Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 19 december 2017
gepubliceerd op 29 december 2017

Koninklijk besluit tot wijziging van artikel 24bis en artikel 34 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers

bron
federale overheidsdienst sociale zekerheid
numac
2017032206
pub.
29/12/2017
prom.
19/12/2017
ELI
eli/besluit/2017/12/19/2017032206/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

19 DECEMBER 2017. - Koninklijk besluit tot wijziging van artikel 24bis en artikel 34 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat ik de eer heb ter ondertekening aan Uwe Majesteit voor te leggen, heeft als doel om diverse wijzigingen aan te brengen aan de pensioenreglementering van de werknemers en dit meer bepaald door een herziening van de impact van bepaalde inactiviteitsperioden op het pensioen van de werknemer. 1. Opzet van het koninklijk besluit Het opzet van het voorliggend besluit is in de pensioenreglementering van de werknemers arbeid beter te belonen. Het wijzigt daarom de regels rond het fictieve loon waarvoor bepaalde inactiviteitsperioden, die in de pensioenreglementering van de werknemers wel gelijkgesteld kunnen worden met perioden van tewerkstelling (hierna : de gelijkgestelde perioden), in aanmerking genomen kunnen worden voor de berekening van het pensioenbedrag en beperkt daarnaast de mogelijkheden om op het einde van de loopbaan bepaalde inactiviteitsperioden in de pensioenreglementering van de werknemers nog gelijk te stellen met perioden van tewerkstelling.

Wijziging van de regels rond het fictieve loon waarvoor bepaalde gelijkgestelde perioden in aanmerking genomen kunnen worden voor de berekening van het pensioenbedrag : Het voorliggend besluit voorziet allereerst in een wijziging van de regels rond het fictieve loon waarvoor bepaalde gelijkgestelde perioden in aanmerking genomen kunnen worden voor de berekening van het pensioenbedrag.

Concreet gaat het om de volgende gelijkgestelde perioden : o de onvrijwillige werkloosheid; o het brugpensioen; o het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag; o het pseudo brugpensioen.

Voor deze gelijkgestelde perioden is ervoor gekozen om het pensioen niet altijd meer te berekenen op basis van het normaal fictief loon, maar in bepaalde gevallen op basis van het referteloon dat als basis dient om het minimumrecht per loopbaanjaar te berekenen, hetgeen hierna verder verduidelijkt zal worden. Dit gebeurt enkel wanneer het referteloon lager ligt dan het normaal fictief loon. Wanneer het normaal fictief loon lager ligt dan het referteloon, wordt het pensioen berekend op het normaal fictief loon.

Hiervoor voorziet het koninklijk besluit in diverse wijzigingen aan het artikel 24bis van het koninklijk besluit van 21 december 1967.

Ter herinnering, het normaal fictief loon heeft als basis : o het dagelijks gemiddelde van de werkelijke, forfaitaire en fictieve lonen met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar; o of bij gebrek aan deze refertegegevens, het dagelijks gemiddelde van de werkelijke en forfaitaire lonen met betrekking tot het lopende kalenderjaar; o of nog, bij ontstentenis van dergelijk loon voor het lopende jaar, het dagelijks gemiddelde van de lonen met betrekking tot het eerste jaar dat volgt op de periode van inactiviteit en waarin arbeidsprestaties als werknemer werden verricht.

Dit normaal fictief loon moet onderscheiden worden van het fictief loon dat hierna het "beperkt fictief loon" genoemd wordt. Dit loon stemt overeen met het referteloon dat in aanmerking genomen wordt om het minimumrecht per loopbaanjaar, zoals bedoeld in artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 te bepalen.

Met de voorliggende hervorming zet de regering een eerste hervorming voort die door het koninklijk besluit van 27 februari 2013 tot uitvoering van artikel 122 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen en tot wijziging van diverse bepalingen betreffende de gelijkgestelde perioden, reeds werd doorgevoerd voor deze gelijkgestelde perioden en waardoor perioden van werkloosheid tijdens welke de werknemer zich in de derde vergoedingsperiode bevindt en de perioden van brugpensioen, werkloosheid met bedrijfstoeslag en pseudo-brugpensioen tot en met de 59ste verjaardag van de begunstigde, in bepaalde gevallen, slechts ten belope van een beperkt fictief loon in aanmerking genomen worden voor de pensioenberekening.

De huidige hervorming voegt de gevallen toe waarin deze gelijkgestelde perioden slechts ten belope van een beperkt fictief loon in aanmerking genomen worden voor de pensioenberekening en dit voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 januari 2019.

Voor de perioden van onvrijwillige werkloosheid houdt dit in dat naast de perioden tijdens welke de werknemer zich in de derde vergoedingsperiode bevindt ook de perioden tijdens welke de werknemer zich in tweede vergoedingsperiode bevindt met ingang vanaf 1 januari 2017 nog slechts ten belope van een beperkt fictief loon in aanmerking genomen zullen worden.

Er wordt echter voorzien in een uitzondering. Zo wordt er voorzien dat in de tweede vergoedingsperiode de normale fictieve verloning zal in aanmerking genomen worden als de eerste vergoedingsperiode ten vroegste in het jaar van de 50ste verjaardag begint. Als antwoord op de opmerking van de Raad van State in zijn advies 62.309/1 van 13 november 2017, moet er aangegeven worden dat deze maatregel gebaseerd is op deze voorzien voor de 3de periode werkloosheid. Het was inderdaad nodig om rekening te houden met de moeilijkheden die de werklozen van 50 jaar en ouder ondervinden om een job te vinden op de arbeidsmarkt.

De perioden van werkloosheid tijdens welke de werknemer zich in de eerste vergoedingsperiode bevindt zullen ook na 31 december 2016 nog ten belope van een normaal fictief loon gelijkgesteld worden.

Deze hervorming heeft geen impact op de gelijkstelling van andere perioden van werkloosheid die niet gebonden zijn aan de indeling van de werkloosheid in een eerste, tweede en derde vergoedingsperiode afhankelijk van de duur van deze werkloosheid zoals bijvoorbeeld de perioden van tijdelijke werkloosheid en de perioden waarin bepaalde jonge werklozen een inschakelingsuitkering genieten. Ze heeft evenmin een impact op de perioden van volledige werkloosheid van bepaalde specifieke categorieën van werklozen (zoals bijvoorbeeld erkende havenarbeiders) die in de eerste vergoedingsperiode blijven.

Voor perioden van brugpensioen of werkloosheid met bedrijfstoeslag en het pseudo-brugpensioen gelegen na 31 december 2016 zullen deze perioden ook na de 59ste verjaardag van de begunstigde in principe slechts ten belope van een beperkt fictief loon in aanmerking genomen worden voor de pensioenberekening.

Er wordt echter voorzien in diverse uitzonderingen en overgangsmaatregelen. Zo wordt er een normale fictieve verloning voorzien voor : o de personen die zich op 31 december 2016 al in het stelsel van brugpensioen of werkloosheid met bedrijfstoeslag bevonden; o de personen die voor 20 oktober 2016 ontslagen werden om onder het stelsel van brugpensioen of werkloosheid met bedrijfstoeslag te vallen;

Als antwoord op de opmerking van de Raad van State in zijn advies 62.028/1/V van 31 augustus 2017 over de verantwoording van de datum van 20 oktober 2016, moet er worden verduidelijkt dat de datum van 20 oktober 2016 de datum is van de Ministerraad die de budgettaire notificaties heeft goedgekeurd waarin de maatregel werd aangekondigd.

Men mag beschouwen dat, sinds deze datum en gezien de publiciteit rond de beslissingen van deze Ministerraad, de ontslagen met het oog op het vallen onder het stelsel van SWT, met kennis van zaken hebben plaatsgevonden. o de perioden van werkloosheid met bedrijfstoeslag bedoeld in hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag of de perioden van brugpensioen bedoeld in afdeling 3 van het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen. Dit zijn de gevallen van werkloosheid met bedrijfstoeslag of van brugpensioen (hiermee worden vooral de brugpensioenen bij het stads-en streekvervoer (De Lijn, TEC, MIVB) beoogd) verkregen in het kader van een bedrijf in herstructurering of in moeilijkheden; o de perioden van werkloosheid met bedrijfstoeslag bedoeld in artikel 3, §§ 1, 3 en 6 van het koninklijk besluit van 3 mei 2007. Dit zijn de gevallen van werkloosheid met bedrijfstoeslag voor de zware beroepen, de nachtarbeid en voor de werknemer tewerkgesteld bij een werkgever binnen het paritair comité bouwbedrijf met een attest ongeschiktheid tot voortzetting van de beroepsactiviteit ( § 1), tewerkstelling in een zwaar beroep gedurende 5/7 jaar gedurende de laatste 10/15 kalenderjaren ( § 3) en voor de werknemer die het statuut van mindervalide werknemer erkend door de bevoegde overheid heeft of die ernstige lichamelijke problemen heeft ( § 6).

Beperking van de mogelijkheden om op het einde van de loopbaan bepaalde inactiviteitsperioden in de pensioenreglementering van de werknemers gelijk te stellen met perioden van tewerkstelling : Het voorliggend besluit beperkt daarnaast de mogelijkheid om perioden van volledige werkloosheid, brugpensioen, werkloosheid met bedrijfstoeslag en pseudo brugpensioen op het einde van de loopbaan voor de berekening van het pensioenbedrag nog gelijk te stellen met perioden van tewerkstelling.

Voor de pensioenen die ingaan vanaf 1 januari 2019 zullen deze inactiviteitsperioden voor de berekening van het pensioenbedrag nog slechts tot en met het 14 040ste voltijdse dagequivalent van de globale beroepsloopbaan gelijkgesteld worden.

Het begrip globale beroepsloopbaan wordt gedefinieerd in artikel 10bis, § 2bis, 3° van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. Het wordt gedefinieerd als het geheel van voltijdse dagequivalenten in de pensioenregeling van werknemers, in deze van zelfstandigen en in een andere regeling (onder andere regeling verstaat men voornamelijk de pensioenregeling van de openbare sector, de pensioenregelingen ten laste van internationale of supranationale organisaties alsook de pensioenregelingen die buiten de materiële werkingssfeer van de Europese verordeningen of bilaterale verdragen vallen), met uitzondering van de dagen met betrekking tot het pensioen van de uit de echt gescheiden echtgenoot als werknemer en als zelfstandige (de persoonlijke loopbaan wordt immers beoogd) en wordt op de volgende manier vastgesteld. In geval van loopbaan werknemer/ambtenaar of werknemer/ambtenaar/zelfstandige, worden vooreerst de dagen van een andere regeling in aanmerking genomen in de globale beroepsloopbaan en eens deze dagen van een andere regeling in aanmerking genomen, worden vervolgens de dagen van de pensioenregeling van werknemers en van de pensioenregeling van zelfstandigen weerhouden naargelang hun registratie in de globale beroepsloopbaan, met name van de oudste geregistreerde dag naar de meest recente.

Hiervoor wijzigt het voorliggend besluit artikel 34, § 2, 1, eerste lid van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.

Het besluit voorziet daarenboven in twee overgangsmaatregelen.

Deze overgangsmaatregelen laten toe om te genieten van artikel 34, § 2, 1, eerste lid van het koninklijk besluit van 21 december 1967 zoals van kracht voor zijn wijziging door het voorliggend besluit. Dit wil zeggen dat in deze gevallen de gelijkstelling van de dagen volledige werkloosheid, brugpensioen, werkloosheid met bedrijfstoeslag en pseudo brugpensioen nog mogelijk zal zijn voor de berekening van het pensioenbedrag ook wanneer deze dagen na het 14 040ste voltijdse dagequivalent van de globale beroepsloopbaan vallen.

De eerste overgangsmaatregel betreft de werknemers wiens globale beroepsloopbaan in de zin van artikel 10bis, § 2bis, 3° van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 14 040 voltijdse dagequivalenten bereikt voor 1 september 2017.

Als antwoord op de opmerking van de Raad van State in zijn advies 62.028/1/V van 31 augustus 2017 over de verantwoording van de datum van 1 september 2017, moet worden verduidelijkt dat deze datum overeenkomt met een budgettaire beslissing.

Voor deze werknemers worden de dagen volledige werkloosheid, brugpensioen, werkloosheid met bedrijfstoeslag en pseudo brugpensioen gelijkgesteld met dagen van tewerkstelling (voor zover ze van de uitkeringen hiervoor voorzien in de reglementering inzake onvrijwillige werkloosheid bepaalde uitkeringen of van een loondervingsvergoeding genoten) zelfs indien ze zich situeren na het 14 040ste voltijdse dagequivalent van de globale beroepsloopbaan.

De tweede overgangsmaatregel betreft de werknemers wiens globale beroepsloopbaan in de zin van artikel 10bis, § 2bis, 3° van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 14 040 voltijdse dagequivalenten bereikt maar die niet voldoen aan de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden van het vervroegd rustpensioen (voorwaarden voorzien in artikel 4, §§ 1 tot en met 3ter van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de pensioenstelsels). Voor deze werknemers worden de dagen volledige werkloosheid, brugpensioen, werkloosheid met bedrijfstoeslag en pseudo brugpensioen nog steeds gelijkgesteld met dagen van tewerkstelling (voor zover ze van de uitkeringen hiervoor voorzien in de reglementering inzake onvrijwillige werkloosheid of van een loondervingsvergoeding genoten) zelfs indien ze zich situeren na het 14 040ste voltijdse dagequivalent van de globale beroepsloopbaan en dit tot deze werknemers voldoen aan de voorwaarden van het vervroegd rustpensioen. Eens de voorwaarden van het vervroegd rustpensioen voldaan zijn, zal de gelijkstelling van de dagen volledige werkloosheid, brugpensioen, werkloosheid met bedrijfstoeslag en pseudo brugpensioen gelegen na het 14 040ste voltijdse dagequivalent niet meer mogelijk zijn in overeenstemming met het artikel 34, § 2, 1, eerste lid van het koninklijk besluit van 21 december 1967, zoals gewijzigd door artikel 2 van het voorliggend besluit.

Als antwoord op de opmerking van de Raad van State in zijn advies 62.028/1/V van 31 augustus 2017 over de verantwoording ten aanzien van artikel 23 van de Grondwet, moet worden verduidelijkt wat volgt : Bepaalde types van SWT en de 2de periode werkloosheid zullen voor de pensioenberekening maximaal gevaloriseerd worden op basis van het minimumjaarrecht in plaats van het laatst verdiende loon. Dit gaat echter niet om een aanzienlijke vermindering van het beschermingsniveau. Deze maatregelen kaderen immers in een algemene politiek van activering en ontmoediging van systemen als het SWT die toelaten dat men de arbeidsmarkt vroegtijdig verlaat. De maatregelen schrijven zich zo in de logica van de hervorming van de Regering Di Rupo in met betrekking tot de derde periode werkloosheid en de periodes van SWT/brugpensioen voor de leeftijd van 59 jaar.

Wat het SWT en de brugpensioenen betreft, zijn uitzonderingen voorzien voor de werknemers die zich in een meer kwetsbare positie bevinden : o de perioden van werkloosheid met bedrijfstoeslag in het kader van een bedrijf in herstructurering of in moeilijkheden; o de perioden van werkloosheid met bedrijfstoeslag voor de zware beroepen, nachtarbeid en voor de werknemer tewerkgesteld bij een werkgever binnen het paritair comité bouwbedrijf met een attest ongeschiktheid tot voortzetting van de beroepsactiviteit, tewerkstelling in een zwaar beroep gedurende 5/7 jaar gedurende de laatste 10/15 kalenderjaren en voor de werknemer die het statuut van mindervalide werknemer erkend door de bevoegde overheid heeft of die ernstige lichamelijke problemen heeft.

Bovendien is de hervorming verder niet van toepassing op werknemers die zich op 31 december 2016 al onder het stelsel van brugpensioen of werkloosheid met bedrijfstoeslag bevonden, noch op werknemers die voor 20 oktober 2016 ontslagen werden om onder het stelsel van brugpensioen of werkloosheid met bedrijfstoeslag te vallen.

Wat de gelijkstelling voor de 2de periode van werkloosheid betreft, kan gemeld worden dat ook deze maatregel kadert in een algemene politiek van activering. De beperking van de valorisering van de gelijkstelling tot het minimumjaarrecht wordt immers gekoppeld aan de degressiviteit van de werkloosheidsuitkering. Dit betekent dat de categorieën van werkloosheid, waarvoor besloten werd dat deze niet degressief mogen zijn, vrijgesteld zijn van de beperking tot het minimumjaarrecht. Het gaat bijvoorbeeld om periodes van tijdelijke werkloosheid, periodes waarin bepaalde jonge werklozen een inschakelingsuitkering genieten en andere specifieke categorieën zoals erkende havenarbeiders die zich steeds in de eerste vergoedingsperiode bevinden. Op deze manier sluit de pensioenreglementering aan op de wetgeving op het vlak van werkloosheidsuitkeringen, wat de band tussen de actieve loopbaan en het pensioen versterkt.

Voor wat betreft de 2de periode werkloosheid, bestaat er bovendien een uitzondering wanneer de eerste periode werkloosheid ten vroegste in het jaar van de 50ste verjaardag begint.

Vergeten we tot slot niet dat de lagere lonen en pensioenen niet getroffen zullen worden door deze hervorming van de gelijkgestelde periodes. Meer concreet betreft dit werknemers die het minimumpensioen zullen genieten of voor wie het minimumjaarrecht van toepassing zal zijn in de pensioenberekening. Alle werknemers waarvan het loon lager ligt dan het minimumjaarrecht (€ 23 841,73), zijn dus niet betroffen door de huidige maatregelen. Het zijn met andere woorden enkel de hoogste lonen die betroffen zijn.

Met betrekking tot de beperking van de gelijkstelling tot 14.040 dagen dient opgemerkt te worden dat genieters van brugpensioen/SWT de mogelijkheid zullen hebben om, in tegenstelling tot vandaag, het vervroegd pensioen op te nemen. De betrokkene kan dus zelf uitmaken welke situatie voor hem de meest voordelige is. De beperking van de gelijkstelling tot 14.040 dagen is niet van toepassing op periodes van ziekte en invaliditeit met het oog op een extra bescherming voor deze werknemers die zich in een meer kwetsbare positie bevinden : voor hen vinden er geen wijzigingen plaats qua gelijkstelling, noch voor zij die voor gemotiveerd tijdskrediet, loopbaanonderbreking of een landingsbaan gekozen hebben, nl. stelsels die ontworpen werden met het oog op het actief blijven van de werknemer.

In antwoord op de opmerking van de Raad van State in zijn advies 62.028/1/V van 31 augustus 2017 met betrekking tot de verantwoording ten opzichte van het gelijkheidsprincipe, dient het volgende gepreciseerd te worden : Naast de verschillende manieren waarop de verschillende sociale uitkeringen toegekend worden en de hieraan gekoppelde bedragen verschillen (werkloosheid, ziekte, invaliditeit), worden bepaalde periodes van werkloosheid reeds op een verschillende manier behandeld : o zowel in de werkloosheidsreglementering : verschillen die voortvloeien uit onder andere verschillende vergoedingsperiodes (1ste, 2de en 3de periode), verschillende types werkloosheidsuitkering (werkloosheid, tijdelijke werkloosheid, gemotiveerd tijdskrediet, landingsbaan...), verschillende voorwaarden voor toegang tot SWT in functie van het beroepsverleden en de concrete situatie van het bedrijf in kwestie; o als in de pensioenreglementering : vandaag worden de 3de werkloosheidsperiode, de jaren van SWT voor 59-jarige leeftijd en bepaalde periodes van landingsbanen reeds gevaloriseerd aan het minimumjaarrecht. Bovendien bestaan er sinds 2007 gedifferentieerde loonplafonds voor de pensioenberekening die lager zijn voor de fictieve lonen die betrekking hebben op bepaalde gelijkgestelde periodes (periodes van volledige werkloosheid, SWT, voltijdse loopbaanonderbreking en voltijds tijdkrediet).

In het bijzonder wat de verschillen op het vlak van de pensioenreglementering betreft, kan men vaststellen dat deze verschillen gericht zijn op de activering of het actief houden van de werknemer en de ontmoediging van volledige of langdurige inactiviteit.

Met betrekking tot de gelijkstelling voor het brugpensioen zorgt de hervorming voor meer gelijkheid tussen de genieters van het brugpensioen en SWT : ongeacht de leeftijd van de genieter van het SWT worden de jaren qua gelijkstelling, in tegenstelling tot vandaag, op dezelfde manier behandeld. De categorieën van SWT die vrijgesteld zijn van de hervorming, zijn de kwetsbare categorieën die hierboven reeds opgesomd werden (bedrijf in moeilijkheden of herstructurering, zware beroepen...) en die men ook in de werkloosheidsreglementering kan terugvinden.

Met betrekking tot de gelijkstelling voor de 2de periode werkloosheid wordt de koppeling gemaakt met de werkloosheidsreglementering : de valorisering vanaf de 2de werkloosheidsperiode op basis van het minimumjaarrecht kan enkel van toepassing zijn op types van werkloosheid die onderworpen zijn aan de degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen. De types van werkloosheid waarvoor voorzien is dat deze steeds in de 1ste vergoedingsperiode blijven, worden vrijgesteld van de maatregel. Dit komt de coherentie van het beleid met betrekking tot activering en ondersteuning van werklozen ten goede en verzekert de gelijke behandeling van personen die zich in dezelfde situatie bevinden. 2. Commentaar van de artikelen Artikel 1 voorziet in diverse wijzigingen aan het eerste lid van artikel 24bis van het koninklijk besluit van 21 december 1967. Artikel 1, 1° voegt een punt 6bis in tussen de punten 6 en 7.

Dit punt 6bis beperkt het fictief loon dat betrekking heeft op de perioden tijdens welke de werkloze zich in de tweede vergoedingsperiode bevindt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 en dit voor de kalenderjaren na 31 december 2016.

Er wordt echter voorzien in een uitzondering. Er wordt voorzien dat in de tweede vergoedingsperiode de normale fictieve verloning zal in aanmerking genomen worden als de eerste vergoedingsperiode ten vroegste in het jaar van de 50ste verjaardag begint.

Artikel 1, 2° voegt een punt 7bis in tussen de punten 7 en 8, bestaande uit tweede leden.

Het eerste lid beperkt het fictief loon dat betrekking heeft op perioden van brugpensioen of van werkloosheid met bedrijfstoeslag, tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 en dit voor de kalenderjaren na 31 december 2016.

Het tweede lid voorziet in diverse gevallen waarin de in het eerste lid bedoelde beperking niet van toepassing is.

Artikel 1, 3° voegt een punt 8bis in tussen de punten 8 en 9.

Dit punt 8bis beperkt het fictief loon dat betrekking heeft op de perioden tijdens dewelke aan de werknemer de aanvullende vergoedingen op sociale uitkeringen bedoeld in artikel 114, 3°, a), van de wet van 27 december 2006 worden uitbetaald, tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 en dit voor de kalenderjaren na 31 december 2016.

Artikel 2 wijzigt artikel 34, § 2, 1, eerste lid van het koninklijk besluit van 21 december 1967 opdat perioden van volledige werkloosheid, brugpensioen, werkloosheid met bedrijfstoeslag en pseudo brugpensioen, voor de berekening van het pensioenbedrag, slechts gelijkgesteld worden tot en met het 14 040ste voltijdse dagequivalent van de globale beroepsloopbaan, zoals gedefinieerd in artikel 10bis, § 2bis, 3° van het koninklijk besluit nr. 50." De artikelen 3 en 4 voorzien in twee overgangsmaatregelen die toelaten om te genieten van artikel 34, § 2, 1, eerste lid van het koninklijk besluit van 21 december 1967 zoals van kracht voor zijn wijziging door artikel 2 van dit besluit. In deze gevallen zal de gelijkstelling van de dagen volledige werkloosheid, brugpensioen, werkloosheid met bedrijfstoeslag en pseudo brugpensioen nog mogelijk zijn zelfs wanneer deze dagen zich situeren na het 14 040ste voltijdse dagequivalent van de globale beroepsloopbaan, zoals gedefinieerd in artikel 10bis, § 2bis, 3° van het koninklijk besluit nr. 50.

Artikel 5 preciseert dat de bepalingen van het besluit van toepassing zijn op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2019 ingaan.

Echter, de bepalingen van de artikelen 24bis en 34, § 2, 1, eerste lid van het koninklijk besluit van 21 december 1967, zoals ze zijn opgesteld voor hun wijziging door dit besluit, blijven van toepassing op de overlevingspensioenen die berekend worden op basis van een rustpensioen dat reeds is ingegaan voor de inwerkingtreding van dit besluit.

Zo zullen de vroegere regels van kracht tot 31 december 2018 toegepast worden op de overlevingspensioenen die ingaan na de inwerkingtreding van dit besluit en die zijn berekend op rustpensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal zijn ingegaan ten laatste op 1 december 2018.

Daarentegen, de nieuwe regels zoals ze voortvloeien uit dit besluit zullen toegepast worden op de overlevingspensioenen die ingaan na de inwerkingtreding van dit besluit, ten gevolge het overlijden van een nog niet gepensioneerde werknemer dat plaatsvindt na 31 december 2018.

Artikel 6 legt de datum van inwerkingtreding van dit besluit vast op 1 januari 2019.

Artikel 7 preciseert dat de minister bevoegd voor Pensioenen belast is met de uitvoering van dit besluit.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Pensioenen, D. BACQUELAINE

ADVIES NR 62.028/1/V VAN 31 AUGUSTUS 2017 VAN DE RAAD VAN STATE, AFDELING WETGEVING, OVER EEN ONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT `TOT WIJZIGING VAN ARTIKEL 24BIS EN ARTIKEL 34 VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 21 DECEMBER 1967 TOT VASTSTELLING VAN HET ALGEMEEN REGLEMENT BETREFFENDE HET RUST- EN OVERLEVINGSPENSIOEN VOOR WERKNEMERS' Op 1 augustus 2017 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Pensioenen verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot wijziging van artikel 24bis en artikel 34 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers'.

Het ontwerp is door de eerste vakantiekamer onderzocht op 24 augustus 2017 .

De kamer was samengesteld uit Wilfried Van Vaerenbergh, staatsraad, voorzitter, Jeroen Van Nieuwenhove en Peter Sourbron, staatsraden, Marc rigaux, assessor, en Astrid Truyens, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Wendy Depester, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Wouter Pas, staatsraad.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 31 augustus 2017.

Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 1.1. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit beoogt wijzigingen aan te brengen in de pensioenreglementering van de werknemers, meer bepaald wat betreft de met perioden van tewerkstelling gelijkgestelde inactiviteitsperioden en het fictieve loon dat voor die perioden in aanmerking wordt genomen. 1.2. Artikel 1 van het ontwerp voorziet in diverse wijzigingen van artikel 24bis, eerste lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 `tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers', dat betrekking heeft op de berekening van het fictief loon waarmee rekening wordt gehouden voor elke dag inactiviteit die met een arbeidsdag wordt gelijkgesteld.

Die wijzigingen hebben betrekking op een beperking van het fictief loon. Artikel 2 van het ontwerp wijzigt artikel 34, § 2, 1, eerste lid, van hetzelfde besluit, dat betrekking heeft op de voorwaarden van gelijkstelling van perioden van onvrijwillige werkloosheid met arbeidsperioden. De artikelen 3 en 4 van het ontwerp bevatten overgangsmaatregelen. Artikel 5 van het ontwerp schrijft voor dat de bepalingen van het besluit van toepassing zijn op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2019 ingaan, met uitzondering van de overlevingspensioenen berekend op basis van rustpensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten laatste op 1 december 2018 zijn ingegaan. Artikel 6 van het ontwerp bepaalt dat het te nemen besluit in werking treedt op 1 januari 2019. 2. Rechtsgrond voor het ontwerp wordt geboden door artikel 8 van het koninklijk besluit nr.50 van 24 oktober 1967 `betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers', dat luidt : "De Koning bepaalt welke perioden gelijkgesteld worden met arbeidsperioden. Hij bepaalt de fictieve lonen voor deze perioden, evenals de forfaitaire lonen die in de plaats moeten gesteld worden van de werkelijke lonen, in de gevallen door Hem te bepalen." Onderzoek van de tekst Algemene opmerkingen A. Artikel 23 van de Grondwet - standstill-verplichting 3. Luidens artikel 23, eerste en tweede lid, van de Grondwet heeft ieder het recht om een menswaardig leven te leiden en waarborgen de wet, het decreet of de ordonnantie, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, daartoe de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.Die rechten omvatten onder meer het recht op sociale zekerheid (artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet), waarvan de regeling van het recht op een pensioen een belangrijk onderdeel vormt.

Het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat artikel 23 van de Grondwet een standstill-verplichting inhoudt. (1) (2) Die standstill-verplichting staat eraan in de weg "dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat geboden wordt door de van toepassing zijnde wetgeving in aanzienlijke mate vermindert, zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang".(3) Bijgevolg dient te worden nagegaan of er een aanzienlijke vermindering is van het beschermingsniveau dat door de van toepassing zijnde wetgeving wordt geboden en, zo ja, of er voor die aanzienlijke vermindering redenen van algemeen belang zijn. Hierover ondervraagd, heeft de gemachtigde het volgende verklaard : "Bepaalde types van SWT en 2de periode van werkloosheid zullen voor de pensioenberekening maximaal gevaloriseerd worden op basis van het minimum jaarrecht in plaats van het laatst verdiende loon. Dit gaat echter niet om een aanzienlijke vermindering van het beschermingsniveau. Deze maatregelen kaderen immers in een algemene politiek van activering en ontmoediging van systemen als het SWT die toelaten dat men de arbeidsmarkt vroegtijdig verlaat. De maatregelen schrijven zich zo in de logica in van de hervorming van de Regering Di Rupo met betrekking tot de derde periode werkloosheid en de periodes van SWT/brugpensioen voor de leeftijd van 59 jaar.

Wat het SWT en brugpensioen betreft, zijn uitzonderingen voorzien voor de werknemers die zich in een meer kwetsbare positie bevinden : - de perioden van werkloosheid met bedrijfstoeslag in het kader van een bedrijf in herstructurering of in moeilijkheden; - de perioden van werkloosheid met bedrijfstoeslag voor de zware beroepen, nachtarbeid en voor de werknemer tewerkgesteld bij een werkgever binnen het paritair comité bouwbedrijf met een attest ongeschiktheid tot voortzetting van de beroepsactiviteit, tewerkstelling in een zwaar beroep gedurende 5/7 jaar gedurende de laatste 10/15 kalenderjaren en voor de werknemer die het statuut van mindervalide werknemer erkend door de bevoegde overheid heeft of die ernstige lichamelijke problemen heeft.

Bovendien is de hervorming verder niet van toepassing op werknemers die zich op 31 december 2016 al onder het stelsel van brugpensioen of werkloosheid met bedrijfstoeslag bevonden, noch op werknemers die voor 20 oktober 2016 ontslagen werden om onder het stelsel van brugpensioen of werkloosheid met bedrijfstoeslag te vallen.

Wat de gelijkstelling voor de 2de periode van werkloosheid betreft, kan gemeld worden dat ook deze maatregel kadert in een algemene politiek van activering. De beperking van de valorisering van de gelijkstelling tot het minimum jaarrecht wordt immers gekoppeld aan de degressiviteit van de werkloosheidsuitkering. Dit betekent dat de categorieën van werkloosheid, waarvoor besloten werd dat deze niet degressief mogen zijn, vrijgesteld zijn van de beperking tot het minimum jaarrecht. Het gaat bijvoorbeeld om periodes van tijdelijke werkloosheid, periodes waarin bepaalde jonge werklozen een inschakelingsuitkering genieten en andere specifieke categorieën zoals erkende havenarbeiders die zich steeds in de eerste vergoedingsperiode bevinden. Op deze manier sluit de pensioenreglementering aan op de wetgeving op het vlak van werkloosheidsuitkeringen, wat de band tussen de actieve loopbaan en het pensioen versterkt.

Vergeten we bovendien niet dat de lagere lonen en pensioenen niet getroffen zullen worden door deze hervorming van de gelijkgestelde periodes. Meer concreet betreft dit werknemers die het minimumpensioen zullen genieten of voor wie het minimum jaarrecht van toepassing zal zijn in de pensioenberekening. Alle werknemers waarvan het loon lager ligt dan het minimumjaarrecht (€ 23 841,73), zijn dus niet betroffen door de huidige maatregelen. Het zijn met andere woorden enkel de hoogste lonen die betroffen zijn.

Met betrekking tot de beperking van de gelijkstelling tot 14.040 dagen dient opgemerkt te worden dat genieters van brugpensioen/SWT de mogelijkheid zullen hebben om, in tegenstelling tot vandaag, het vervroegd pensioen op te nemen. De betrokkene kan dus zelf uitmaken welke situatie voor hem de meest voordelige is. De beperking van de gelijkstelling tot 14.040 dagen is niet van toepassing op periodes van ziekte en invaliditeit met het oog op een extra bescherming voor deze werknemers die zich in een meer kwetsbare positie bevinden : voor hen vinden er geen wijzigingen plaats qua gelijkstelling, noch voor zij die voor tijdskrediet met motief, loopbaanonderbreking of een landingsbaan gekozen hebben, nl. stelsels die ontworpen werden met het oog op het actief blijven van de werknemer." Het is voor de Raad van State, afdeling Wetgeving, niet mogelijk om de door de gemachtigde gegeven verantwoording op sluitende wijze op haar deugdelijkheid te beoordelen, aangezien zij geen kennis heeft van alle feiten en elementen die in dat verband relevant kunnen zijn. Alleszins verdient het aanbeveling om het verslag aan de Koning dat bij het ontworpen besluit is gevoegd aan te vullen met een verantwoording in het licht van artikel 23 van de Grondwet en de daaruit voortvloeiende standstill-verplichting.

B. Gelijkheidsbeginsel 4. Het ontwerp bevat verschillende bepalingen waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen categorieën van gepensioneerden op grond van onder meer de aard van de gelijkgestelde activiteit, het ogenblik waarop de gelijkgestelde activiteiten werden uitgeoefend en het ogenblik waarop het pensioen ingaat.Een dergelijk verschil in behandeling dient uiteraard verantwoord te kunnen worden in het licht van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie zoals die zijn vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Een verschil in behandeling is volgens de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof slechts verenigbaar met de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie wanneer dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld, rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betrokken maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

De stellers van het ontwerp zullen erover moeten waken dat voor elk van de ingevoerde verschillende behandeling van categorieën van gepensioneerden, een afdoende verantwoording voorhanden is. Hierover ondervraagd, heeft de gemachtigde het volgende verklaard : "Naast de verschillende manier waarop de verschillende sociale uitkeringen toegekend worden en de hieraan gekoppelde bedragen verschillen (werkloosheid, ziekte, invaliditeit), worden bepaalde periodes van werkloosheid reeds op een verschillende manier behandeld zowel in de werkloosheidsreglementering : verschillen die voortvloeien uit onder andere verschillende vergoedingsperiodes (1ste, 2de en 3de periode), verschillende types werkloosheidsuitkering (werkloosheid, tijdelijke werkloosheid, gemotiveerd tijdskrediet, landingsbaan...), verschillende voorwaarden voor toegang tot SWT in functie van het beroepsverleden en de concrete situatie van het bedrijf in kwestie als in de pensioenreglementering : vandaag worden de 3de werkloosheidsperiode, de jaren van SWT voor 59-jarige leeftijd en bepaalde periodes van landingsbanen reeds gevaloriseerd aan het minimum jaarrecht. Bovendien bestaan er sinds 2007 gedifferentieerde loonplafonds voor de pensioenberekening die lager zijn voor de fictieve lonen die betrekking hebben op bepaalde gelijkgestelde periodes (periodes van volledige werkloosheid, SWT, voltijdse loopbaanonderbreking en voltijds tijdkrediet).

In het bijzonder wat de verschillen op het vlak van de pensioenreglementering betreft, kan men vaststellen dat deze verschillen gericht zijn op de activering of het actief houden van de werknemer en de ontmoediging van volledige of langdurige inactiviteit.

Met betrekking tot de gelijkstelling voor het brugpensioen zorgt de hervorming voor meer gelijkheid tussen de genieters van het brugpensioen en SWT : ongeacht de leeftijd van de genieter van het SWT worden de jaren qua gelijkstelling, in tegenstelling tot vandaag, op dezelfde manier behandeld. De categorieën van SWT die vrijgesteld zijn van de hervorming zijn de kwetsbare categorieën die hierboven reeds opgesomd werden (bedrijf in moeilijkheden of herstructurering, zware beroepen...) en men ook in de werkloosheidsreglementering kan terugvinden.

Met betrekking tot de gelijkstelling voor de 2de periode werkloosheid wordt de koppeling gemaakt met de werkloosheidsreglementering : de valorisering vanaf de 2de werkloosheidsperiode op basis van het minimum jaarrecht kan enkel van toepassing zijn op types van werkloosheid die onderworpen zijn aan de degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen. Types van werkloosheid waarvoor voorzien is dat deze steeds in de 1ste vergoedingsperiode blijven, worden vrijgesteld van de maatregel. Dit komt de coherentie van het beleid met betrekking tot activering en ondersteuning van werklozen ten goede en verzekert de gelijke behandeling van personen die zich in dezelfde situatie bevinden." Het is voor de Raad van State, afdeling Wetgeving, niet mogelijk om de door de gemachtigde gegeven verantwoording op sluitende wijze op haar deugdelijkheid te beoordelen, aangezien zij geen kennis heeft van alle feiten en elementen die in dat verband relevant kunnen zijn. Ook hier verdient het alleszins aanbeveling om het verslag aan de Koning dat bij het ontworpen besluit is gevoegd aan te vullen met een verantwoording in het licht van het gelijkheidsbeginsel.

Artikel 1 5. In de Franse tekst van de inleidende zin van artikel 1 van het ontwerp dient de datum van "20 décembre 2016" volledig te worden vermeld.6. In de Franse tekst van het ontworpen artikel 24bis, eerste lid, punt 6bis, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 dient te worden geschreven "l'article 8, § 1er, alinéa 1er,".7. In het ontworpen artikel 24bis, eerste lid, punt 7bis, tweede lid, 4°, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 wordt gesteld dat de ontworpen regeling niet van toepassing is op "de personen die voor 20 oktober 2016 ontslagen werden om onder het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag te vallen".Deze datum vormt aldus het criterium op basis waarvan een onderscheid wordt gemaakt tussen de personen die onder de nieuwe regeling vallen en diegenen voor wie de oude regeling blijft gelden.

Het is niet duidelijk op grond waarvan de datum van 20 oktober 2016 als scharnierdatum is gekozen, (4) doch het spreekt voor zich dat de keuze van die datum moet kunnen worden verantwoord in het licht van het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

Artikel 2 8. In de Franse tekst van het ontworpen artikel 34, § 2, 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 dient de datum van het koninklijk besluit nr.50 te worden weggelaten.

Artikel 3 9. In artikel 3 van het ontwerp wordt gesteld dat de ontworpen regeling niet van toepassing is op "de werknemers waarvan de globale beroepsloopbaan [...] 14 040 voltijdse dagequivalenten bereikt voor 1 september 2017". Deze datum vormt aldus het criterium op basis waarvan een onderscheid wordt gemaakt tussen de personen die onder de nieuwe regeling vallen en diegenen voor wie de oude regeling blijft gelden.

Het is niet duidelijk op grond waarvan de datum van 1 september 2017 als scharnierdatum is gekozen,(5) doch het spreekt voor zich dat de keuze van die datum moet kunnen worden verantwoord in het licht van het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

Artikelen 3 en 4 10. In de artikelen 3 en 4 van het ontwerp dienen de woorden "van voormeld koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers" te worden ingevoegd na de woorden "Artikel 34, § 2, 1, eerste lid," resp.de woorden "artikel 34, § 2, 1, eerste lid,".

Artikelen 2, 3 en 4 11. In de artikelen 2, 3 en 4 van het ontwerp wordt telkens verwezen naar "de globale beroepsloopbaan, zoals gedefinieerd in artikel 10bis, § 2bis, 3° van het koninklijk besluit nr.50". Die bepaling maakt evenwel nog geen deel uit van de rechtsorde. Voornoemde paragraaf 2bis zou in voornoemd artikel 10bis worden ingevoegd bij artikel 3, 2°, van het voorontwerp van wet `tot wijziging van diverse bepalingen betreffende de pensioenregeling voor werknemers, wat betreft het beginsel van de eenheid van loopbaan en het vervroegd rustpensioen'.

Dat voorontwerp van wet, dat het voorwerp uitmaakt van de adviesaanvraag nr. 62.049/1 die op heden nog hangende is bij de Raad van State, afdeling Wetgeving, zou in beginsel pas in werking treden op 1 januari 2019 (artikel 9 van het voorontwerp).

Het heeft geen zin in een besluit te verwijzen naar een bepaling die de wetgever nog niet heeft aangenomen en waarvan men dus de uiteindelijke draagwijdte nog niet kent. Het ontworpen besluit kan (in zijn huidige vorm) dan ook pas ten vroegste worden aangenomen op het ogenblik dat het voornoemde voorontwerp van wet door de Kamer wordt aangenomen en, vervolgens, door de Koning wordt bekrachtigd en afgekondigd.

De griffier, A. Truyens.

De voorzitter, W. Van Vaerenbergh. _______ Notas (1) Zie o.m. GwH 3 februari 2011, nr. 19/2011, B.8.1; GwH 3 februari 2011, nr. 22/2011, B.3.2; GwH 18 mei 2011, nr. 75/2011, B.3.1; GwH 31 mei 2011, nr. 102/2011, B.3.2; GwH 27 juli 2011, nr. 135/2011, B.5.2;

GwH 25 januari 2012, nr. 11/2012, B.4.2; GwH 3 mei 2012, nr. 58/2012, B.2.2; GwH 20 december 2012, nr. 159/2012, B.8.1; GwH 14 februari 2013, nr. 7/2013, B.68.3; GwH 18 juli 2013, nr. 108/2013, B.10.2; GwH 19 december 2013, nr. 177/2013, B.5; GwH 30 juni 2014, nr. 95/2014, B.6.2 en B.36.2; GwH 17 juli 2014, nr. 107/2014, B.23. Zie in dit verband ook : M. Bossuyt, "Artikel 23 in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof" in W. Rauws en M. Stroobant (eds), Sociale en economische grondrechten. Les droits économiques et sociaux, Anvers Louvain la Neuve, Intersentia, Anthemis, 2010, 64. (2) De rechtspraak van de Raad van State, afdeling Bestuursrechtspraak, is in dezelfde zin (RvS 17 november 2008, nr. 187.998, Coomans en cons.). (3) Vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof : zie bv.GwH 17 juli 2014, nr. 107/2014, B.23. (4) De gemachtigde verklaarde hierover enkel het volgende : "Op de Ministerraad van 20 oktober 2016 werden de budgettaire notificaties goedgekeurd die deze maatregelen bevatten." (5) De gemachtigde verklaarde hierover enkel het volgende : "Deze datum is het resultaat van een beslissing genomen tijdens het laatste budgettair conclaaf."

ADVIES NR 62.309/1 VAN 13 NOVEMBER 2017 VAN DE RAAD VAN STATE, AFDELING WETGEVING, OVER EEN ONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT `TOT WIJZIGING VAN ARTIKEL 24BIS EN ARTIKEL 34 VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 21 DECEMBER 1967 TOT VASTSTELLING VAN HET ALGEMEEN REGLEMENT BETREFFENDE HET RUST- EN OVERLEVINGSPENSIOEN VOOR WERKNEMERS' Op 17 oktober 2017 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Pensioenen verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot wijziging van artikel 24bis en artikel 34 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers'.

Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 9 november 2017.

De kamer was samengesteld uit Wilfried Van Vaerenbergh, staatsraad, voorzitter, Chantal Bamps en Wouter Pas, staatsraden, Michel Tison en Johan Put, assessoren, en Wim Geurts, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Wendy Depester, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Chantal Bamps, staatsraad Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 13 november 2017. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 2. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit beoogt wijzigingen aan te brengen in de pensioenreglementering van de werknemers, meer bepaald wat betreft de met perioden van tewerkstelling gelijkgestelde inactiviteitsperioden en het fictieve loon dat voor die perioden in aanmerking wordt genomen. Artikel 1 van het ontwerp voorziet in diverse wijzigingen van artikel 24bis, eerste lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 `tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers', dat betrekking heeft op de berekening van het fictief loon waarmee rekening wordt gehouden voor elke dag inactiviteit die met een arbeidsdag wordt gelijkgesteld. Die wijzigingen hebben betrekking op een beperking van het fictief loon.

Artikel 2 van het ontwerp wijzigt artikel 34, § 2, 1, eerste lid, van hetzelfde besluit, dat betrekking heeft op de voorwaarden van gelijkstelling van perioden van onvrijwillige werkloosheid met arbeidsperioden.

De artikelen 3 en 4 van het ontwerp bevatten overgangsmaatregelen.

Artikel 5 van het ontwerp schrijft voor dat de bepalingen van het besluit van toepassing zijn op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2019 ingaan, met uitzondering van de overlevingspensioenen berekend op basis van rustpensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten laatste op 1 december 2018 zijn ingegaan.

Artikel 6 van het ontwerp bepaalt dat het te nemen besluit in werking treedt op 1 januari 2019. 3. Een vorige versie van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit heeft reeds het voorwerp uitgemaakt van een adviesaanvraag waarover de Raad van State, afdeling Wetgeving, op 31 augustus 2017, advies 62.028/1/V heeft verleend.(1) De Raad van State verleent, behoudens in geval van wijziging van de juridische context, in de regel geen nieuw advies over bepalingen die reeds eerder zijn onderzocht of die zijn gewijzigd ten gevolge van in eerdere adviezen gemaakte opmerkingen. Voor het onderzoek van voorliggend ontwerp wordt dan ook in de eerste plaats verwezen naar het advies 62.028/1/V. De huidige versie van het ontwerp verschilt enkel op de volgende punten van de vorige versie : 1° het ontworpen artikel 24bis, eerste lid, 6bis, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 wijkt voortaan enkel af van punt 1 (en niet langer van punten 1 en 6) en heeft voortaan enkel betrekking op de tweede vergoedingsperiode en niet langer op de tweede en de derde vergoedingsperiode (artikel 1, 1°, van het ontwerp) (2);2° het ontworpen artikel 24bis, eerste lid, 6bis, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 bevat voortaan twee leden.Het tweede lid stelt dat de in het eerste lid bedoelde beperking niet van toepassing is als de eerste vergoedingsperiode ten vroegste in het jaar van de 50ste verjaardag begint (artikel 1, 1°, van het ontwerp) (3); 3° het ontworpen artikel 24bis, eerste lid, 7bis, tweede lid, 1°, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 stelt voortaan ook dat de perioden van brugpensioen bedoeld in afdeling 3 van het KB van 7 december 1992 niet worden gevat door de in het eerste lid bedoelde beperking (artikel 1, 2°, van het ontwerp) (4);4° het ontworpen artikel 24bis, eerste lid, 7bis, tweede lid, 4°, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 stelt voortaan ook dat de in het eerste lid bedoelde beperking niet van toepassing is op de personen die voor 20 oktober 2016 ontslagen werden om onder het stelsel van brugpensioen te vallen (artikel 1, 2°, van het ontwerp). Het onderzoek dat het voorwerp uitmaakt van het voorliggende advies is dan ook beperkt tot de hoger vermelde punten 1° tot 4°. 4. Rechtsgrond voor het ontwerp wordt geboden door artikel 8 van het koninklijk besluit nr.50 van 24 oktober 1967 `betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers', dat luidt : "De Koning bepaalt welke perioden gelijkgesteld worden met arbeidsperioden. Hij bepaalt de fictieve lonen voor deze perioden, evenals de forfaitaire lonen die in de plaats moeten gesteld worden van de werkelijke lonen, in de gevallen door Hem te bepalen." Vormvereisten 5. Er werd over de gewijzigde bepalingen geen nieuw advies ingewonnen bij het Beheerscomité van de Federale Pensioendienst, noch werd een advies ingewonnen bij de Nationale Arbeidsraad (hierna : "NAR"). Artikel 36, eerste lid, van de wet van 18 maart 2016 `tot wijziging van de benaming van de Rijksdienst voor Pensioenen in Federale Pensioendienst, tot integratie van de bevoegdheden en het personeel van de Pensioendienst voor de Overheidssector, van de opdrachten 'Pensioenen' van de lokale en provinciale sectoren van de Dienst voor de Bijzondere socialezekerheidsstelsels en van HR Rail en tot overname van de gemeenschappelijke sociale dienst van de Dienst voor de Bijzondere socialezekerheidsstelsels' schrijft voor dat behoudens in dringende gevallen, de minister elk voorontwerp van wet of ontwerp van organiek besluit of verordening tot wijziging van de wetgeving of reglementering in verband met het pensioen van de werknemers onderwerpt aan het advies, hetzij van de Nationale Arbeidsraad, hetzij van het Beheerscomité van de Dienst.

Het advies van hetzij het Beheerscomité van de Federale Pensioendienst, hetzij van de NAR, dient bijgevolg nog te worden gevraagd.

Indien de aan de Raad van State voorgelegde tekst ten gevolge van het voornoemde advies nog wijzigingen zou ondergaan, moeten de gewijzigde of toegevoegde bepalingen, ter inachtneming van het voorschrift van artikel 3, § 1, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, aan de afdeling Wetgeving worden voorgelegd.

Onderzoek van de tekst 6. Onverminderd de opmerkingen die de Raad van State, afdeling Wetgeving, reeds heeft geformuleerd in het voornoemd advies 62.028/1/V, die ook voor de in sub 3 vermelde punten 1° tot 4° onverkort gelden, geeft het onderzoek van de gewijzigde bepalingen van het ontwerp geen aanleiding tot bijkomende opmerkingen.

De griffier, W. Geurts.

De voorzitter, W. Van Vaerenbergh. ______ Notas (1) Adv.RvS nr. 62.028/1/V van 31 augustus 2017 over een ontwerp van koninklijk besluit `tot wijziging van artikel 24bis en artikel 34 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers'. (2) De gemachtigde verklaarde hierover het volgende : "Le projet ne vise plus désormais la 3ème période de chômage. Il a en effet été décidé, en ce qui concerne cette période, de maintenir les règles existantes à savoir l'application du salaire fictif limité MAIS avec maintien des dispositions prévues par l'article 24bis, point 6, alinéa 2 de l'arrêté royal du 21 décembre 1967. Ainsi par exemple, le salaire fictif limité n'est pas d'application à la partie de la 3ème période de chômage située après le 55ème anniversaire, lorsque la première période de chômage débute au plus tôt l'année du 50ème anniversaire. Le précédent projet qui vous a été soumis rendait ces dispositions inapplicables pour les années civiles postérieures au 31 décembre 2016." (3) De gemachtigde verklaarde hierover het volgende : "En ce qui concerne la deuxième période de chômage, il a été décidé de prévoir une mesure qui s'inspire de celle prévue pour la 3ème période de chômage (voir ci-dessus).Il est ainsi désormais prévu de ne pas appliquer le salaire fictif limité à la deuxième période de chômage lorsque la 1ère période de chômage débute au plus tôt l'année du 50ème anniversaire." (4) De gemachtigde verklaarde hierover het volgende : "Il était prévu de ne pas appliquer le salaire fictif limité aux « prépensions » pour entreprise en restructuration ou en difficulté. Le précédent projet renvoyait à cette fin au chapitre VII de l'arrêté royal du 3 mai 2017. Toutefois, il est apparu qu'il est possible qu'il y ait encore des prépensions pour entreprise en restructuration ou en difficulté en vertu de la section 3 de l'arrêté royal du 7 décembre 1992, raison pour laquelle la référence à ces dispositions légales a été ajoutée."

19 DECEMBER 2017. - Koninklijk besluit tot wijziging van artikel 24bis en artikel 34 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, artikel 8;

Gelet op het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;

Gelet op de adviezen van het Beheerscomité van de Federale Pensioendienst, gegeven op 9 januari 2017 en op 27 november 2017;

Gelet op de adviezen van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 14 juli 2017 en op 9 oktober 2017;

Gelet op de akkoordbevindingen van de Minister van Begroting, gegeven op 20 juli 2017 en 13 oktober 2017;

Gelet op de adviezen nr. 62.028/1/V en nr. 62.309/1 van de Raad van State, gegeven op 31 augustus 2017 en op 13 november 2017, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Minister van Pensioenen, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.In artikel 24bis, eerste lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 december 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° een punt 6bis wordt tussen de punten 6 en 7 ingevoegd, luidende : "6bis.Voor de kalenderjaren na 31 december 2016 wordt voor de toepassing van artikel 34, § 1, A, 1°, in afwijking van punt 1, het fictief loon dat betrekking heeft op de perioden tijdens welke de werknemer zich in de tweede vergoedingsperiode, zoals gedefinieerd in de bijlage bij artikel 114, § 1, tweede lid van het voormeld koninklijk besluit van 25 november 1991 bevindt, beperkt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het voormeld koninklijk besluit van 23 december 1996.

De in het eerste lid bedoelde beperking is niet van toepassing als de eerste vergoedingsperiode, gedefinieerd in de bijlage bij artikel 114, § 1, tweede lid van het voormeld koninklijk besluit van 25 november 1991, ten vroegste in het jaar van de 50ste verjaardag begint."; 2° een punt 7bis wordt tussen de punten 7 en 8 ingevoegd, luidende : "7bis .Voor de kalenderjaren na 31 december 2016 wordt voor de toepassing van artikel 34, § 1, A, 4°, in afwijking van punt 1 en punt 7, het fictief loon dat betrekking heeft op perioden van brugpensioen of van werkloosheid met bedrijfstoeslag, beperkt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het voormeld koninklijk besluit van 23 december 1996.

De in het eerste lid bedoelde beperking is niet van toepassing op : 1° de perioden van werkloosheid met bedrijfstoeslag bedoeld in hoofdstuk VII van het voormeld koninklijk besluit van 3 mei 2007 of de perioden van brugpensioen bedoeld in afdeling 3 van het voormeld koninklijk besluit van 7 december 1992;2° de perioden van werkloosheid met bedrijfstoeslag bedoeld in artikel 3, §§ 1, 3 en 6, van het voormeld koninklijk besluit van 3 mei 2007;3° de personen die zich op 31 december 2016 al onder het stelsel van brugpensioen of werkloosheid met bedrijfstoeslag bevonden; 4° de personen die voor 20 oktober 2016 ontslagen werden om onder het stelsel van brugpensioen of werkloosheid met bedrijfstoeslag te vallen."; 3° een punt 8bis wordt tussen de punten 8 en 9 ingevoegd, luidende : "8bis.Voor de kalenderjaren na 31 december 2016 wordt voor de toepassing van artikel 34, § 1, A, 1°, in afwijking van punt 1 en punt 8, het fictief loon dat betrekking heeft op de perioden tijdens dewelke aan de werknemer de aanvullende vergoedingen op sociale uitkeringen bedoeld in artikel 114, 3°, a), van de voormelde wet van 27 december 2006 worden uitbetaald, beperkt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het voormeld koninklijk besluit van 23 december 1996."

Art. 2.Artikel 34, § 2, 1, eerste lid van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 juni 2001, wordt aangevuld met de volgende zin : "De perioden van volledige werkloosheid, brugpensioen en werkloosheid met bedrijfstoeslag en de perioden tijdens dewelke aan de werknemer de aanvullende vergoedingen op sociale uitkeringen bedoeld in artikel 114, 3°, a), van de voormelde wet van 27 december 2006 uitbetaald worden, worden slechts gelijkgesteld tot en met het 14 040ste dagequivalent van de globale beroepsloopbaan, zoals gedefinieerd in artikel 10bis, § 2bis, 3° van het voormelde koninklijk besluit nr. 50."

Art. 3.Artikel 34, § 2, 1, eerste lid, van voormeld koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers zoals van kracht voor zijn wijziging door het artikel 2 van dit besluit, is van toepassing op de werknemers waarvan de globale beroepsloopbaan, zoals gedefinieerd in artikel 10bis, § 2bis, 3° van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, 14 040 voltijdse dagequivalenten bereikt voor 1 september 2017.

Art. 4.De werknemers waarvan de globale beroepsloopbaan, zoals gedefinieerd in het artikel 10bis, § 2bis, 3° van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967, 14 040 voltijdse dagequivalenten bereikt en die niet voldoen aan de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden van het vervroegd rustpensioen voorzien in artikel 4, §§ 1 tot en met 3ter van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenen, genieten van de toepassing van artikel 34, § 2, 1, eerste lid, van voormeld koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers zoals van kracht voor zijn wijziging door artikel 2 van dit besluit, tot de voorwaarden van het vervroegd pensioen vervuld zijn.

Art. 5.De bepalingen van dit besluit zijn van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2019 ingaan, met uitzondering van de overlevingspensioenen berekend op basis van rustpensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten laatste op 1 december 2018 ingegaan zijn.

Art. 6.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2019.

Art. 7.De minister bevoegd voor Pensioenen is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 19 december 2017.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Pensioenen, D. BACQUELAINE

^