gepubliceerd op 31 oktober 2000
Koninklijk besluit betreffende radio- en eindapparatuur en de erkenning van hun conformiteit
26 SEPTEMBER 2000. - Koninklijk besluit betreffende radio- en eindapparatuur en de erkenning van hun conformiteit
VERSLAG AAN DE KONING Sire, In het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen verscheen op 7 april 1999 richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit. De richtlijn (verder genoemd de RTTE-richtlijn) maakt een einde aan het bestaande goedkeuringsregime voor radioapparatuur (afstandbedieningen, radiozenders, walkietalkies, ...) en eindapparatuur (telefoons, modems, PABX-en, ...) en vervangt dit door een systeem waarbij de fabrikant zelf de verantwoordelijkheid draagt voor de conformiteit van zijn apparatuur. De apparatuur wordt niet langer voorafgaand geëvalueerd, maar de fabrikant verklaart dat zij in overeenstemming is met de geldende basisvereisten en brengt het apparaat op de markt. Op de overheid rust de verantwoordelijkheid om niet conforme apparatuur op te sporen, de gepaste maatregelen te nemen, en niet-conforme apparatuur te verbieden. De bepalingen van deze richtlijn treden in alle lidstaten van de Europese Unie in werking op 8 april 2000.
Dit besluit vormt het sluitstuk van de omzetting van de RTTE-richtlijn. De basisprincipes van de richtlijn worden omgezet door wijzigingen aan de wetten van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving en 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven. Dit besluit is een uitwerking en precisering van deze principes.
Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 bevat de definities die nodig zijn voor een goed begrip van dit besluit.
Artikel 2 bepaalt het toepassingsgebied van dit besluit : in principe gelden de bepalingen van dit besluit voor alle vormen van radio- en eindapparatuur. In de meeste bepalingen wordt er trouwens eenvoudigweg gesproken over « apparatuur », wat zowel radio- als eindapparatuur omvat.
Krachtens artikel 3 heeft iedere gebruiker recht op de nodige informatie over hoe, waar en op welke interfaces het apparaat in kwestie gebruikt kan worden. De meeste informatie staat duidelijk vermeld op de verpakking en in een gebruiksaanwijzing die bij het toestel geleverd wordt. Bepaalde informatie zoals het gebruik van niet-geharmoniseerde frequenties, worden met een merkteken op de radioapparatuur zelf vermeld. Ongetwijfeld is een dergelijke verplichting voor de fabrikant een voordeel voor de gebruiker. Maar tegelijk is de gebruiker verplicht het toestel te gebruiken overeenkomstig de gebruiksaanwijzing (zie verder : artikel 5).
Apparatuur die functioneert in frequentiebanden waarvan het gebruik niet geharmoniseerd is binnen de gehele Gemeenschap, mag pas na notificatie aan het Instituut op de markt worden gebracht. § 1 van artikel 4 bevat de nadere regels van een dergelijke notificatie.
Artikel 5 : apparatuur mag enkel gebruikt worden overeenkomstig de informatie vermeld in artikel 3 (cfr. supra). Dit houdt onder andere ook in dat een gebruiker niet eigenmachtig technische wijzigingen aan een apparaat mag aanbrengen.
Artikel 6 : indien apparatuur waarvan verklaard is dat zij voldoet aan alle basisvereisten, toch schade toebrengt aan het netwerk, wordt het BIPT hiervan op de hoogte gebracht. Het BIPT kan dan iedere passende maatregel nemen. Indien de betreffende apparatuur dermate schadelijk is dat het afkoppelen onmiddellijk moet gebeuren, kan een operator dit doen, op voorwaarde dat hij : 1. de gebruiker een gratis alternatief biedt voor de af te koppelen apparatuur;2. het BIPT ten laatste de daaropvolgende werkdag van de afkoppeling op de hoogte brengt. Het afkoppelen van « geldige » maar schadeverwekkende apparatuur wordt dus slechts schoorvoetend toegestaan. Operatoren zouden immers in de verleiding kunnen komen om apparatuur die gefabriceerd is door concurrenten, als schadelijk te beschouwen en af te koppelen om op die manier de gebruiker te overtuigen van de superioriteit van hun eigen apparaten.
De artikelen 7 tot 15 bevatten de procedures waaraan apparatuur onderworpen moet worden om de conformiteit ervan met de basisvereisten na te gaan.
De te volgen procedures kunnen op de volgende manier aanschouwelijk voorgesteld worden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (1) interne productiebewaking : de fabrikant stelt een technische documentatie samen aan de hand waarvan in geval van klachten, nagegaan kan worden of de betreffende apparatuur voldoet aan de basisvereisten. Hij houdt deze documentatie ter beschikking van het BIPT. (2) volledige kwaliteitswaarborging : de fabrikant hanteert een door een aangemelde instantie aanvaard systeem van kwaliteitswaarborging. Een team van de aangemelde instantie zal op regelmatige tijdstippen de installaties en het productieproces van de fabrikant ter plekke controleren en evalueren. (3) essentiële radiotestreeksen : de fabrikant verklaart dat de betreffende testreeksen doorlopen zijn en dat de apparatuur voldoet aan de basisvereisten.Indien de geharmoniseerde normen geen of slechts gedeeltelijk testreeksen voorschrijven, bepaalt de aangemelde instantie welke testreeksen als essentieel beschouwd moet worden. (4) technisch constructiedossier : dit dossier wordt door de fabrikant voorgelegd aan de aangemelde instantie die een advies kan uitbrengen of de apparatuur in kwestie al dan niet voldoet aan de basisvereisten. Hieraan moet nog toegevoegd worden dat voor apparatuur die valt onder de laagspanningsrichtlijn of de EMC-richtlijn (zijnde de richtlijnen 73/23/EEG en 89/336/EEG), die in die richtlijnen bepaalde procedures gebruikt mogen worden om de conformiteit met een gedeelte van de basisvereisten (respectievelijk : de veiligheid en de elektromagnetische compatibiliteit) aan te tonen. Her gaat hier om een echt alternatief : of de fabrikant hiervoor opteert of niet, is zijn eigen vrije keuze.
De artikelen 16 en 17 bepalen hoe het CE-merkteken eruit ziet en hoe het aangebracht moet worden. Dit teken wordt aangebracht bij het op een geldige wijze op de markt brengen van een apparaat in een van de lidstaten van de Europese Unie.
Artikel 18 behoeft geen commentaar.
Artikel 19 : § 1 spreekt voor zich. Het in § 2 vermelde « merkteken ter aanduiding van de categorie » zal onder andere aangeven of er voor de betreffende apparatuur een vergunning nodig is. Dit merkteken - evenals het informatieteken voor de gebruiker - wordt momenteel door de Europese Commissie uitgewerkt. Wanneer zij dit teken bekendgemaakt heeft, zal het BIPT een verwijzing naar deze bekendmaking publiceren zodat fabrikanten weten welk teken zij moeten aanbrengen.
De artikelen 20 en 21 behoeven geen commentaar.
Artikelen 22 tot 26 : door de omzetting van de RTTE-richtlijn moeten uiteraard alle bepalingen vervallen waarin het goedkeuringsregime geregeld wordt of ernaar verwezen wordt.
Artikel 27 behoeft geen commentaar.
De bijlage tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning als aangemelde instantie bepaalt aan welke voorwaarden een aangemelde instantie moet voldoen. Hierbij moet opgemerkt worden dat de aangemelde instantie na erkenning voor de specifieke taken waarvoor ze erkend is, aan de Europese Commissie wordt aangemeld.
Een aangemelde instantie is niet verplicht alle reglementaire taken op zich te nemen, maar kan zich desgewenst beperken tot één of meerdere taken.
Het BIPT onderzoekt de aanvragen voor erkenning en zal minstens om de twee jaar nagaan (of laten nagaan) of de aangemelde instantie nog aan de wettelijke criteria voldoet. Hierbij zal het BIPT ervan uitgaan dat wanneer blijkt dat de aangemelde instantie voldoet aan de Europese geharmoniseerde normen, zij ook voldoet aan de wettelijke criteria die op deze geharmoniseerde normen betrekking hebben.
Antwoord op advies L. 30.603 van de Raad van State Het advies van de Raad van State werd integraal gevolgd, behoudens voor wat betreft de volgende punten : 1. Art.5.1 van de richtlijn werd inderdaad niet behoorlijk omgezet; in uitvoering van art. 93, §§ 1 en 3, 1°, kan de omzetting van dit artikel verzekerd worden door de invoeging van een nieuw artikel 7 in onderhavig besluit; 2. Art.12.3 van de richtlijn is omgezet door artikel 93, § 3, 2°, van de wet en door de artikelen 17 en 18 van het onderhavige besluit; de niet-naleving van deze bepalingen wordt immers gesanctioneerd door de artikelen 109quater, en 114, § 2, van de wet.
Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige, en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Telecommunicatie, R. DAEMS
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, vakantiekamer, op 17 augustus 2000 door de Minister van Telecommunicatie verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « betreffende radio- en eindapparatuur en de erkenning van hun conformiteit », heeft op 22 augustus 2000 het volgende advies gegeven : Overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.
In het onderhavige geval luidt de motivering in de adviesaanvraag en in de aanhef van het ontworpen besluit aldus : « (...) het feit dat dit besluit de omzetting inhoudt van de richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit ».
Uit het verslag aan de Koning blijkt dat de voormelde richtlijn 1999/5/EG op 8 april 2000 in alle Lid-Staten van de Europese Unie in werking is getreden.
Hieruit volgt dat ze dringend in de interne rechtsorde dient te worden omgezet.
Onderzoek van het ontwerp Aanhef 1. Het ontworpen besluit ontleent zijn rechtsgrond eveneens aan artikel 96bis van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, ingevoegd bij de wet van 3 juli 2000 tot wijziging van de voormelde wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving en de voornoemde wet van 21 maart 1991.Bijgevolg dient dat artikel te worden vermeld in de eerste aanhefverwijzing. 2. In de aanhef dient na de eerste verwijzing en vóór de vermelding van het advies van de inspecteur van financiën te worden verwezen naar de besluiten die door het ontwerp worden gewijzigd of opgeheven, omdat bij de verwijzing naar een besluit alle uitdrukkelijke wijzigingen moeten worden vermeld die deze regeling heeft ondergaan en die nog van kracht zijn. Dispositief 1. Binnen de korte termijn die haar toegemeten is, heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State niet met de vereiste nauwkeurigheid kunnen onderzoeken of het ontworpen besluit, in samenhang met de voormelde wet van 3 juli 2000, richtlijn 1999/5/EG van 9 maart 1999 volledig omzet, zoals in het verslag aan de Koning wordt aangegeven. Onder dat voorbehoud dient te worden gewezen op het volgende : a) Artikel 7 van het ontwerp van besluit verwijst naar de procedures die omschreven worden in richtlijn 73/23/EEG van de Raad van 19 februari 1973 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der Lid-Staten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen en in richtlijn 89/336/EEG van 3 mei 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake elektromagnetische compatibiliteit. Het is niet gebruikelijk in de interne regelgeving te verwijzen naar communautaire richtlijnen, maar naar regelingen die die richtlijnen omzetten in de nationale rechtsorde. In het onderzochte artikel dient dus de verwijzing naar de voormelde richtlijnen te worden vervangen door een verwijzing naar de desbetreffende bepalingen van intern recht, in ieder geval naar het koninklijk besluit van 23 maart 1977 tot vaststelling van de veiligheidswaarborgen welke bepaalde elektrische machines, apparaten en leidingen moeten bieden en naar het koninklijk besluit van 18 mei 1994 betreffende de elektromagnetische compatibilileit. b) De afdeling wetgeving van de Raad van State wijst erop dat de terminologie die wordt gebruikt in het opschrift van afdeling 2 van hoofdstuk IV van het ontworpen besluit, alsmede in artikel 8, verschilt van die welke gebezigd wordt in artikel 10, lid 3, van de voormelde om te zetten richtlijn 1999/5/EG. De steller van het ontwerp moet er zich van vergewissen dat, ondanks dat verschil in terminologie, de bepalingen dezelfde strekking hebben. c) Uit het onderzoek van het ontworpen besluit blijkt dat de artikelen 16 tot 21, lid 3 van artikel 12 van de voornoemde richtlijn 1999/5/EG niet omzetten, ofschoon zulks de bedoeling is.d) Artikel 5, lid 1, van de voormelde richtlijn 1999/5/EG is evenmin omgezet in intern recht.De afdeling wetgeving heeft hierop gewezen in advies L.29.958/4, dat ze op 10 maart 2000 gegeven heeft over een voorontwerp van wet dat de voormelde wet van 3 juli 2000 geworden is.
Deze omzetting zou kunnen geschieden bij een besluit vastgesteld door de Koning na overleg in de Ministerraad, krachtens de bevoegdheid die Hij ontleent aan artikel 122, § 1, van de voormelde wet van 21 maart 1991 (1). 2. Artikel 15 van het ontworpen besluit beoogt artikel 10, lid 6, van de voornoemde richtlijn 1999/5/EG van 9 maart 1999 in de interne rechtsorde om te zetten.Die bepaling is als volgt gesteld : « De dossiers en de briefwisseling betreffende de in de leden 2 tot en met 5 bedoelde overeenstemmingsbeoordelingsprocedures zijn gesteld in een officiële taal van de lidstaat waar de genoemde procedure loopt of in een taal die door de betrokken aangemelde instantie wordt aanvaard. ».
Ongeacht de vraag of de correcte omzetting van de communautaire richtlijn een wijziging vereist van de Belgische wetgeving betreffende het gebruik van de talen in bestuurszaken - een aangelegenheid die de afdeling wetgeving niet heeft kunnen onderzoeken binnen de korte termijn die haar was toegemeten -, dient in ieder geval te worden vastgesteld dat de Koning noch aan artikel 30 van de Grondwet, noch aan de artikelen 93 tot 96bis van de wet van 21 maart 1991 waarnaar in de aanhef verwezen wordt, de bevoegdheid ontleent om maatregelen vast te stellen zoals die welke worden beoogd in artikel 15 van het ontwerp. Deze bepaling dient derhalve uit het ontwerp te vervallen. 3. Artikel 23, 1°, van het ontwerp van besluit heft het koninklijk besluit van 10 november 1996 betreffende de goedkeuring van eindapparatuur voor telecommunicatie op. Daarbij hebben de stellers van het ontwerp uit het oog verloren dat dat besluit inwerkt op de toepassing van artikel 121 van de voormelde wet van 21 maart 1991. Een opheffing zonder meer kan derhalve niet worden overwogen; het besluit kan worden opgeheven, behalve wat de toepassing van het voormelde artikel 121 betreft.
De kamer was samengesteld uit : De heer R. Andersen, kamervoorzitter;
De heren P. Lewalle en P. Quertainmont, staatsraden;
Mevr. C. Gigot, toegevoegd griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer J. Regnier, eerste auditeur afdelingshoofd. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer Y. Houyet, adjunct-referendaris.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer R. Andersen.
De voorzitter, R. ANDERSEN (1) Dat artikel is vervangen bij artikel 19 van de wet van 3 juli 2000. 6 SEPTEMBER 2000. - Koninklijk besluit betreffende radio- en eindapparatuur en de erkenning van hun conformiteit ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, inzonderheid op de artikelen 93 tot 96bis, vervangen bij de wet van 3 juli 2000 tot wijziging van de wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving en de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 oktober 1979 betreffende de private radioverbindingen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 23 december 1982, 18 december 1986, 17 november 1987, 6 juli 1989, 2 maart 1992, 19 juni 1992, 15 maart 1994, 7 oktober 1994 en 16 april 1998;
Gelet op het koninklijk besluit van 10 november 1996 betreffende de goedkeuring van eindapparaten voor telecommunicatie, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 september 1998;
Gelet op het koninklijk besluit van 17 juli 1997 betreffende de aansluiting van huisschakelaars op de openbare telecommunicatie-infrastructuur;
Gelet op het koninklijk besluit van 17 juli 1997 tot vaststelling van het bedrag van de rechten betreffende de erkenning van installateurs van huisschakelaars en van installateurs voor eigen rekening;
Gelet op het koninklijk besluit van 4 oktober 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de exploitatie van een dienst voor huurlijnen, meer bepaald door operatoren met een sterke positie op de markt;
Gelet op het ministerieel besluit van 19 oktober 1979 betreffende de private radioverbindingen gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 november 1996, en bij de ministeriële besluiten van 24 december 1982, 19 december 1986, 7 juli 1989, 22 juni 1992 en 27 november 1992;
Gelet op het ministerieel besluit van 17 juli 1997 betreffende de erkenning van installateurs van huisschakelaars en van installateurs voor eigen rekening;
Gelet op het ministerieel besluit van 11 juni 1999 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden die opgelegd worden aan bepaalde telecommunicatiediensten;
Gelet op het advies van de inspecteur van financiën, gegeven op 17 juli 2000;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 11 augustus 2000;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid die voortvloeit uit het feit dat dit besluit de omzetting inhoudt van de richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit;
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 22 augustus 2000, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Telecommunicatie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities en toepassingsgebied
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° wet : wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven;2° technisch constructiedossier : een dossier waarin een apparaat beschreven wordt en dat tekst en uitleg geeft over de wijze waarop aan de relevante basisvereisten is voldaan;3° geharmoniseerde norm : een door een erkende normalisatie-instelling, in opdracht van de Europese Commissie en in overeenstemming met de procedures van Richtlijn 98/34/EG goedgekeurde technische specificatie, met het doel een niet-dwingende Europese vereiste vast te stellen, en waarvan de referentienummers in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen zijn bekendgemaakt;4° aangemelde instantie : een onafhankelijke instelling in de zin van de bijlage bij dit besluit en aangewezen om de taken bepaald in een of meerdere procedures van conformiteitsbeoordeling uit te voeren;5° basisvereisten : de voorwaarden waaraan apparatuur moet voldoen bij het op de markt brengen en die vermeld zijn in artikel 93, §§ 1 en 2, van de wet.
Art. 2.Dit besluit is van toepassing op alle apparatuur in de zin van art. 68, 31° van de wet.
Dit besluit is niet van toepassing op : 1° de apparatuur vermeld in art.95 van de wet; 2° de apparatuur die valt onder richtlijn 96/98/EG van de Raad van 20 december 1996 inzake de uitrusting van zeeschepen;3° de apparatuur en systemen voor luchtverkeersafhandeling in de zin van artikel 1 van richtlijn 93/65/EEG van de Raad van 19 juli 1993 betreffende de vaststelling en het gebruik van compatibele technische normen en specificaties voor de aanschaf van apparatuur en van systemen voor luchtverkeersafhandeling. HOOFDSTUK II. - Het op de markt brengen van apparatuur
Art. 3.§ 1. De fabrikant of de persoon die verantwoordelijk is voor het op de markt brengen van de apparatuur, verstrekt bij de apparatuur de volgende informatie : 1° het gebruik waarvoor de apparatuur bestemd is;2° de verklaring van overeenstemming met de relevante basisvereisten;3° de installatie- en onderhoudsvoorschriften die bij het betreffende apparaat horen;4° in geval van eindapparatuur de interfaces van het openbare telecommunicatienetwerk waarop zij aangesloten kan worden;5° in geval van radioapparatuur : a) de lidstaten van de Europese Unie of de geografische gebieden binnen de lidstaten waar de apparatuur gebruikt kan worden;b) in voorkomend geval de vermelding dat het gebruik van de betreffende apparatuur onderworpen is aan beperkingen of aan een vergunningsplicht;c) in voorkomend geval de vermelding dat de apparatuur functioneert op frequentiebanden waarvan het gebruik niet geharmoniseerd is in de ganse Europese Unie. § 2. De informatie vermeld in § 1 wordt voor alle apparatuur duidelijk zichtbaar aangegeven. § 3. De informatie bepaald in § 1, 5°, a), wordt vermeld op de verpakking en in de gebruiksaanwijzing.
Het merkteken bepaald in artikel 19, § 2, bevat een verwijzing naar de in § 1, 5°, b) en c), vermelde informatie.
Art. 4.Eenieder die apparatuur die werkt op frequentiebanden waarvan het gebruik niet in de gehele Europese Unie geharmoniseerd is, op de markt wenst te brengen, stelt het Instituut hiervan voorafgaand in kennis.
Deze kennisgeving gebeurt ten minste vier weken voordat het apparaat op de markt wordt gebracht en bevat de volgende informatie : 1° de naam en het adres van de fabrikant, zijn gemachtigde of de persoon die de apparatuur op de markt brengt;2° het gebruik waarvoor de apparatuur bestemd is, met inbegrip van de landen of gebieden binnen deze landen waarvoor de apparatuur bestemd is;3° het merk, het type en de commerciële benaming van de apparatuur;4° het modulatietype;5° de betreffende frequentiebanden;6° de kanaalscheiding;7° het radiofrequentievermogen;8° de spectrumparameters die van invloed kunnen zijn op de werking van de betreffende radioapparatuur met betrekking tot de relevante basisvereisten;9° de relevante technische specificaties waaraan de apparatuur voldoet;10° het identificatienummer van de aangemelde instantie indien een van de procedures vermeld in de artikelen 11 of 15 werd gevolgd;11° de lijst van landen waarvoor de apparatuur bestemd is om gebruikt te worden. HOOFDSTUK III. - Ingebruikname van apparatuur
Art. 5.Apparatuur wordt gebruikt in overeenstemming met de informatie vermeld in artikel 3.
Art. 6.§ 1. Indien apparatuur waarvan verklaard is dat zij voldoet aan alle wettelijke voorwaarden, niettemin schade toebrengt aan een openbaar telecommunicatienetwerk, de werking ervan schaadt of schadelijke interferentie veroorzaakt, wordt het Instituut hiervan op de hoogte gebracht. Het Instituut kan de netwerkoperator de toestemming geven de betreffende apparatuur niet of niet langer aan te sluiten of uit het dienstaanbod te halen. Ook kan het Instituut beslissen dat de betreffende apparatuur niet langer in de handel gebracht mag worden, of iedere andere passende maatregel treffen. § 2. In dringende gevallen mag de netwerkoperator de apparatuur onmiddellijk afkoppelen. In dat geval moet de gebruiker onverwijld een gratis alternatief geboden worden.
De netwerkoperator brengt het Instituut hiervan ten laatste de daaropvolgende werkdag op de hoogte. HOOFDSTUK IV. - Procedures van conformiteitsbeoordeling Afdeling 1 : Overeenstemming met geharmoniseerde normen
Art. 7.Apparatuur wordt geacht te beantwoorden aan de basisvereisten indien deze apparatuur in overeenstemming is met de desbetreffende Belgische normen of delen daarvan waarin de geharmoniseerde normen zijn omgezet. Dit vermoeden van overeenstemming geldt enkel voor de basisvereisten die daadwerkelijk gedekt worden door de desbetreffende normen of delen daarvan. Afdeling 2 : Procedures voorzien in de koninklijke besluiten van 23
maart 1977 en 18 mei 1994
Art. 8.§ 1. Indien de fabrikant dit wenst, kan hij de conformiteit van de betreffende apparatuur met de basisvereiste vermeld in artikel 93, § 1, 1°, van de wet aantonen via de procedures voorzien in het koninklijk besluit van 23 maart 1977 tot vaststelling van de veiligheidswaarborgen welke bepaalde elektrische machines, apparaten en leidingen moeten bieden, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 12 augustus 1981, 6 juli 1987 en 10 januari 1997.
De conformiteit met de basisvereiste vermeld in artikel 93, § 1, 2°, van de wet, kan hij desgewenst aantonen via de toepasselijke procedure vermeld in het koninklijk besluit van 18 mei 1994 betreffende de elektromagnetische compatibiliteit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 30 januari 1996. § 2. De voornoemde procedures vormen een alternatief voor de in de artikelen 10, 11, 13 en 15 uiteengezette procedures voor wat betreft het aantonen van de conformiteit van de betreffende apparatuur met de basisvereisten vermeld in artikel 93, § 1, 1° en 2°, van de wet.
Deze procedures worden enkel aangewend voor apparatuur die in het toepassingsgebied valt van eerdervernoemde besluiten. Afdeling 3 : Procedures voor eindapparatuur die geen gebruik maakt van
radiofrequenties en voor het ontvanggedeelte van radioapparatuur
Art. 9.Eindapparatuur die geen gebruik maakt van radiofrequenties alsook het ontvanggedeelte van radioapparatuur, worden door de fabrikant onderworpen aan één van de procedures vermeld in de artikelen 10, 11 en 15.
Art. 10.§ 1. De procedure "interne productiebewaking" is een procedure waarbij de fabrikant of diens gemachtigde garandeert en verklaart dat de betrokken producten in overeenstemming zijn met de wettelijke bepalingen. Hij stelt een technische documentatie samen op grond waarvan nagegaan kan worden dat de betreffende apparatuur in overeenstemming is met de basisvereisten. Daartoe bevat de technische documentatie minstens de volgende informatie : 1° een algemene beschrijving van het apparaat; 2° ontwerp- en fabricagetekeningen, alsook schema's van onderdelen, sub-eenheden, circuits, enz.; 3° beschrijvingen en toelichtingen die nodig zijn om de in punt 2° genoemde informatie alsook de werking van het apparaat te kunnen begrijpen;4° een lijst van geharmoniseerde normen die geheel of gedeeltelijk zijn toegepast;5° een beschrijving van en een toelichting bij de oplossingen die gekozen zijn om aan de basisvereisten te voldoen wanneer de in punt 4° vermelde normen niet zijn toegepast of niet bestaan; 6° de resultaten van in het ontwerpstadium gemaakte berekeningen, onderzoeken enz.; 7° testrapporten. § 2. De fabrikant stelt de in § 1 beschreven technische documentatie samen. Hijzelf of zijn gemachtigde binnen de Europese Unie houdt ze ter beschikking van het Instituut alsook van alle bevoegde controleinstanties van andere Europese lidstaten, en dit gedurende ten minste 10 jaar na het op de markt brengen van het laatste apparaat waarop de documentatie betrekking heeft.
Wanneer de fabrikant of zijn gemachtigde niet gevestigd is in de Europese Gemeenschap, bewaart de persoon die het apparaat in de Europese Gemeenschap op de markt brengt, de technische documentatie. § 3. De fabrikant of diens gemachtigde binnen de Europese Unie stelt een schriftelijke overeenstemmingsverklaring op. Een afschrift van deze overeenstemmingsverklaring wordt bewaard bij de technische documentatie en wordt eveneens bij elk apparaat gevoegd. § 4. De fabrikant of diens gemachtigde binnen de Europese Unie brengt op ieder apparaat het CE-merkteken alsook de nodige opschriften aan overeenkomstig de artikelen 16 tot 21. § 5. De fabrikant zorgt ervoor dat het fabricageproces de conformiteit van de producten met de technische documentatie alsook met de relevante wettelijke bepalingen waarborgt.
Art. 11.§ 1. De procedure "volledige kwaliteitswaarborging" houdt in dat een fabrikant verklaart dat zijn apparatuur in overeenstemming is met de relevante wettelijke bepalingen. Daartoe hanteert hij een kwaliteitssysteem voor ontwerp, fabricage, eindproductcontrole en beproeving en laat hij dit kwaliteitssysteem door een aangemelde instantie beoordelen. § 2. De aanvraag voor de beoordeling van zijn kwaliteitssysteem in het kader van de procedure "volledige kwaliteitswaarborging" bevat alle relevante informatie over de betreffende apparaten alsook over het kwaliteitssysteem. § 3. De informatie over het kwaliteitssysteem behelst minstens de volgende elementen : 1° de naam en het adres van de fabrikant en eventuele andere fabricageplaatsen die onder het kwaliteitssysteem vallen;2° alle nuttige gegevens over de apparatuur waarop de procedure betrekking heeft;3° de kwaliteitsdoelstellingen, het organisatieschema en de verantwoordelijkheden van de bedrijfsleiding met betrekking tot ontwerp- en productkwaliteit;4° de technische specificaties, met inbegrip van de geharmoniseerde normen en technische voorschriften alsook de beproevingsspecificaties die zullen toegepast worden;5° indien de geharmoniseerde normen niet volledig worden toegepast : de middelen die zullen aangewend worden om te waarborgen dat aan de basisvereisten en gebruiksvoorwaarden die op het apparaat van toepassing zijn, wordt voldaan;6° de controle- en testtechnieken voor het ontwerp, de procédés en systematische handelingen die zullen worden toegepast bij het ontwerpen van gelijksoortige apparaten;7° de overeenkomstige technieken van fabricage, kwaliteitscontrole en kwaliteitswaarborging, de procédés en systematische handelingen die zullen worden toegepast;8° de onderzoeken en testen die voor, tijdens en na de fabricage worden verricht en de frequentie waarmee dat zal gebeuren, alsook de resultaten van de voor de fabricage verrichte testen;9° de middelen waarmee gewaarborgd wordt dat de test- en onderzoeksvoorzieningen voldoen aan de toepasselijke voorschriften;10° de kwaliteitsrapporten zoals controlerapporten, testgegevens, ijkgegevens, rapporten over de kwalificatie van het betrokken personeel enzovoort;11° de middelen om controle uit te oefenen op het bereiken van de vereiste ontwerp- en productkwaliteit en de doeltreffende werking van het kwaliteitssysteem. § 4. De aangemelde instantie beoordeelt of het kwaliteitssysteem waarborgt dat de apparaten in overeenstemming zijn met de relevante wettelijke bepalingen.
De evaluatie van het kwaliteitssysteem door de aangemelde instantie omvat een evaluatiebezoek aan de installaties van de fabrikant.
De fabrikant wordt in kennis gesteld van de beoordeling. De kennisgeving bevat de resultaten van het onderzoek en de met redenen omklede beoordeling. De procedure "volledige kwaliteitswaarborging" is toepasbaar nadat de aangemelde instantie het kwaliteitssysteem heeft aanvaard. § 5. De fabrikant stelt een schriftelijke overeenstemmingsverklaring op en voegt dit bij ieder apparaat. § 6. De fabrikant brengt op ieder apparaat het CE-merkteken alsook de nodige opschriften aan overeenkomstig de artikelen 16 tot 21. § 7. De fabrikant komt de verplichtingen die voortvloeien uit het goedgekeurde kwaliteitssysteem na en zorgt er voor dat dit systeem doeltreffend blijft. § 8. De fabrikant brengt de aangemelde instantie die het kwaliteitssysteem heeft goedgekeurd voorafgaandelijk op de hoogte van elke aanpassing van het systeem. De aangemelde instantie beoordeelt de voorgestelde aanpassingen en beslist of het systeem nog steeds voldoet aan de eisen vermeld in §§ 1 en 3, of dat een nieuwe beoordeling noodzakelijk is.
De fabrikant wordt in kennis gesteld van de beoordeling. De kennisgeving bevat de resultaten van het onderzoek en de met redenen omklede beoordeling. § 9. De aangemelde instantie oefent toezicht uit op de naleving door de fabrikant van het goedgekeurde kwaliteitssysteem. Daartoe rusten op de fabrikant de volgende verplichtingen : 1° hij verleent de aangemelde instantie toegang tot de ontwerp-, fabricage-, controle-, test- en opslagruimtes.Het is hierbij irrelevant of het bezoek van de aangemelde instantie aangekondigd is of niet. Indien zij dit nodig acht, kan de aangemelde instantie testen verrichten of laten verrichten; 2° hij verstrekt de aangemelde instantie minstens de volgende informatie : a) documentatie over het kwaliteitssysteem;b) de kwaliteitsrapporten die in het kader van het ontwerpgedeelte van het kwaliteitssysteem moeten worden opgemaakt, zoals de resultaten van analyses, de berekeningen, de testen enzovoort;c) de kwaliteitsrapporten die in het kader van het fabricagegedeelte van het kwaliteitssysteem moeten worden opgemaakt zoals controlerapporten, testgegevens, ijkgegevens, rapporten over de kwalificatie van het betrokken personeel enzovoort. § 10. De aangemelde instantie beoordeelt de kwaliteitssystemen met redelijke tussenpozen. Zij verstrekt de fabrikant een beoordelingsrapport. Dit rapport bevat in voorkomend geval, ook een rapport van het in § 9, 1° vermelde bezoek en een testrapport.
Indien nodig kan de aanvaarding van het kwaliteitssysteem ingetrokken worden, waardoor het hanteren van de procedure "volledige kwaliteitswaarborging" niet langer toepasbaar is. § 11. De fabrikant houdt de volgende gegevens ter beschikking van het Instituut alsook van alle bevoegde controle-instanties van andere Europese lidstaten, en dit gedurende ten minste 10 jaar nadat het laatste apparaat is vervaardigd : 1° de informatie vermeld in § 3;2° de in § 8 bedoelde aanpassingen;3° de besluiten en rapporten van de aangemelde instantie, vermeld in de §§ 4 en 10. § 12. Iedere aangemelde instantie stelt aan andere aangemelde instanties de terzake dienende informatie over afgifte en intrekking van erkenningen ter beschikking. Afdeling 4 : Procedures voor het zendgedeelte van radioapparatuur
waarvoor geharmoniseerde normen zijn toegepast
Art. 12.Wanneer de fabrikant geharmoniseerde normen toepast, wordt het zendgedeelte van radioapparatuur onderworpen aan één van de procedures vermeld in de artikelen 11, 13 en 15.
Art. 13.§ 1. Ter aanvulling van de procedure "interne productiebewaking" bepaald in artikel 10 moeten ook alle essentiële radiotestreeksen worden uitgevoerd. Indien niet alle essentiële radiotestreeksen in de geharmoniseerde normen zijn vastgelegd, bepaalt de door de fabrikant gekozen aangemelde instantie welke testreeksen als essentieel beschouwd moeten worden. § 2. De fabrikant, zijn gemachtigde of de persoon die het apparaat op de markt brengt, verklaart dat de in § 1 vermelde testreeksen uitgevoerd zijn en dat de apparatuur overeenstemt met de relevante wettelijke bepalingen. § 3. Tijdens het productieproces wordt in voorkomend geval het identificatienummer van de in § 1 vermelde aangemelde instantie aangebracht. Afdeling 5 : Procedures voor het zendgedeelte van radioapparatuur
waarvoor geharmoniseerde normen niet of slechts gedeeltelijk zijn toegepast
Art. 14.Wanneer de fabrikant de geharmoniseerde normen niet of slechts gedeeltelijk toepast, wordt het zendgedeelte van radioapparatuur onderworpen aan één van de procedures vermeld in de artikelen 11 en 15.
Art. 15.§ 1. De procedure vermeld in artikel 13 wordt aangevuld met het opstellen van een technisch constructiedossier dat voorgelegd wordt aan een of meerdere aangemelde instanties. Dat dossier bestaat uit de technische documentatie zoals bepaald in artikel 10, § 1, en de verklaring van overeenstemming met de essentiële radiotestreeksen zoals bepaald in artikel 13, § 2. § 2. Het technisch constructiedossier wordt door de fabrikant, zijn in de Europese Gemeenschap gevestigde gemachtigde of door de persoon die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van het apparaat, overgemaakt aan de aangemelde instantie. Hieraan wordt de lijst toegevoegd van alle aangemelde instanties die het dossier eveneens hebben ontvangen. § 3. Indien een aangemelde instantie van oordeel is dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat het apparaat voldoet aan de relevante wettelijke bepalingen, brengt zij binnen een termijn van 4 weken na de kennisgeving vermeld in § 2, een advies in die zin uit aan de persoon die haar het dossier heeft bezorgd. Dit advies wordt ook overgemaakt aan de andere aangemelde instanties die het dossier hebben ontvangen. § 4. De fabrikant, zijn in de Europese Gemeenschap gevestigde gemachtigde of de persoon die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van het apparaat houdt het dossier ter beschikking van het Instituut alsook van alle bevoegde controle-instanties van andere Europese lidstaten, en dit gedurende ten minste 10 jaar na het op de markt brengen van het laatste apparaat waarop het dossier betrekking heeft. HOOFDSTUK V. - Merktekens en opschriften
Art. 16.Het CE-merkteken bestaat uit de letters "CE" en heeft de volgende vorm : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Art. 17.Het CE-merkteken wordt op correcte wijze aangebracht indien : 1° de hoogte minstens 5 millimeter bedraagt, tenzij dit onmogelijk zou zijn;2° de verhoudingen van het teken in acht worden genomen;3° het aangebracht is zowel op het product zelf of op een daarop bevestigde gegevensplaat, als op de verpakking en de begeleidende documenten;4° het duidelijk zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar is.
Art. 18.Op de apparatuur mogen geen merktekens aangebracht worden die wat vorm en betekenis betreft, verward kunnen worden met het CE-merkteken.
Art. 19.§ 1. Indien een van de procedures vermeld in de artikelen 11, 13 of 15 wordt gevolgd, gaat het CE-merkteken in voorkomend geval vergezeld van het identificatienummer van de betreffende aangemelde instantie. § 2. Onverminderd de bepalingen van § 1, wordt radioapparatuur eveneens voorzien van een merkteken ter aanduiding van de categorie waartoe de apparatuur behoort.
Apparatuur die gebruik kan maken van frequentiebanden die niet in de ganse Europese Unie geharmoniseerd zijn, wordt samen met het merkteken ter aanduiding van de categorie voorzien van een informatieteken voor de gebruiker.
Wanneer de vorm van deze merktekens vaststaat, maakt het Instituut hiervan melding in het Belgisch Staatsblad. § 3. De tekens vermeld in §§ l en 2, hebben dezelfde afmetingen als het CE-merkteken.
Art. 20.Op apparatuur wordt ter identificatie door de fabrikant een type-, partij- en/of serienummer vermeld.
Art. 21.De fabrikant of de persoon die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van de apparatuur, brengt zijn naam aan op de apparatuur. HOOFDSTUK VI. - Slotbepalingen
Art. 22.In het koninklijk besluit van 15 oktober 1979 betreffende de private radioverbindingen worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in artikel 5, worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) in de bepalingen onder 3°, 4° en 5° vervallen de woorden "door het Instituut goedgekeurde"; B) de bepalingen onder 10°, 11° en 12° worden opgeheven;
C) in de bepaling onder 13° worden de woorden "die door het Instituut zijn goedgekeurd" vervangen door de woorden "die voor gebruik in België zijn bestemd";
D) in de bepaling onder 14°, aangevuld bij het koninklijk besluit van 19 juni 1992, worden de woorden "die door het Instituut zijn goedgekeurd" vervangen door de woorden "die voor gebruik in België ziin bestemd". 2° artikel 12 wordt vervangen door de volgende bepaling : « art.12. Een ministeriële vergunning dekt in geen geval het gebruik van een zend- of ontvangtoestel voor radioverbinding dat niet voor gebruik in België bestemd is. » 3° artikel 26, 2de lid wordt opgeheven;4° in artikel 27, 3de lid, worden de woorden "goedgekeurde toestellen" vervangen door de woorden "toestellen die voldoen aan alle wettelijke bepalingen";5° artikel 30 wordt opgeheven;6° artikel 31, 4de lid, wordt opgeheven;7° artikel 33, 2de lid, wordt opgeheven.
Art. 23.Opgeheven worden : 1° behalve wat betreft de toepassing van artikel 121 van de voormelde wet van 21 maart 1991, het koninklijk besluit van 10 november 1996 betreffende de goedkeuring van eindapparaten voor telecommunicatie, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 september 1998;2° het koninklijk besluit van 17 juli 1997 betreffende de aansluiting van huisschakelaars op de openbare telecommunicatie-infrastructuur;3° het koninklijk besluit van 17 juli 1997 tot vaststelling van het bedrag van de rechten betreffende de erkenning van installateurs van huisschakelaars en van installateurs voor eigen rekening;4° het ministerieel besluit van 17 juli 1997 betreffende de erkenning van installateurs van huisschakelaars en van installateurs voor eigen rekening;
Art. 24.In het ministerieel besluit van 19 oktober 1979 betreffende de private radioverbindingen worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het opschrift van hoofdstuk I wordt vervangen als volgt : « I.Spectrumgebruik ». 2° artikel 1, aangevuld en gewijzigd door het koninklijk besluit van 10 november 1996 en de ministeriële besluiten van 7 juli 1989, 22 juni 1992, 27 en 19 oktober 1999 wordt vervangen door de volgende bepaling : « Art.1. Alle zend- en zendontvangtoestellen voldoen aan de bepalingen in de bijlagen bij dit besluit die betrekking hebben op het efficiënt gebruik van het spectrum. » 3° de artikelen 1bis tot 6, aangevuld, gewijzigd en ingevoegd door de ministeriële besluiten van 27 november 1992 en 19 oktober 1999 worden opgeheven;4° artikel 10 wordt opgeheven;5° de artikelen 22 tot 25 worden opgeheven;6° artikel 26, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 25 december 1999, wordt vervangen als volgt : « Art.26. § 1. Onverminderd de bepalingen van volgende paragrafen mogen stations voor radioverbinding van de 8ste categorie enkel gebruikt worden indien zij werken op collectieve frequenties die in het Rijk voor dergelijke doeleinden zijn bestemd. § 2. Het toegelaten vermogen van stations voor radioverbinding van de 8ste categorie van het type radiotelefonen B 27 die uitgerust zijn met een amplitudemodulatie mag de volgende waarde niet overschrijden : 1° 1 Watt voor DSB (draaggolfvermogen) 2° 4 Watt voor SSB (piekenvelloppevermogen). Indien de radiotelefonen B 27 uitgerust zijn met een frequentiemodulatie, bedraagt het toegelaten draaggolfvermogen aan de antenneconnector maximaal 4 Watt.
Alleszins zijn in het geval van radiotelefonen B 27 winstantennes of de transmissie van gegevens niet toegelaten en is uitzending enkel mogelijk tijdens de activatie van een drukcontact. § 3. Het maximaal effectief uitgestraald vermogen van stations voor radioverbinding van de 8e categorie van het type SRBR-toestellen bedraagt 500 mWatt.
De kanaalafstand inzake SRBR-toestellen bedraagt 12,5 kHz.
SRBR-toestellen zijn enkel toegelaten onder de vorm van draagbare toestellen. Zij mogen in geen geval op het openbaar telecommunicatienetwerk aangesloten worden.
Het gebruik van een SRBR-toestel aan boord van een luchtvaartuig is verboden. § 4. Een zelfgebouwd toestel of een toestel samengesteld door middel van een bouwdoos mag niet gebruikt worden als station voor radioverbinding van de 8ste categorie. 7° artikel 29, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 24 december 1982, wordt opgeheven;8° artikel 32, 2de lid, wordt opgeheven.
Art. 25.In het ministerieel besluit van 11 juni 1999 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden die opgelegd worden aan bepaalde telecommunicatiediensten worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in artikel 2 worden de woorden "goedgekeurde eindapparatuur" vervangen door de woorden "apparatuur die voldoet aan alle wettelijke voorwaarden";2° in artikel 6, § 2, 2° vervallen de woorden "door een erkende installateur geïnstalleerde".
Art. 26.In het koninklijk besluit van 4 oktober 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de exploitatie van een dienst voor huurlijnen, meer bepaald door operatoren met een sterke positie op de markt, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in artikel 4, 2de lid, worden de woorden "wanneer enerzijds de eindapparatuur niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 94, § 1, eerste lid van de wet, of wanneer anderzijds de eindapparatuur valt onder één van de gevallen waarvan sprake in artikel 95 van de wet.» vervangen door de woorden "wanneer de eindapparatuur niet voldoet aan de toepasselijke bepalingen van de artikelen 93 of 121 van de wet. » 2° in artikel 5, § 1, worden de woorden "Wanneer de eindapparatuur niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 94, § 1, eerste lid van de wet, of valt onder eén van de gevallen waarvan sprake in artikel 95 van de wet" vervangen door de woorden "Wanneer de eindapparatuur niet voldoet aan de toepasselijke bepalingen van de artikelen 93 of 121 van de wet".
Art. 27.Onze Minister bevoegd voor Telecommunicatie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 26 september 2000.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Telecommunicatie, R. DAEMS
Bijlage tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning als aangemelde instantie
Artikel 1.De volgende instellingen worden beschouwd als aangemelde instantie : 1° iedere in België gevestigde instelling die als dusdanig door de Minister wordt erkend en die voor de beoogde taken aan de Europese Commissie wordt aangemeld;2° iedere andere Europese instelling die betreffende taken uitvoert en waarvan de Europese Commissie de naam, identificatienummers en de taken heeft gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen;
Art. 2.Iedere instelling die als aangemelde instantie erkend wil worden, richt daartoe een schriftelijke aanvraag tot de Minister. Uit deze aanvraag blijkt dat de instelling voldoet aan de voorwaarden bepaald in de artikelen 5 tot 8. De aanvraag vermeldt de beoogde specifieke taken. De Minister beslist op advies van het Instituut.
Art. 3.De erkenning als aangemelde instantie geldt gedurende 5 jaar te rekenen vanaf de beslissing van de Minister. Een aanvraag tot hernieuwing van de erkenning wordt ingediend ten laatste 6 maanden voor het einde ervan.
Art. 4.De volgende personen en instellingen kunnen in geen geval als aangemelde instantie erkend worden : 1° ontwerpers, fabrikanten, leveranciers en installateurs van apparatuur;2° operatoren van een openbaar telecommunicatienetwerk;3° leveranciers van openbare telecommunicatiediensten;4° iedereen die betrokken is bij het ontwerp, de fabricage, de verkoop of het onderhoud van apparatuur;5° de gemachtigden van de in de punten 1° tot 4° genoemde personen en instellingen.
Art. 5.De aangemelde instantie verricht haar taken met de grootst mogelijke beroepsintegriteit en technische bekwaamheid.
Art. 6.De aangemelde instantie beschikt over het nodige personeel en de nodige voorzieningen om de technische en administratieve werkzaamheden die uit haar taken voortvloeien, te kunnen verrichten.
Art. 7.De personeelsleden van een aangemelde instantie voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° zij hebben een degelijke en relevante opleiding genoten;2° zij bezitten een behoorlijke kennis van voorschriften inzake de verrichte tests en controles alsook voldoende ervaring met dergelijke tests en controles;3° zij bezitten de bekwaamheid om certificaten, dossiers en rapporten op te stellen ter bekrachtiging van het verrichte onderzoek.4° hun bezoldiging is onafhankelijk van het aantal uitgevoerde tests en controles alsook van de resultaten van deze tests en controles;5° ze zijn gehouden door het beroepsgeheim, behoudens ten aanzien van het Instituut.
Art. 8.De aangemelde instantie sluit een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering af.
Art. 9.§ 1. Het Instituut onderzoekt de in artikel 2 vermelde aanvragen. Bovendien onderzoekt het Instituut minstens om de twee jaar of de aangemelde instantie voldoet aan de wettelijke bepalingen. Van dit onderzoek brengt zij verslag uit aan de Minister. Indien de aangemelde instantie niet meer voldoet aan de wettelijke bepalingen wordt de betreffende erkenning ingetrokken. § 2. De kosten van het onderzoek van een aanvraag worden vastgesteld op 50 000 frank. De kosten van het tweejaarlijkse onderzoek worden vastgesteld op 25 000 frank per onderzoek. Dit bedrag is ondeelbaar, niet terugvorderbaar en onafhankelijk van het resultaat van het onderzoek. Het wordt betaald vooraleer het Instituut het onderzoek aanvat.
Het wordt jaarlijks op 1 januari aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen.
De aanpassing geschiedt met behulp van de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand november die voorafgaat aan de maand januari in de loop waarvan de aanpassing zal plaatsvinden, te delen door het indexcijfer van de maand november 1993. Bij de berekening van de coëfficiënt deze afgerond tot het hogere of lagere tienduizendste naargelang het cijfer van de honderdduizendsten al of niet vijf bereikt. Na de toepassing van de coëfficiënt worden de bedragen afgerond tot het hogere honderdtal franken.
Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 26 september 2000 betreffende radio- en eindapparatuur en de erkenning van hun conformiteit.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Telecommunicatie, R. DAEMS