF per kernreactor bestemd voor de elektriciteitsproductie;2° 1 000 000 BEF per tijdelijke opslaginstallatie van bestraalde splijtstof buiten de bekkens van de kernreactoren;3° 3 000 000 BEF per opwerkingsfabriek van bestraalde splijtstof;4° 2 000 000 BEF per terrein waarop zich installaties bevinden voor de verwerking, de conditionering en/of de tijdelijke opslag van radioactief afval;5° 1 000 000 BEF per kernreactor bestemd voor het onderzoek, behalve als de reactor deel uitmaakt van de installaties van een erkende onderwijsinstelling bedoeld in punt 10.In dit laatste geval is het jaarlijks te betalen bedrag beperkt tot 200 000 BEF; 6° 1 000 000 BEF per onderzoekscentrum dat geen erkende onderwijsinstelling is en dat verschillende installaties en/of terreinen uitbaat of bezit waar radioactieve stoffen aangewend worden;7° 600 000 BEF per fabriek die kernbrandstof vervaardigt;8° 500 000 BEF per inrichting waar radioactieve stoffen geproduceerd worden uit bestraalde splijtstoffen en waar zij voor de verkoop geconditioneerd worden;9° 200 000 BEF per deeltjesversneller;10° 100 000 BEF voor de installaties van een erkende onderwijsinstelling waar gebruik wordt gemaakt van radioactieve stoffen of materialen voor het uitvoeren van onderzoeksactiviteiten in het nucleair domein;11° 25 000 BEF voor elke nucleaire installatie en elk terrein dat nucleaire stoffen bevat, die behoren tot de klasse II bedoeld in het algemeen reglement op de bescherming tegen de ioniserende stralingen, maar die niet behoren tot de punten 1° tot 10°;12° 5 000 BEF voor elke nucleaire installatie en elk terrein dat nucleaire stoffen bevat, die behoren tot de klasse III bedoeld in het algemeen reglement op de bescherming tegen ioniserende stralingen, maar die niet behoren tot de punten 1° tot 11°;13° 500 000 BEF per nucleaire installatie en per terrein dat radioactieve stoffen bevat en die niet zijn opgenomen in de punten 1° tot 12°, als de sanerings- en ontmantelingskostprijs door de Instelling geraamd wordt op 1 000 000 000 BEF of meer;de bijdrage is 100 000 BEF als de sanerings- en ontmantelingskostprijs door de Instelling geraamd wordt op meer dan 100 000 000 BEF maar minder dan 1 000 000 000 BEF; de bijdrage is 50 000 BEF als de sanerings- en ontmantelingskostprijs door de Instelling geraamd wordt op 100 000 000 BEF of minder. § 2. Als meerdere nucleaire installaties en/of terreinen die radioactieve stoffen bevatten tot de verantwoordelijkheid behoren van eenzelfde uitbater, houder of eigenaar, zijn de volgende regels van toepassing : 1° als één of meerdere van die installaties behoren tot de klasse I, moet de uitbater, houder of eigenaar volgende bedragen betalen : - het bedrag vermeld in § 1 voor elk van de installaties van de klasse I; - een bedrag voor alle andere installaties en terreinen samen, namelijk het hoogste bedrag vermeld in § 1 voor de betrokken installaties en terreinen; 2° als geen van die installaties behoort tot de klasse I, moet de uitbater, houder of eigenaar slechts één bedrag betalen, namelijk het hoogste bedrag vermeld in § 1 voor de betrokken installaties en terreinen. § 3. De bedragen vastgelegd in § 1 zijn van toepassing voor het jaar 2000. Deze bedragen worden jaarlijks aan de index gekoppeld volgens de volgende formule : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld In deze formule hebben de symbolen de volgende betekenis : M1 : bedrag op 1 januari 2000; Mn : bedrag op 1 januari van het jaar n;

In : index van de consumptieprijzen van toepassing op 1 januari van het jaar n.

Art. 5.§ 1. Vanaf het jaar 2001 richt de Instelling in de loop van het eerste kwartaal van ieder jaar een betalingsbevel aan elke bijdrageplichtige, dat het te betalen bedrag van de bijdrage vermeldt.

De Instelling voegt er een uittreksel bij uit de inventaris, bevattende tenminste de volgende inlichtingen van het te saneren goed waarop de betaling betrekking heeft: de verwijzing naar één van de categorieën vermeld in artikel 4, het bewijs van de inventarisplicht en de berekeningswijze van het vastgestelde bedrag.

Het jaarlijks te betalen bedrag van de bijdrage is verschuldigd op het in het betalingsbevel vermelde rekeningnummer van de Instelling binnen de twee maand vanaf de ontvangstdatum, behalve wanneer artikel 6 van toepassing is. In dit laatste geval gebeurt de betaling binnen de maand na de beslissing van de Minister.

Vervallen en niet voldane betalingsbevelen worden van rechtswege vermeerderd met de wettelijke intresten. § 2. Voor het jaar 2000 richt de Instelling het in § 1 bedoelde betalingsbevel aan elke bijdrageplichtige vóór het einde van het jaar.

Art. 6.De bijdrageplichtige kan bij de Minister, binnen de 30 dagen na ontvangst van het betalingsbevel, bij aangetekend schrijven, beroep aantekenen tegen de gevorderde bijdrage, indien hij van oordeel is dat de vordering niet rechtsgeldig is, dat de installatie, het terrein, de stoffen of de materialen niet onder de inventaris vallen of dat het aangerekende bedrag niet correct is. De Minister neemt een beslissing binnen de 90 dagen na de datum van verzending van het beroep.

Art. 7.De Instelling stelt ieder jaar een overzicht op van de bedragen ontvangen in het voorgaande jaar en van de uitgaven verbonden met het opmaken en het bijhouden van de inventaris, alsook een beschrijving van de uitgevoerde werkzaamheden. Zij houdt met dit doel een aangepaste boekhouding bij. Zij stelt ter informatie een technisch verslag en een financiële afrekening op ter bestemming van het Vast technisch comité.

Aan de hand van deze inlichtingen evalueert de Instelling de bedragen vastgesteld in artikel 4 en formuleert zo nodig aanbevelingen tot aanpassing ervan aan de Minister. Ten laatste op 30 juni van elk jaar maakt de Instelling het overzicht, de beschrijving van de uitgevoerde werken en haar evaluatie over aan de Minister, die deze meedeelt aan de ministerraad.

Art. 8.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 9.Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer en Onze Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 31 mei 2000.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling, O. DELEUZE

^