Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 28 april 2017
gepubliceerd op 02 juni 2017

Koninklijk besluit tot vaststelling van boek III Arbeidsplaatsen van de codex over het welzijn op het werk

bron
federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg
numac
2017011041
pub.
02/06/2017
prom.
28/04/2017
ELI
eli/besluit/2017/04/28/2017011041/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

28 APRIL 2017. - Koninklijk besluit tot vaststelling van boek III Arbeidsplaatsen van de codex over het welzijn op het werk


FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, artikel 4, § 1, genummerd bij de wet van 7 april 1999 en gewijzigd bij de wet van 28 februari 2014, artikel 5, gewijzigd bij de wet van 27 december 2004 en artikel 7, vervangen bij de wet van 3 juni 2007;

Gelet op het koninklijk besluit van 17 juni 1997 betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk;

Gelet op het koninklijk besluit van 13 maart 1998 betreffende de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen;

Gelet op het koninklijk besluit van 26 maart 2003 betreffende het welzijn van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen;

Gelet op het koninklijk besluit van 10 oktober 2012 tot vaststelling van de algemene basiseisen waaraan arbeidsplaatsen moeten beantwoorden;

Gelet op het koninklijk besluit van 4 december 2012 betreffende de minimale voorschriften inzake veiligheid van elektrische installaties op arbeidsplaatsen;

Gelet op het koninklijk besluit van 28 maart 2014 betreffende de brandpreventie op de arbeidsplaatsen;

Gelet op het advies nr. 189 van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk, gegeven op 11 december 2015;

Gelet op het advies nr. 59.780/1 van de Raad van State, gegeven op 6 oktober 2016 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van de Minister van Werk, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Boek III.- Arbeidsplaatsen van de codex over het welzijn op het werk wordt vastgesteld als volgt: "BOEK III. - ARBEIDSPLAATSEN TITEL 1. - BASISEISEN BETREFFENDE ARBEIDSPLAATSEN HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en algemene beginselen Art. III.1-1.- Deze titel is van toepassing op elke plaats die bestemd is als locatie voor werkplekken in gebouwen van de onderneming of inrichting, met inbegrip van elke andere plaats op het terrein van de onderneming of inrichting waartoe de werknemer in het kader van de uitvoering van zijn werk toegang heeft.

Deze titel is niet van toepassing op: 1° buiten de onderneming of inrichting gebruikte transportmiddelen, noch op de arbeidsplaatsen binnen transportmiddelen;2° tijdelijke of mobiele bouwplaatsen;3° winningsindustrieën;4° vissersvaartuigen;5° velden, bossen en andere terreinen die deel uitmaken van een landbouwbedrijf of bosbouwbedrijf doch buiten het bebouwde gebied van dat bedrijf gelegen zijn. Art. III.1-2.- Onverminderd de toepassing van specifieke maatregelen die voortvloeien uit de risicoanalyse, is de werkgever er toe gehouden de nodige maatregelen te treffen opdat de arbeidsplaatsen te allen tijde zouden beantwoorden aan de bepalingen van deze titel.

De werkgever vraagt het voorafgaand advies van het Comité over de maatregelen die getroffen worden in toepassing van deze titel.

Hij verstrekt tevens alle informatie aan het Comité en aan de werknemers betreffende de maatregelen die getroffen worden in toepassing van deze titel.

Art. III.1-3.- Bij de inrichting van de arbeidsplaatsen wordt rekening gehouden met gehandicapte werknemers.

Dit geldt inzonderheid voor deuren, verbindingswegen, trappen, sociale voorzieningen en werkposten die rechtstreeks door gehandicapte werknemers worden gebruikt of ingenomen. HOOFDSTUK II. - Uitrusting van de arbeidsplaatsen Art. III.1-4.- De gebouwen waarin zich arbeidsplaatsen bevinden hebben structuren, een stabiliteit en een stevigheid die zijn afgestemd op het gebruik dat ervan wordt gemaakt.

Art. III.1-5.- De elektrische installatie moet zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij geen brand- en ontploffingsgevaar oplevert en dat personen op afdoende wijze worden beschermd tegen ongevallenrisico's die uit directe of indirecte aanraking kunnen voortvloeien.

Bij het ontwerp, de uitvoering en de keuze van het materiaal en de beschermingsvoorzieningen moet rekening worden gehouden met de spanning, de externe invloeden en de deskundigheid van de personen die toegang hebben tot delen van de installatie.

Art. III.1-6.- De oppervlakte, de hoogte en het luchtvolume van de lokalen waarin gewerkt wordt zijn van die aard dat de werknemers hun werk kunnen uitvoeren zonder risico voor hun welzijn.

Met het oog op het bereiken van het in het eerste lid beoogde resultaat worden de volgende voorschriften toegepast: 1° de lokalen zijn ten minste 2,5 m hoog;2° iedere werknemer beschikt over een werkelijke ruimte van tenminste 10 m3;3° iedere werknemer beschikt over een vrije oppervlakte van tenminste 2 m2. De werkgever kan afwijken van de in het tweede lid bedoelde voorschriften, indien aan al de volgende voorwaarden is voldaan: 1° het is technisch en objectief niet mogelijk deze normen na te leven of dit kan om gegronde redenen niet worden geëist;2° uit de resultaten van de risicoanalyse blijkt dat door deze normen niet toe te passen de veiligheid en de gezondheid van de werknemers niet in het gevaar kan komen of dat de veiligheid en gezondheid van de werknemers kan worden gewaarborgd door alternatieve preventiemaatregelen toe te passen;3° er worden alternatieve preventiemaatregelen getroffen die voorzien in een gelijkwaardig beschermingsniveau;4° de bevoegde preventieadviseur heeft een voorafgaand advies en het Comité heeft een voorafgaand akkoord gegeven over de risicoanalyse en de preventiemaatregelen. Art. III.1-7.- De afmetingen van het vrije, ongemeubileerde oppervlak van de werkpost wordt zodanig berekend dat de werknemers bij de uitoefening van hun taak over voldoende bewegingsruimte beschikken.

Indien om redenen die specifiek zijn voor de werkpost, niet aan deze eis kan worden voldaan, beschikt de werknemer op een andere plaats dicht bij zijn werkpost over voldoende vrije ruimte.

Art. III.1-8.- De vloeren van de lokalen en van de plaatsen in open lucht zijn vrij van hobbels, putten of gevaarlijke hellingen.

Ze zijn vast, stabiel en slipvrij.

Art. III.1-9.- De werkgever zorgt voor het technisch onderhoud van de arbeidsplaatsen en de installaties en inrichtingen die er zich bevinden en neemt de nodige maatregelen opdat de vastgestelde gebreken die de veiligheid en de gezondheid van de werknemers kunnen beïnvloeden zo snel mogelijk worden hersteld.

De werkgever zorgt ervoor dat de arbeidsplaatsen en de gebouwen waarin zij zich bevinden worden schoongemaakt en onderhouden, teneinde elk risico voor het welzijn van de werknemers te voorkomen.

In functie van de aard van de activiteiten van de onderneming of inrichting en de aard van de risico's voor de werknemers: 1° kiest hij de geschikte schoonmaakmethodes;2° kiest hij de geschikte schoonmaakmiddelen, die hij op passende wijze onderhoudt;3° kiest hij schoonmaakproducten die geschikt zijn voor het onderhoud;4° bepaalt hij de frequentie van het onderhoud en de schoonmaak evenals het ogenblik ervan. Het oppervlak van vloeren, muren en plafonds van de desbetreffende lokalen is van zodanige aard dat zij kunnen worden schoongemaakt en onderhouden, teneinde passende hygiënische omstandigheden te verkrijgen.

De werkgever zorgt er tevens voor dat alle afval veilig en regelmatig wordt verzameld, opgeslagen, behandeld en verwijderd van de arbeidsplaats, rekening houdend, in voorkomend geval, met de specifieke regelgeving die op de verwijdering van afvalstoffen van toepassing is.

Art. III.1-10.- Transparante of lichtdoorlatende wanden, met name volledig glazen wanden in de lokalen of in de omgeving van werkposten en wegen zijn vervaardigd uit aangepaste veiligheidsmaterialen of zijn op zodanige wijze van de werkposten en wegen afgescheiden dat de werknemers niet met deze wanden in aanraking kunnen komen en ook niet gewond kunnen raken wanneer deze breken.

Ze zijn duidelijk gemarkeerd overeenkomstig de bepalingen inzake de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk van titel 6 van dit boek.

Wanneer de transparante of lichtdoorlatende wanden niet uit veiligheidsmaterialen zijn vervaardigd en indien de kans bestaat dat werknemers gewond raken indien een wand breekt, moeten deze oppervlakken tegen indrukken worden beveiligd.

Art. III.1-11.- Teneinde het risico op vallen te voorkomen, zijn de trappen, gaanderijen en platformen voorzien van Beschermingsmiddelen, inzonderheid leuningen, waarvan het aantal en de dimensies worden bepaald door de regels van goed vakmanschap.

Art. III.1-12.- Toegang tot daken van materialen die niet voldoende weerstand bieden is slechts toegestaan indien aangepaste uitrusting wordt verstrekt en de nodige preventiemaatregelen worden genomen opdat het werk veilig kan worden uitgevoerd.

Art. III.1-13.- Ramen, bovenlichtvoorzieningen en ventilatievoorzieningen, die kunnen worden geopend, kunnen door de werknemers veilig worden geopend, gesloten, geregeld en vastgezet. In geopende stand vormen zij geen risico voor de werknemers.

Ramen en bovenlichtvoorzieningen zijn zodanig in combinatie met de uitrusting ontworpen of zijn uitgerust met zodanige voorzieningen dat zij kunnen worden schoongemaakt zonder risico's voor de werknemers die dit werk verrichten en evenmin voor de werknemers die zich in en om het gebouw bevinden.

De bepaling van het tweede lid is enkel van toepassing op de arbeidsplaatsen die na 31 december 1992 voor de eerste maal worden gebruikt, alsmede op de wijziging, uitbreidingen of verbouwingen van op 1 januari 1993 in gebruik zijnde arbeidsplaatsen, die vanaf de laatst genoemde datum worden uitgevoerd.

Art. III.1-14.- Plaats, aantal en afmetingen van deuren en poorten alsook de materialen waaruit ze worden vervaardigd, worden bepaald door de aard en het gebruik van de vertrekken of ruimten.

Art. III.1-15.- Wanneer de transparante of lichtdoorlatende oppervlakten van deuren en poorten niet van veiligheidsmateriaal zijn vervaardigd en indien de kans bestaat dat werknemers gewond raken als een deur of een poort breekt, moeten deze oppervlakken tegen indrukken worden beveiligd.

Klapdeuren en -poorten moeten transparant zijn of van transparante panelen zijn voorzien.

Op transparante deuren wordt er op ooghoogte een markering aangebracht.

Art. III.1-16.- Schuifdeuren zijn voorzien van een veiligheidssysteem waardoor zij niet uit hun rails kunnen lopen of omvallen.

Deuren en poorten die naar boven toe opengaan zijn voorzien van een veiligheidssysteem waardoor zij niet kunnen terugvallen.

Art. III.1-17.- Deuren op het traject van vluchtwegen zijn op een passende wijze gemarkeerd.

Deze deuren kunnen te allen tijde van binnenuit geopend worden zonder speciale hulp.

Wanneer er nog werknemers op de arbeidsplaats zijn moeten de deuren er kunnen worden geopend.

Art. III.1-18.- In de onmiddellijke nabijheid van poorten die hoofdzakelijk voor het verkeer van voertuigen zijn bestemd, moeten zich, tenzij de doorgang voor voetgangers veilig is, deuren voor voetgangers bevinden die voortdurend vrij moeten blijven en die duidelijk zichtbaar en overeenkomstig de bepalingen inzake de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk van titel 6 van dit boek gemarkeerd zijn.

Voor de arbeidsplaatsen die reeds vóór 1 januari 1993 in gebruik werden genomen en die niet aanzienlijk werden verbouwd na 31 december 1992, is het toegelaten de veiligheid van de wegen te verzekeren door middel van andere passende maatregelen dan deze bedoeld in het eerste lid.

Art. III.1-19.- Automatische deuren en poorten functioneren op dergelijke wijze dat zij voor de werknemers geen risico's opleveren.

Zij zijn uitgerust met gemakkelijk herkenbare en toegankelijke noodstopvoorzieningen en kunnen ook met de hand worden geopend, tenzij ze bij een energiestoring automatisch opengaan.

Art. III.1-20.- De bepalingen van de artikelen III.1-21 tot III.1-27 zijn van toepassing op: 1° de wegen, lokalen, roltrappen, rolpaden, laadkaaien en laadplatforms die zich in de gebouwen van de onderneming bevinden;2° op de gedeelten van arbeidsplaatsen die zich in open lucht bevinden, inzonderheid: a) de wegen in open lucht op het bedrijfsterrein die leiden naar de vaste werkposten;b) de in open lucht gelegen wegen gebruikt voor het periodieke onderhoud en de geregelde bewaking van de installaties van de onderneming;c) de in open lucht gelegen rolpaden, laadkaaien en laadplatforms. Voor de toepassing van dit artikel worden spoorwegen met wegen gelijkgesteld.

Art. III.1-21.- Wegen, met inbegrip van trappen, vaste ladders, laadkaaien en laadplatforms, zijn zodanig gelegen en berekend dat zij gemakkelijk, veilig en overeenkomstig hun bestemming door voetgangers of voertuigen kunnen worden gebruikt en de werknemers die in de buurt van die wegen werken, geen enkel risico lopen.

De werkposten, wegen en andere locaties of installaties in de open lucht die zich op het bedrijfsterrein bevinden, waar werknemers werkzaam zijn, zijn zodanig ontworpen of aangepast dat het verkeer van voetgangers en voertuigen er veilig kan plaats vinden.

Art. III.1-22.- Bij het bepalen van de afmetingen van voor het verkeer van personen of goederen bestemde wegen, wordt uitgegaan van het mogelijke aantal gebruikers en de aard van de onderneming.

Wanneer op de wegen voertuigen worden gebruikt, moet er een veilige afstand overblijven voor de voetgangers.

Art. III.1-23.- De voor voertuigen bestemde wegen liggen op voldoende afstand van deuren, poorten, doorgangen voor voetgangers, gangen en trappen.

Art. III.1-24.- Het tracé van de wegen dient duidelijk en overeenkomstig de bepalingen inzake de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk van titel 6 van dit boek te zijn afgebakend, tenzij het gebruik en de uitrusting van de plaatsen dit niet vereisen om de bescherming van de werknemers te garanderen.

Art. III.1-25.- Voor de arbeidsplaatsen die reeds vóór 1 januari 1993 in gebruik werden genomen en die niet aanzienlijk werden verbouwd na 31 december 1992, is het toegelaten de veiligheid van de wegen te verzekeren door middel van andere maatregelen die gelijkwaardige waarborgen bieden als deze bedoeld in de artikelen III.1-21 tot III.1-24.

Art. III.1-26.- Roltrappen en -paden functioneren veilig.

Ze zijn uitgerust met de noodzakelijke veiligheidsvoorzieningen.

Ze hebben gemakkelijk herkenbare en toegankelijke noodstopvoorzieningen.

Art. III.1-27.- De laadkaaien en laadplatforms zijn afgestemd op de afmetingen van de te vervoeren ladingen.

Laadkaaien en laadplatforms beschikken over tenminste één uitgang.

Voor zover dat technisch mogelijk is, hebben laadplatforms die een bepaalde lengte overschrijden aan beide uiteinden een uitgang.

Laadplatforms bieden, binnen de grenzen van het mogelijke, een zodanige veiligheid dat de werknemers niet kunnen vallen of geklemd geraken.

Art. III.1-28.- De arbeidsplaatsen, al dan niet in open lucht, waar er risico op vallen bestaat door de aanwezigheid van putten of gaten in de vloer, de grond of de muur worden afgedekt of voorzien van CBM waarvan de dimensies worden bepaald door de regels van goed vakmanschap.

Art. III.1-29.- Het opslaan van goederen, materialen en andere voorwerpen gebeurt dermate dat de stabiliteit ervan is verzekerd en dat ze niet kunnen vallen.

Wanneer werk wordt uitgevoerd waarbij materialen, arbeidsmiddelen of andere voorwerpen kunnen vallen, inzonderheid bij het gebruik, de behandeling of het vervoer ervan, treft de werkgever maatregelen om het vallen ervan te voorkomen.

Art. III.1-30.- Arbeidsplaatsen, al dan niet in open lucht, waar door de aard van het werk zones met val- of glijgevaar of beknelling voor werknemers of risico's voor vallende voorwerpen voorkomen, zijn voor zover mogelijk, uitgerust met voorzieningen die beletten dat de werknemers deze zones zonder toestemming betreden.

Alleen de werknemers die onmisbaar zijn voor het uitvoeren van noodzakelijk werk in deze zone, mogen deze zone betreden.

Er worden passende maatregelen getroffen om de werknemers die de gevarenzone mogen betreden te beschermen.

De gevarenzones zijn duidelijk zichtbaar en overeenkomstig de bepalingen inzake de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk van titel 6 van dit boek gemarkeerd. HOOFDSTUK III. - Verlichting Art. III.1-31.- De werkgever zorgt ervoor dat er op de arbeidsplaats voldoende daglicht binnenkomt en dat indien dit niet mogelijk is, er een adequate kunstverlichting aanwezig is.

De kunstmatige verlichting omvat een algemene verlichtingsinstallatie die, in voorkomend geval, aangevuld wordt met een plaatselijke verlichtingsinstallatie.

De kunstmatige verlichting op de arbeidsplaatsen en wegen is van die aard dat het risico op ongevallen wordt voorkomen en deze verlichting mag zelf geen ongevallenrisico voor de werknemers opleveren.

Art. III.1-32.- De werkgever bepaalt, op grond van de resultaten van een risicoanalyse, aan welke voorwaarden de verlichting van de arbeidsplaatsen, al dan niet in open lucht, evenals van de werkposten moet beantwoorden teneinde ongevallen door de aanwezigheid van voorwerpen of hindernissen en vermoeidheid van de ogen te voorkomen.

De werkgever die de vereisten van de norm NBN EN 12464-1 en de norm NBN EN 12464-2 toepast bij het bepalen van de voorwaarden inzake verlichting wordt, vermoed te hebben gehandeld in overeenstemming met het eerste lid.

Wanneer de werkgever de normen bedoeld in het tweede lid niet wenst toe te passen, moet de verlichting tenminste beantwoorden aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in bijlage III.1-2.

Art. III.1-33.- Arbeidsplaatsen waar werknemers bij het uitvallen van de kunstverlichting aan een verhoogd risico zijn blootgesteld, zijn uitgerust met een verlichting die bijdraagt aan de veiligheid van de personen die bezig zijn met een mogelijk gevaarlijke activiteit of zich in een mogelijk gevaarlijke situatie bevinden en die het hen mogelijk maakt een gepaste afsluitprocedure uit te voeren voor de veiligheid van de bediener en andere aanwezigen in het gebouw. De sterkte van deze verlichting mag niet minder zijn dan 10% van de normaal vereiste verlichtingssterkte voor de betreffende taak. HOOFDSTUK IV. - Luchtverversing Art. III.1-34.- De werkgever zorgt ervoor dat de werknemers in de werklokalen over voldoende verse lucht beschikken, rekening houdend met de werkmethoden en de door de werknemers te leveren lichamelijke inspanningen.

Hiertoe neemt de werkgever de nodige technische of organisatorische maatregelen opdat de CO2 concentratie in deze werklokalen lager is dan 800 ppm, tenzij deze kan aantonen dat dit om objectieve en gegronde redenen niet mogelijk is.

In elk geval mag de CO2-concentratie in deze werklokalen nooit hoger zijn dan 1200 ppm.

Art. III.1-35.- De luchtverversing gebeurt op natuurlijke wijze of door middel van een luchtverversingsinstallatie.

Art. III.1-36.- Indien een luchtverversingsinstallatie wordt gebruikt, inzonderheid airconditioninginstallaties of mechanische ventilatie-installaties, moet deze beantwoorden aan de volgende voorwaarden: 1° ze is dermate gebouwd dat zij verse lucht verspreidt, die gelijkmatig wordt verdeeld over de werklokalen;2° ze is dermate gebouwd dat de werknemers niet blootgesteld worden aan hinder door temperatuurschommelingen, tocht, lawaai of trillingen;3° ze is dermate ingesteld dat de over een werkdag gemiddelde relatieve luchtvochtigheid tussen 40 en 60% ligt, tenzij dit om technische redenen niet mogelijk is;4° ze wordt dermate onderhouden dat elke afzetting van vuil en de verontreiniging of besmetting van de installatie wordt voorkomen of dat dit vuil zo snel mogelijk wordt verwijderd of de installatie gereinigd, zodat elk risico voor de gezondheid van de werknemers door de verontreiniging of besmetting van de ingeademde lucht wordt voorkomen of beperkt;5° storingen worden door een controlesysteem gemeld;6° de werkgever treft de nodige maatregelen opdat de installatie regelmatig wordt gecontroleerd door een bevoegd persoon, zodat zij te allen tijde gebruiksklaar is. De relatieve luchtvochtigheid bedoeld in het eerste lid, 3° mag tussen 35 en 70% liggen indien de werkgever aantoont dat de lucht geen chemische of biologische agentia bevat die een risico kunnen vormen voor de veiligheid en de gezondheid van de aanwezige personen op de arbeidsplaats.

Art. III.1-37.- De bepalingen van de artikelen III.1-34 tot III.1-36 doen geen afbreuk aan de verplichting te voorzien in specifieke ventilatie- of afzuigingsystemen in de gevallen bedoeld in andere bepalingen van de codex die betrekking hebben op specifieke risico's. HOOFDSTUK V. - Temperatuur Art. III.1-38.- § 1. De arbeidsplaatsen waar werkposten zijn ingericht zijn thermisch voldoende geïsoleerd, rekening houdend met de aard van de activiteit van de onderneming of instelling.

Ramen, bovenlichtvoorzieningen en glazen wanden zijn zodanig geconstrueerd dat, rekening houdend met de aard van het werk en de aard van de arbeidsplaats, overmatige zonnestraling op de arbeidsplaats wordt vermeden. § 2. De temperatuur op de arbeidsplaats is gedurende de arbeidstijd afgestemd op het menselijk organisme, rekening houdend met de factoren bedoeld in artikel V.1-1, § 1. § 3. De temperatuur in de lokalen waarin zich sociale voorzieningen bevinden is afgestemd op de specifieke bestemming van deze lokalen. HOOFDSTUK VI. - Sociale voorzieningen Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. III.1-39.- De werkgever stelt de volgende sociale voorzieningen ter beschikking van de werknemers: 1° sanitaire installaties, inzonderheid kleedkamers, wastafels, douches en toiletten;2° een refter;3° een rustlokaal;4° een lokaal voor de zwangere werkneemsters en de werkneemsters die borstvoeding geven. Hij bepaalt de ligging, de inrichting en de uitrusting van de sociale voorzieningen na advies van de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer en het Comité.

Art. III.1-40.- De sociale voorzieningen en de lokalen waarin ze zich bevinden beantwoorden aan de minimumvoorschriften opgenomen in bijlage III.1-1.

De in het eerste lid bepaalde minimumvoorschriften zijn evenwel niet van toepassing indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan: 1° er bestaat een regelgeving die van toepassing is in een specifieke sector en die specifieke voorschriften betreffende de sociale voorzieningen voorziet;2° uit de risicoanalyse blijkt dat de toepassing van andere maatregelen leidt tot een gelijkwaardig of beter resultaat. Art. III.1-41.- De lokalen waarin zich sociale voorzieningen bevinden zijn voldoende ruim bemeten en bieden alle waarborgen inzake veiligheid en hygiëne.

Ze worden verlucht, verlicht en verwarmd in functie van hun bestemming.

Ze worden voorzien van meubilair dat beantwoordt aan de bestemming van het lokaal en ze zijn gemakkelijk toegankelijk.

Art. III.1-42.- De lokalen en de sociale voorzieningen zelf worden ten minste één maal per dag schoongemaakt, zodat ze te allen tijde blijven beantwoorden aan de hygiënische voorschriften.

Bij ploegenarbeid worden de lokalen en de sociale voorzieningen voor iedere ploegwisseling schoongemaakt.

Art. III.1-43.- Zonder afbreuk te doen aan de bepaling van artikel III.1-56, derde lid, stelt de werkgever de toegangsmodaliteiten en de toegangsuren tot de sociale voorzieningen vast in het arbeidsreglement.

Art. III.1-44.- De kleedkamers, wastafels en douches bevinden zich in één of verschillende lokalen die volledig gescheiden zijn van de arbeidsplaats.

Zij mogen in één enkel lokaal worden ingericht of in aanpalende lokalen die met elkaar in verbinding staan.

Deze lokalen moeten op slot kunnen worden gedaan.

Art. III.1-45.- Er wordt voorzien in aparte kleedkamers, douches en toiletten voor mannen en vrouwen.

Wanneer er enkel wastafels aanwezig zijn, omdat er geen douches vereist zijn, wordt er voorzien in aparte wastafels voor mannen en vrouwen.

Art. III.1-46.- § 1. De sociale voorzieningen die deel uitmaken van de woning van de werkgever, mogen de sociale voorzieningen bedoeld in artikel III.1-39 vervangen onder de volgende voorwaarden: 1° het aantal werknemers dat van deze voorzieningen gebruik moet maken is niet groter dan vijf;2° er is geen specifiek risico op bevuiling, intoxicatie of besmetting vastgesteld;3° deze woning omvat de arbeidsplaats zelf of ligt er onmiddellijk naast;4° deze voorzieningen worden daadwerkelijk ter beschikking gesteld van de werknemers;5° de bevoegde preventieadviseur heeft hierover een gunstig advies verstrekt en de werkgever geeft hem tijdens de werkuren toegang tot deze voorzieningen;6° de werkgever geeft aan de met het toezicht belaste ambtenaar tijdens de werkuren toegang tot deze voorzieningen. § 2. Indien er meerdere werkgevers eenzelfde onroerend goed gebruiken, mogen de sociale voorzieningen gemeenschappelijk voor al deze werkgevers ingericht worden.

In dat geval bevinden deze sociale voorzieningen zich in een gemeenschappelijk lokaal en werken de werkgevers samen voor de bepaling van de regels betreffende de ligging, de uitrusting, het onderhoud en het gebruik van deze voorzieningen. Afdeling 2. - Kleedkamers

Art. III.1-47.- De werkgever stelt een kleedkamer ter beschikking van de werknemers, wanneer deze werknemers van kledij dienen te wisselen.

Wanneer er geen kleedkamers vereist zijn, moet elke werknemer kunnen beschikken over een plaats om zijn kledij op te hangen.

Art. III.1-48.- § 1. De kleedkamers worden zodanig uitgerust met kleerkasten dat elke werknemer zijn kleding tijdens de werktijd achter slot en grendel kan bewaren.

Elke werknemer die de kleedkamer gebruikt, beschikt over een individuele kleerkast. § 2. Wanneer er geen specifiek risico is, mogen de individuele kleerkasten vervangen worden door een gewone kapstok met kleerhaak of een kleerhanger en een individueel vak. § 3. Wanneer de werknemers worden blootgesteld aan vocht of vuil of wanneer er een risico is op intoxicatie of besmetting beschikken zij over twee individuele kleerkasten, de ene voor de eigen kledij, de andere voor de werkkledij. § 4. De werknemers bewaren kledij en toiletartikelen in de kleedkamers of, in geval van afwezigheid van kleedkamers, op de daarvoor bestemde plaatsen. Afdeling 3. - Wastafels en douches

Art. III.1-49.- De wastafels en douches worden ingericht in specifiek hiertoe bestemde lokalen.

De wastafels mogen evenwel ingericht worden in de toiletten indien de aard van het werk en de afwezigheid van risico's dit rechtvaardigen en mits het akkoord van het Comité werd bekomen.

Art. III.1-50.- Wanneer de werknemers ingevolge de aard van het werk dienen gebruik te maken van de wastafels zorgt de werkgever ervoor dat er per drie werknemers die gelijktijdig hun arbeidstijd beëindigen, tenminste één kraan is.

Dit aantal mag evenwel verminderd worden tot één kraan per vijf werknemers die gelijktijdig hun arbeidstijd beëindigen indien de aard van het werk en de daaraan verbonden risico's dit kunnen rechtvaardigen en voor zover het Comité hiermee akkoord is.

Art. III.1-51.- De werkgever bepaalt in functie van de aard van het werk en de aard van het risico of de wastafels moeten voorzien zijn van koud en warm water en welke zeep of reinigingsmiddelen worden gebruikt.

Art. III.1-52.- Indien de werknemers tijdens het werk hun handen moeten wassen, worden er wastafels in de nabijheid van de werkpost geïnstalleerd.

Art. III.1-53.- De werkgever stelt een douche met warm en koud water ter beschikking van de werknemers, indien: 1° de werknemers worden blootgesteld aan overmatige warmte;2° de werknemers sterk bevuilend werk verrichten;3° de werknemers worden blootgesteld aan gevaarlijke chemische of biologische agentia. Er wordt voorzien in één douche per groep van zes werknemers die gelijktijdig de arbeidstijd beëindigen.

De doucheruimten zijn voldoende ruim bemeten om iedere werknemer in staat te stellen zich onder hygiënisch verantwoorde omstandigheden ongehinderd te wassen.

Art. III.1-54.- De werkgever stelt zonder kosten voor de werknemers voldoende toiletartikelen en, in voorkomend geval speciale reinigingsproducten evenals elke andere bijkomende uitrusting, ter beschikking van de werknemers.

Hij stelt eveneens voldoende handdoeken ter beschikking waarvan hij het onderhoud en de tijdige vervanging verzekert. Voor het drogen van de handen kan hij een ander middel ter beschikking stellen.

Art. III.1-55.- De werknemers moeten de in dit hoofdstuk bedoelde sociale voorzieningen die hen ter beschikking worden gesteld gebruiken op het einde van de arbeidstijd en, in voorkomend geval, vooraleer de maaltijd te gebruiken. Afdeling 4. - Toiletten

Art. III.1-56.- De toiletten bestaan uit één of meerdere individuele wc's en desgevallend urinoirs, samen met één of meerdere wastafels.

De toiletten zijn volledig gescheiden voor mannen en vrouwen, en bevinden zich dicht bij hun werkpost, de rustlokalen, de kleedkamers en de douches.

De werknemers moeten zich vrij naar de toiletten kunnen begeven.

Art. III.1-57.- Het aantal individuele wc's bedraagt tenminste 1 per 15 mannelijke werknemers die gelijktijdig worden tewerkgesteld en ten minste 1 per 15 vrouwelijke werknemers die gelijktijdig worden tewerkgesteld.

De individuele wc's voor de mannelijke werknemers kunnen worden vervangen door urinoirs, op voorwaarde dat het aantal individuele wc's ten minste 1 bedraagt per 25 mannelijke werknemers die gelijktijdig worden tewerkgesteld.

Per vier wc's of urinoirs is er één wastafel. Afdeling 5. - Refters

Art. III.1-58.- De refters worden ingericht in één of meer lokalen, volledig afgescheiden van de arbeidsplaats.

De werkgever moet geen refter ten behoeve van de werknemers inrichten indien hij daarover het akkoord bekomen heeft van het Comité.

De werkgever mag toelaten dat werknemers die tewerkgesteld worden in eenzelfde kantoorruimte, daar de maaltijd gebruiken, voor zover de hygiëne te allen tijde gewaarborgd is en de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer en het Comité over deze mogelijkheid een voorafgaand akkoord hebben gegeven.

Art. III.1-59.- Wanneer de werknemers in aanraking komen met vuil of indien er een risico bestaat op intoxicatie of besmetting moeten de werknemers, vooraleer zij de refter binnenkomen, de handen wassen en hetzij zich omkleden, hetzij overkleding aantrekken. Afdeling 6. - Rustlokalen

Art. III.1-60.- Wanneer uit de risicoanalyse blijkt dat het voor bepaalde functies noodzakelijk is dat de werknemers rustpauzes nemen of wanneer dit blijkt uit de toepassing van specifieke bepalingen van de codex stelt de werkgever een rustlokaal te hunner beschikking.

Dit is inzonderheid het geval indien: 1° de werknemers worden blootgesteld aan thermische omgevingsfactoren die tot gevolg hebben dat periodes van aanwezigheid op de werkpost worden afgewisseld met rusttijden;2° de werknemers worden blootgesteld aan lawaai of trillingen;3° de werknemers werk verrichten dat een energieverbruik van meer dan 410 Watt tot gevolg heeft;4° de werknemers werk verrichten dat een verhoogde blootstelling aan psychosociale risico's op het werk veroorzaakt;5° de werknemers werk verrichten dat wachtdiensten inhoudt;6° de arbeidstijd verdeeld over de dag wordt onderbroken;7° de bevoegde preventieadviseur en het Comité dit nodig achten. Art. III.1-61.- Het rustlokaal mag hetzij een bijgebouw zijn van de refter, hetzij ondergebracht zijn in een lokaal dat eventueel ook een ander doel dient.

Het is beschermd tegen de hinder die tot de inrichting van het rustlokaal aanleiding gaf.

De rustlokalen zijn uitgerust met voldoende tafels en stoelen met rugleuning, rekening houdend met het aantal werknemers.

Het aantal rustzitplaatsen, aangepast aan de bestemming van het lokaal, is gelijk aan het aantal werknemers dat er gelijktijdig moet over beschikken.

De plaats waar het rustlokaal zich bevindt wordt gesignaleerd overeenkomstig de bepalingen inzake de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk van titel 6 van dit boek. Afdeling 7. - Lokaal voor de zwangere werkneemsters en de

werkneemsters die borstvoeding geven Art. III.1-62.- Zonder afbreuk te doen aan de toepassing van de bepalingen van een in de Nationale Arbeidsraad gesloten collectieve arbeidsovereenkomst die algemeen verbindend is verklaard bij koninklijk besluit, stelt de werkgever een onopvallend en gesloten lokaal ter beschikking van: 1° de zwangere werkneemsters, waar zij in liggende positie kunnen rusten in aangepaste omstandigheden wat het comfort betreft;2° de werkneemsters die borstvoeding geven om hen de mogelijkheid te geven om: a) borstvoeding te geven, indien de aanwezigheid van het kind op de arbeidsplaats niet verboden is gelet op de risico's;b) melk af te kolven en deze te bewaren in hygiënische omstandigheden. Dit lokaal is tevens uitgerust met een voorziening om zich te wassen. Afdeling 8. - Dranken

Art. III.1-63.- In functie van de aard van het werk en de aard van de risico's, stelt de werkgever drinkwater of een andere drank ter beschikking van de werknemers.

Individuele drinkbekertjes, eventueel voor eenmalig gebruik, worden ter beschikking gesteld.

De distributiepunten zijn gemakkelijk bereikbaar.

Art. III.1-64.- In geval van risico op intoxicatie of besmetting of bij bijzonder bevuilend werk voorziet de werkgever, op voorstel van de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer, voor de werknemers die blootgesteld worden aan deze risico's, in de aanleg van drinkwaterfonteinen of van waterbedelingspunten met wegwerpbekertjes.

In dit geval is het verboden drinkbekertjes en dranken te nemen alvorens de handen te hebben gewassen.

TITEL 2. - ELEKTRISCHE INSTALLATIES HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en definities Art. III.2-1.- Deze titel is van toepassing op de elektrische installaties bestemd voor productie, omvorming, transport, verdeling of gebruik van elektrische energie, voor zover dat de nominale frequentie van de stroom niet groter is dan 10.000 Hz, gelegen in gebouwen of op de terreinen van de onderneming of de inrichting van een werkgever.

Art. III.2-2.- § 1. Voor de toepassing van de bepalingen van deze titel wordt verstaan onder: 1° inrichting: de geografisch afgebakende plaats die deel uitmaakt van een onderneming of een instelling, en die onder de verantwoordelijkheid valt van een werkgever die er zelf werknemers tewerkstelt; Worden met een inrichting gelijkgesteld, installaties die door een werkgever uitgebaat worden; 2° oude elektrische installatie: elektrische installatie, waarvan de uitvoering ter plaatse is aangevangen: a) ten laatste op 1 oktober 1981 voor de elektrische installaties van de inrichtingen die geen elektriciteitsdienst hebben die bestaat uit gewaarschuwde of bevoegde personen die beschikken over de bekwaamheden gekenmerkt door de code BA 4 of BA 5, zoals bepaald in artikel 47 van het AREI;b) ten laatste op 1 januari 1983 voor de andere installaties. § 2. Voor de toepassing van de bepalingen van deze titel hebben de technische begrippen en uitdrukkingen dezelfde betekenis als deze die er aan gegeven wordt door het AREI. HOOFDSTUK II. - Risicoanalyse en algemene preventiemaatregelen Art. III.2-3.- De werkgever voert, overeenkomstig artikel I.2-6 een risicoanalyse uit van elke elektrische installatie waarvan hij de houder is.

De werkgever spoort ten minste de volgende risico's op en evalueert ze: 1° de risico's voor elektrische schokken door rechtstreekse aanraking;2° de risico's voor elektrische schokken door onrechtstreekse aanraking;3° de risico's te wijten aan ontladingen en lichtbogen;4° de risico's te wijten aan potentiaalspreiding;5° de risico's te wijten aan ophoping van energie, zoals in condensatoren;6° de risico's te wijten aan overspanningen ten gevolge van inzonderheid fouten die kunnen ontstaan tussen actieve delen op kringen op verschillende spanning, van het schakelen en van atmosferische ontladingen;7° de risico's voor oververhitting, brandwonden, brand en ontploffing, veroorzaakt door de elektrische uitrusting;8° de risico's te wijten aan overstromen;9° de risico's te wijten aan een spanningsdaling en het wederopkomen van de spanning;10° de risico's inherent aan het gebruik van elektrische energie en de werkzaamheden aan elektrische installaties;11° de niet elektrische risico's die te wijten kunnen zijn aan een fout of een slecht functioneren van een elektrische uitrustingscomponent, zoals stuurorganen of stuurstroombanen. Art. III.2-4.- Bij de evaluatie van de in artikel III.2-3 bedoelde risico's houdt de werkgever tenminste rekening met de volgende parameters: 1° de spanningsgebieden;2° de absolute conventionele grensspanning en de relatieve conventionele grensspanning;3° het systeem van de aardverbindingen;4° de uitwendige invloeden;5° de eventuele inplanting van de elektrische installatie in een exclusieve ruimte van de elektrische dienst zoals bedoeld door het AREI;6° de eventueel aanwezige andere factoren die de ernst van de risico's kunnen beïnvloeden, inzonderheid de aanwezigheid van andere elektrische of niet elektrische installaties en vreemde geleidende delen. Art. III.2-5.- De werkgever treft op grond van de risicoanalyse bedoeld in de artikelen III.2-3 en III.2-4, alle nodige preventiemaatregelen ter bescherming van de werknemers tegen de in artikel III.2-3 bedoelde risico's, waarbij hij inzonderheid rekening houdt met de parameters bedoeld in artikel III.2-4.

Hiertoe toont de werkgever aan dat de elektrische installatie zodanig is uitgevoerd, zodanig wordt uitgebaat en in stand gehouden dat de werknemers doeltreffend beschermd zijn tegen de risico's verbonden aan elektriciteit.

De werkgever houdt eveneens rekening met de bepalingen van boek IV. HOOFDSTUK III. - Minimale voorschriften betreffende de uitvoering van de elektrische installatie Art. III.2-6.- De uitvoering van iedere elektrische installatie voldoet, voor elk te evalueren risico, ten minste aan de bepalingen van het AREI. Art. III.2-7.- In afwijking van artikel III.2-6 is het toegelaten dat de oude elektrische installaties voldoen aan de voorwaarden vermeld in bijlage III.2-1.

Art. III.2-8.- De bepalingen van artikel III.2-6 en artikel III.2-7 zijn evenwel niet van toepassing op de elektrische installaties die volgens artikel 1.02 van het AREI niet vallen onder het toepassingsgebied van het AREI. HOOFDSTUK IV. - Werkzaamheden aan elektrische installaties Art. III.2-9.- De werkgever zorgt ervoor dat de werkzaamheden aan de elektrische installatie worden uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 192 tot 197 en 266 van het AREI. Art. III.2-10.- In toepassing van artikel 9, § 1 van de wet, is de werkgever, in wiens inrichting aannemers of onderaannemers, werkzaamheden uitvoeren aan de elektrische installatie of andere werkzaamheden komen uitvoeren waarbij de aanwezigheid van elementen van de elektrische installatie die niet of niet volledig aan de bepalingen van het AREI voldoen een risico kan vormen, er toe gehouden om aan deze aannemers of onderaannemers ten minste informatie te verstrekken over: 1° de aanwezigheid in de elektrische installatie van delen die niet of niet volledig voldoen aan de bepalingen van het AREI, en van de lokalisatie van deze delen;2° en, in voorkomend geval, de bijzondere preventiemaatregelen die ten gevolge van deze omstandigheden moeten genomen worden om de veiligheid van de werknemers of zelfstandige te verzekeren. HOOFDSTUK V. - Controles van elektrische installaties Art. III.2-11.- De werkgever zorgt ervoor dat de elektrische installaties onderworpen worden aan de in artikel III.2-12 tot III.2-14 bedoelde controles en dat deze controles het geheel van de installatie omvatten.

Art. III.2-12.- Elke elektrische installatie, bedoeld in artikel III.2-6, maakt het voorwerp uit van een gelijkvormigheidsonderzoek bedoeld in, naargelang het geval, artikel 270 of 272 van het AREI, door een erkend organisme bedoeld in artikel 275 van het AREI. Wanneer de werkgever in het bezit is van het verslag van het gelijkvormigheidsonderzoek, zoals bedoeld in het eerste lid, dan dient voormelde controle niet meer te worden uitgevoerd.

Art. III.2-13.- § 1. Elke elektrische installatie, bedoeld in artikel III.2-7, maakt het voorwerp uit van een eerste controle, door een erkend organisme bedoeld in artikel 275 van het AREI. De in het eerste lid bedoelde controles zijn niet van toepassing op: 1° de luchtlijnen en de ondergrondse leidingen van een openbaar verdeelnet van elektriciteit;2° de installaties op zeer lage gelijkspanning gevoed uitsluitend door batterijen, accumulatoren, accumulatorenbatterijen die niet onder het toepassingsgebied van artikel 63 van het AREI vallen, fotovoltaïsche cellen of andere gelijkaardige bronnen. § 2. De eerste controle, bedoeld in § 1, wordt uitgevoerd ten laatste op 1 januari 2014.

De eerste controle heeft betrekking op de overeenstemming van de elektrische installatie met de bepalingen van bijlage III.2-1.

De eerste controle geeft aanleiding tot het opstellen van een verslag van de eerste controle.

De Minister kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de uitvoering van de eerste controle en tot de vorm en de inhoud van het verslag van de eerste controle.

Art. III.2-14.- § 1. De elektrische installaties, bedoeld in de artikelen III.2-6 en III.2-7, maken het voorwerp uit van een periodieke controle door een erkend organisme bedoeld in artikel 275 van het AREI. De periodieke controles hebben betrekking op het behoud van de overeenstemming van de elektrische installatie met de bepalingen van hoofdstuk III van deze titel.

De periodieke controles geven aanleiding tot het opstellen van een verslag van periodieke controle.

De Minister kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de uitvoering van de periodieke controle en tot de vorm en de inhoud van het verslag van de periodieke controle. § 2. De periodieke controle wordt uitgevoerd met dezelfde frequentie als bepaald in het AREI. Art. III.2-15.- Indien het verslag opgesteld na een controlebezoek aantoont dat de elektrische installatie niet voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk III van deze titel, is de werkgever ertoe gehouden om de installatie in overeenstemming te brengen met deze bepalingen.

Indien de elektrische installatie ondertussen in dienst gehouden wordt, treft de werkgever noodzakelijke maatregelen ter bevordering van de veiligheid van de werknemers.

Deze maatregelen worden vastgesteld op basis van een risicoanalyse, zoals bedoeld in artikel I.2-6.

Art. III.2-16.- De werkgever zorgt ervoor dat de hoogspanningsinstallaties regelmatig worden onderzocht overeenkomstig de bepalingen van artikel 267 van het AREI. HOOFDSTUK VI. - Bekwaamheid en opleiding van de werknemers en instructies voor de werknemers Art. III.2-17.- De werkgever verzekert de nodige opleiding van de werknemers en hij verstrekt de nodige instructies om de risico's eigen aan het gebruik van, de uitbating van en de werkzaamheden aan de elektrische installatie te vermijden, rekening houdend met de opdrachten waarmee deze werknemers belast zijn.

Bij het vaststellen van deze vorming en van deze instructies houdt de werkgever rekening met de risico's die kunnen voortvloeien uit het feit dat een elektrische installatie niet of niet volledig werd uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het AREI. Art. III.2-18.- De werkgever treft de nodige maatregelen opdat alleen werknemers die daartoe de nodige bekwaamheid bezitten, belast worden met het gebruik van, de uitbating van en de werkzaamheden aan elektrische installaties of delen ervan die een risico van elektriciteit kunnen opleveren.

De bepalingen van het AREI waarbij bepaalde activiteiten of de toegang tot bepaalde installaties of delen van installaties voorbehouden worden aan personen die beschikken over de bekwaamheid die gekenmerkt wordt door de code BA 4 of BA 5, zijn van toepassing op de in deze titel bedoelde personen en elektrische installaties.

De bekwaamheid van personen die gekenmerkt wordt door de code BA 4 of BA 5 wordt door de werkgever aan de werknemers toegekend overeenkomstig artikel 47 van het AREI. Art. III.2-19.- De werkgever vergewist zich ervan dat de werknemers de reglementering en de instructies die moeten nageleefd worden kennen.

Bovendien vergewist hij zich er van dat de leden van de hiërarchische lijn de reglementering en de instructies die moeten nageleefd worden kennen, naleven en doen naleven.

Art. III.2-20.- De werkgever hangt op oordeelkundig gekozen plaatsen een instructie uit met betrekking tot de eerste hulp die toegediend moet worden in geval van ongeval met elektrische oorsprong. HOOFDSTUK VII. - Documentatie Art. III.2-21.- De werkgever stelt een dossier van de elektrische installatie samen, op een geschikte drager, bewaart het en stelt het ter beschikking van de personen voor wie deze documenten dienstig zijn bij het uitvoeren van hun werk of bij het vervullen van hun opdracht.

Dit dossier omvat tenminste de elementen opgenomen in bijlage III.2-2. HOOFDSTUK VIII. - Overgangsbepalingen Art. III.2-22.- Elke oude elektrische installatie voldoet uiterlijk op 31 december 2014 aan de bepalingen van hoofdstuk II van deze titel en uiterlijk op 31 december 2016 aan de bepalingen van de artikelen III.2-7 en III.2-8.

De werkgever mag deze datum overschrijden met een maximale termijn van 2 jaar, enkel wat betreft de bepalingen van de artikelen III.2-7 en III.2-8, mits hij op advies van de preventieadviseur arbeidsveiligheid en van het Comité vóór het verstrijken van die datum een gedetailleerd uitvoeringsplan opstelt.

Dit plan bevat ten minste de volgende elementen: 1° de redenen waarom de in het eerste lid bedoelde datum niet kan worden gerespecteerd; 2° de eventuele opeenvolgende uitvoeringsfasen die de werkgever zal naleven om de installatie in overeenstemming te brengen met de bepalingen van de artikelen III.2-7 en III.2 8 en de daaraan verbonden termijnen; 3° de uiterste datum voor dewelke de installatie aan de bepalingen van de artikelen III.2-7 en III.2-8 zal beantwoorden; 4° het verslag van de eerste controle door het erkend organisme bedoeld in artikel III.2-13, § 2; 5° het advies van de preventieadviseur arbeidsveiligheid bedoeld in het tweede lid;6° het advies van het Comité bedoeld in het tweede lid. Zolang de in het eerste lid bedoelde elektrische installatie niet voldoet aan de bepalingen van de artikelen III.2-7 en III.2-8, moet zij blijven beantwoorden aan de veiligheidsvoorschriften van titel III, hoofdstuk I, eerste afdeling van het ARAB. TITEL 3. - BRANDPREVENTIE OP DE ARBEIDSPLAATSEN HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en definities Art. III.3-1.- Deze titel is van toepassing op de arbeidsplaatsen bedoeld in artikel III.1-1.

Art. III.3-2.- Voor de toepassing van de bepalingen van deze titel wordt verstaan onder: 1° brand: geheel van de verschijnselen behorend bij een niet-gecontroleerde schade toebrengende verbranding;2° gebouw: elke bouwconstructie die een voor personen toegankelijke overdekte ruimte vormt, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten;3° compartiment: deel van een gebouw, al dan niet onderverdeeld in lokalen, begrensd door wanden die de brandvoortplanting naar het aangrenzende compartiment of compartimenten gedurende een bepaalde tijd dienen te beletten;4° veilige plaats: een plaats buiten het gebouw of, in voorkomend geval, het gedeelte van het gebouw dat gelegen is buiten het compartiment waar er brand is en vanwaar het mogelijk is om het gebouw te verlaten zonder door dat compartiment te moeten gaan;5° evacuatieweg: doorlopende en onbelemmerde weg die toelaat de veilige plaats te bereiken door gebruik te maken van de normale circulatiewegen;6° nooduitgang: uitgang die specifiek bestemd is voor de evacuatie van het gebouw in geval van nood;7° nooddeur: deur die geplaatst is in een nooduitgang;8° waarschuwing: informatie over de ontdekking van een brand doorgegeven aan de personen die deel uitmaken van het personeel van de werkgever die specifiek daartoe zijn aangeduid;9° melding: informeren van de openbare hulpdiensten over de ontdekking van een brand;10° alarm: bevel aan de gebruikers van één of meerdere compartimenten om te evacueren;11° beschermingsmiddel tegen brand: elke uitrusting die toelaat brand te detecteren, te signaleren, te blussen, zijn schadelijke gevolgen te beperken, of de tussenkomst van de openbare hulpdiensten te vergemakkelijken;12° veiligheidsverlichting: verlichting die, wanneer de locatie in gebruik is, van zodra de normale kunstmatige verlichting uitvalt, de herkenning en het veilig gebruik van de voorzieningen voor evacuatie op elk moment verzekert en die, om alle risico op paniek te voorkomen, een verlichting voorziet die de aanwezigen toelaat om de evacuatiewegen te herkennen en te bereiken; 13° ontvlambare vloeistof: ontvlambare, licht ontvlambare, zeer licht ontvlambare en brandbare vloeistof zoals omschreven in artikel III.5-2; 14° brandbestrijdingsdienst: dienst georganiseerd door de werkgever, zoals bedoeld in de artikelen III.3-7 en III.3-8. HOOFDSTUK II. - Risicoanalyse en preventiemaatregelen Art. III.3-3.- De werkgever voert een risicoanalyse uit betreffende het brandrisico.

Bij de uitvoering van deze risicoanalyse houdt de werkgever inzonderheid rekening met de volgende risicofactoren: 1° de waarschijnlijkheid van de gelijktijdige aanwezigheid van een brandstof, een oxidatiemiddel en een ontstekingsbron, noodzakelijk voor het ontstaan van een brand;2° de arbeidsmiddelen, de gebruikte stoffen, de processen en hun eventuele interacties;3° de aard van de activiteiten;4° de grootte van de onderneming of inrichting;5° het maximum aantal werknemers en andere personen die aanwezig kunnen zijn in de onderneming of inrichting;6° de specifieke risico's eigen aan bepaalde groepen van personen aanwezig in de onderneming of inrichting;7° de ligging en de bestemming van de lokalen;8° de aanwezigheid van meerdere ondernemingen of instellingen op eenzelfde arbeidsplaats of op een aanpalende arbeidsplaats, zoals bedoeld in hoofdstuk III van de wet;9° de werkzaamheden uitgevoerd door externe ondernemingen zoals bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling I van de wet. De werkgever bepaalt de waarschijnlijke scenario's en de omvang van de voorspelbare gevolgen die eruit kunnen voortvloeien.

De risicoanalyse wordt regelmatig bijgewerkt en dit, in elk geval, telkens wanneer zich wijzigingen voordoen die een invloed hebben op de brandrisico's.

Art. III.3-4.- Met toepassing van artikel I.2-7, neemt de werkgever op basis van de risicoanalyse bedoeld in artikel III.3-3, de noodzakelijke materiële en organisatorische preventiemaatregelen om: 1° brand te voorkomen;2° de veiligheid te verzekeren en indien nodig de snelle evacuatie van de werknemers en alle aanwezige personen op de arbeidsplaats zonder hen in gevaar te brengen;3° vlug en efficiënt elk begin van brand te bestrijden om uitbreiding ervan te vermijden;4° de schadelijke gevolgen van een brand te beperken;5° de tussenkomst van de openbare hulpdiensten te vergemakkelijken. Art. III.3-5.- De resultaten van de risicoanalyse en de preventiemaatregelen worden opgenomen in een document dat voorgelegd wordt voor advies aan het Comité.

Art. III.3-6.- Bij de evaluatie van het dynamisch risicobeheersingssysteem bedoeld in artikel I.2-12, houdt de werkgever rekening met de resultaten van de evacuatieoefeningen bedoeld in artikel III.3-26, § 2, tweede lid, de opgedane ervaring bij eerder opgetreden branden en bij incidenten die aanleiding kunnen geven tot een brand. HOOFDSTUK III. - Specifieke preventiemaatregelen Afdeling 1. - Brandbestrijdingsdienst

Art. III.3-7.- Elke werkgever richt een brandbestrijdingsdienst op.

Deze dienst vervult minstens volgende taken: 1° erop toezien dat de melding gebeurt;2° erop toezien dat het waarschuwingssignaal, ontvangen door een aangeduide persoon, gepast behandeld wordt;3° de taken verrichten die nodig zijn om elk begin van brand te bestrijden in optimale omstandigheden wat de veiligheid betreft, inzonderheid door de aanwezigheid van een persoon die hulp kan bieden;4° het in veiligheid brengen van de personen in afwachting van de tussenkomst van de openbare hulpdiensten;5° de maatregelen uitvoeren die vooraf zijn vastgesteld door de werkgever om de openbare hulpdiensten in staat te stellen om de onderneming te betreden;6° de leden van de openbare hulpdiensten vlug naar de plaats van het onheil leiden; 7° meewerken aan de risicoanalyse en aan de ontwikkeling van de procedures bedoeld in artikel III.3-23; 8° de situaties signaleren die de evacuatie kunnen hinderen of die een brand kunnen uitlokken. Deze dienst voert zijn taken uit overeenkomstig de schriftelijke procedures bedoeld in artikel III.3-23.

Art. III.3-8.- De werkgever vergewist zich ervan dat de brandbestrijdingsdienst beschikt over voldoende middelen om haar taken volledig en efficiënt te vervullen.

In functie van de aard van de activiteiten, het aantal personen dat aanwezig kan zijn in de onderneming of instelling, het specifieke brandrisico, de uit te voeren preventiemaatregelen en de middelen waarover de openbare hulpdiensten beschikken, bepaalt de werkgever inzonderheid: 1° het aantal werknemers dat deel uitmaakt van de dienst; 2° de bekwaamheden nodig voor het uitvoeren van hun taken, rekening houdend met de minimale bekwaamheden zoals vastgelegd in de bijlage III.3-1; 3° de specifieke opleidingen nodig voor het verwerven van deze bekwaamheden, rekening houdend met de voorschriften opgenomen in de bijlage III.3-1; 4° de verdeling van deze werknemers zodat het geheel van de arbeidsplaatsen gedekt is; 5° de nadere regels betreffende de uitvoering van de taken, beschreven in artikel III.3-7, tweede lid.

De werkgever mag, in voorkomend geval, aanvullend een beroep doen op personen die geen deel uitmaken van het personeel van de onderneming of instelling.

Voor de organisatie van de brandbestrijdingsdienst vraagt de werkgever het advies van de preventieadviseur arbeidsveiligheid en van het Comité en raadpleegt hij, in voorkomend geval, de bevoegde openbare hulpdienst. Afdeling 2. - Preventie van brand

Art. III.3-9.- § 1. De preventiemaatregelen die bedoeld zijn om brand te voorkomen, moeten het mogelijk maken om de gevaren uit te schakelen of de risico's te verminderen verbonden aan de aanwezigheid van elke ontvlambare of brandbare stof en inzonderheid deze met betrekking tot: 1° het gebruik, de productie of de opslag van ontvlambare vloeistoffen, ongeacht de aanwezige hoeveelheid en onverminderd de toepassing van de meer specifieke bepalingen van titel 5 van dit boek;2° het ontstaan van explosies, inzonderheid overeenkomstig titel 4 van dit boek;3° activiteiten die het gebruik, de productie of de opslag van brandbare gassen inhouden;4° het gebruik van toestellen of installaties voor verwarming en airconditioning;5° het gebruik van toestellen, arbeidsmiddelen en producten die vermoedelijk een brand kunnen veroorzaken. § 2. Wanneer de uitvoering van het werk het gebruik van ontplofbare stoffen, brandbare gassen of ontvlambare of voor zelfontbranding vatbare vloeistoffen of vaste stoffen vereist, neemt de werkgever inzonderheid de volgende bijzondere maatregelen om het in § 1 beoogde doel te bereiken: 1° het beperken tot het strikt noodzakelijke van de aanwezige hoeveelheid van deze stoffen op de arbeidsplaats;2° het opslaan van deze stoffen op een passende wijze;3° het eerbiedigen van de voorwaarden inzake afstand of isolering van deze stoffen ten opzichte van elke ontstekingsbron;4° het beheersen van de omstandigheden waarbij zelfontbranding van stoffen of afvalstoffen kan optreden;5° het plaatsen van de afvalstoffen bedoeld in punt 4°, in afwachting van hun verwijdering, in passende veiligheidsrecipiënten met een hermetische sluiting;6° het regelmatig verwijderen van de afvalstoffen bedoeld in punt 4°. § 3. De preventiemaatregelen bedoeld in dit artikel doen geen afbreuk aan de toepassing van de minimale voorschriften bedoeld in de artikelen 52.6 en 52.8 van het ARAB. Afdeling 3. - Verzekeren van de snelle en veilige evacuatie van

werknemers en alle personen aanwezig op de arbeidsplaats Art. III.3-10.- De werkgever neemt de noodzakelijke maatregelen opdat, in geval van brand, de werknemers en de andere aanwezige personen de arbeidsplaatsen vlug kunnen evacueren naar een veilige plaats, in optimale veilige omstandigheden.

Hiertoe neemt de werkgever de maatregelen bedoeld in de artikelen III.3-11 tot III.3-14, rekening houdend met de risicofactoren bedoeld in artikel III.3-3.

Art. III.3-11.- § 1. De werkgever bepaalt, op basis van de risicoanalyse bedoeld in artikel III.3-3 en overeenkomstig de minimumvoorschriften bedoeld in de artikelen 52.5.2 tot 52.5.8, 52.5.10 en 52.5.18 van het ARAB, het aantal evacuatiewegen, uitgangen en nooduitgangen, hun verspreiding en hun afmetingen in functie van het gebruik, de inrichting en de afmetingen van de arbeidsplaats en van het maximum aantal personen dat er aanwezig kan zijn.

De evacuatiewegen en de nooduitgangen moeten zo rechtstreeks mogelijk uitkomen op een veilige plaats. § 2. De evacuatiewegen, uitgangen en nooduitgangen en de wegen die toegang geven tot de evacuatiewegen, uitgangen en nooduitgangen moeten vrij gehouden worden. Ze mogen niet door voorwerpen zijn geblokkeerd, zodat zij steeds onbelemmerd kunnen worden gebruikt. § 3. De evacuatiewegen, uitgangen en nooduitgangen moeten uitgerust zijn met een veiligheidsverlichting en een gepaste signalisatie.

De signalering van de evacuatiewegen, uitgangen en nooduitgangen wordt uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen inzake de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk van titel 6 van dit boek.

Onverminderd de toepassing van artikel 52.5.11 van het ARAB, moet deze signalering op de gepaste plaatsen aangebracht worden en moet haar eigenschappen in de tijd behouden.

Art. III.3-12.- De nooddeuren moeten openen in de richting van de evacuatie. Het mogen geen schuifdeuren of draaideuren zijn.

Ze moeten gemakkelijk en onmiddellijk kunnen geopend worden, door elke persoon die er gebruik van wil maken, in geval van nood. Ze mogen niet op slot zijn.

De deuren die zich bevinden op het traject van de evacuatiewegen en de deuren die uitgeven op de evacuatiewegen en op de nooduitgangen moeten, wanneer de arbeidsplaatsen gebruikt worden, steeds kunnen geopend worden zonder speciale hulp.

Voor de deuren die geplaatst zijn in de uitgangen van het gebouw, bepaalt de werkgever de bewegingswijze, de draairichting en de eventuele vergrendeling ervan, in functie van het gebruik, de inrichting en de afmetingen van de arbeidsplaats en van het maximum aantal personen dat er aanwezig kan zijn.

Indien de openbare veiligheid, de veiligheid van de werknemers of de veiligheid van bepaalde kwetsbare personen van wie de bewegingsvrijheid moet worden beperkt en die aanwezig zijn op de arbeidsplaats het vergt, mag worden afgeweken van het tweede lid, op voorwaarde dat de werkgever voldoende maatregelen neemt om de evacuatie van de werknemers en andere aanwezige personen in omstandigheden van maximale veiligheid te verzekeren. De evacuatie gebeurt, indien nodig, met behulp van personen specifiek aangeduid en opgeleid voor dit doel.

Art. III.3-13.- De werkgever hangt aan de ingang van het gebouw en per niveau een evacuatieplan op.

Het evacuatieplan en zijn wijzigingen worden uitgewerkt in samenwerking met de preventieadviseur arbeidsveiligheid en worden voorgelegd voor advies aan het Comité.

Het evacuatieplan omvat inzonderheid: 1° de indeling en de bestemming van de lokalen, de situering van de compartimentsgrenzen;2° de ligging van de lokalen met een verhoogd gevaar voor brand;3° de ligging van de uitgangen, nooduitgangen en verzamelplaatsen na evacuatie en het tracé van de evacuatiewegen. Art. III.3-14.- De evacuatie van de personen wordt georganiseerd overeenkomstig de schriftelijke procedures bedoeld in artikel III.3-23. Afdeling 4. - Elk begin van brand vlug en doelmatig bestrijden

Art. III.3-15.- Onverminderd de meer specifieke bepalingen van deze titel, past de werkgever de artikelen IX.1-2 tot IX.1-18 toe, wanneer hij de beschermingsmiddelen tegen brand evalueert, kiest, aankoopt, gebruikt en installeert, zelfs indien deze middelen niet beantwoorden aan de definitie van CBM. Art. III.3-16.- Bij de evaluatie en de keuze bedoeld in artikel III.3-15, houdt de werkgever inzonderheid rekening met de volgende elementen: 1° de inrichting van de arbeidsplaatsen en de risico's die ermee verband houden;2° de fysische en chemische eigenschappen van de aanwezige stoffen;3° de arbeidsprocessen en de arbeidsmiddelen en de risico's die ermee verband houden;4° de kenmerken van de werknemers die de beschermingsmiddelen moeten gebruiken;5° het maximale aantal personen dat op de arbeidsplaatsen aanwezig kan zijn;6° het standaard materieel van en het personeel van de openbare hulpdiensten;7° de nodige tijd voor de openbare hulpdiensten om de plaats van interventie te bereiken. De werkgever raadpleegt de openbare hulpdienst voor de toepassing van de punten 6° en 7° van het eerste lid.

De werkgever betrekt het Comité bij de evaluatie en de keuze van de beschermingsmiddelen tegen brand, inzonderheid door haar voorafgaand advies te vragen over de punten bedoeld in het eerste lid.

Art. III.3-17.- De niet-automatische beschermingsmiddelen tegen brand moeten geplaatst worden op plaatsen die zichtbaar zijn of die duidelijk gesignaleerd worden.

De toegang tot en de bediening van de niet-automatische beschermingsmiddelen tegen brand moet gemakkelijk zijn.

Het doel waarvoor deze middelen moeten worden gebruikt wordt duidelijk aangegeven.

Art. III.3-18.- De signalering van de beschermingsmiddelen tegen brand wordt uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen inzake de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk van titel 6 van dit boek.

Deze signalering moet op de gepaste plaatsen aangebracht worden en moet haar eigenschappen in de tijd behouden.

De waarschuwings- en alarmsignalen of -boodschappen zijn voor alle betrokken personen goed waarneembaar en mogen noch met elkaar, noch met andere signalen verward kunnen worden.

Art. III.3-19.- De beschermingsmiddelen tegen brand worden gebruikt overeenkomstig de schriftelijke procedures bedoeld in artikel III.3-23. Afdeling 5. - De schadelijke gevolgen van een brand beperken

Art. III.3-20.- § 1. De werkgever vergewist zich ervan dat in geval van brand de constructie van het gebouw toelaat dat: 1° de werknemers en de andere aanwezige personen op de arbeidsplaatsen, deze arbeidsplaatsen zo vlug mogelijk kunnen evacueren, zonder zich in gevaar te brengen en dat ze, in voorkomend geval, kunnen geholpen worden;2° de leden van de openbare hulpdiensten in alle veiligheid kunnen optreden. De werkgever vergewist zich er, onder andere, van dat de bepalingen op gebied van risicoanalyse bedoeld in hoofdstuk II van deze titel toegepast worden tijdens de ontwerpfase van de constructie van het gebouw.

Hij ziet erop toe dat het gebouw dermate ontworpen en gebouwd is, dat in geval van brand: 1° de stabiliteit van de dragende elementen en, in voorkomend geval, van de hele structuur van het gebouw gedurende een bepaalde tijd kan gewaarborgd worden;2° het ontstaan en verspreiden van vuur en rook binnenin het gebouw beperkt wordt;3° de uitbreiding van de brand naar aanpalende gebouwen vermeden wordt. § 2. Om de doelstellingen bedoeld in § 1 te bereiken, eerbiedigt de werkgever de artikelen 52.1.2, 52.1.3, 52.2, 52.3, 52.5.2, 52.5.3, 52.5.4, 52.5.5, 52.5.6, 52.5.7, 52.5.8, 52.5.10, 52.5.12a), 52.5.18, 52.7, 52.9.3, 52.10.7, 52.14, 52.15.1, 52.15.2 en 52.16 van het ARAB. Afdeling 6. - Het vergemakkelijken van de interventie van de openbare

hulpdiensten Art. III.3-21.- Teneinde de interventie van de openbare hulpdiensten te vergemakkelijken, ziet de werkgever erop toe dat hen een interventiedossier ter beschikking wordt gesteld aan de ingang van het gebouw.

Dit interventiedossier bevat: 1° de elementen van het brandpreventiedossier bedoeld in artikel III.3-24, tweede lid, 4°, 7° en 11° ; 2° de locatie van de elektrische installaties;3° de locatie en de werking van de sluitkranen van de gebruikte fluïda;4° de locatie en de werking van de ventilatiesystemen;5° de locatie van de branddetectiecentrale. Afdeling 7. - Periodieke controle en onderhoud

Art. III.3-22.- § 1. Onverminderd de meer specifieke bepalingen van deze afdeling, past de werkgever artikel IX.1-19 toe, wanneer hij de beschermingsmiddelen tegen brand controleert en onderhoudt, zelfs indien deze middelen niet beantwoorden aan de definitie van CBM. Bij ontstentenis van strengere voorschriften vanwege de fabrikant of de installateur of voortvloeiend uit de regels van goed vakmanschap, worden de beschermingsmiddelen tegen brand tenminste één keer per jaar gecontroleerd.

Bovendien ziet de werkgever erop toe dat de beschermingsmiddelen tegen brand door onderhoudsbeurten in goede staat voor gebruik worden gehouden.

De controles en onderhoudsbeurten worden uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant of de installateur. § 2. De werkgever ziet erop toe dat de gas-, verwarmings- en airconditioningsinstallaties evenals de elektrische installaties: 1° in goede staat worden gehouden;2° periodiek worden gecontroleerd. Deze controles en onderhoudsbeurten worden uitgevoerd overeenkomstig de wetgeving die op deze installaties van toepassing is, of bij ontstentenis, overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant of van de installateur of, bij ontstentenis daarvan, overeenkomstig de meest strenge en meest geschikte regels van goed vakmanschap. § 3. De data van de controles en onderhoudsbeurten bedoeld in dit artikel, en de vaststellingen die er gedaan werden, moeten bewaard worden en ter beschikking gehouden van het Comité en van de met het toezicht belaste ambtenaren. HOOFDSTUK IV. - Het intern noodplan Art. III.3-23.- Overeenkomstig artikel I.2-23, stelt de werkgever schriftelijk gepaste procedures vast voor: 1° de uitvoering van de taken toevertrouwd aan de brandbestrijdingsdienst bedoeld in artikel III.3-7, tweede lid; 2° de evacuatie van personen;3° de evacuatieoefeningen;4° het gebruik van de beschermingsmiddelen tegen brand;5° de informatie en de opleiding van de werknemers. Voor het opstellen van deze procedures vraagt de werkgever het advies van de preventieadviseur arbeidsveiligheid en van het Comité.

Deze procedures worden `voor gezien' getekend door de preventieadviseur belast met de leiding van de interne dienst, of in voorkomend geval, van de afdeling van de interne dienst. HOOFDSTUK V. - Het brandpreventiedossier Art. III.3-24.- De werkgever houdt een dossier bij genaamd « brandpreventiedossier ».

Dit dossier bevat: 1° het document bedoeld in artikel III.3-5 dat de resultaten bevat van de risicoanalyse en de preventiemaatregelen; 2° het document dat de organisatie van de brandbestrijdingsdienst beschrijft; 3° de procedures opgemaakt in uitvoering van artikel III.3-23; 4° het evacuatieplan bedoeld in artikel III.3-13; 5° het interventiedossier bedoeld in artikel III.3-21; 6° de vaststellingen gedaan naar aanleiding van de evacuatieoefeningen bedoeld in artikel III.3-26, § 2, tweede lid; 7° een lijst van de beschermingsmiddelen tegen brand die beschikbaar zijn op de arbeidsplaats en hun situering op een plan;8° de data van de controles en de onderhoudsbeurten van de beschermingsmiddelen tegen brand, van de gas-, verwarmings- en airconditioningsinstallaties en van de elektrische installaties evenals de vaststellingen gedaan tijdens deze controles;9° de lijst van eventuele individuele afwijkingen die aan de werkgever werden verleend op basis van artikel 52 van het ARAB;10° de adviezen verstrekt door: a) de preventieadviseur arbeidsveiligheid, en in voorkomend geval, de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer;b) het Comité;c) de openbare hulpdienst;11° de informatie die eventueel werd overgemaakt op vraag van de openbare hulpdienst, inzonderheid voor het opmaken van het noodplan en het interventieplan, bedoeld in het koninklijk besluit van 16 februari 2006 betreffende de nood- en interventieplannen. Dit dossier wordt bijgewerkt. Het wordt ter beschikking gehouden van het Comité, van de met het toezicht belaste ambtenaren en van de openbare hulpdiensten. HOOFDSTUK VI. - Opleiding en informatie van de werknemers Art. III.3-25.- § 1. Overeenkomstig artikel I.2-16, geeft de werkgever aan de werknemers de nodige informatie betreffende de preventiemaatregelen bedoeld in deze titel. § 2. De informatie bevat voor elke werknemer de relevante informatie over: 1° de brandrisico's;2° de preventiemaatregelen, inzonderheid deze die van die aard zijn om het ontstaan van een brand tijdens de uitvoering van hun taken te voorkomen;3° de waarschuwings- en alarmsignalen;4° de toe te passen maatregelen in geval van brand;5° de evacuatie. § 3. De informatie wordt aan elke werknemer gegeven door de werkgever ten laatste op de dag van indiensttreding van de werknemer en wordt bijgewerkt in functie van de evolutie van de risico's en van de preventiemaatregelen. § 4. De informatie wordt verstrekt overeenkomstig de schriftelijke procedures bedoeld in artikel III.3-23.

Art. III.3-26.- § 1.- Overeenkomstig artikel I.2-21, geeft de werkgever aan de werknemers de nodige vorming betreffende de preventiemaatregelen bedoeld in deze titel. § 2. De opleiding heeft voor de werknemers inzonderheid tot doel de volgende bekwaamheden te verwerven: 1° de bekwaamheid een gedrag aan te nemen dat van die aard is om het ontstaan van een brand tijdens de uitvoering van hun taken te voorkomen;2° de bekwaamheid om op gepaste wijze te reageren in geval van de ontdekking van een brand of de aanwezigheid van rook;3° de bekwaamheid om de waarschuwing te geven;4° het begrijpen van de waarschuwings- en alarmsignalen;5° de bekwaamheid om, in geval van alarm, de instructies betreffende de evacuatie te volgen en correct toe te passen, opdat deze evacuatie kan gebeuren zonder paniek en zonder gevaar en opdat het werk van de leden van de brandbestrijdingsdienst niet gehinderd wordt. Daartoe omvat de opleiding inzonderheid evacuatieoefeningen die tenminste één keer per jaar worden georganiseerd. § 3. De opleidingen worden georganiseerd overeenkomstig de schriftelijke procedures bedoeld in artikel III.3-23. HOOFDSTUK VII. - Werkzaamheden uitgevoerd in de inrichting van een werkgever Art. III.3-27.- § 1. De werkgever in wiens inrichting werkzaamheden worden uitgevoerd door aannemers of, in voorkomend geval, onderaannemers, verstrekt aan de aannemers de voor hen relevante informatie betreffende: 1° de risico's die inzonderheid voortvloeien uit: a) de inrichting van de lokalen;b) de stoffen die er opgeslagen zijn of behandeld worden;c) de nabijheid van gevaarlijke installaties;d) de activiteiten in de onmiddellijke omgeving van de uit te voeren werkzaamheden; 2° de preventiemaatregelen getroffen in toepassing van artikel III.3-4, 1° tot 3° ; 3° de informatie bedoeld in artikel III.3-25, nuttig voor het goed begrijpen van de preventiemaatregelen bedoeld in 2°.

De werkgever vergewist zich ervan dat de aannemers de informatie die hen is verstrekt begrijpen. § 2. De werkgever ziet erop toe dat de aannemers, en in voorkomend geval de onderaannemers, die werkzaamheden komen uitvoeren in de inrichting van de werkgever, hem de informatie betreffende de brandrisico's eigen aan de uit te voeren werkzaamheden verstrekken.

Art. III.3-28.- Wanneer, ten gevolge van de informatie bedoeld in artikel III.3-27, de werkgever vaststelt dat de uit te voeren werkzaamheden een bijkomende risicofactor inhouden, onderwerpt de werkgever de uitvoering van de werkzaamheden aan zijn voorafgaande toestemming.

De voorafgaande toestemming van de werkgever wordt opgenomen in een document dat inzonderheid de volgende elementen bevat: 1° de plaats waar de werkzaamheden worden uitgevoerd, de aard van de uit te voeren werkzaamheden alsook de risicoanalyse en de preventiemaatregelen die moeten genomen worden;2° de door de aannemer of de onderaannemer als noodzakelijk beoordeelde bijkomende preventiemaatregelen, bovenop deze bedoeld in 1°. Het document wordt ondertekend door de werkgever, zijn preventieadviseur arbeidsveiligheid en de aannemer, of in voorkomend geval de onderaannemer, die een afschrift ontvangt.

Art. III.3-29.- Wanneer de werkzaamheden worden uitgevoerd door een werknemer van de werkgever in wiens inrichting de werkzaamheden worden uitgevoerd, wordt de voorafgaande toestemming, bedoeld in artikel III.3-28, gegeven aan het lid van de hiërarchische lijn die belast is met de leiding van de dienst die de werkzaamheden uitvoert.

TITEL 4. - RUIMTEN MET RISICO'S VOOR EEN EXPLOSIEVE ATMOSFEER HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en definities Art. III.4-1.- Deze titel is van toepassing in ruimten waar werknemers en daarmee gelijkgestelde personen bedoeld in artikel 2 van de wet een risico kunnen lopen door explosieve atmosferen.

Deze titel is niet van toepassing op: 1° ruimten die direct gebruikt worden voor en gedurende de medische behandeling van patiënten;2° het gebruik van gastoestellen waarop de voorschriften van het koninklijk besluit van 3 juli 1992 betreffende het op de markt brengen van gastoestellen van toepassing zijn, in die zin dat deze gastoestellen zelf niet beschouwd worden als emissiebronnen die een explosieve atmosfeer kunnen veroorzaken;3° vervaardiging, bewerking, gebruik, opslag en transport van springstoffen of chemisch instabiele stoffen;4° de winningindustrieën waarop het koninklijk besluit van 6 januari 1997 betreffende de minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningindustrieën die delfstoffen winnen met behulp van boringen, en het koninklijk besluit van 6 januari 1997 betreffende de minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningindustrieën in dagbouw of ondergronds, van toepassing zijn;5° het gebruik van vervoermiddelen over land, over het water en door de lucht waarop de desbetreffende voorschriften van de wetten en besluiten tot omzetting in Belgisch recht van internationale overeenkomsten (zoals ADNR, ADR, ICAO, IMO, RID) en de communautaire richtlijnen, waarmee uitvoering wordt gegeven aan deze overeenkomsten, toegepast worden.Vervoermiddelen bestemd voor gebruik in een potentieel explosieve atmosfeer zijn niet uitgesloten.

Art. III.4-2.- Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder: 1° explosieve atmosfeer: een mengsel van lucht en brandbare stoffen in de vorm van gassen, dampen, nevels of stof, onder atmosferische omstandigheden, waarin de verbranding zich na ontsteking uitbreidt tot het gehele niet verbrande mengsel;2° ADNR: het Reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn;3° ADR: het Europees verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg;4° ICAO: de internationale burgerluchtvaartorganisatie;5° IMO: de internationale maritieme organisatie;6° RID: het Reglement betreffende het internationaal spoorwegvervoer van gevaarlijke stoffen. HOOFDSTUK II. - Risicoanalyse en preventiemaatregelen Art. III.4-3.- Bij het voldoen aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit de bepalingen van artikel 5 van de wet dient de werkgever ter voorkoming van en bescherming tegen explosies, met de aard van zijn bedrijf overeenstemmende technische en/of organisatorische maatregelen te treffen, met prioriteitsaanduiding en volgens de volgende grondbeginselen: 1° het verhinderen van het ontstaan van explosieve atmosferen of, wanneer dat gezien de aard van het werk niet mogelijk is;2° het vermijden van de ontsteking van explosieve atmosferen, en 3° het beperken van de schadelijke gevolgen van een explosie, teneinde het welzijn van de werknemers te verzekeren. Deze maatregelen worden zo nodig gecombineerd en/of aangevuld met maatregelen tegen de uitbreiding van explosies en worden regelmatig herzien, in ieder geval telkens wanneer zich belangrijke veranderingen voordoen.

Art. III.4-4.- § 1. Bij het voldoen aan zijn verplichtingen krachtens de bepalingen van boek I, titel 2, beoordeelt de werkgever de specifieke risico's die voortvloeien uit explosieve atmosferen, daarbij ten minste rekening houdend met: 1° de waarschijnlijkheid van de aanwezigheid en het voortduren van explosieve atmosferen;2° de waarschijnlijkheid dat ontstekingsbronnen, elektrostatische ontladingen daaronder begrepen, aanwezig zijn, actief worden en daadwerkelijk ontsteken;3° de installaties, de gebruikte stoffen, de processen en hun mogelijke wisselwerkingen;4° de omvang van de te verwachten gevolgen. De explosierisico's moeten in hun geheel worden beoordeeld. § 2. Ruimten die via openingen verbonden zijn of kunnen worden verbonden met ruimten waar explosieve atmosferen aanwezig kunnen zijn, dienen bij de beoordeling van explosierisico's in aanmerking te worden genomen.

Art. III.4-5.- Ter verzekering van de veiligheid en de gezondheid van werknemers treft de werkgever, overeenkomstig de algemene preventiebeginselen en de beginselen van artikel III.4-3, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat: 1° wanneer explosieve atmosferen kunnen ontstaan in hoeveelheden die het welzijn van werknemers of anderen in gevaar kunnen brengen, de werkomgeving zodanig is dat er veilig kan worden gewerkt;2° in een werkomgeving waarin explosieve atmosferen kunnen ontstaan in hoeveelheden die het welzijn van werknemers in gevaar kunnen brengen, tijdens de aanwezigheid van werknemers passend toezicht gewaarborgd is, in overeenstemming met de risicobeoordeling door middel van passende technische middelen;3° personen die geen werknemer zijn, en die om het even welke reden toegang hebben tot een werkomgeving waarin explosieve atmosferen aanwezig kunnen zijn, de veiligheid van de werknemers niet in het gedrang brengen. Art. III.4-6.- Onverminderd de voorschriften van artikel 7 van de wet, is elke werkgever verantwoordelijk voor alle zaken die onder zijn controle staan, wanneer zich op dezelfde arbeidsplaats werknemers van verschillende ondernemingen bevinden.

Onverminderd de voorschriften van hoofdstuk IV, afdeling 1 van de wet, coördineert de werkgever in wiens inrichting werknemers van ondernemingen van buitenaf of zelfstandigen werkzaamheden komen uitvoeren, de uitvoering van alle maatregelen inzake het welzijn van de werknemers en preciseert hij in het explosieveiligheidsdocument als bedoeld in artikel III.4-8 het doel van de coördinatie en de maatregelen en de wijze van uitvoering ervan.

Art. III.4-7.- § 1. De werkgever deelt de ruimten waar explosieve atmosferen aanwezig kunnen zijn overeenkomstig bijlage III.4-1 in, in zones.

De interne dienst en, indien nodig met het oog op de vereiste deskundigheid met betrekking tot de bescherming tegen explosies, de afdeling belast met de risicobeheersing van de externe dienst, worden overeenkomstig de bepalingen van boek II, titel 1, betrokken bij de indeling van de ruimten waar explosieve atmosferen kunnen voorkomen. § 2. De werkgever zorgt ervoor dat in de in § 1 bedoelde ruimten de minimumvoorschriften van bijlage III.4-2 worden toegepast. § 3. Waar nodig worden aan de ingang van ruimten waar explosieve atmosferen kunnen ontstaan in hoeveelheden die het welzijn van de werknemers in gevaar kunnen brengen, waarschuwingsborden aangebracht overeenkomstig bijlage III.4-3. HOOFDSTUK III. - Explosieveiligheidsdocument Art. III.4-8.- Bij het voldoen aan de verplichtingen van artikel III.4-4 zorgt de werkgever ervoor dat er een document, hierna te noemen "explosieveiligheidsdocument", wordt opgesteld en bijgehouden.

Uit het explosieveiligheidsdocument moet met name blijken: 1° dat de explosierisico's geïdentificeerd en beoordeeld werden;2° dat afdoende maatregelen genomen zullen worden om het doel van deze titel te bereiken; 3° welke ruimten overeenkomstig bijlage III.4-1 in zones zijn ingedeeld; 4° in welke ruimten de minimumvoorschriften van bijlage III.4-2 van toepassing zijn; 5° dat de arbeidsplaatsen en arbeidsmiddelen, met inbegrip van de alarminstallaties, met de vereiste aandacht voor de veiligheid worden ontworpen, bediend en onderhouden;6° dat overeenkomstig de bepalingen van boek IV, titel 2, voorzorgsmaatregelen voor het veilig gebruik van de arbeidsmiddelen zijn getroffen. Het explosieveiligheidsdocument moet worden herzien wanneer belangrijke wijzigingen, uitbreidingen of verbouwingen van de arbeidsplaatsen, arbeidsmiddelen of het arbeidsproces plaatsvinden.

De werkgever kan bestaande beoordelingen van de explosierisico's, documenten of andere gelijkwaardige rapporten die krachtens andere besluiten opgesteld zijn, combineren. HOOFDSTUK IV. - Voorwaarden betreffende arbeidsmiddelen Art. III.4-9.- Arbeidsmiddelen bestemd voor gebruik op plaatsen waar een explosieve atmosfeer aanwezig kan zijn, die reeds in gebruik zijn, of die vóór 30 juni 2003 voor de eerste maal ter beschikking van de werknemers worden gesteld, moeten vanaf die datum voldoen aan de minimumvoorschriften van bijlage III.4-2, deel A, wanneer de risico's die inherent zijn aan explosieve atmosferen niet gedekt zijn door de voorschriften van een ander koninklijk besluit dat een communautaire richtlijn geheel of gedeeltelijk omzet.

Arbeidsmiddelen bestemd voor gebruik in ruimten waar een explosieve atmosfeer aanwezig kan zijn en die op 30 juni 2003 of later voor de eerste maal ter beschikking van de werknemers worden gesteld, moeten voldoen aan de voorschriften van bijlage III.4-2, deel A en deel B. TITEL 5. - OPSLAGPLAATSEN VOOR ONTVLAMBARE VLOEISTOFFEN HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen Art. III.5-1.- Deze titel is van toepassing op de opslagplaatsen van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen.

Deze titel is niet van toepassing: 1° op transportvoertuigen;2° op fabricagetoestellen waarin de producten een bewerking moeten ondergaan en de pompen en buffervaten, gekoppeld aan de productie;3° op hoeveelheden kleiner dan: a) 50 liter zeer licht ontvlambare en licht ontvlambare vloeistoffen;b) 500 liter ontvlambare vloeistoffen;c) 3 000 liter brandbare vloeistoffen;4° op voedingshouders van voertuigen en motoren met inwendige verbranding;5° op vloeibaar gemaakte ontvlambare gassen;6° op verdeeltoestellen, zoals benzine- en dieselpompen voor autobrandstof. Art. III.5-2.- § 1. Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder: 1° opslag: het bewaren van vloeistoffen in recipiënten in een hoeveelheid die het dagverbruik (24 uur) overschrijdt;2° opslagplaatsen: de ruimten of plaatsen in gebouwen of in open lucht bestemd om de in deze titel bedoelde vloeistoffen in vaste of verplaatsbare recipiënten op te slaan;3° zeer licht ontvlambare vloeistoffen: vloeibare stoffen en mengsels waarvan het vlampunt lager is dan 0 ° C en het kookpunt gelijk aan of lager dan 35 ° C;4° licht ontvlambare vloeistoffen: vloeibare stoffen en mengsels waarvan het vlampunt lager is dan 21 ° C;5° ontvlambare vloeistoffen: vloeibare stoffen en mengsels waarvan het vlampunt lager is dan of gelijk is aan 55 ° C, maar minstens 21 ° C;6° brandbare vloeistoffen: vloeibare stoffen en mengsels waarvan het vlampunt lager is dan of gelijk is aan 100 ° C en hoger is dan 55 ° C; 7° verplaatsbare recipiënten: alle niet vast opgestelde recipiënten (bussen, flessen, jerrycans, vaten, laadketel,...) die geen integraal deel uitmaken van het productieprocédé; 8° deskundige: hetzij een al dan niet tot de onderneming behorende natuurlijke persoon, hetzij, een rechtspersoon, die beschikt over de vereiste kennis en de nodige ervaring omtrent de bouw, de beveiliging, het onderhoud en de controle van reservoirs, tanks, leidingen en toebehoren;9° gesloten opslagplaats: ruimte die voor meer dan drie vierden van de omtrek gesloten is en voorzien van een dak;10° open opslagplaats: ruimte in open lucht, die voor maximum drie vierden van de omtrek is gesloten, eventueel voorzien van een dak;11° veiligheidskast: kast in onbrandbaar materiaal bestemd voor de opslag van vloeistoffen bedoeld in 3° tot 6° ;12° ondergrondse inkuiping: ondergrondse constructie die geen deel uitmaakt van een gebouw en die begrensd is door een vloer, wanden en eventueel een dakplaat in metselwerk of beton, waarin reservoirs zijn geplaatst;13° vergunde reservoirs en vergunde tanks: reservoirs en tanks die op 25 mei 1998 vergund zijn in toepassing van de bepalingen betreffende de politie van de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen, bedoeld in artikel 6, § 1, II, 3° van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen;14° tanks: vast opgestelde bovengrondse reservoirs. § 2. De vlampunten bedoeld in § 1, 3° tot 6°, worden bepaald volgens de normen NBN T52-900, NBN T52-110 en NBN T52-075.

Art. III.5-3.- De kortstondige opslag samenhangend met het vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar of van een andere tak van vervoer in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen is niet onderworpen aan de voorschriften van deze titel.

Wanneer de in deze titel bedoelde vloeistoffen echter worden opgeslagen in opslagplaatsen die gelegen zijn in havens, langs kaden of spoorwegemplacementen en die bestemd zijn om regelmatig dergelijke vloeistoffen kortstondig op te slaan, dan zijn deze opslagplaatsen onderworpen aan de voorschriften van deze titel.

Art. III.5-4.- De kennis en ervaring van de in artikel III.5-2, § 1, 8° bedoelde deskundige moeten te allen tijde aan de met het toezicht belaste ambtenaar kunnen aangetoond worden. Art. III.5-5.- De Minister kan in uitzonderlijke omstandigheden, gewettigd door de aard van de opslag, technische noodzaak, of in geval van onvoorziene omstandigheden of ten gevolge van de evolutie van de techniek afwijkingen verlenen van de technische voorschriften van deze titel.

Deze afwijkingen die het voorwerp uitmaken van een gemotiveerd besluit, worden verleend na advies van de algemene directie TWW. Het ministerieel besluit vermeldt de voorwaarden waaronder de afwijking wordt verleend. HOOFDSTUK II. - Opslag in verplaatsbare recipiënten Art. III.5-6.- Het opslaan van zeer licht ontvlambare, van licht ontvlambare en ontvlambare vloeistoffen in verplaatsbare recipiënten mag enkel geschieden op plaatsen daartoe bestemd, te weten: 1° in open opslagplaatsen;2° in gesloten opslagplaatsen;3° in veiligheidskasten. Het is verboden deze opslagplaatsen aan te leggen in kelderverdiepingen.

Art. III.5-7.- Een veiligheidskast is uitgerust met een opvangbak voor eventuele lekvloeistof en deuren die ingeval van brand zelfsluitend zijn.

De opvangkuip moet bovendien beantwoorden aan de bepalingen van bijlage III.5-1, punt 1.1.

Art. III.5-8.- § 1. De lokalen bestemd voor de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen moeten beantwoorden aan de bepalingen van artikel 52 van het ARAB en aan de voorschriften bedoeld in § 2. § 2. De deuren van de opslagplaatsen gaan naar buiten open.

Indien dit om bedrijfstechnische redenen vereist is mogen de deuren in afwijking van artikel 52 van het ARAB tijdelijk geopend blijven.

In geval van brand moeten de deuren automatisch sluiten.

Art. III.5-9.- De vloer van de open en gesloten opslagplaatsen en de bodem van de veiligheidskasten moeten kuipvormig uitgevoerd worden en geconstrueerd uit onbrandbare materialen.

De inkuiping moet ondoordringbaar zijn en bestand tegen de erin opgeslagen vloeistoffen.

De inkuiping moet conform zijn aan de bepalingen van bijlage III.5-1, punt 1.

Art. III.5-10.- In de opslagplaatsen mogen alleen elektrische verlichtingsmiddelen gebruikt worden.

De elektrische installaties beantwoorden aan de voorschriften van het AREI, inzonderheid aan deze die handelen over explosieve atmosferen, en aan de bepalingen van titel 4 van dit boek.

Art. III.5-11.- Alle opslagplaatsen moeten op afdoende wijze, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig geventileerd worden.

Art. III.5-12.- De zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare vloeistoffen moeten in gesloten recipiënten bewaard worden.

Zij moeten bovendien tegen de nadelige gevolgen van de inwerking van zonnestralen of van de straling van gelijk welke warmtebron beschermd worden.

Art. III.5-13.- De recipiënten moeten met de nodige voorzichtigheid behandeld worden.

Art. III.5-14.- De opslag van verplaatsbare recipiënten van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare vloeistoffen moet eveneens voldoen aan de bepalingen van bijlage III.5-1. HOOFDSTUK III. - Vast opgestelde reservoirs Algemene bepalingen voor alle vast opgestelde reservoirs Art. III.5-15.- De reservoirs worden gebouwd, getest en geplaatst volgens een norm, een code van goede praktijk of bij ontstentenis daarvan volgens de regels van goed vakmanschap, aanvaard door een deskundige, zodanig dat ze alle waarborgen bieden inzake sterkte, stabiliteit en dichtheid.

De deskundige vergewist zich van de correcte keuze en de volledige toepassing van de normen, codes en regels van goed vakmanschap.

Art. III.5-16.- De reservoirs moeten uitgerust zijn met een doeltreffend beveiligingssysteem tegen over- en onderdruk.

Art. III.5-17.- Het ventilatiesysteem voor reservoirs van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare vloeistoffen moet afgesloten worden met een toestel dat vlamdoorgang belet. Het eventueel opvangen van de uittredende gassen geschiedt via een procedé dat de veiligheid waarborgt.

Art. III.5-18.- De ontluchtingspijpen van de reservoirs moeten uitmonden in de vrije lucht op een voldoende hoogte en derwijze dat het uittredend gas de naburige lokalen niet kan binnendringen. De bepalingen van bijlage III.5-2, punt 2 en bijlage III.5-3, punt 2 zijn eveneens van toepassing.

Art. III.5-19.- De reservoirs worden beschermd tegen corrosie, hetzij door ze te vervaardigen uit corrosiebestendig materiaal, hetzij door het aanbrengen van een corrosiebestendige bekleding, hetzij door een kathodische bescherming.

De keuze van de bescherming houdt rekening met de opstelling van de houder en desgevallend met de aard van de bodem.

Art. III.5-20.- De reservoirs en bijhorende buizen en toebehoren moeten op equipotentiaal gebracht worden. Metalen reservoirs moeten geaard worden.

Wanneer een houder voorzien is van een kathodische bescherming, is hij elektrisch geïsoleerd van het bovengrondse deel van de installatie. De bovengrondse vulleidingen worden in dat geval stroomopwaarts van deze isolatie geaard.

Art. III.5-21.- Tijdens het vullen en ledigen moeten maatregelen genomen worden om gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen.

Art. III.5-22.- De reservoirs worden getest volgens de code gekozen voor het ontwerp.

Ze ondergaan periodiek een dichtheidsproef volgens de voorschriften van de gebruikte code.

De deskundige vergewist zich van de correcte en volledige toepassing van de regels van de gebruikte testmethode.

Art. III.5-23.- De aansluitingen om de reservoirs te vullen moeten gemakkelijk bereikbaar zijn.

Art. III.5-24.- Bij de vulopening of op een andere voor de informatieverstrekking evenwaardige plaats moet een plaat aangebracht worden die volgende aanduidingen draagt: 1° het nummer van het reservoir;2° de naam van de opgeslagen vloeistof;3° de gevarensymbolen;4° het inhoudsvermogen van het reservoir. Art. III.5-25.- Het is verboden een bepaald reservoir met andere vloeistoffen te vullen, dan deze waarvoor hij werd ontworpen, tenzij na onderzoek bewezen is dat deze hiervoor geschikt is.

Dit onderzoek dient te gebeuren door een deskundige.

Art. III.5-26.- Indien de noodzaak bestaat voertuigen te laten rijden over een plaats waar zich bedolven reservoirs bevinden of over een plaats waar zich een ondergrondse inkuiping bevindt, moet deze plaats afgesloten worden met een stevige en onontbrandbare vloer die genoeg mechanische weerstand biedt om te vermijden dat de reservoirs door de voertuigen beschadigd worden. HOOFDSTUK IV. - Rechtstreeks in de grond bedolven reservoirs Art. III.5-27.- De rechtstreekse plaatsing in de grond is enkel toegelaten voor dubbelwandige metalen reservoirs en reservoirs in gewapende thermohardende kunststof of in roestvrij staal.

Art. III.5-28.- De reservoirs dienen stevig door beugels te worden bevestigd aan een onvervormbare fundering waarvan het gewicht zwaar genoeg is om te beletten dat de ledige reservoirs bij overstroming zouden opgelicht worden.

Art. III.5-29.- De reservoirs worden geplaatst in zand, aarde of een ander aangepast materiaal dat inert is tegenover het reservoir, zijn bekleding en inhoud en dat ook de bekleding niet mechanisch mag beschadigen.

De reservoirs worden bedekt met een voldoende dikke laag zand, aarde of een ander aangepast materiaal.

Art. III.5-30.- De bepalingen van bijlage III.5-2 zijn eveneens van toepassing. HOOFDSTUK V. - Reservoirs geplaatst in ondergrondse inkuiping Art. III.5-31.- De ondergrondse inkuiping wordt gebouwd in onbrandbare materialen.

Ze moet stevig zijn en waterdicht.

De wanden van de inkuiping mogen niet raken aan gemeenschapsmuren.

Art. III.5-32.- De reservoirs mogen in geen geval ontluchten in de ondergrondse inkuiping.

Art. III.5-33.- Indien de ondergrondse inkuiping wordt opgevuld met zand, aarde of een ander materiaal moet dit inert zijn tegenover het reservoir, zijn bekleding, de ingehouden vloeistof en het materiaal van de ondergrondse inkuiping.

Art. III.5-34.- Vanuit het laagste punt van de inkuiping moeten de nodige voorzieningen aangebracht worden om de eventuele lekken op te sporen en eventuele lekvloeistof en het hemelwater te verwijderen.

Art. III.5-35.- Het is verboden aan de ondergrondse inkuiping een andere bestemming te geven dan die voor opslagruimte van het reservoir.

Art. III.5-36.- Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de erin geplaatste reservoirs mogen doorheen de wanden van de ondergrondse inkuiping gevoerd worden.

Art. III.5-37.- Wanneer de reservoirs een inhoud hebben die groter is dan 2.000 liter, dan dient tussen de wanden van de reservoirs alsook tussen de reservoirs onderling en die van de ondergrondse inkuiping een vrije ruimte te bestaan om het onderzoek van de reservoirs mogelijk te maken.

Art. III.5-38.- De bepalingen van bijlage III.5-3 zijn eveneens van toepassing. HOOFDSTUK VI. - Opslag in tanks Art. III.5-39.- De tanks moeten op een fundering rusten met een voldoende stabiliteit, om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen mocht veroorzaken waardoor een gevaar voor omvallen of breuk zou kunnen ontstaan.

Art. III.5-40.- Rondom de tanks wordt een vloeistofdichte dam in beton, metselwerk, aarde of een ander onbrandbaar materiaal aangelegd.

De aldus bekomen inkuiping heeft een inhoudsvermogen overeenkomstig de bepalingen van bijlage III.5-4.

In afwijking van het eerste lid is geen inkuiping vereist voor dubbelmanteltanks, geplaatst op een vloeistofdichte bodem onder de voorwaarden bepaald in bijlage III.5-4.

Art. III.5-41.- Het doorvoeren van buizen door de inkuiping is slechts toegelaten indien de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft.

Art. III.5-42.- De inkuipingen moeten voorzien zijn van reddingsladders of onbrandbare trappen, zo geplaatst dat een persoon die vlucht, snel een reddingsladder of een trap kan bereiken.

Art. III.5-43.- Tussen de tanks onderling of de tank en de dam moet een vrije ruimte bestaan om het onderzoek van de tank mogelijk te maken.

Art. III.5-44.- De bepalingen van bijlage III.5-4 zijn eveneens van toepassing. HOOFDSTUK VII. - Beproevingen Art. III.5-45.- De verplichte beproevingen en dichtheidsonderzoeken bedoeld in deze titel en zijn bijlagen worden uitgevoerd door een deskundige.

De werkgever houdt de verslagen van deze beproevingen en onderzoeken ter beschikking van de met het toezicht belaste ambtenaren. HOOFDSTUK VIII. - Brandbeveiliging Art. III.5-46.- De bepalingen van de artikelen III.5-49 tot III.5-56 zijn van toepassing onverminderd de bepalingen van titel 3 van dit boek.

Art. III.5-47.- In de opslagplaatsen is het verboden vuur te maken, eender welke vlam binnen te brengen of te roken.

Dit verbod wordt aangeduid door het pictogram overeenkomstig de bepalingen inzake de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk van titel 6 van dit boek.

Het verbod moet worden aangebracht bij de ingang van de betrokken opslagplaats of bij de ingang van de zone indien in deze zone een totaal rook- en vuurverbod geldt.

Art. III.5-48.- Het werken met vuur of open vlam in de opslagplaatsen is onderworpen aan een voorafgaandelijke geschreven machtiging die wordt verleend door de werkgever of zijn aangestelde.

Art. III.5-49.- De toestellen die inzonderheid bestemd zijn voor het behandelen, peilen, overtappen moeten bestand zijn tegen de vloeistoffen waarmee ze in contact komen. Ze dienen beveiligd te zijn tegen elektrostatische opladingen die tot gevaarlijke ontladingen kunnen aanleiding geven.

Art. III.5-50.- In de installaties voor de opslag van bedoelde vloeistoffen in niet verplaatsbare reservoirs moet een voorziening aangebracht worden om bij brand de aanvoer te onderbreken. Indien dit manueel moet gebeuren, moet dit geschieden van op een veilige plaats.

Art. III.5-51.- De keuze en de opstellingsplaats van de elektrische apparaten dient te beantwoorden aan de voorschriften van het AREI inzonderheid aan deze die handelen over explosieve atmosferen en aan de bepalingen van titel 4 van dit boek.

Art. III.5-52.- Het vullen en ledigen van vaste reservoirs mag enkel geschieden met behulp van aangepaste verbindingen die op stevige wijze aan het reservoir bevestigd zijn.

Art. III.5-53.- De werknemers mogen geen schoeisel dragen dat vonkvorming kan veroorzaken.

Art. III.5-54.- In de gesloten opslagplaatsen worden enkel verwarmingstoestellen aangewend, die geen gevaar opleveren voor de ontsteking van de opgeslagen vloeistoffen. HOOFDSTUK IX. - Behandeling van de vloeistoffen Art. III.5-55.- De vloeistoffen bedoeld in artikel III.5-1 worden behandeld op een wijze om alle risico's op incidenten en ongevallen te voorkomen.

Hiertoe worden inzonderheid de maatregelen bedoeld in de artikelen III.5-58 en III.5-59 genomen.

Art. III.5-56.- Bij reservoirs gevuld met zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare vloeistoffen: 1° mogen alleen pompen gebruikt worden of inerte gassen als drukkingsmiddel;2° dienen de nodige maatregelen getroffen te worden opdat de maximaal toelaatbare druk niet zou overschreden worden. Art. III.5-57.- Bij het behandelen van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen zullen alle maatregelen genomen worden om morsen te voorkomen.

De nodige middelen moeten aanwezig zijn om toevallige lekvloeistof onmiddellijk en efficiënt op te ruimen. HOOFDSTUK X. - Betreden van ondergrondse reservoirs en tanks voor het uitvoeren van onderzoeken, werken en herstellingen Art. III.5-58.- Vooraleer een ondergronds reservoir of een tank te betreden dient een geschreven machtiging van de werkgever of van zijn aangestelde verkregen te worden.

Hiertoe worden inzonderheid de volgende maatregelen getroffen: 1° alle ontvlambare dampen moeten verwijderd worden, evenals de bezinkingen die na het ledigen overblijven;2° onverminderd de bepalingen van artikel 53 van het ARAB is het betreden van een reservoir of tank zonder ademhalingstoestel enkel toegelaten indien uit metingen blijkt dat er voldoende zuurstof aanwezig is;3° de grenswaarden voor blootstelling bedoeld in boek VI, titel 1, hoofdstuk X mogen niet overschreden worden;4° gedurende het ganse verblijf in het reservoir of in de tank moeten deze metingen op regelmatige tijdstippen herhaald worden;5° indien het noodzakelijk is de reservoirs of tanks te betreden vooraleer de dampen van de opgeslagen vloeistoffen en de bezinkingen die aanleiding kunnen geven tot die dampen volkomen verwijderd werden, moeten de werknemers een ademhalingstoestel dragen dat aangepast is aan de omstandigheden en beantwoordt aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 31 december 1992 betreffende het op de markt brengen van persoonlijke beschermingsmiddelen, hierna KB op de markt brengen van PBM, genoemd;6° personen die een reservoir of tank betreden zullen een gordel met schouderbanden dragen, die verbonden is met een veiligheidskoord, die tot buiten leidt en vastgehouden wordt door personen die speciaal belast zijn met het toezicht en met de eventuele reddingswerken of dragen een uitrusting die equivalente veiligheidswaarborgen biedt en beantwoordt aan de voorschriften van het KB op de markt brengen van PBM;7° de personen die belast zijn met de eventuele reddingswerken moeten in hun nabijheid het daartoe benodigde materieel hebben, inzonderheid ladders en touwen, alsmede ademhalingstoestellen die in de gegeven omstandigheden geschikt zijn en van het type "met toevoer van vrije lucht", van het type "met toevoer van perslucht" of van het "onafhankelijk" type zijn, zoals bepaald in het KB op de markt brengen van PBM. Art. III.5-59.- Onverminderd de voorschriften van artikel III.5-60 is het uitvoeren van werken of herstellingen aan ondergrondse reservoirs of aan tanks inzonderheid aan de volgende maatregelen onderworpen: 1° vooraleer aan een tank of een reservoir werken of herstellingen worden uitgevoerd, worden ze gereinigd volgens een reinigingsmethode die op gebied van brand- en explosiebeveiliging voldoende waarborgen biedt;2° de werken of herstellingen dienen in een procedure te worden vastgelegd welke geviseerd moet worden door de preventieadviseur belast met de leiding van de interne dienst of met de leiding van de afdeling van de interne dienst;3° tijdens de werken of herstellingen zal in het reservoir of de tank een permanente verluchting verzekerd worden. HOOFDSTUK XI. - Herstelling van verplaatsbare recipiënten Art. III.5-60.- De herstellingswerkplaats voor verplaatsbare recipiënten is afgescheiden van de opslagplaats hetzij door middel van wanden uit onbrandbare materialen, metselwerk of beton hetzij door een veiligheidsafstand om een eventuele brandoverslag te vermijden.

De herstellingswerkplaats moet voldoen aan de voorschriften van het AREI, inzonderheid aan deze die handelen over explosieve atmosferen, en aan de bepalingen van titel 4 van dit boek.

In deze werkplaats mogen geen zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen.

Art. III.5-61.- Vooraleer de herstelling aan te vatten, moeten de resten van de bedoelde vloeistoffen en dampen verwijderd worden.

Te dien einde dienen de recipiënten gereinigd te worden volgens een methode die de nodige waarborgen biedt opdat alle zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen en dampen verwijderd zijn.

De recipiënten moeten tijdens gans de duur van de herstellingen open blijven. HOOFDSTUK XII. - Signalisatie en toezicht Art. III.5-62.- Een signalisatie die het gebruik van vuur of open vlam en roken verbiedt overeenkomstig de bepalingen inzake de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk van titel 6 van dit boek, wordt op de deuren van de lokalen en op de reservoirs aangebracht waarin de bedoelde vloeistoffen aanwezig zijn. Deze bepaling is niet van toepassing indien er voor het geheel van de installaties een vuur- en/of rookverbod aan de ingang van de zone is aangebracht.

Art. III.5-63.- De installaties moeten goed onderhouden worden. Ieder tekort dat een risico betekent of dat de veiligheid van de werknemers nadelig kan beïnvloeden, moet onverwijld verholpen worden.

Art. III.5-64.- Maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat onbevoegden de opslagplaatsen zouden betreden. HOOFDSTUK XIII. - Voorlichting van de werknemers Art. III.5-65.- Onverminderd de bepalingen van artikel I.2-21, neemt de werkgever de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de werknemers een adequate specifieke vorming krijgen en alle inlichtingen ontvangen voor de eigen veiligheid, deze van medewerknemers en deze van derden, overeenkomstig de bepalingen van deze titel.

De resultaten van de in deze titel voorgeschreven controles moeten ter kennis gebracht worden van het Comité. HOOFDSTUK XIV. - Overgangsbepalingen Art. III.5-66.- § 1. De op 25 mei 1998 bestaande enkelwandige, rechtstreeks in de grond bedolven reservoirs mogen slechts verder in gebruik gehouden worden, indien het gaat om vergunde reservoirs.

De op 25 mei 1998 bestaande reservoirs die niet voldoen aan de bepalingen van artikel III.5-16, mogen slechts verder in gebruik gehouden worden, indien het gaat om vergunde reservoirs. § 2. Indien het bestaande reservoir niet volledig overeenstemt met de bepalingen van artikel III.5-15, moet het reservoir aan een dichtheidsproef onderworpen worden onder het toezicht van een deskundige.

De periodiciteit van de dichtheidsproef wordt bepaald door de deskundige in functie van de vloeistof in kwestie, maar mag een termijn van vijf jaar niet overschrijden.

Art. III.5-67.- De op 25 mei 1998 bestaande tanks die niet volledig voldoen aan alle bepalingen van de artikelen III.5-39 tot III.5-44 mogen slechts verder in gebruik gehouden worden, indien het gaat om vergunde tanks.

TITEL 6. - VEILIGHEIDS- EN GEZONDHEIDSSIGNALERING Art. III.6-1.- Deze titel is van toepassing op de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk.

Deze titel is niet van toepassing op: 1° de signalering voorgeschreven voor het op de markt brengen van gevaarlijke stoffen en mengsels, producten en uitrusting;2° de signalering gebruikt voor het weg- en spoorwegverkeer, de binnen- en zeescheepvaart en het luchtverkeer. Art. III.6-2.- Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder: 1° verbodssignaal: een signaal dat een handelswijze, waardoor gevaar zou kunnen worden gelopen of gevaar zou kunnen ontstaan, verbiedt;2° waarschuwingssignaal: een signaal dat voor een risico of een gevaar waarschuwt;3° gebodssignaal: een signaal dat een bepaalde handelswijze voorschrijft;4° reddings- of hulpsignaal: een signaal dat aanwijzingen geeft met betrekking tot nooduitgangen of hulp- of reddingsmiddelen;5° aanwijzingssignaal: een signaal dat andere aanwijzingen geeft dan die bedoeld onder 1° tot 4° ;6° bord: een signaal dat door de combinatie van een geometrische vorm, kleuren en een symbool of een pictogram een bepaalde aanwijzing verstrekt en waarvan de zichtbaarheid van het bord wordt gegarandeerd door een voldoende sterke verlichting;7° aanvullend bord: een bord dat samen met een onder 6° genoemd bord wordt gebruikt en dat aanvullende aanwijzingen verstrekt;8° veiligheidskleur: een kleur waaraan een bepaalde betekenis is toegekend;9° symbool of pictogram: een afbeelding die een situatie beschrijft of een bepaalde handelswijze voorschrijft en die wordt aangebracht op een bord of een verlicht oppervlak;10° lichtsignaal: een signaal, uitgezonden door een inrichting bestaande uit doorzichtig of doorschijnend materiaal dat van binnen uit of van achteren wordt verlicht, zodat een lichtgevend oppervlak wordt waargenomen;11° akoestisch signaal: een gecodeerd geluidssignaal, uitgezonden en verspreid door een daartoe ontworpen inrichting, zonder gebruikmaking van de menselijke stem of van spraaksynthese;12° mondelinge mededeling: een overeengekomen mondelinge boodschap, met gebruikmaking van de menselijke stem of van spraaksynthese;13° hand- of armsein: een beweging of stand van de armen of handen in gecodeerde vorm, bedoeld om aanwijzingen te geven aan personen die handelingen verrichten waarbij risico of gevaar voor werknemers bestaat;14° etikettering: de etikettering zoals bedoeld in Verordening (EG) nr.1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006.

Art. III.6-3.- Onverminderd de bepalingen van artikel I.2-21, neemt de werkgever de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de werknemers, wat de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk betreft, een passende opleiding krijgen, inzonderheid in de vorm van nauwkeurige instructies.

De in vorig lid bedoelde opleiding heeft in het bijzonder betrekking op de betekenis van de signalering, inzonderheid wanneer daarbij woorden worden gebruikt, en op de te volgen algemene en specifieke handelswijzen.

Art. III.6-4.- Onverminderd de bepalingen van artikel I.2-16, zorgt de werkgever ervoor dat de werknemers geïnformeerd worden over alle, betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk, te nemen maatregelen.

Art. III.6-5.- De veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk mag alleen gebruikt worden voor het overbrengen van boodschappen of informatie, bedoeld in deze titel.

Art. III.6-6.- § 1. Uitgezonderd in de omstandigheden bedoeld in § 3, wordt de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk op de volgende wijzen uitgevoerd: 1° op permanente wijze: a) de signalering met betrekking tot een verbod, een waarschuwing en een gebod, alsmede de signalering met betrekking tot de lokalisatie en de identificatie van reddings- of hulpmiddelen, door middel van borden die overeenstemmen met de voorschriften van de bijlagen III.6-1, III.6-2 en III.6-6; b) de signalering voor de lokalisatie en identificatie van het materieel en de uitrusting voor brandbestrijding, door middel van borden of de veiligheidskleur die overeenstemmen met de voorschriften van de bijlagen III.6-1, III.6-2 en III.6-4; c) de signalering op recipiënten en leidingen, overeenkomstig de voorschriften van artikel III.6-10 en van de bijlagen III.6-1 en III.6-3; d) de signalering van het gevaar door stoten tegen obstakels, door vallende voorwerpen of voor vallen van personen, door middel van banden of borden die overeenstemmen met de voorschriften van de bijlagen III.6-1, III.6-2 en III.6-5; e) de markering van verkeerswegen overeenkomstig de voorschriften van de bijlagen III.6-1 en III.6-5; 2° op occasionele wijze: a) de signalering van gevaarlijke gebeurtenissen, de oproep van personen voor een specifieke actie, alsmede de dringende evacuatie van personen, door middel van een lichtsignaal, een akoestisch signaal of een mondelinge mededeling die overeenstemmen met de voorschriften van de bijlagen III.6-1, III.6-6, III.6-7 en III.6-8 en rekening houdend met de mogelijkheden tot vrije keuze bedoeld in artikel III.6-8 en tot gelijktijdig gebruik bedoeld in artikel III.6-9; b) het leiden van personen, die handelingen verrichten waarbij een risico of een gevaar bestaat, door middel van hand- of armseinen of mondelinge mededelingen die overeenstemmen met de voorschriften van de bijlagen III.6-1, III.6-8, en III.6-9. § 2. In afwijking van de bepalingen van § 1 kan de Minister aan werkgevers of categorieën van werkgevers de toestemming verlenen de maatregelen met betrekking tot de bijlagen III.6-6, III.6-7, III.6-8, punt 2 en III.6-9, punt 3, te vervangen door alternatieve maatregelen die hetzelfde beschermingsniveau garanderen.

De in het eerste lid bedoelde toestemming wordt verleend op advies van de algemene directie TWW. De aanvraag wordt ingediend bij de algemene directie HUA en is vergezeld van een voorstel van alternatieve maatregelen en van het advies van het of de betrokken Comités. § 3. De signalering die van toepassing is op het weg- en spoorwegverkeer, de binnen- en zeescheepvaart en het luchtverkeer moet, indien daar reden toe is en onverminderd de bepalingen met betrekking tot de bijlage III.6-5, voor dat verkeer worden gebruikt binnen de ondernemingen of inrichtingen.

Art. III.6-7.- De veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk moet doeltreffend zijn.

Daartoe eerbiedigt de werkgever de algemene principes, opgesomd in de bijlage III.6-1, punt 3.

Art. III.6-8.- Bij gelijke doeltreffendheid bestaat een vrije keuze tussen: 1° een band of een bord voor het signaleren van risico's van struikelen, of vallen door hoogteverschil;2° de lichtsignalen, de akoestische signalen of de mondelinge mededeling;3° het hand- of armsein of de mondelinge mededeling. Art. III.6-9.- De volgende signalen kunnen gelijktijdig gebruikt worden: 1° het lichtsignaal en het akoestisch signaal;2° het lichtsignaal en de mondelinge mededeling;3° het hand- of armsein en de mondelinge mededeling. Art. III.6-10.- Recipiënten die gebruikt worden bij werkzaamheden met gevaarlijke stoffen of mengsels bedoeld in Verordening (EG) nr. 1272/2008, en recipiënten gebruikt voor de opslag van dergelijke gevaarlijke stoffen of mengsels alsmede zichtbare leidingen die dergelijke gevaarlijke stoffen of mengsels bevatten of waardoor deze gevaarlijke stoffen of mengsels worden getransporteerd, moeten voorzien zijn van de voorgeschreven etikettering, zoals gedefinieerd in artikel III.6-2, 14°.

De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing op recipiënten die worden gebruikt bij werkzaamheden van korte duur of op recipiënten met een vaak wisselende inhoud, mits er toereikende alternatieve maatregelen worden genomen, inzonderheid op het gebied van voorlichting en opleiding van de werknemers, die hetzelfde beschermingsniveau garanderen.

De etikettering kan: 1° vervangen worden door waarschuwingsborden als weergegeven in bijlage III.6-2, waarbij dezelfde pictogrammen of symbolen worden gebruikt. Indien punt 3.2 van bijlage III.6-2 geen gelijkwaardig waarschuwingsbord bevat, moet het relevante gevarenpictogram als weergegeven in bijlage V van Verordening (EG) nr. 1272/2008 worden gebruikt; 2° aangevuld worden met bijkomende informatie zoals de naam en/of de formule van de gevaarlijke stof of van het gevaarlijke mengsel en een gedetailleerde beschrijving van het gevaar;3° voor het transport van recipiënten op de arbeidsplaats worden aangevuld met of vervangen door borden die in de hele Europese Unie van toepassing zijn voor het transport van gevaarlijke stoffen of mengsels. Art. III.6-11.- Plaatsen, lokalen of afgesloten ruimten die worden gebruikt voor de opslag van aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen of mengsels, moeten worden aangeduid door de passende waarschuwingsborden bedoeld in bijlage III.6-2, punt 3, 2°, of worden voorzien van een signalering overeenkomstig artikel III.6-10, tenzij, rekening houdend met bijlage III.6-2, punt 1, 4°, wat de afmetingen betreft, de etikettering van de afzonderlijke verpakkingen of recipiënten daartoe volstaat. Indien punt 3, 2° van bijlage III.6-2 geen gelijkwaardig waarschuwingsbord bevat om mensen te waarschuwen voor gevaarlijke stoffen of mengsels, moet het relevante gevarenpictogram als vastgelegd in bijlage V bij Verordening (EG) nr. 1272/2008 worden gebruikt.

De in het eerste lid bedoelde borden of etikettering moeten, al naar gelang het geval, bij de opslagruimte of op de toegangsdeur tot de opslagruimte worden geplaatst."

Art. 2.Opgeheven worden: 1° het koninklijk besluit van 17 juni 1997 betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 28 augustus 2002, 10 oktober 2012 en 20 juli 2015;2° het koninklijk besluit van 13 maart 1998 betreffende de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 28 augustus 2002;3° het koninklijk besluit van 26 maart 2003 betreffende het welzijn van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen;4° het koninklijk besluit van 10 oktober 2012 tot vaststelling van de algemene basiseisen waaraan arbeidsplaatsen moeten beantwoorden;5° het koninklijk besluit van 4 december 2012 betreffende de minimale voorschriften inzake veiligheid van elektrische installaties op arbeidsplaatsen;6° het koninklijk besluit van 28 maart 2014 betreffende de brandpreventie op de arbeidsplaatsen.

Art. 3.De verwijzingen naar de bepalingen van de koninklijke besluiten die opgeheven worden door artikel 2 en die inzonderheid voorkomen in alle documenten die in toepassing van of naar aanleiding van die besluiten werden opgesteld blijven geldig tot ze in overeenstemming zijn gebracht met de bepalingen van dit besluit en dit gedurende een termijn van twee jaar die begint te lopen vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Art. 4.De Minister bevoegd voor Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 28 april 2017.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Werk, K. PEETERS

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

^