gepubliceerd op 30 april 2007
Koninklijk besluit tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
25 APRIL 2007. - Koninklijk besluit tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
VERSLAG AAN DE KONING Sire, I. ALGEMENE OPMERKINGEN Dit ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State werd met toepassing van artikel 6 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State opgesteld door de afdeling wetgeving van de Raad van State, op basis van de nieuwe bepalingen van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Draagwijdte van het verzoek van de Eerste Minister In zijn verzoek vermeldt de Eerste Minister uitdrukkelijk het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State dat dient te worden aangepast aan de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Hij verwijst eveneens naar andere besluiten die niet nader worden aangeduid en die in voorkomend geval zouden moeten worden aangepast, en tenslotte naar de uitvoeringsmaatregelen van artikel 243, tweede lid, van de voornoemde wet.
A. Bepalingen van de wet van 15 september 2006 waarop het verzoek van de Eerste Minister betrekking heeft Het verzoek van de Eerste Minister heeft betrekking op de volgende bepalingen van de wet van 15 september 2006 : - artikel 6, 1°, b, dat een aanvulling inhoudt van artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973; - artikel 6, 3°, dat artikel 17, § 3, van de gecoördineerde wetten wijzigt; - artikel 6, 4°, dat artikel 17, § 4, van de gecoördineerde wetten aanvult; - artikel 17, 2°, dat een aanvulling inhoudt van artikel 30, § 1, tweede lid, van de gecoördineerde wetten, in het bijzonder wat betreft de bepaling van de gevallen waarin de partijen samen mogen beslissen dat de zaak niet in openbare terechtzitting moet worden behandeld; - artikel 17, 4°, dat artikel 30, § 2, eerste lid, van de gecoördineerde wetten wijzigt; - artikel 17, 6°, dat artikel 30, § 3, van de gecoördineerde wetten vervangt.
De voornoemde wetsbepalingen hebben betrekking op de procedure die geregeld wordt bij het voornoemde besluit van de Regent van 23 augustus 1948 en bij het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State.
Het verzoek van de Eerste Minister heeft eveneens betrekking op de inwerkingstelling van verschillende bepalingen van de wet van 15 september 2006 met toepassing van artikel 243, tweede lid, van deze wet.
Terzake gaat het om de volgende wetsbepalingen : - artikel 6, 3°; - artikel 6, 4°; - artikel 17, 1°; - artikel 17, 2°; - artikel 17, 4°; - artikel 17, 6°; - artikel 25, 2°; - artikel 52, 4°; - artikel 216; - artikel 219; - artikel 220.
Wat betreft artikel 6, 5°, van de wet van 15 september 2006, dat artikel 30, § 2, tweede lid, van de gecoördineerde wetten opheft, en de Koning machtigt om de procedure te regelen inzake het vreemdelingcontentieux, is ervan uitgegaan dat het beter is om het nu nog niet in werking te laten treden, aangezien er thans nog verscheidene beroepen aanhangig zijn bij de Raad van State en het misschien nog nuttig zou kunnen zijn om een aantal wijzigingen aan te brengen in de procedure met betrekking tot die beroepen. Het voorstel om de voornoemde opheffing nog niet in werking te laten treden is dus ingegeven door voorzichtigheid.
In het voorontwerp van besluit wordt overigens de datum van inwerkingtreding bepaald van die verschillende bepalingen, met uitzondering van de artikelen 25, 2°, 52, 4°en 220 die, aangezien deze betrekking hebben op de griffier-informaticus en op de beheerder, geen uitstaans hebben met de procedureregeling en waarvan er een aantal specifieke uitvoeringsmaatregelen behoeven.
Tot slot heeft het verzoek van de Eerste Minister betrekking op de uitvoering van artikel 227, eerste lid, van de wet van 15 september 2006, volgens welk artikel de Koning de datum bepaalt waarop in de gecoördineerde wetten op de Raad van State de woorden "afdeling administratie" vervangen worden door de woorden "afdeling bestuursrechtspraak".
In het tweede lid van artikel 227 wordt de Koning gemachtigd de naamswijziging door te voeren in alle bestaande wetten : gelet op de termijn die is toegemeten voor het opstellen van het voorontwerp kan het voornoemde artikel 227, tweede lid, nu nog niet worden uitgevoerd.
B. Andere besluiten waarbij de procedure geregeld wordt Naast het reeds genoemde besluit van de Regent en het koninklijk besluit van 5 december 1991, bevatten twee andere besluiten procedureregels die bedoeld zijn om op algemene wijze toegepast te worden : het betreft het koninklijk besluit van 2 april 1991 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State inzake de dwangsom en het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State.
Die besluiten maken het voorwerp uit van de wijzigingen die noodzakelijk geworden zijn door de uitvoering van artikel 227, eerste lid, van de wet van 15 september 2006.
C. De besluiten waarbij de procedure geregeld wordt in bijzondere aangelegenheden Verschillende besluiten zijn uitgevaardigd ter uitvoering van bijzondere wetsbepalingen en regelen min of meer de procedure die door de Raad van State gevolgd moet worden bij het onderzoek van de beroepen waarin voorzien wordt door die wetsbepalingen. Verscheidene van die besluiten bevatten bovendien verwijzingen naar verschillende artikelen van het Regentsbesluit van 23 augustus 1948. Die besluiten worden gekenmerkt door het feit dat ze enkel van toepassing zijn voor zeer specifieke beroepen, in tegenstelling tot het voornoemde Regentsbesluit van 23 augustus 1948 en het voornoemde besluit van 5 december 1991.
Het gaat om de volgende besluiten : - koninklijk besluit van 15 juli 1956 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, in geval van beroep als bedoeld bij artikel 76bis van de gemeentekieswet; - koninklijk besluit van 12 januari 1977 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, in geval van beroep als bedoeld door de artikelen 18, 21 en 22 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn; - koninklijk besluit van 30 september 1992 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, in geval van beroep als bedoeld bij artikel 68 van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen; - koninklijk besluit van 28 oktober 1994 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, in geval van beroep als bedoeld bij artikel 37/4 van de wet van 19 oktober 1921 tot regeling van de provincieraadsverkiezingen; - koninklijk besluit van 9 juli 2000 houdende bijzondere procedureregeling inzake geschillen over beslissingen betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen; - koninklijk besluit van 15 mei 2003 tot regeling van de versnelde procedure in geval van beroep bij de Raad van State tegen sommige beslissingen van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen; - koninklijk besluit van 31 augustus 2005 tot regeling van de bijzondere regels inzake de termijn en de procedure voor de behandeling van de aanvragen ingediend overeenkomstig artikel 15ter van de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van de federale kamers, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen.
Gelet op de korte termijn die is toegemeten voor het opstellen van het voorontwerp van koninklijk besluit is het niet mogelijk geweest om de voornoemde koninklijke besluiten met betrekking tot die bijzondere aangelegenheden te herzien, te meer daar de wetsbepalingen, krachtens welke die besluiten uitgevaardigd zijn, soms zelf ook een zekere evolutie hebben gekend. In sommige gevallen is de betrokken aangelegenheid, zoals de regeling van geschillen inzake gemeenteraads-verkiezingen, zelfs overgeheveld naar de gewesten.
In dat verband zouden die teksten, in voorkomend geval, moeten worden herzien en aangepast aan de nieuwe regels.
D. Andere wijzigingen aangebracht in het Regentsbesluit van 23 augustus 1948 en in het koninklijk besluit van 5 december 1991 Naast de bepalingen die bestemd zijn om de uitvoering te regelen van de wet van 15 september 2006, bevat het voorontwerp van koninklijk besluit bepalingen tot wijziging van het Regentsbesluit van 23 augustus 1948 en van het koninklijk besluit van 5 december 1991, die noodzakelijk geworden zijn hetzij voor de aanpassing van de verwijzingen naar artikelen van de gecoördineerde wetten die in de plaats gekomen zijn van de oorspronkelijke artikelen van de wet van 23 december 1946 en die dus teruggaan tot vóór die coördinatie, hetzij om erop te wijzen dat bepaalde artikelen van het Regentsbesluit overgenomen zijn in de gecoördineerde wetten zelf, hetzij nog omdat deze geen voorwerp meer hebben ten gevolge van voorgaande wijzigingen van de gecoördineerde wetten, hetzij tot slot omdat daarin vormvereisten vervat zijn die nutteloos geworden zijn (zoals de beschikking waarbij de neerlegging van het verslag van de auditeur wordt gelast) of omdat bepaalde verduidelijkingen moeten worden aangebracht die noodzakelijk zijn voor het goede verloop van de procedure.
Voorts zijn een aantal terminologische correcties aangebracht met het oog op een grotere uniformiteit inzake het gebruik van bepaalde termen in beide besluiten, hetgeen in hoofdzaak voor de Nederlandse versie ervan geldt. Aldus worden de begrippen "tegenpartij" en "raadsheer" vervangen door de begrippen "verwerende partij" en "staatsraad" die reeds gebruikt worden in de meer recente teksten.
Tenslotte zijn de woorden "de eerste voorzitter" vervangen door de woorden "de korpschef van de afdeling bestuursrechtspraak", dit overeenkomstig het artikel 73/1 van de gecoördineerde wetten, ingevoegd door artikel 29 van de wet van 15 september 2006.
E. Inwerkingtreding van het voorontworpen besluit Kenmerkend voor het voorontwerp van besluit, na de inwerkingstelling van verschillende bepalingen van de wet van 15 september 2006, is dat het niet voorziet in een nieuwe volledige en autonome procedure, maar dat het, samen met de wetsbepalingen die in werking gesteld zijn, een reeks soms wezenlijke wijzigingen aanbrengt in reeds bestaande procedures, te beginnen inzonderheid bij de eerste procedurehandeling, namelijk het inleidend verzoekschrift.
Uit het voorgaande vloeit voort dat er een bepaalde termijn zou moeten worden gelaten tussen het ogenblik waarop het voorontworpen besluit wordt goedgekeurd en bekendgemaakt en het ogenblik waarop het in werking treedt, teneinde alle rechtzoekenden en rechtsbeoefenaars de mogelijkheid te bieden rekening te houden met alle nieuwigheden op het vlak van de procedures.
Teneinde de rechtszekerheid te waarborgen wordt dan ook voorgesteld om de oplossing te kiezen waarvoor ook reeds werd geopteerd in artikel 243, derde lid, van de wet van 15 september 2006, namelijk dat het voorontwerp in werking treedt "op de eerste dag van de tweede maand na die waarin (dit besluit) is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad ".
F. Diversiteit van de teksten waarbij de procedures geregeld worden Mettertijd is de procedure voor de afdeling administratie aanzienlijk geëvolueerd, gediversifieerd, en, werd het aantal soorten procedures vermenigvuldigd. Immers, wat de zogenaamde "algemene procedures" betreft, dient te worden vastgesteld dat deze geregeld worden door de gecoördineerde wetten, het Regentsbesluit van 23 augustus 1948, het koninklijk besluit van 5 december 1991, en ook door het koninklijk besluit van 2 april 1991 (dwangsom), het koninklijk besluit van 7 juli 1997 betreffende de publicatie van de arresten van de Raad van State en het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State.
Die teksten overlappen elkaar en de regeling van sommige procedures, bij voorbeeld het annulatieberoep en het kort geding, is in verschillende teksten opgenomen, waarbij sommige van die teksten wetteksten zijn en de andere verordenende teksten. Daarbij komt nog dat in de gecoördineerde wetten bepaalde stadia van de procedure in detail geregeld worden, zoals bijvoorbeeld de tussenkomst (artikel 21bis ), terwijl niets gezegd wordt over andere stadia (bijvoorbeeld het inleidend verzoekschrift), of slechts een gedeeltelijke regeling uitgewerkt wordt voor een bepaalde procedurehandeling of onderdeel van die procedure. Daaruit vloeit voort dat voor alle procedurehandelingen en alle onderdelen van de procedure waarvoor in de gecoördineerde wetten geen of slechts een onvolledige regeling wordt uitgewerkt, of die daarin enkel op embryonale wijze worden geregeld, hoofdzakelijk in beide voornoemde besluiten aanvullende verordeningsbepalingen moeten worden uitgevaardigd. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State zelf ook bepalingen bevat die verband houden met de annulatieprocedure met name op het vlak van de regeling van de verzoeken om voortzetting van de procedure en terug op het vlak van de nieuwe regels inzake het enig verzoekschrift.
Deze steeds groter wordende fragmentering van de regelgeving over meerdere teksten, die bovendien van verschillende aard zijn, leidt tot een gebrek aan samenhang en leidt onmiskenbaar tot grote moeilijkheden op het vlak van de toegankelijkheid van de procedure, en bemoeilijkt een goed begrip van haar verloop.
Daarbij rijst nog het probleem van de verschillende reeds genoemde besluiten, die, in meerdere of mindere mate, voorzien in een regeling van diverse procedures in specifieke aangelegenheden, met verwijzingen naar artikelen van het Regentsbesluit.
Het zou ongetwijfeld wenselijk zijn dat, op zijn minst voor de algemene procedures, werk gemaakt wordt van het opstellen van een Wetboek Procedure Bestuursrechtspraak, waarbij aandacht besteed wordt aan meer eenvormigheid en doorzichtigheid.
G. Andere wijzigingen aan te brengen aan de geldende teksten.
Gelet op de korte termijn verleend voor het opmaken van het voorontwerp van koninklijk besluit was het onmogelijk er verschillende wijzigingen in aan te brengen die het voorwerp zouden kunnen uitmaken van een later initiatief.
Zo is het aangewezen bijvoorbeeld de regels betreffende de hervatting van het geding te herzien, een bepaling op te nemen betreffende het beroep tot intrekking geregeld in artikel 17 van de bijzondere wet op het Arbitragehof van 6 januari 1988, de concordantie te verzekeren tussen het besluit van de Regent met de voorgestelde wijzigingen en het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State .
II. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State Hoofdstuk I omvat de artikelen 1 tot 57 van het voorontwerp van koninklijk besluit, die betrekking hebben op de wijzigingen die aangebracht worden in het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State. Zoals in de algemene opmerkingen uiteengezet is, zijn die wijzigingen van verscheiden aard. Bijgevolg zullen alleen de substantiële wijzigingen apart worden besproken. Artikel 1 Het opschrift van het besluit van de Regent wordt aangepast aan de nieuwe benaming van de afdeling die voortvloeit uit artikel 227, eerste lid, van de wet van 15 september 2006. Die wijziging wordt systematisch aangebracht in de besluiten die door het voorontwerp van besluit worden gewijzigd.
Artikel 2 De nieuwe tekst van artikel 1 van het besluit van de Regent bevat niet langer een uitdrukkelijke verwijzing naar de beroepen vermeld in bepaalde artikelen van de gecoördineerde wetten omdat gebleken is dat artikel 16 van de voormelde wetten in de loop der jaren op ontoereikende manier gewijzigd werd en omdat bovendien artikel 30, § 2bis en § 4, van de voornoemde gecoördineerde wetten eveneens betrekking heeft op beroepen in specifieke aangelegenheden, waarbij de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van de federale kamers, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen, zelfs in beide artikelen wordt vermeld. Het is dan ook verkieslijk als grondregel te stellen dat de zaak bij de afdeling bestuursrechtspraak aanhangig wordt gemaakt door middel van een verzoekschrift.
Het spreekt vanzelf dat in specifieke gevallen kan worden voorzien in afwijkingen of bijzondere regels naargelang van de wet of het krachtens die wet uitgevaardigde besluit. Dit is het geval voor administratieve cassatieberoepen die, met toepassing van artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State, alleen door een advocaat mogen worden ondertekend.
Artikelen 3 tot 6 Deze bepalingen zijn grotendeels geïnspireerd op de artikelen 3, § 2 tot 5, van het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State en passen deze aan aan de annulatieprocedure.
In artikel 2, § 1, 1°, van het besluit van de Regent is de vermelding van het opschrift "verzoekschrift tot nietigverklaring", ingeval het om een beroep tot nietigverklaring gaat, vereist krachtens artikel 17, § 3, tweede lid, van de gecoördineerde wetten, gewijzigd bij artikel 6, 3°, van de wet van 15 september 2006.
Bovendien volgt uit het nieuw artikel 2, § 1, 2°, dat een andere verzoekende partij dan een Belgische administratieve overheid, een woonplaats moet kiezen in België.
Artikel 7 Thans voorziet artikel 7 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State in de bekendmaking van een bericht in het Belgisch Staatsblad wanneer bij de Raad van State een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een reglement aanhangig wordt gemaakt. Door de invoering van het enig verzoekschrift tot schorsing en tot nietigverklaring (artikel 17, § 3, van de gecoördineerde wetten, gewijzigd bij artikel 6, 3°, van de wet van 15 september 2006) is het noodzakelijk gebleken om in zo'n bekendmaking te voorzien in alle gevallen waarin bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring van een reglement aanhangig wordt gemaakt, ongeacht of dat beroep al dan niet vergezeld gaat van een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van dat reglement (zie eveneens artikel 62 van het voorontwerp van besluit, waarbij artikel 7 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 wordt vervangen).
Artikel 9 De paragrafen 1 tot 3 van het nieuwe artikel 6 van het Regentsbesluit zijn een nauwkeuriger herschrijving van het huidige artikel 6, eerste en tweede lid.
Paragraaf 4 van het nieuwe artikel 6 is de herziening aangepast aan de nieuwe regels betreffende het enig verzoekschrift tot nietigverklaring en tot schorsing, van het huidige artikel 9 van het koninklijk besluit van 5 december 1991. Hierbij dienen twee punten onderstreept te worden. Ten eerste blijkt uit de parlementaire voorbereiding van artikel 6, 3° van de wet van 15 september 2006, dat artikel 17, § 3, van de gecoördineerde wetten wijzigt, dat "de verzoeker die een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid instelt ... evenwel niet verplicht (is) dit te doen bij afzonderlijk verzoekschrift" en dat "niets ... hem (belet) gelijktijdig zijn beroep tot nietigverklaring in te dienen, in welk geval (beide) dan wel - overeenkomstig de gemeenrechtelijke regeling - in een enige akte moeten worden uiteenzet" (Gedr. St., Kamer, 51 2479/001, blz. 28). Ten tweede wordt, met het oog op een harmonisering van de termijnen, aan de verwerende partij voor het indienen van een memorie van antwoord een termijn van zestig dagen - en niet meer van dertig dagen - toegekend vanaf het ogenblik waarop haar kennis is gegeven van het verzoek tot voortzetting van de procedure van de verzoekende partij, in geval van een arrest tot afwijzing van de vordering tot schorsing.
In dezelfde paragraaf 4 is voorzien dat de verwerende partij eveneens, indien nodig, het administratief dossier of een aanvulling ervan moet neerleggen, binnen de termijn van zestig dagen. Het gaat erom rekening te houden met de hypothese dat een verwerende partij in gebreke gebleven zou zijn tijdens de procedure in kort geding en derhalve het volledige administratief dossier nog niet neergelegd zou hebben en met de hypothese van een vordering tot schorsing met betrekking tot bijvoorbeeld één enkele akte, terwijl het beroep tot nietigverklaring op die akte en op een andere akte betrekking heeft. In dat geval zal het administratief dossier dat reeds neergelegd werd tijdens de procedure in kort geding, misschien aangevuld moeten worden tijdens de procedure tot nietigverklaring.
Artikelen 12 tot 14 De nieuwe artikelen 12 tot 14 van het besluit van de Regent bevatten hoofdzakelijk twee nieuwigheden.
Ten eerste : In de bodemprocedure kan de auditeur-verslaggever aan de partijen een termijn opleggen voor het verstrekken van de inlichtingen en stukken waarom hij verzoekt. Dat is een handelwijze die reeds bestaat, maar ze dient te worden opgenomen in de algemene procedureregeling. Het spreekt vanzelf dat de gestelde termijn, rekening houdend met het onderwerp van het verzoek en de omstandigheden van de zaak, redelijk dient te zijn, en dat het verzoek behoort te worden gedaan bij ter post aangetekende brief met ontvangstmelding (artikel 84 van het besluit van de Regent). De sanctie voor het niet-nakomen van de termijn zal erin bestaan dat de auditeur-verslaggever zijn verslag opmaakt zonder de inlichtingen en stukken in kwestie (hiermee rekening houdende) en dat de kamer over het feit dat de partij de gevraagde inlichtingen en stukken niet heeft verstrekt of zulks te laat heeft gedaan, zal oordelen. De door de auditeur gestelde termijn moet precies zijn.
Ten tweede : het verslag van de auditeur wordt niet langer rechtstreeks overgezonden aan de kamer met het oog op het opmaken van de beschikking tot indiening van het verslag, maar aan de griffie, die van het verslag kennis geeft aan de partijen en een exemplaar ervan meedeelt aan de kamer (zie artikel 14 van het voorontwerp van besluit). Zulks maakt het mogelijk om de beschikking tot neerlegging van het verslag af te schaffen, nu deze beschikking overbodig is geworden, aangezien de kamer in deze fase van de procedure, dat wil zeggen voordat een arrest gewezen is, de auditeur niet kan bevelen een aanvullend verslag op te maken (zie artikel 24 van de gecoördineerde wetten, gewijzigd bij artikel 12 van de wet van 15 september 2006).
Artikel 14 Door artikel 14 wordt artikel 14, eerste en tweede lid, van het besluit van de Regent gewijzigd. In de huidige regeling wordt het verslag van de auditeur altijd eerst ter kennis gebracht van de verzoekende partij. Ingeval de conclusie van het verslag van de auditeur luidt dat het annulatieberoep moet worden verworpen, beschikt de verzoekende partij over dertig dagen om haar verzoek tot voortzetting van de procedure (artikel 14quater van de algemene procedureregeling) en haar laatste memorie in te dienen. Pas daarna wordt het verslag ter kennis van de verwerende partij gebracht.
Met de inwerkingtreding van artikel 30, § 3, van de gecoördineerde wetten, ingevoegd door artikel 17, 6°, van de wet van 15 september 2006, staat het, wanneer de conclusie van het verslag van de auditeur besluit tot vernietiging, aan de verwerende partij of de belanghebbende partij om de voortzetting van de procedure te vragen, zo niet wordt de nietigverklaring van de bestreden akte onmiddellijk uitgesproken.
Zowel in artikel 21, zesde lid, van de gecoördineerde wetten -waarvan de uitvoeringsmaatregel artikel 14quater van het besluit van de Regent is - als in artikel 30, § 3, van de voormelde wetten - waarvan de uitvoeringsmaatregel het nieuwe artikel 14quinquies van het besluit van de Regent is dat daarin wordt ingevoegd bij artikel 16 van het voorontwerp van koninklijk besluit - wordt ervan uitgegaan dat het verslag van de auditeur een precieze conclusie zonder voorbehoud bevat. Overigens is het mogelijk dat het verslag verscheidene conclusies bevat. Als bijvoorbeeld drie verzoekers eenzelfde verzoekschrift indienen tot nietigverklaring van eenzelfde akte of als een verzoeker de nietigverklaring van twee akten vordert (bijvoorbeeld een verkavelingsvergunning en een stedenbouwkundige vergunning) met eenzelfde verzoekschrift, kan de conclusie van het verslag zijn dat het beroep voor één van de verzoekers of voor één van de bestreden akten moet worden verworpen en tegelijkertijd dat de nietigverklaring moet worden uitgesproken voor de overige verzoekers of voor de andere bestreden akten.
Als van het verslag eerst kennis moet worden gegeven aan de partijen die om de voortzetting van de procedure kunnen verzoeken, althans ieder wat haar betreft, en pas daarna aan de overige partijen, zou zulks leiden tot elkaar kruisende kennisgevingen. Aldus zou de opeenvolgende kennisgeving van het verslag aan een van de partijen en vervolgens aan de andere, afhangen van de conclusies van het verslag, als die precies en zonder voorbehoud zijn en zou die kennisgeving zeer ingewikkeld, ja zelfs onuitvoerbaar zijn ingeval van uiteenlopende conclusies.
Om die reden is geopteerd voor een oplossing die de risico's voor vergissingen beperkt, voornamelijk voor de diensten van de griffie, en die de partijen op voet van gelijkheid plaatst. Die oplossing is in theorie weliswaar niet de beste, maar ze heeft het grote voordeel altijd toepasbaar te zijn. Die oplossing bestaat erin het verslag tegelijk te betekenen aan alle partijen, zodat alle partijen, en voortaan dus ook de tussenkomende partij, beschikken over een termijn van dertig dagen om hun verzoek tot voortzetting van de procedure en hun laatste memorie in te dienen. Het enige ongemak van deze oplossing is dat een partij een laatste memorie kan indienen die nauwelijks dienstig is wanneer de andere partij, harerzijds, niet om de voorzetting van de procedure verzoekt. Dat ongemak lijkt klein, zelfs voor de partijen, in vergelijking met de reële risico's voor vergissingen als de regeling voor kennisgeving van het verslag in opeenvolgende fases behouden blijft, gelet op de verscheidenheid van gevallen die zich kunnen voordoen wegens de nieuwe wettelijke regels die bovenop de reeds bestaande komen.
Artikel 14quater, § 2, van het besluit van de Regent wordt weliswaar opgeheven bij artikel 15 van het voorontwerp van besluit, maar is vervat in het nieuwe artikel 14sexies van de algemene procedureregeling (artikel 17 van het voorontwerp van besluit). Op te merken valt dat in de betekening door de griffie, melding zal worden gemaakt van alle artikelen van de gecoördineerde wetten en van het besluit van de Regent die betrekking hebben op verzoeken tot voortzetting van de procedure, zonder die vermelding te "personaliseren" op maat van elke partij waaraan het verslag wordt betekend, zulks om rekening te houden met de verscheidenheid aan gevallen die zich in de praktijk kunnen voordoen.
Artikel 16 Artikel 16 van het voorontwerp van besluit voert in de algemene procedureregeling een artikel 14quinquies in. Aldus wordt gezorgd voor de uitvoering van artikel 30, § 3, van de gecoördineerde wetten, gewijzigd bij artikel 17, 6°, van de wet van 15 september 2006.
Door dat nieuwe artikel worden regels ingevoerd die aansluiten bij die welke reeds gelden krachtens artikel 14quater, met dit verschil dat het overeenkomstig artikel 30, § 3, van de gecoördineerde wetten aan de verwerende partij staat om de voortzetting van de procedure te vragen ingeval de conclusie van het verslag van de auditeur luidt dat de bestreden akte moet worden vernietigd.
Krachtens artikel 30, § 3, van de voormelde wetten kan "degene die een belang heeft bij de beslechting van het geschil" eveneens een verzoek tot voortzetting van de procedure indienen. De persoon naar wie aldus wordt verwezen, kan alleen een tussenkomende partij zijn en niet de verzoekende partij, aangezien het daarbij gaat om een verslag waarvan de conclusie is dat de bestreden akte moet worden vernietigd, en aangezien bij ontstentenis van een verzoek tot voortzetting van de procedure de nietigverklaring zal worden uitgesproken volgens een versnelde procedure, hetgeen overeenkomt met het belang van de verzoekende partij. De verzoekende partij heeft dus ook geen bijzonder belang bij het verzoek tot voortzetting van de procedure.
Op te merken valt dat artikel 219 van de wet van 15 september 2006 een overgangsbepaling bevat betreffende het nieuwe artikel 30, § 3, van de gecoördineerde wetten. De artikelen 98 en 103 van het voorontwerp van besluit zorgen voor een gecoördineerde tenuitvoerlegging van de nieuwe wets- en verordeningsbepalingen en van de overgangsbepalingen.
Artikel 17 In de bespreking van artikel 14 wordt de bestaansreden van artikel 17 van het voorontwerp van besluit uiteengezet.
Artikel 18 In artikel 16 van het besluit van de Regent en in alle relevante artikelen wordt de vermelding van de commissaris der regering geschrapt, aangezien die functie sedert lang niet meer in de gecoördineerde wetten voorkomt Artikelen 18, 19, 21 en 22 De artikelen 16, 17, 19 en 20 van de algemene procedureregeling worden aangevuld teneinde de auditeur-generaal daarin te vermelden. De bedoeling is ze aan te passen aan artikel 25, eerste en tweede lid, van de gecoördineerde wetten uit te voeren zoals die bepaling gewijzigd is bij artikel 13, 1° en 2°, van de wet van 15 september 2006, inzonderheid de bepaling naar luid waarvan "de auditeur-generaal of het door hem aangewezen lid van het Auditoraat,... ambtshalve onderzoeksverrichtingen (kan) stellen".
Artikel 23 De eedformule van de deskundigen, die thans vermeld staat in artikel 22, tweede lid, van het besluit van de Regent, is impliciet gewijzigd bij de wet van 27 mei 1974, die de eedformule vervangen heeft in de wetteksten maar niet in de verordeningsteksten.
De eedformule die vervat is in het nieuwe artikel 22, tweede lid, van het besluit van de Regent, is die welke in artikel 979 van het Gerechtelijk Wetboek voor de deskundigen is bepaald.
Artikel 24 Artikel 25, tweede lid, van het besluit van de Regent wordt opgeheven, aangezien de eedformule voor getuigen vervat is in artikel 25, tweede lid, van de gecoördineerde wetten, gewijzigd bij de wet van 27 mei 1974.
Artikel 25 Het nieuwe artikel 26 van de algemene procedureregeling vormt de tenuitvoerlegging van artikel 30, § 1, tweede lid, van de gecoördineerde wetten, zoals die bepaling aangevuld is bij artikel 17, 2°, van de wet van 15 september 2006. Zo schrijft de wet voor dat het koninklijk besluit "de gevallen (bepaalt) waarin de partijen of hun advocaten gezamenlijk mogen besluiten dat de zaak niet in openbare terechtzitting moet worden behandeld", hetgeen tot gevolg heeft dat, bij ontstentenis van openbare terechtzitting, "er geen advies van het Auditoraat (wordt) gegeven".
Die nieuwe wettelijke bepaling is geïnspireerd op de artikelen 729 en 755 van het Gerechtelijk Wetboek.
Die mogelijkheid voor de partijen om te beslissen dat hun zaak niet in openbare terechtzitting wordt behandeld, wordt voortaan geboden door het nieuwe artikel 26 van de algemene procedureregeling, wanneer de partijen bij een beroep tot nietigverklaring geen laatste memorie indienen en in het verslag van de auditeur onvoorwaardelijk tot verwerping of tot nietigverklaring wordt geconcludeerd en daarin evenmin verzocht wordt om nadere inlichtingen of uitleg.
Overeenkomstig het nieuwe artikel 26, tweede lid, van het besluit van de Regent kan de kamer om mondelinge uitleg verzoeken omtrent de punten die ze aangeeft. Bij de beschikking waarin die punten worden aangegeven, stelt de kamer de datum vast waarop de partijen en de auditeur zullen worden gehoord. Deze tekst is opgesteld naar het voorbeeld van artikel 755, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
In dat geval heeft de terechtzitting alleen betrekking op de punten die in de beschikking opgesomd zijn. Deze mogelijkheid biedt het voordeel dat daarmee kan worden vermeden dat de kamer, ingeval ze van oordeel zou zijn dat ze op basis van de procedurestukken alleen en bij ontstentenis van terechtzitting geen uitspraak kan doen, een arrest zou moeten wijzen om aanvullende onderzoeksdaden te bevelen, hetgeen de proceduregang zou verlengen.
De tekst van het huidige artikel 26 van het Regentsbesluit vervalt, aangezien die bepaling artikel 27, § 1, van de gecoördineerde wetten vormt.
Artikel 27 Artikel 29, eerste lid, van het besluit van de Regent heeft betrekking op het verslag ter terechtzitting, dit wil zeggen het verslag dat de staatsraad op de terechtzitting doet. Volgens de huidige tekst worden daarin "de feitelijke toedracht der zaak en de middelen der partijen" samengevat. De ervaring leert evenwel dat het vaak niet nodig is de processtukken van de partijen weer onder de aandacht te brengen, al was het in het kort, zodat het verslag ter terechtzitting beperkt kan blijven tot bepaalde punten of bepaalde kwesties.
De wijziging die bij artikel 27, 1°, van het voorontwerp van besluit wordt aangebracht in artikel 29, eerste lid, van het besluit van de Regent strekt ertoe zich op de praktijk af te stemmen.
Artikel 32 In de nieuwe tekst van artikel 36 van het Regentsbesluit wordt geen gewag meer gemaakt van "de bevoegde minister", aangezien die partij is in het geding. De verwijzing naar "de bevoegde minister", afzonderlijk beschouwd ten opzichte van de "partijen", was te begrijpen in het kader van de administratieve cassatieprocedure. Die aangelegenheid wordt voortaan behandeld in een afzonderlijk besluit.
In het nieuwe artikel 36, tweede lid, van het besluit van de Regent worden de arresten waarin een zaak van de rol wordt geschrapt eveneens vermeld in de opsomming van arresten waarvan bij gewone brief een ongezegeld afschrift toegezonden wordt.
Gelet op hun draagwijdte worden de arresten gewezen met toepassing van artikel 30, § 3 van de gecoördineerde wetten niet opgenomen in de opsomming van de arresten waarvan bij gewone brief een ongezegeld afschrift toe gezonden wordt.
Artikel 38 en 39 Thans bevat hoofdstuk II "De tussenkomst" van Titel VI "De tussengeschillen" van het besluit van de Regent de artikelen 52 tot 54. De artikelen 53 en 54 zijn opgeheven en artikel 52 is een maatregel tot uitvoering van artikel 21bis, § 2, "derde en vierde lid" (lees : zevende en achtste lid), van de gecoördineerde wetten.Het gaat om een procedure die de auditeur-generaal of de tussenkomende partij de mogelijkheid biedt om aan de kamer te vragen dat ze beveelt dat het administratief dossier volgens bepaalde nadere regels wordt ingediend.
Het huidige artikel 52 heeft slechts op zeer indirecte wijze betrekking op de tussenkomst.
In het nieuwe artikel 52 van het besluit van de Regent (artikel 39 van het voorontwerp van besluit) worden de regels vastgesteld waaraan een verzoekschrift tot tussenkomst moet voldoen, aangezien zulke regels thans ontbreken.
Het oude artikel 52 van het besluit van de Regent wordt artikel 53 (artikel 38 van het voorontwerp van besluit).
Artikel 40 Artikel 61 van het besluit van de Regent is thans overgenomen in artikel 29, tweede lid, van de gecoördineerde wetten.
Artikel 41 Artikel 62 van het besluit van de Regent wordt aangepast aan artikel 29, tweede lid, van de gecoördineerde wetten, welke bepaling betrekking heeft zowel op de leden van de Raad als op de leden van het Auditoraat.
Artikelen 42 tot 50 Deze artikelen vormen de actualisering van artikelen van het Regentsbesluit.
Artikel 51 Artikel 84 van het besluit van de Regent wordt aangevuld teneinde elke andere partij dan een Belgische administratieve overheid te verplichten een woonplaats in België te kiezen. Alle betekeningen, kennisgevingen en oproepingen worden geldig door de griffie naar de woonplaats gestuurd.
Artikel 52 In artikel 85 van het besluit van de Regent worden twee wijzigingen aangebracht. Ten eerste wordt de verwijzing naar de "tegenpartijen" vervangen door een verwijzing naar de "andere partijen". Wanneer het om een memorie van antwoord gaat, hangt het aantal exemplaren van die memorie immers af van het aantal andere partijen en niet van het aantal verwerende partijen. Voortaan geldt zulks eveneens voor de laatste memorie van de tussenkomende partij.
Ten tweede dient de bepaling te worden aangepast aan het feit dat krachtens het nieuwe artikel 17, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten, het enig verzoekschrift de akte is waarbij twee gedingen worden ingesteld, namelijk het kort geding en het beroep tot nietigverklaring.
Artikel 54 Het huidige artikel 92 van het besluit van de Regent wordt hernomen en aangevuld door het nieuw artikel 84, § 2, van dat besluit (artikel 51 van het voorontwerp van koninklijk besluit) Artikel 55 Bij artikel 55 van het voorontwerp van besluit wordt Titel IX - "Vorderingen die doelloos, kennelijk gegrond, kennelijk onontvankelijk of kennelijk ongegrond zijn" - dat de artikelen 93 en 94 omvat, vervangen. Bij het nieuwe opschrift van Titel IX en bij het nieuwe artikel 93 wordt artikel 30, § 2, van de gecoördineerde wetten uitgevoerd, zoals die bepaling gewijzigd is bij artikel 17, 4°, van de wet van 15 september 2006 en worden bijzondere procedureregels bepaald voor de behandeling van de beroepen die doelloos zijn of die slechts korte debatten vereisen. Laatstgenoemd begrip vindt zijn oorsprong in artikel 30, § 2, tweede lid, van de gecoördineerde wetten, betreffende de procedures in verband met beroepen tegen een beslissing genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, welke bepaling voortkomt uit de wet van 18 april 2000.
Voor deze procedure geldt artikel 26 van het koninklijk besluit van 9 juli 2000 houdende bijzondere procedureregeling inzake geschillen over beslissingen betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Het nieuwe artikel 93 van het besluit van de Regent is een hoeksteen van de versnelling van de procedures. Daarbij wordt immers een verkorte procedure ingevoerd voor de beroepen tot nietigverklaring waarbij het aldus mogelijk wordt gemaakt de schorsingsprocedure over te slaan, aangezien dadelijk over de zaak zelf uitspraak zal worden gedaan. In het bijzonder vervalt het vereiste van de kennelijke gegrondheid of ongegrondheid van het beroep tot nietigverklaring, zodat het verslag dat door de auditeur onmiddellijk wordt opgemaakt, gekoppeld aan een terechtzitting met één rechter tijdens welke zitting die rechter de debatten kan leiden teneinde hem, voorzover enigszins mogelijk, in staat te stellen onverwijld uitspraak te doen, een doorslaggevende rol speelt. In dit verband dient de auditeur-verslaggever een belangrijke keuze te maken waarvan de volledige verdere procedure afhangt : het doel van de nieuwe bepalingen bestaat er immers in te voorkomen dat twee opeenvolgende onderzoeken moeten worden uitgevoerd, het eerste in het kader van de schorsing en het tweede betreffende de zaak zelf, in alle gevallen waarin dat dubbel onderzoek overbodig blijkt.
De nieuwe tekst van artikel 30, § 2, van de gecoördineerde wetten en van artikel 93 van de algemene procedureregeling maken het mogelijk te werken zonder de onderscheiden memories die normaal gezien uitgewisseld worden tijdens de volledige procedure en zonder de onderscheiden verzoeken tot voortzetting van de procedure.
Artikel 94 van de algemene procedureregeling wordt opgeheven. HOOFDSTUK II. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State De wijzigingen die aangebracht worden in het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State, staan in de artikelen 58 tot 86 van het voorontwerp van besluit. Artikel 58 De bedoeling bestaat erin aan de definities vervat in artikel 1 van het voornoemde koninklijk besluit van 5 december 1991 de definitie toe te voegen van het enig verzoekschrift, zulks met toepassing van artikel 17, § 3, eerste en tweede lid, van de gecoördineerde wetten, gewijzigd bij artikel 6, 3°, van de wet van 15 september 2006.
Er behoort te worden opgemerkt dat de vordering tot schorsing die vervat is in het enig verzoekschrift een gewone vordering tot schorsing kan zijn ofwel een vordering tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid. Er wordt verwezen naar de bespreking van artikel 9 van het voorontwerp van besluit.
Artikel 60 In het huidige artikel 4, eerste lid, van het besluit van 5 december 1991 wordt verwezen naar de artikelen 26 en 27 van de algemene procedureregeling.
Het huidige artikel 26 van het besluit van de Regent is terug te vinden in artikel 27, § 1, van de gecoördineerde wetten, waarin inzonderheid uitdrukkelijk verwezen wordt naar de procedure in kort geding. Het nieuwe artikel 26 van het besluit van de Regent, zoals het vervangen wordt bij artikel 25 van het voorontwerp van koninklijk besluit, heeft geen verband met het kort geding.
Bijgevolg dient de verwijzing naar artikel 26 van de algemene procedureregeling in artikel 4 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 te vervallen.
Artikelen 61 en 62 Het gaat hier om aanpassingen van de verwijzingen, gelet op de nieuwe teksten.
Artikel 63 Artikel 8 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 wordt aangepast aan de noodzaak om te voorzien in een opschrift zoals vereist is krachtens artikel 17, § 3, tweede lid, van de gecoördineerde wetten, gewijzigd bij artikel 6, 3°, van de wet van 15 september 2006, en verwijst naar de nieuwe artikelen 3 en 3bis van het besluit van de Regent (artikelen 4 en 6 van het voorontwerp van besluit).
Voor alles wat betrekking heeft op het enig verzoekschrift, zie de overgangsbepaling van artikel 216, eerste lid, van de wet van 15 september 2006.
Artikel 64 Het huidige artikel 9 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 is voortaan te vinden in het nieuwe artikel 6, § 4, van het besluit van de Regent (zie artikel 9 van het voorontwerp van besluit).
Het nieuwe artikel 9 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 (artikel 64 van het voorontwerp van koninklijk besluit) komt mutatis mutandis voort uit artikel 10 van het koninklijk besluit van 5 december 1991.
Artikel 65 In het nieuwe artikel 10 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 worden de vermeldingen opgesomd die in het verzoekschrift tot tussenkomst moeten voorkomen. Dat is een nieuwigheid die in verband moet worden gebracht met het nieuwe artikel 52 van het besluit van de Regent (artikel 39 van het voorontwerp van koninklijk besluit), waarin de vermeldingen worden opgesomd die in een verzoekschrift tot tussenkomst in de bodemprocedure moeten voorkomen.
Artikel 66 De wijziging die wordt aangebracht in artikel 11, eerste lid, van het koninklijk besluit van 5 december 1991 bestaat erin de termijn waarover de verwerende partij beschikt om het dossier van de zaak en de nota met opmerkingen in te dienen op 15 dagen te brengen. Die termijn is thans vastgesteld op acht dagen en blijkt vaak te kort. Bij deze gelegenheid wordt gebruik gemaakt om op te leggen dat het "volledige" dossier binnen die termijn moet worden ingediend.
Een gelijkaardige wijziging wordt aangebracht aan de artikelen 29 en 38 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 (zie artikelen 81 en 86 van het voorontwerp van koninklijk besluit).
Artikel 67, 1° Het is duidelijk dat de auditeur zich in zijn verslag, bedoeld in artikel 12 van het koninklijk besluit van 5 december 1991, niet mag beperken tot een uiteenzetting van de feiten en de middelen, zoals in het huidige artikel 12 wordt bepaald, maar ook de vordering tot schorsing moet onderzoeken. Het gaat om een aanpassing van de verordeningstekst aan de praktijk.
Artikelen 67, 2°, 68, 82 en 87 Door artikel 67, 2° en artikel 68 worden respectievelijk artikel 12, tweede lid, en artikel 14 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 opgeheven, die, doordat ze betrekking hebben op kennelijk onontvankelijke of kennelijk ongegronde vorderingen, achterhaald zijn, aangezien die begrippen niet meer voorkomen in het nieuwe artikel 93 van het besluit van de Regent (artikel 55 van het voorontwerp van koninklijk besluit) ten gevolge van artikel 17, 4°, van de wet van 15 september 2006 (artikel 30, § 2, van de gecoördineerde wetten).
Bovendien blijkt het niet aangewezen deze mogelijkheid te behouden in de procedure bedoeld in de artikelen 17 en 18 van de gecoördineerde wetten, temeer die vorderingen thans in beginsel toch door een alleenzetelende staatsraad behandeld worden.
Hetzelfde geldt voor artikel 30, tweede lid, van het koninklijk besluit van 5 december 1991 (artikel 82, 2°, van het voorontwerp van koninklijk besluit) en voor artikel 39, tweede lid, van het voornoemde koninklijk besluit (artikel 87, 2°, van het voorontwerp van koninklijk besluit).
Artikel 69 Het is aangewezen om in een nieuw hoofdstuk IIbis bepaalde bijzondere procedureregels op te nemen die van toepassing zijn op de procedure tot nietigverklaring die volgt op een kortgedingarrest. In dit verband wordt verwezen naar algemene opmerking F. Artikel 70 Artikel 70 van het voorontwerp van koninklijk besluit voegt een nieuw artikel 15quater in het nieuwe hoofdstuk IIbis van het koninklijk besluit van 5 december 1991.
Het gaat om de uitvoering van artikel 17, § 4, tweede lid, dat in de gecoördineerde wetten is ingevoegd bij artikel 6, 4°, van de wet van 15 september 2006. Samengevat, moet de auditeur geen nieuw verslag indienen wanneer bij de uitwisseling van de memories van antwoord en van wederantwoord geen enkel nieuw gegeven wordt aangevoerd ten opzichte van het arrest dat in de kortgedingprocedure is uitgesproken en wanneer de conclusies van dat arrest kunnen worden overgebracht naar de bodemprocedure, hetzij omdat het arrest de tenuitvoerlegging van de bestreden akte heeft geschorst, hetzij omdat het de vordering tot schorsing heeft afgewezen, oordelende dat geen enkel middel ernstig is, of dat de vordering niet ontvankelijk is op grond van een motief dat betrekking heeft op de vordering tot schorsing als, op het annulatieberoep.
Er dient te worden opgemerkt dat deze kennisgeving van de auditeur, die in de plaats komt van het verslag, een conclusie bevat die, derhalve, aanleiding kan geven tot toepassing, ofwel van de artikelen 14quater of 14quinquies van het besluit van de Regent, ofwel in geval van verzoek tot voortzetting van het geding tot toepassing van artikel 26 van het laatstgenoemde besluit.
De overgangsbepaling van artikel 17, § 4, tweede lid, van de wet van 15 september 2006 bevindt zich in artikel 216, tweede lid, van deze wet.
Artikel 71 Het nieuwe artikel 16 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 is aangepast aan de omstandigheid dat de vordering tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden ingediend, ofwel bij een afzonderlijke akte - wat tot nu toe altijd het geval is geweest - ofwel bij een enige akte. In dit laatste geval wordt bepaald dat in het opschrift van het verzoekschrift uitdrukkelijk moet worden aangegeven dat de vordering tot schorsing wordt ingesteld onder aanvoering van de uiterst dringende noodzakelijkheid; zonder deze vermelding is deze vordering slechts een gewone vordering tot schorsing. Zie in dit verband de bespreking van artikel 9 van het voorontwerp en artikel 17, § 3, eerste en tweede lid, van de gecoördineerde wetten, gewijzigd bij artikel 6, 3°, van de wet van 15 september 2006.
Het nieuwe artikel 16 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 verduidelijkt bovendien de inhoud van de vordering tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid door een onderscheid te maken naargelang ze wordt ingesteld bij een afzonderlijke akte dan wel in een enig verzoekschrift.
Artikel 72 Artikel 18 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 bevindt zich in artikel 17, § 1, derde lid, en § 4, eerste lid, van de gecoördineerde wetten.
Artikel 74 Het nieuwe artikel 20, derde lid, van het koninklijk besluit van 5 december 1991 strekt ertoe de verwarring te voorkomen die de huidige tekst zou kunnen doen ontstaan : de bekendmaking van het arrest moet geschieden door de verwerende partij en niet door de hoofdgriffier van de Raad van State.
Artikelen 75 en 76 Het gaat om aanpassingen aan de gewijzigde teksten van de gecoördineerde wetten en aan de teksten van het besluit van de Regent die gewijzigd worden door het onderhavige voorontwerp van koninklijk besluit.
Zo is artikel 17, § 6, tweede lid, 2e zin, van de gecoördineerde wetten waarnaar artikel 21, § 2, van het koninklijk besluit van 5 december 1991 verwijst, opgeheven bij artikel 6, 5°, van de wet van 15 september 2006.
Artikel 77 Artikel 24 van de gecoördineerde wetten maakt artikel 23 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 doelloos doordat tot een aanvullend onderzoek slechts kan worden besloten bij arrest en niet bij beschikking.
Artikelen 79 en 80 Aangezien de vordering tot schorsing voortaan deel uitmaakt van een enig verzoekschrift, is het logisch dat deze vordering in voorkomend geval ook een vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen kan bevatten. Een dergelijke vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen kan eveneens worden ingesteld bij een afzonderlijke akte zolang bij de Raad van State een vordering tot schorsing aanhangig is (artikel 18 van de gecoördineerde wetten).
De artikelen 79 en 80 van het voorontwerp van koninklijk besluit behandelen deze twee hypotheses Artikel 82 Zie in dit verband de bespreking van artikel 67, 2°, van het voorontwerp van koninklijk besluit.
Artikel 84 Artikel 34 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 is overgenomen in artikel 18, derde lid, van de gecoördineerde wetten, behalve wat de termijn van vijfenveertig dagen betreft.
Artikel 87 Zie in dit verband de bespreking van artikel 67, 2°, van het voorontwerp van koninklijk besluit.
Artikel 89 Dit artikel moet in onderlinge samenhang worden gelezen met artikel 52, 2°, van het voorontwerp van koninklijk besluit (nieuw artikel 85, tweede lid, van het besluit van de Regent). HOOFDSTUK III. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 2 april 1991 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling Administratie van de Raad van State inzake de dwangsom De artikelen 90 tot 96 van het voorontwerp van koninklijk besluit vormen aanpassingen aan de wijzigingen die aangebracht zijn in de benaming van de afdeling of aan de verwijzingen naar de gecoördineerde wetten of naar het besluit van de Regent.
HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State Artikel 97 van het voorontwerp van koninklijk besluit voert in het voornoemde koninklijk besluit van 30 november 2006 de nieuwe benaming in van de afdeling "bestuursrechtspraak". HOOFDSTUK V. - Inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen Artikel 98 Dit artikel is besproken bij de algemene opmerkingen. HOOFDSTUK VI. - Slotbepalingen Artikel 99 Dit artikel voert artikel 227, eerste lid van de wet van 15 september 2006 uit en is besproken bij algemene opmerking A. Artikel 100 Dit artikel stelt de inwerkingtreding van het voorontwerp van koninklijk besluit vast. Algemene opmerking E handelt over deze inwerkingtreding.
Artikelen 101 tot 103 Deze drie artikelen bevatten overgangsbepalingen. Zij moeten worden bekeken in het perspectief van de artikelen 216 en 219 van de wet van 15 september 2006 waarmee ze overeenstemmen.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Financiën, D. REYNDERS
25 APRIL2007. - Koninklijk besluit tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 17, gewijzigd bij de wetten van 19 juli 1991, 4 augustus 1996 en 15 september 2006, artikel 18, gewijzigd bij de wetten van 19 juli 1991, 22 december 1992 en 4 augustus 1996, artikel 21, gewijzigd bij de wetten van 17 oktober 1990, 25 mei 1999 en 15 september 2006 en artikel 30, gewijzigd bij de wetten van 17 oktober 1990, 4 augustus 1996, 18 april 2000, 2 augustus 2002, 17 februari 2005 en 15 september 2006;
Gelet op de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, inzonderheid op de artikelen 227, eerste lid, en 243, tweede lid;
Gelet op het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, inzonderheid op artikel 1, gewijzigd bij koninklijk besluit van 5 september 1952, artikel 2, vervangen bij koninklijk besluit van 10 september 1958, artikel 3, artikel 3bis, ingevoegd bij koninklijk besluit van 7 januari 1991, artikel 4, artikel 6, gewijzigd bij koninklijk besluit van 7 januari 1991, artikel 7, gewijzigd bij koninklijk besluit van 7 januari 1991, artikel 8, artikel 11, artikel 12, vervangen bij koninklijk besluit van 15 juli 1956, artikel 13, vervangen bij koninklijk besluit van 15 juli 1956, artikel 14, vervangen bij koninklijk besluit van 15 juli 1956 en gewijzigd bij koninklijk besluit van 7 januari 1991, artikel 14ter, ingevoegd bij koninklijk besluit van 7 januari 1991, artikel 14quater, ingevoegd bij koninklijk besluit van 7 januari 1991 en vervangen bij koninklijk besluit van 26 juni 2000, artikel 16, artikel 17, artikel 18, artikel 19, artikel 20, artikel 22, artikel 25, artikel 26, artikel 27, artikel 28, artikel 29, vervangen bij koninklijk besluit van 15 juli 1956, artikel 31, artikel 33, artikel 34, vervangen bij koninklijk besluit van 15 juli 1956, artikel 35, artikel 36, gewijzigd bij koninklijk besluit van 17 februari 1997, artikel 39, artikel 40, gewijzigd bij koninklijk besluit van 15 juli 1956, artikel 41, artikel 44, artikel 45, artikel 47, gewijzigd bij koninklijk besluit van 15 juli 1956, artikel 50, artikel 50bis, ingevoegd bij koninklijk besluit van 17 november 1955 en gewijzigd bij koninklijk besluit van 15 juli 1956, artikel 51, artikel 52, opgeheven bij wet van 17 oktober 1990 en hersteld bij koninklijk besluit van 7 januari 1991, artikel 61, gewijzigd bij koninklijk besluit van 31 december 1968, artikel 62, gewijzigd bij koninklijk besluit van 31 december 1968, artikel 66, vervangen bij koninklijk besluit van 15 juli 1956, artikel 68, vervangen bij koninklijk besluit van 15 juli 1956 en gewijzigd bij koninklijk besluit van 17 februari 1997, artikel 69, vervangen bij koninklijk besluit van 15 juli 1956, artikel 70, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 5 september 1952, 17 november 1955, 31 december 1968, 24 maart 1983, 17 februari 1997 en 20 juli 2000, artikel 72, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 31 december 1968 en 7 oktober 1987, artikel 78, vervangen bij koninklijk besluit van 31 december 1968 en gewijzigd bij koninklijk besluit van 17 februari 1997, artikel 81, artikel 83, vervangen bij koninklijk besluit van 15 juli 1956, artikel 83bis, ingevoegd bij koninklijk besluit van 15 juli 1956, artikel 84, gewijzigd bij koninklijk besluit van 28 juli 1987, artikel 85, artikel 87, artikel 92, artikel 93, vervangen bij koninklijk besluit van 7 januari 1991 en gewijzigd bij koninklijk besluit van 10 november 2001, artikel 94, vervangen bij koninklijk besluit van 7 januari 1991 en gewijzigd bij koninklijk besluit van 10 november 2001 en artikel 95, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 7 januari 1991, 30 september 1992, 28 oktober 1994 en 15 mei 2003;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 april 1991 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State inzake de dwangsom, inzonderheid op de artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 11, 12 en 19;
Gelet op het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State, inzonderheid op de artikelen 1, 2, 4, 5, gewijzigd bij koninklijk besluit van 19 december 1996, 7, 8, 9, gewijzigd bij koninklijk besluit van 19 december 1996, 10, 11, 12, 14, 16, 18, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 29, 30, 33, 34, 35, 38, 39, 41 en 42;.
Gelet op het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State, inzonderheid op de artikelen 1, 10 en 20;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 12 april 2007;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 20 april 2007;
Gelet op het advies 42.179/AV van de Raad van State, gegeven op 13 maart 2007;
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Financiën en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Wijzigingen aan het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State
Artikel 1.In het opschrift van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State worden de woorden "afdeling administratie" vervangen door de woorden "afdeling bestuursrechtspraak".
Art. 2.Artikel 1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 5 september 1952, wordt vervangen als volgt : «
Art. 1.De zaak wordt bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aanhangig gemaakt door middel van een verzoekschrift ondertekend door de partij of door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 19, derde lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, hierna « gecoördineerde wetten » genoemd. »
Art. 3.Artikel 2 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 10 september 1958, wordt vervangen als volgt : « Art. 2, § 1. Het verzoekschrift wordt gedagtekend en bevat : 1° het opschrift « verzoekschrift tot nietigverklaring » in de gevallen bedoeld in artikel 14, §§ 1 en 3, van de gecoördineerde wetten, als het niet eveneens een vordering tot schorsing bevat;2° de naam, hoedanigheid, woonplaats of zetel van de verzoekende partij en overeenkomstig artikel 84, § 2, eerste lid, de gekozen woonplaats;3° het voorwerp van de eis, aanvraag of beroep en een uiteenzetting van de feiten en de middelen;4° de naam en het adres van de verwerende partij. § 2. Het verzoekschrift bevat bovendien : A. In het geval bedoeld in artikel 54 van de gecoördineerde wetten, één van de volgende vermeldingen, in de opgegeven volgorde : 1° het eentalig gebied waarin de ambtenaar zijn ambt uitoefent;2° de taalrol waartoe hij behoort;3° de taal waarin hij zijn toelatingsexamen heeft afgelegd;4° de taal van het diploma of getuigschrift dat hij voor zijn benoeming heeft moeten overleggen; B. In het geval bedoeld in artikel 55 van de gecoördineerde wetten, de vermelding van het taalstatuut van de verzoekende magistraat;
C. In het geval bedoeld in artikel 56 van de gecoördineerde wetten, de vermelding van de taal waarvan de verzoekende officier een grondige kennis bezit;
D. In het geval bedoeld in artikel 57 van de gecoördineerde wetten, de taal van het diploma of getuigschrift dat de verzoeker heeft overgelegd met het oog op zijn aanvaarding als aspirant-hulpofficier of aspirant-hulponderofficier van de luchtmacht;
E. In het geval bedoeld in artikel 58 van de gecoördineerde wetten, de taal waarin de verzoeker de opleidingscyclus heeft gevolgd die voorafging aan zijn benoeming tot de graad van reserve-onderluitenant bij de strijdkrachten;
F. In het geval bedoeld in artikel 59 van de gecoördineerde wetten, de taal waarvan de verzoekende onderofficier de werkelijke kennis bezit. »
Art. 4.Artikel 3 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 3.De verzoekende partij voegt bij het verzoekschrift : 1° in het geval bedoeld in artikel 11 van de gecoördineerde wetten, de beslissing waarbij de bevoegde overheid eventueel de eis heeft verworpen;2° in het geval bedoeld in artikel 14, § 3, van de gecoördineerde wetten, een afschrift van de aanmaning;3° in de overige gevallen, een afschrift van de bestreden akten, reglementaire bepalingen of beslissingen;4° indien zij een rechtspersoon is, een afschrift van haar geldende statuten en van de akte van aanstelling van haar organen, alsmede het bewijs dat het daartoe bevoegde orgaan beslist heeft in rechte te treden.» .
Art. 5.Artikel 3bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 7 januari 1991, wordt artikel 3ter.
Art. 6.In hetzelfde besluit wordt een artikel 3bis ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 3bis.Het verzoekschrift wordt niet op de rol ingeschreven indien : 1° uitgaande van een rechtspersoon, het niet vergezeld gaat van de stukken opgesomd in artikel 3, 4°;2° het niet is ondertekend of niet vergezeld gaat van het vereiste aantal eensluidend verklaarde afschriften;3° het geen woonplaatskeuze bevat, wanneer deze vereist is;4° de kwijting van de rechten niet is aangetoond en het niet vergezeld gaat van een verzoek om rechtsbijstand;5° het niet vergezeld gaat van een afschrift van de bestreden akten, reglementaire bepalingen of beslissingen, tenzij de verzoekende partij verklaart dat ze niet in het bezit is van een zodanig afschrift;6° er geen inventaris is bijgevoegd van de stukken, die alle overeenkomstig die inventaris genummerd moeten zijn. In geval van toepassing van het eerste lid, richt de hoofdgriffier aan de verzoekende partij een brief waarin meegedeeld wordt waarom het verzoekschrift niet is ingeschreven op de rol en waarbij die partij verzocht wordt binnen vijftien dagen haar verzoekschrift te regulariseren.
De verzoekende partij die haar verzoekschrift regulariseert binnen vijftien dagen na de ontvangst van het verzoek bedoeld in het tweede lid, wordt geacht het te hebben ingediend op de datum van de eerste verzending ervan.
Een verzoekschrift dat niet, onvolledig of laattijdig is geregulariseerd, wordt geacht niet te zijn ingediend. »
Art. 7.In hetzelfde besluit wordt een artikel 3quater ingevoegd, luidend als volgt : « Wanneer bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring van een reglementaire akte aanhangig wordt gemaakt, laat de hoofdgriffier in het Belgisch Staatsblad in het Nederlands, het Frans en het Duits een bericht bekendmaken dat de identiteit van de verzoekende partij aangeeft, alsmede de akte waarvan de nietigverklaring gevorderd wordt. »
Art. 8.In artikel 4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : « De eisen bedoeld in artikel 11 van de gecoördineerde wetten verjaren zestig dagen na de schriftelijke kennisgeving van de beslissing houdende afwijzing van het verzoekschrift tot vergoeding.Indien de administratieve overheid verzuimt een beslissing te nemen, bedraagt de termijn van verjaring drie jaar te rekenen van de datum van dat verzoekschrift. »; 2° in het derde lid worden de woorden "bij artikel 9 van de wet" vervangen door de woorden "in artikel 14, §§ 1 en 3, van de gecoördineerde wetten.»
Art. 9.Artikel 6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 januari 1991, wordt vervangen als volgt : « Art. 6, § 1. Zodra het mogelijk is, stuurt de hoofdgriffier een kopie van het verzoekschrift aan de verwerende partij. § 2. Indien het administratief dossier in het bezit is van de verwerende partij, beschikt deze over een termijn van zestig dagen om aan de griffie een memorie van antwoord en het volledige administratief dossier toe te zenden. § 3. Indien het administratief dossier niet in het bezit is van de verwerende partij, geeft deze de griffie daarvan onverwijld en schriftelijk kennis en geeft ze aan waar het zich bij haar weten bevindt. De hoofdgriffier vordert op verzoek van de auditeur-verslaggever de mededeling ervan aan de overheid die het onder zich heeft. Zonder verwijl zendt deze het gevorderde dossier naar de griffie.
In dit geval gaat de termijn van zestig dagen voor het toezenden van de memorie van antwoord in met de dag waarop de verwerende partij ervan in kennis is gesteld dat het dossier ter griffie is neergelegd. § 4. Indien het verzoekschrift een beroep tot nietigverklaring en een vordering tot schorsing bevat, gaat de termijn van zestig dagen voor het toezenden van de memorie van antwoord en, in voorkomend geval, het administratief dossier of een aanvulling ervan, pas in met de kennisgeving van het arrest waarin uitspraak wordt gedaan over de vordering tot schorsing.
Ingeval het arrest het verzoek tot schorsing afwijst gaat de in het voorgaande lid bedoelde termijn van zestig dagen pas in met de kennisgeving door de griffie van het door de verzoekende partij ingediende verzoek tot voortzetting van de rechtspleging. »
Art. 10.In artikel 11, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden ", na advies van de auditeur-generaal", geschrapt.
Art. 11.Het opschrift van Titel I, hoofdstuk II, sectie II, wordt vervangen als volgt : « Het onderzoek door de afdeling bestuursrechtspraak. »
Art. 12.Artikel 12 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956, wordt vervangen als volgt : «
Art. 12.Nadat de voorafgaande maatregelen zijn uitgevoerd, maakt het met toepassing van artikel 5 aangewezen lid van het auditoraat verslag op over de zaak.
Met het oog op het opmaken van dat verslag voert de auditeur rechtstreeks briefwisseling met alle overheden en besturen en kan hij zowel aan hen als aan de partijen alle dienstige inlichtingen en documenten vragen.
Hij kan de partijen een termijn opleggen voor het verstrekken van de gevraagde inlichtingen en documenten. Indien deze niet binnen de gestelde termijn zijn meegedeeld, stelt hij, hiermee rekening houdende, zijn verslag op.
Het gedagtekende en ondertekende verslag wordt aan de griffie toegezonden. »
Art. 13.In artikel 13 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956, worden de woorden "aan de kamer" vervangen door de woorden "aan de griffie".
Art. 14.In artikel 14 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 januari 1991, worden de eerste twee leden vervangen als volgt : «
Art. 14.De griffie brengt de verslagen bedoeld in de artikelen 12 en 13 ter kennis van de partijen en deelt een exemplaar ervan mee aan de kamer belast met de zaak.
Elk van de partijen beschikt over dertig dagen om een laatste memorie in te dienen met, in voorkomend geval, het verzoek tot voortzetting van de rechtspleging. »
Art. 15.In artikel 14quater, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 7 januari 1991 en vervangen bij het koninklijk besluit van 26 juni 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 1 wordt het eerste tot vierde lid van dit artikel;2° paragraaf 2 wordt opgeheven.
Art. 16.In hetzelfde besluit wordt een artikel 14quinquies ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 14quinquies.Het verzoek tot voortzetting van de rechtspleging bedoeld in artikel 30, § 3, van de gecoördineerde wetten wordt ingediend bij een ter post aangetekende brief.
Indien geen enkel verzoek is ingediend binnen de termijn gesteld in artikel 30, § 3, van de gecoördineerde wetten, deelt de hoofdgriffier op verzoek van het aangewezen lid van het auditoraat aan de verwerende partij en aan de tussenkomende partij mee dat de kamer uitspraak zal doen over de nietigverklaring van de bestreden akte, tenzij één van hen binnen een termijn van vijftien dagen vraagt om te worden gehoord.
Indien geen enkele partij vraagt om te worden gehoord, kan de kamer de bestreden akte nietig verklaren.
Indien een partij vraagt om te worden gehoord, roept de voorzitter of de aangewezen staatsraad de partijen op om op korte termijn te verschijnen. De kamer doet onverwijld uitspraak over het beroep tot nietigverklaring, de partijen en het aangewezen lid van het auditoraat in zijn advies gehoord. »
Art. 17.In hetzelfde besluit wordt een artikel 14sexies ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 14sexies.Bij de kennisgeving van het verslag aan de partijen maakt de hoofdgriffier melding van : - artikel 14; - artikel 21, zesde lid, van de gecoördineerde wetten, alsmede van artikel 14quater ; - artikel 30, § 3, van de gecoördineerde wetten, alsmede van artikel 14quinquies. »
Art. 18.In artikel 16 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "De aangewezen raadsheer en het aangewezen lid van het auditoraat kunnen" vervangen door de woorden "De Staatsraad, de auditeur-generaal of het aangewezen lid van het auditoraat kan";2° in het derde lid worden de woorden "van de partijen, hun advocaten en de commissaris der regering" vervangen door de woorden "van de partijen en van hun advocaten".
Art. 19.Artikel 17 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 17.De Staatsraad, de auditeur-generaal of het aangewezen lid van het auditoraat kunnen de partijen en alle andere personen horen.
De partijen en hun advocaten worden opgeroepen.
Het proces-verbaal van verhoor wordt ondertekend door de Staatsraad, de auditeur-generaal of het aangewezen lid van het auditoraat, alsmede door de griffier en de gehoorde persoon. »
Art. 20.Artikel 18 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 21.In artikel 19 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "De aangewezen raadsheer en het aangewezen lid van het auditoraat kunnen" vervangen door de woorden "De Staatsraad, de auditeur-generaal of het aangewezen lid van het auditoraat kan";2° in het tweede lid worden de woorden "zo de commissaris der regering opgeroepen werd" geschrapt.
Art. 22.In artikel 20 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "De aangewezen raadsheer en het aangewezen lid van het auditoraat kunnen" vervangen door de woorden "De Staatsraad, de auditeur-generaal of het aangewezen lid van het auditoraat kan";2° in het derde lid worden de woorden "en gebeurlijk de commissaris der regering" geschrapt.
Art. 23.Artikel 22, tweede lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « De handtekening van de deskundigen wordt voorafgegaan door de eed : « Ik zweer dat ik mijn opdracht in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk vervuld heb. » of « Je jure avoir rempli ma mission en honneur et conscience avec exactitude et probité. » of « Ich schwöre, dass ich den mir erteilten Auftrag auf Ehre und Gewissen, genau und ehrlich erfüllt habe. »
Art. 24.In artikel 25 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden ", evenals de commissaris der regering", geschrapt;2° het tweede lid wordt opgeheven.
Art. 25.Artikel 26 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 26.Binnen vijftien dagen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van de laatste memories kunnen de partijen, wanneer geen enkele laatste memorie werd ingediend, in een gezamenlijke verklaring, beslissen dat de zaak niet op een terechtzitting dient te worden behandeld, indien in het beroep tot nietigverklaring het verslag zonder voorbehoud tot verwerping of tot nietigverklaring besluit en indien in dat verslag evenmin verzocht wordt om nadere inlichtingen of uitleg.
De kamer kan om mondelinge uitleg verzoeken omtrent de punten die ze aangeeft. Te dien einde stelt ze bij een beschikking, die de hoofdgriffier ter kennis brengt van de partijen en van de auditeur, de datum vast waarop de partijen en de auditeur zullen worden gehoord. »
Art. 26.Artikel 28 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 28.De partijen en hun advocaten worden vijftien dagen vooraf in kennis gesteld van de datum van de terechtzitting. »
Art. 27.Artikel 29 van hetzelfde besluit, vervangen door het koninklijk besluit van 15 juli 1956, wordt gewijzigd als volgt : 1° in het eerste lid worden de woorden "vat de feitelijke toedracht der zaak en de middelen der partijen samen" vervangen door de woorden "zet de stand van de zaak uiteen";2° in het tweede lid worden de woorden "De regeringscommissaris," geschrapt;3° in het vierde lid wordt het woord "verslaggever" geschrapt.
Art. 28.In het opschrift van Titel III worden de woorden "adviezen en" geschrapt.
Art. 29.Artikel 33 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 30.In artikel 34 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden "Het advies of het arrest" worden vervangen door de woorden "Het arrest"; 2° 1° wordt vervangen als volgt : « 1° de namen, de woonplaats of de zetel van de partijen, de door hen gekozen woonplaats en, in voorkomend geval, de naam en de hoedanigheid van de persoon die deze vertegenwoordigt;"; 3° in 3° worden de woorden "en van de regeringscommissaris" geschrapt; 4° 4° wordt vervangen als volgt : « 4° het feit dat het advies van het lid van het auditoraat al dan niet overeenstemt met het arrest;".
Art. 31.In artikel 35 van hetzelfde besluit worden de woorden "adviezen en"geschrapt.
Art. 32.Artikel 36 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 februari 1997, wordt vervangen als volgt : «
Art. 36.De arresten worden door de griffier ter kennis gebracht van de partijen.
Evenwel wordt bij gewone brief een ongezegeld afschrift toegezonden van de arresten die besluiten tot uitdrukkelijke afstand of tot een vermoeden van afstand of die de afwezigheid van het vereiste belang vaststellen, met toepassing van de artikelen 17, § 4ter, en 21, tweede en zesde lid, van de gecoördineerde wetten, van de arresten waarin een zaak van de rol wordt geschrapt, alsmede van de arresten waarin besloten wordt dat het beroep doelloos is. »
Art. 33.Artikel 39, derde lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « Deze bekendmaking wordt onverwijld gedaan door de verwerende partij, op verzoek van de hoofdgriffier. »
Art. 34.In artikel 40, eerste lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956, worden de woorden "de artikelen 9 en 10 van de wet" vervangen door de woorden "de artikelen 14, §§ 1 en 3, en 16 van de gecoördineerde wetten".
Art. 35.In artikel 41, eerste lid, van hetzelfde besluit, worden de woorden "voor de afdeling administratie" vervangen door de woorden "voor de afdeling bestuursrechtspraak".
Art. 36.In artikel 47, eerste lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956, worden de woorden "de artikelen 9 en 10 van de wet" vervangen door de woorden "de artikelen 14, §§ 1 en 3, en 16 van de gecoördineerde wetten".
Art. 37.In artikel 50bis, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 17 november 1955 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956, worden de woorden "de artikelen 9 en 10 van de wet" vervangen door de woorden "de artikelen 14, §§ 1 en 3, en 16 van de gecoördineerde wetten".
Art. 38.Aan artikel 52 van hetzelfde besluit, opgeheven bij de wet van 17 oktober 1990, en hersteld bij het koninklijk besluit van 7 januari 1991, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° het artikel wordt artikel 53;2° in het eerste lid van datzelfde artikel worden de woorden "artikel 21bis, § 2, derde en vierde lid" vervangen door de woorden "artikel 21bis, § 1, zevende en achtste lid".
Art. 39.In hoofdstuk II van Titel VI van hetzelfde besluit wordt een nieuwe bepaling ingevoegd die artikel 52 wordt en als volgt luidt : « Art. 52, § 1. Het verzoekschrift tot tussenkomst wordt ondertekend door de verzoeker tot tussenkomst of door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 19, derde lid, van de gecoördineerde wetten. § 2. Het verzoekschrift wordt gedagtekend en bevat : 1° de naam, hoedanigheid, woonplaats of zetel van de verzoeker tot tussenkomst en de gekozen woonplaats;2° de vermelding van de zaak waarin hij wenst tussen te komen alsook het rolnummer waaronder de zaak ingeschreven is, als het gekend is;3° een uiteenzetting van het belang van de verzoeker tot tussenkomst bij de beslechting van de zaak. § 3. Het artikel 2, § 2, het artikel 3, 4° en het artikel 84, § 2, zijn van toepassing op het verzoekschrift tot tussenkomst. »
Art. 40.Artikel 61 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 31 december 1968, wordt opgeheven.
Art. 41.In artikel 62 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 31 december 1968, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "De leden van de afdeling administratie" vervangen door de woorden "De leden van de afdeling bestuursrechtspraak en van het auditoraat";2° het tweede lid wordt vervangen als volgt : « Ieder lid van de afdeling bestuursrechtspraak of van het auditoraat dat weet dat hem een grond van wraking treft, moet, naargelang van het geval de kamer of de auditeur-generaal daarvan verwittigen, die beslist of het lid van de bedoelde afdeling of van het auditoraat zich al dan niet moet onthouden.»
Art. 42.In artikel 66 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956, worden de woorden "in artikel 70" vervangen door de woorden "in artikel 30, §§ 5 tot 7, van de gecoördineerde wetten".
Art. 43.Artikel 68, tweede lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956, wordt vervangen als volgt : « Is de aanvraag of het beroep door een publiekrechtelijke rechtspersoon ingediend, dan worden de rechten bedoeld in artikel 30, §§ 5 tot 7, van de gecoördineerde wetten door de griffier van de Raad van State in debet begroot, en worden de honoraria en voorschotten der deskundigen alsmede het getuigengeld voorgeschoten door de Federale Overheidsdienst Financiën en als uitgaven in de rekeningen ten bezware der begroting van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken geboekt. »
Art. 44.In artikel 69 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "De registratie en domeinen" vervangen door de woorden "De Federale Overheidsdienst Financiën";2° in het tweede lid worden de woorden "het advies of van" geschrapt.
Art. 45.Artikel 70 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 5 september 1952, van 17 november 1955, van 31 december 1968, van 24 maart 1983, van 17 februari 1997 en van 20 juli 2000, wordt opgeheven.
Art. 46.In artikel 72 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 31 december 1968 en van 7 oktober 1987, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt opgeheven;2° in het tweede lid worden de woorden "Het recht" vervangen door de woorden "Het recht waarvan sprake is in artikel 30, § 8, van de gecoördineerde wetten".
Art. 47.In artikel 78 van hetzelfde besluit, vervangen door het koninklijk besluit van 31 december 1968 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 februari 1997, worden de woorden "in de artikelen 11, 14, 17 en 18" vervangen door de woorden "in de artikelen 11, 14, §§ 1 en 3, 17 en 18".
Art. 48.In artikel 81, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "haar verzoekschrift te zegelen" vervangen door de woorden "het recht te kwijten".
Art. 49.Artikel 83 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956, wordt vervangen als volgt : « De rechten bedoeld in artikel 30, §§ 5 tot 7, van de gecoördineerde wetten worden door de hoofdgriffier in debet begroot en de andere kosten worden ter ontlasting van de prodeaan door de Federale Overheidsdienst Financiën voorgeschoten en als uitgaven in de rekeningen ten bezware der begroting van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken geboekt. »
Art. 50.In artikel 83bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden "de griffier van de Raad van State" worden vervangen door de woorden "de hoofdgriffier";2° de woorden "het advies of van" worden geschrapt.
Art. 51.In artikel 84 van hetzelfde besluit, gewijzigd door het koninklijk besluit van 28 juli 1987, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de huidige tekst vormt paragraaf 1;2° in het zesde lid worden de woorden "of gewestbestuurder" geschrapt;3° een paragraaf 2 luidend als volgt, wordt ingevoegd : « § 2.Met uitzondering van de Belgische administratieve overheden, kiest elke partij in een procedure in haar eerste processtuk woonplaats in België.
Alle kennisgevingen, mededelingen en opmerkingen door de griffie worden rechtsgeldig op de gekozen woonplaats gedaan.
Die woonplaatskeuze geldt voor alle daaropvolgende processtukken.
Elke wijziging van de woonplaatskeuze wordt uitdrukkelijk geformuleerd en voor elk beroep afzonderlijk en bij aangetekend schrijven ter kennis gebracht van de hoofdgriffier, met vermelding van het volledige rolnummer van het beroep waarop de wijziging betrekking heeft.
Bij overlijden van een partij, en behalve bij hervatting van het geding, worden alle mededelingen en kennisgevingen van de Raad van State rechtsgeldig gedaan op de gekozen woonplaats van de overledene ter attentie van de gezamenlijke rechtverkrijgenden, zonder vermelding van de namen en hoedanigheden. »
Art. 52.In artikel 85 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "als er bij de zaak betrokken tegenpartijen zijn" vervangen door de woorden "als er andere bij de zaak betrokken partijen zijn";2° na het eerste lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidend als volgt : « In afwijking van het eerste lid worden bij het verzoekschrift tot nietigverklaring dat een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden akte bevat, negen door de ondertekenaar eensluidend verklaarde afschriften gevoegd.»
Art. 53.In artikel 87 van hetzelfde besluit worden de woorden "De partijen, hun raadslieden en de commissaris der regering" vervangen door de woorden "De partijen en hun raadslieden".
Art. 54.Artikel 92 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 55.In Titel IX van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 7 januari 1991 en van 10 november 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het opschrift wordt vervangen als volgt : « Titel IX.- Vorderingen die doelloos zijn of die slechts korte debatten vereisen »; 2° artikel 93 wordt vervangen door de volgende bepaling : « Art.93. Indien blijkt dat het beroep tot nietigverklaring doelloos is of dat het slechts korte debatten vereist, brengt de auditeur daarvan onverwijld verslag uit aan de voorzitter van de kamer belast met de zaak.
De voorzitter roept de verzoekende partij, de verwerende partij en de tussenkomende partij op om op korte termijn voor hem te verschijnen; het verslag wordt bij de oproeping gevoegd.
Indien de voorzitter het eens is met de conclusies van het verslag, wordt de zaak definitief beslecht.
Indien hij van oordeel is dat de zaak niet in zoverre gereed is dat zij definitief kan worden beslecht, verwijst hij deze naar de gewone rechtspleging. »; 3° artikel 94 wordt opgeheven.
Art. 56.Artikel 95, 1° van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 57.§ 1. In de Nederlandse tekst van de hiernavolgende bepalingen van het Regentsbesluit van 23 augustus 1948 wordt het woord "raadsheer" telkens vervangen door het woord "staatsraad" : - artikel 13, vervangen door het koninklijk besluit van 15 juli 1956; - artikel 16, eerste lid; - artikel 17; - artikel 20, eerste lid; - artikel 29, eerste lid, vervangen door het koninklijk besluit van 15 juli 1956; - artikel 31; - artikel 51, eerste lid. § 2. In de Nederlandse tekst van de hiernavolgende bepalingen van hetzelfde besluit wordt het woord "raadsheren" telkens vervangen door het woord "staatsraden" : - artikel 27, tweede lid; - artikel 34, 5°, vervangen door het koninklijk besluit van 15 juli 1956. § 3. In de Nederlandse tekst van de hiernavolgende bepalingen van hetzelfde besluit wordt het woord "tegenpartij" telkens vervangen door de woorden "verwerende partij" : - artikel 3bis, eerste en tweede lid, ingevoegd door het koninklijk besluit van 7 januari 1991; - artikel 7, tweede lid; - artikel 8; - artikel 14ter, ingevoegd door het koninklijk besluit van 7 januari 1991; - artikel 44; - artikel 45, eerste lid; - artikel 52, eerste lid, gewijzigd door het koninklijk besluit van 7 januari 1991. § 4. In de Nederlandse tekst van artikel 50, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt het woord "tegenpartijen" vervangen door de woorden "verwerende partijen". § 5. In de artikelen 5, 30, 31, 32 en 60 van hetzelfde besluit worden de woorden "de eerste voorzitter" telkens vervangen door de woorden "de korpschef die de afdeling bestuursrechtspraak leidt". HOOFDSTUK II Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State
Art. 58.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 2° worden de woorden "voor de afdeling administratie van de Raad van State" vervangen door de woorden "voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State";2° het artikel wordt aangevuld met een 6°, luidend als volgt : « 6° het enig verzoekschrift : het verzoekschrift dat zowel een vordering tot schorsing als een beroep tot nietigverklaring bevat.»
Art. 59.Artikel 2 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepalingen : «
Art. 2.Onder voorbehoud van artikel 3 van dit besluit, is artikel 84 van het algemene procedurereglement van toepassing op alle procedures in het administratief kort geding. »
Art. 60.Artikel 4, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « Artikel 27 van de algemene procedureregeling is van toepassing op de terechtzitting. » .
Art. 61.In artikel 5, tweede lid, van hetzelfde besluit, wordt het artikelnummer "33" vervangen door het artikelnummer "34".
Art. 62.Artikel 7 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « Artikel 3quater van de algemene procedureregeling is van overeenkomstige toepassing op de vordering tot schorsing. »
Art. 63.Artikel 8 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 8.Het enig verzoekschrift bevat, naast de vermeldingen die worden opgesomd in artikel 2 van de algemene procedureregeling : 1° het opschrift "beroep tot nietigverklaring en vordering tot schorsing";2° de vermelding van de akte waartegen de vordering tot schorsing is gericht;3° een uiteenzetting van de feiten die van aard zijn aan te tonen dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte de verzoekende partij een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen, waarbij alle stukken worden gevoegd die het risico op dergelijke nadeel aantonen;4° in voorkomend geval, het bedrag en de modaliteiten van de met toepassing van artikel 17, § 5, van de gecoördineerde wetten gevorderde dwangsom. De artikelen 3 en 3bis van de algemene procedureregeling zijn van toepassing. »
Art. 64.Artikel 9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 december 1996, wordt vervangen als volgt : « De hoofdgriffier zendt onverwijld een afschrift van het enig verzoekschrift aan de auditeur-generaal, aan de verwerende partij en, voor zover hij ze kan bepalen, aan de personen die belang hebben bij de beslechting van de zaak.
Degene aan wie kennis is gegeven van het enig verzoekschrift kan binnen vijftien dagen na ontvangst van die kennisgeving een vordering tot tussenkomst in de schorsingsprocedure instellen.
In het geval bedoeld in artikel 7 kan door een persoon die door de hoofdgriffier niet op de hoogte is gebracht, alleen binnen vijftien dagen na de bekendmaking een vordering tot tussenkomst worden ingesteld. »
Art. 65.Artikel 10 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « § 1. Het verzoekschrift tot tussenkomst wordt ondertekend door de verzoeker tot tussenkomst of door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 19, derde lid, van de gecoördineerde wetten. § 2. Het verzoekschrift wordt gedagtekend en bevat : 1° de naam, hoedanigheid, woonplaats of zetel van de verzoeker tot tussenkomst en de gekozen woonplaats;2° de vermelding van de zaak waarin de verzoeker tot tussenkomst vraagt tussen te komen, alsook het rolnummer waaronder de zaak ingeschreven is, als het gekend is;3° een uiteenzetting van het belang van de verzoeker tot tussenkomst bij de beslechting van de zaak alsook de uiteenzetting van zijn argumenten. § 3. Het artikel 2, § 2, het artikel 3, 4°, en het artikel 84, § 2, van de algemene procedureregeling zijn van toepassing op het verzoekschrift tot tussenkomst.
De verzoeker tot tussenkomst voegt bij zijn verzoek alle nodige stukken tot staving ervan. »
Art. 66.Artikel 11, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « De verwerende partij doet binnen vijftien dagen na de kennisgeving van het enig verzoekschrift aan de hoofdgriffier het volledige administratief dossier toekomen, waarbij zij een nota met opmerkingen kan voegen. »
Art. 67.In artikel 12 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "een verslag op waarin de feiten en middelen worden uiteengezet" vervangen door de woorden "een verslag op over de vordering tot schorsing";2° het tweede lid wordt opgeheven.
Art. 68.Artikel 14 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 69.In titel II van hetzelfde besluit wordt een nieuw hoofdstuk IIbis, dat de artikelen 15bis tot en met 15quater van dat besluit omvat, ingevoegd, met het volgende opschrift : « Hoofdstuk IIbis. - Bijzondere regels van toepassing op de procedure tot nietigverklaring nadat een arrest in kort geding werd gewezen. »
Art. 70.In hetzelfde besluit wordt een artikel 15quater ingevoegd, luidend als volgt : « Wanneer na de uitspraak van een arrest over de vordering tot schorsing en na de uitwisseling van de memories van antwoord en van wederantwoord of van de toelichtende memorie, de auditeur-verslaggever vaststelt dat de partijen geen enkel nieuw gegeven aanvoeren sedert het arrest waarbij de tenuitvoerlegging van de bestreden akte is geschorst of waarin alle middelen als niet ernstig werden verworpen of waarin de vordering tot schorsing werd verworpen wegens niet ontvankelijkheid van het annulatieberoep, kan hij het dossier toezenden aan de griffie met de vermelding dat hij geen nieuw verslag zal indienen over het beroep tot nietigverklaring.
In de kennisgeving wordt gepreciseerd dat wordt voorgesteld het beroep tot nietigverklaring te verwerpen dan wel de bestreden akte te vernietigen, overeenkomstig het arrest waarbij uitspraak werd gedaan over de vordering tot schorsing.
De artikelen 13, 14, 14quater tot 14sexies van de algemene procedureregeling zijn van overeenkomstige toepassing. »
Art. 71.Artikel 16 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « § 1. Als de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, wordt de vordering tot schorsing ingesteld met een enig verzoekschrift of met een afzonderlijk verzoekschrift. § 2. Wanneer de vordering wordt ingesteld met een afzonderlijke akte, bevat het verzoekschrift tot schorsing, gedagtekend en ondertekend door de partij of door haar advocaat die voldoet aan de voorwaarden van artikel 19, derde lid, van de gecoördineerde wetten : 1° het opschrift « verzoekschrift tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid »;2° de naam, hoedanigheid, woonplaats of zetel van de verzoekende partij en de gekozen woonplaats bedoeld in het artikel 84, § 2, eerste lid, van het algemeen procedurereglement;3° de naam en het adres van de verwerende partij;4° de vermelding van de akte of van het reglement waartegen de vordering is gericht;5° een uiteenzetting van de feiten en de middelen die de nietigverklaring van de aangevochten akte of het aangevochten reglement kunnen rechtvaardigen;6° een uiteenzetting van de feiten die aantonen dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de aangevochten akte of het aangevochten reglement de verzoeker een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;7° een uiteenzetting van de feiten die de uiterst dringende noodzakelijkheid aantonen;8° in voorkomend geval, het bedrag en de modaliteiten van de met toepassing van artikel 17, § 5, van de gecoördineerde wetten gevorderde dwangsom. § 3. Wanneer de vordering tot schorsing wordt ingesteld met een enig verzoekschrift, bevat ze een uiteenzetting van de feiten die de uiterst dringende noodzakelijkheid aantonen.
Artikel 8 is van toepassing op dat verzoekschrift; het bevat het opschrift « beroep tot nietigverklaring en vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid ». § 4. Wanneer het opschrift van het enig verzoekschrift niet vermeldt dat het gaat om een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid, wordt dat verzoekschrift behandeld volgens de regels bepaald in de hoofdstukken I en II. § 5. Als de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, zijn de artikelen 11 tot 13 niet van toepassing, noch artikel 3quater van de algemene procedureregeling.
In die gevallen kan de voorzitter de verzoekende partij, de verwerende partij en de tussenkomende partij, alsmede de personen die belang hebben bij de beslechting van de zaak, bij beschikking eventueel te zijnen huize oproepen op het door hem bepaalde tijdstip, zelfs op feestdagen en van dag tot dag of van uur tot uur.
De beschikking wordt ter kennis gebracht van de auditeur-generaal of van het door hem aangewezen lid van het auditoraat.
In de kennisgeving wordt in voorkomend geval vermeld dat het administratief dossier is ingediend.
Indien de verwerende partij het administratief dossier niet van te voren heeft toegezonden, overhandigt zij het ter terechtzitting aan de voorzitter, die de terechtzitting kan schorsen om aan de auditeur en aan de verzoekende en de tussenkomende partijen de gelegenheid te geven er inzage van te nemen.
De voorzitter kan de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het arrest bevelen. »
Art. 72.Artikel 18 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 73.Het opschrift van Titel III. van hetzelfde besluit, wordt vervangen door het volgende opschrift : « Titel III. - Diverse bepalingen ».
Art. 74.Artikel 20, derde lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « Die bekendmaking geschiedt onverwijld door de verwerende partij op verzoek van de hoofdgriffier. »
Art. 75.In artikel 21 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 1 wordt vervangen als volgt : « Wanneer de schorsing wordt bevolen wegens machtsafwending, verwijst het arrest de zaak naar de algemene vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak.»; 2° paragraaf 2 wordt opgeheven;3° in paragraaf 3 worden de woorden "afdeling administratie" vervangen door de woorden "afdeling bestuursrechtspraak".
Art. 76.In artikel 22 van hetzelfde besluit worden de woorden "overgezonden aan de kamer of, naargelang van het geval, aan de algemene vergadering van de afdeling administratie" vervangen door de woorden "toegezonden aan de griffie die daarvan een afschrift toezendt aan de kamer of, in voorkomend geval, aan de algemene vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak".
Art. 77.Artikel 23 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 78.In artikel 24 van hetzelfde besluit worden de woorden "de afdeling administratie" vervangen door de woorden "de afdeling bestuursrechtspraak".
Art. 79.Artikel 25 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « Als de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen wordt ingesteld bij een akte die onderscheiden is van de vordering tot schorsing, wordt de akte ondertekend door een partij, door een persoon die belang heeft bij de beslechting van de zaak, of door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden bepaald bij artikel 19, derde lid, van de gecoördineerde wetten.
De akte wordt gedagtekend en bevat : 1° de naam, hoedanigheid, woonplaats of zetel van de indiener van de vordering en de gekozen woonplaats bedoeld in het artikel 84, § 2, eerste lid van het algemeen procedurereglement;2° de vermelding van de akte of het reglement waarvan de schorsing wordt gevorderd;3° de beschrijving van de gevorderde voorlopige maatregelen;4° een uiteenzetting van de feiten welke aantonen dat de voorlopige maatregelen noodzakelijk zijn om de belangen van de partij die ze vordert, veilig te stellen.»
Art. 80.Artikel 26 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 26.Als de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen door de verzoekende partij wordt ingesteld in een enig verzoekschrift, bevat ze naast de vermeldingen bepaald in artikel 8, die waarvan sprake is in artikel 25, 3° en 4°. »
Art. 81.In artikel 29, eerste lid, van hetzelfde besluit, wordt het woord "acht" vervangen door het woord "vijftien".
Art. 82.In artikel 30 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "een verslag op waarin hij de feiten en de motieven die tot staving van de vordering worden aangevoerd, uiteenzet" vervangen door de woorden "een verslag op over de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen";2° het tweede lid wordt opgeheven.
Art. 83.In artikel 33 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid, dat paragraaf 1 wordt, wordt vervangen als volgt : « Elke vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen bij uiterst dringende noodzakelijkheid moet een uiteenzetting bevatten van de feiten die de uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen. Artikel 25 of artikel 26, naargelang van het geval, is van toepassing op de vordering. De artikelen 29 tot 31 zijn daarop niet van toepassing. »; 2° Het tweede tot het vijfde lid vormen paragraaf 2.
Art. 84.Artikel 34 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 85.In artikel 35 van hetzelfde besluit worden de woorden "artikel 19, tweede lid" vervangen door de woorden "artikel 19, derde lid".
Art. 86.In artikel 39, eerste lid van hetzelfde besluit, wordt het woord "acht" vervangen door het woord "vijftien".
Art. 87.In artikel 39 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "een verslag op waarin hij de feiten en de motieven die tot staving van de vordering worden aangevoerd, uiteenzet" vervangen door de woorden "een verslag op over de vordering";2° het tweede lid wordt opgeheven.
Art. 88.In artikel 41, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "derde lid" vervangen door de woorden "vijfde lid".
Art. 89.In artikel 42 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen door volgende tekst : « de artikelen 86, 88, 90 en 91 van het algemene procedurereglement zijn van toepassing.»; 2° in het tweede lid, worden de woorden "Bij elk processtuk" vervangen door de woorden "Bij elk processtuk, uitgezonderd het enig verzoekschrift". HOOFDSTUK III. - Wijziging aan het koninklijk besluit van 2 april 1991 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State inzake de dwangsom
Art. 90.In het opschrift van het koninklijk besluit van 2 april 1991 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State inzake de dwangsom worden de woorden "afdeling administratie" vervangen door de woorden "afdeling bestuursrechtspraak".
Art. 91.In artikel 1, 2°, van hetzelfde besluit worden de woorden "afdeling administratie" vervangen door de woorden "afdeling bestuursrechtspraak".
Art. 92.In artikel 2, eerste lid, van hetzelfde koninklijk besluit, worden de woorden "tweede lid" vervangen door de woorden "derde lid".
Art. 93.Artikel 11, eerste lid, van hetzelfde koninklijk besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : "Artikel 27 van de algemene procedureregeling is toepasselijk op de terechtzitting".
Art. 94.In artikel 12, tweede lid, van hetzelfde besluit wordt het artikelnummer "33" vervangen door het artikelnummer "34".
Art. 95.In artikel 19 van hetzelfde besluit worden de woorden "21bis, § 2, vierde lid" vervangen door de woorden "21bis, § 1, achtste lid".
Art. 96.In de hiernavolgende bepalingen van hetzelfde besluit wordt in de Nederlandse tekst het woord "tegenpartij" telkens vervangen door de woorden "verwerende partij" : - in artikel 1, 3°; - in artikel 3, 3° en 5°; - in artikel 4; - in artikel 5, eerste zin; - in artikel 11, tweede en vierde lid; - in artikel 12, eerste lid, tweede zin. HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State
Art. 97.In de hiernavolgende bepalingen van het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State, worden de woorden "afdeling administratie" telkens vervangen door de woorden "afdeling bestuursrechtspraak" : - in artikel 1, 4° en 7°; - in artikel 10; - in artikel 20, eerste en derde lid. HOOFDSTUK V. - Inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Art. 98.Op de eerste dag van de tweede maand na die waarin dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, treden de volgende bepalingen van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in werking : - artikel 6, 3° en 4°; - artikel 17, 1°, 2°, 4° en 6°, behalve in de mate dat artikel 52 van het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State van toepassing is; - artikel 216; - artikel 219; HOOFDSTUK VI. - Slotbepalingen
Art. 99.Op de datum van inwerkingtreding van dit besluit worden in de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, de woorden "afdeling administratie" vervangen door de woorden "afdeling bestuursrechtspraak".
Art. 100.Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Art. 101.De artikelen 3, 4, 6, 7, 9, 39, 52, 2°, 55, 62, 63, 64, 65, 66, 71, 79, 80, 81, 83, 86 en 89, 2° zijn van toepassing op de beroepen ingediend vanaf de inwerkingtreding van dit besluit.
Art. 102.De artikelen 12, 13, 25, 67, 68, 70, 76, 82 en 87 zijn van toepassing op de aanhangige zaken waarin bij de inwerkingtreding van dit besluit nog geen verslag is opgemaakt door het bevoegd lid van het auditoraat.
Art. 103.De artikelen 14, 15, 16 en 17 zijn van toepassing op de aanhangige zaken waarin het verslag van het bevoegde lid van het auditoraat nog niet ter kennis is gebracht op de dag van inwerkingtreding van dit besluit.
Art. 104.Onze Minister van Binnenlandse Zaken en onze Minister van Financiën zijn, elk wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 25 april 2007.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Financiën, D. REYNDERS