Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 19 december 2017
gepubliceerd op 29 december 2017

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, wat de gelijkstelling van studieperiodes betreft

bron
federale overheidsdienst sociale zekerheid
numac
2017032135
pub.
29/12/2017
prom.
19/12/2017
ELI
eli/besluit/2017/12/19/2017032135/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

19 DECEMBER 2017. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, wat de gelijkstelling van studieperiodes betreft


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Wij hebben de eer het voorliggend ontwerp van koninklijk besluit ter ondertekening aan Uwe Majesteit voor te leggen. Dit ontwerp geeft uitvoering aan de hervorming van de toekenningsvoorwaarden van de gelijkstelling van de studieperiodes (met inbegrip van de periodes van leertijd) in het pensioenstelsel van de zelfstandigen en van de inaanmerkingneming van die periodes in de berekening van de zelfstandigenpensioenen.

Er wordt rekening gehouden met of geantwoord op de opmerkingen in het advies nr. 62.549/1 van de Raad van State van 4 december 2017. 1. Opzet van het koninklijk besluit Dit ontwerp van koninklijk besluit wordt genomen in uitvoering, enerzijds, van artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr.72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen en, anderzijds, van artikel 5, § 3, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie.

Daarnaast vinden de artikelen 6 en 13 van dit ontwerp rechtsgrond in artikel 108 van de Grondwet, waaraan de Koning een algemene uitvoeringsbevoegdheid ontleent, gelezen in samenhang met artikel 35 van de wet van 2 oktober 2017 betreffende de harmonisering van het in aanmerking nemen van studieperioden voor de berekening van het pensioen. Door dit toe te voegen, wordt tegemoet gekomen aan een opmerking van de Raad van State.

Het beoogt een harmonisering van de toekenningsvoorwaarden van de gelijkstelling van de studieperiodes in het pensioenstelsel van de zelfstandigen met deze die zijn bepaald in het pensioenstelsel van de werknemers en in het pensioenstelsel van de ambtenaren, alsook van de procedure voor de aanvraag en de gelijkstelling van die periodes, rekening houdend met het feit dat in die materie twee entiteiten opeenvolgend deelnemen aan die procedure: het RSVZ dat bevoegd is om te beslissen of de voorwaarden voor de gelijkstelling vervuld zijn en de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen, die bevoegd zijn om het bedrag voor de verschuldigde bijdrage vast te stellen en te innen.

Daartoe wijzigt het ontwerp de artikelen 28, 31, 33 en 35 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, heft het de artikelen 34 en 37 van datzelfde besluit op en voegt een nieuw artikel 35bis in.

Dit ontwerp past ook het inkomen aan, dat in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het aandeel in het pensioen als gevolg van de inaanmerkingneming van de gelijkgestelde studieperiodes in de loopbaan van de zelfstandige. Er wordt een forfaitair inkomen vastgesteld dat gelijk is voor die periodes, ongeacht of die zich vóór 1 januari 1984 of na 31 december 1983 situeren. Dat inkomen werd zodanig vastgesteld dat de pensioenopbrengst met betrekking tot een gelijkgesteld jaar gelijk is aan dat vastgesteld in de regeling voor werknemers.

Daartoe past het ontwerp de artikelen 46bis, 46ter, 46quater en 53quater van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen aan, en voegt een nieuw artikel 46ter/1 in.

Tenslotte wordt er voorzien in een autonome overgangsbepaling, die de mogelijkheid biedt aan de zelfstandige, die op 1 december 2017 nog niet de gelijkstelling van zijn studies heeft gevraagd, om de gelijkstelling te bekomen volgens de voorwaarden die van toepassing zijn voor 1 december 2017, op voorwaarde dat hij de aanvraag ten laatste op 30 november 2020 doet. 2. Commentaar van de artikelen Artikel 1 Dit artikel brengt drie wijzigingen aan in artikel 28 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen : 1) het vult de § 3, vierde lid, aan met een littera e/1, zodat de activiteit die wordt uitgeoefend in het raam van de opleiding tot huisarts, die gevolgd wordt in een ziekenhuisdienst of in de praktijk van een stagemeester, geen hinderpaal vormt voor de gelijkstelling van die periode van beroepsstage.Zo wordt de huisarts in opleiding in het pensioenstelsel van de zelfstandigen op voet van gelijkheid geplaatst met de arts-specialist in opleiding, waarvan de activiteit die wordt uitgeoefend in het raam van zijn opleiding tot arts-specialist, die wordt gevolgd in een verplegingsinstelling, sinds 1 januari 1997 geen hinderpaal meer vormt voor de gelijkstelling van de periode van zijn beroepsstage. Voor elk van beiden kan de activiteit die in het kader van hun beroepsstage wordt uitgeoefend geen aanleiding geven tot onderwerping aan een andere pensioenregeling; 2) het vult de § 3 aan met een nieuw lid, dat, in afwijking op het algemeen principe van § 3, eerste lid, op grond waarvan geen enkele periode kan worden gelijkgesteld indien de belanghebbende in de loop ervan een beroepsbezigheid heeft uitgeoefend, de gelijkstelling van studieperiodes (met uitzondering van de periode van een beroepsstage) mogelijk is zelfs als de student een beroepsactiviteit uitoefent;3) het wijzigt de paragraaf 9, tweede lid, door de schrapping van de mogelijkheid voor de langstlevende echtgenoot om, in geval van overlijden van de zelfstandige, in zijn plaats een aanvraag tot gelijkstelling van studies in te dienen.Maar dat verhindert niet dat, wanneer de aanvraag tot gelijkstelling werd ingediend door de zelfstandige zelf, de aanvraagprocedure wordt verdergezet ten aanzien van de langstlevende echtgenoot in geval van overlijden.

Artikel 2 Dit artikel wijzigt gedeeltelijk het artikel 31, § 2, van het koninklijk besluit van 22 december 1967, dat de gelijkstelling van de militaire dienst afhankelijk maakt van het feit de hoedanigheid van zelfstandige te hebben, ofwel op het moment waarop de militaire dienst aanvangt, ofwel binnen de 6 maanden na het einde van de militaire dienst. Als de militaire dienst binnen het jaar gevolgd wordt door een periode van studies, dan wordt de termijn van 6 maanden, waarin de zelfstandige die hoedanigheid moet verworven hebben, verplaatst naar het einde van de periode van studies en dan kan de zelfstandige ook de gelijkstelling van die tussenperiode bekomen bovenop de eigenlijke militaire dienst.

Voortaan heeft de gelijkstelling van de studieperiodes plaats in het pensioenstelsel waaraan de betrokkene onderworpen was op het ogenblik van de indiening van zijn aanvraag tot gelijkstelling. Het moet dus mogelijk zijn voor de zelfstandige, die de gelijkstelling van zijn studies bijvoorbeeld vraagt in het pensioenstelsel van de werknemers, om in het pensioenstelsel van de zelfstandigen de gelijkstelling te bekomen van de periode die is gelegen tussen het einde van zijn militaire dienst en het begin van zijn periode van studies, bovenop de gelijkstelling van de militaire dienst. Bijgevolg verwijzen het tweede lid en het derde lid, 2°, van artikel 31, § 2, voortaan naar de studieperiode in de zin van artikel 33, maar ook naar de studieperiode in de zin van de wettelijke en reglementaire bepalingen die de regulariseerbare studieperiode beschrijven in de openbare sector en in de sector van de werknemers.

Artikel 3 Dit artikel vervangt het volledige artikel 33 van het koninklijk besluit van 22 december 1967.

Paragraaf 1, eerste lid, bepaalt het principe van de gelijkstelling van de studieperiodes in België en in het buitenland, met periodes van bezigheid voor de toekenning van het pensioen in het zelfstandigenstelsel.

Zoals bepaald in het pensioenstelsel van de werknemers en de ambtenaren, moet er na de voltooiing van die periodes voortaan een diploma, zoals gedefinieerd in paragraaf 1, tweede lid, 2°, een doctoraat (voor de periodes waarin een doctoraatsthesis wordt voorbereid) of een beroepskwalificatie (voor de periodes van beroepsstages) worden behaald. .

Onder voorbehoud van de overgangsmaatregel voorzien in het nieuwe artikel 35bis (artikel 6 van dit ontwerp), wordt de beperking, volgens welke de gelijkstelling slechts mogelijk is voor de periodes vanaf de twintigste verjaardag, geschrapt. Zo kunnen alle studieperiodes die voldoen aan de vastgelegde voorwaarden gelijkgesteld worden.

Paragraaf 1, tweede lid, 1°, definieert het begrip "studieperiodes".

Het gaat om : a) de volledige periodes van één jaar (of 12 maanden of 4 kwartalen) van het universitair of niet-universitair hoger onderwijs en van het hoger technisch, beroeps-, zeevaart- of kunstonderwijs, tijdens welke lessen gevolgd zijn die een volledige cyclus omvatten.De huidige verwijzing naar dagcursussen wordt geschrapt, aangezien dat begrip niet bestaat in het universitair onderwijs. Elk studiejaar wordt, zoals nu het geval is, geacht een aanvang te nemen op 1 september van een jaar en te eindigen op 31 augustus van het volgend jaar, maar betrokkene kan dat vermoeden weerleggen.

Het betreft uitsluitend studies voltooid na de volledige cyclus van het secundair onderwijs of het daarmee gelijkgesteld onderwijs.

De duur van de gelijk te stellen studieperiodes van het hoger onderwijs is beperkt tot het minimum vereiste aantal studiejaren om het diploma te bekomen. Indien betrokkene er toe werd gebracht om één of ander jaar van zijn studiejaar te herbeginnen kan dit bijkomend jaar niet worden gelijkgesteld.

Om de vereiste minimumduur van de studies te bepalen moet men zich plaatsen op het moment waarop het diploma werd bekomen door betrokkene. Bijgevolg zal een latere verlenging van de vereiste studies geen invloed hebben op het aantal gelijk te stellen studiejaren. b) de periodes waarin een doctoraatthesis werd voorbereid ;de verwijzing naar een eindverhandeling met het oog op het bekomen van een wettelijk erkend diploma wordt geschrapt.

Die studieperiodes kunnen voor maximum twee jaar gelijkgesteld worden, zelfs indien de wettelijke minimumduur voor het bekomen van het doctoraat hoger ligt en de betrokkene daadwerkelijk meer dan twee jaar heeft toegewijd aan de voorbereiding van zijn doctoraat; c) de periodes van beroepsstages die beantwoorden aan de twee volgende cumulatieve voorwaarden: - het behalen van een diploma van universitair en niet-universitair hoger onderwijs of van hoger technisch, beroeps-, zeevaart- of kunstonderwijs met volledig leerplan is een voorafgaande voorwaarde om de stage te vervullen; - betrokkene moet een wettelijk erkende beroepskwalificatie behalen na afloop van de stage.

Voor die periodes is de duur die kan gelijkgesteld worden beperkt tot de vereiste minimumduur om de beroepskwalificatie te bekomen.

De stages uitgevoerd door een arts om huisarts of specialist te worden beantwoorden aan de definitie van beroepsstages; d) de periodes tijdens welke een leerovereenkomst loopt en die niet in aanmerking komen voor de berekening van een pensioen in een Belgisch of buitenlands stelsel van sociale zekerheid.Elk jaar wordt geacht een aanvang te nemen op 1 september van een jaar en te eindigen op 31 augustus van het volgend jaar, maar betrokkene kan dat vermoeden weerleggen.

Die periodes kunnen slechts gelijkgesteld worden vanaf het jaar van de achttiende verjaardag en slechts voor maximum één jaar. Dat is het jaar dat ten vroegste een aanvang neemt in het jaar waarin de betrokkene achttien jaar wordt; e) de volledige periodes van één jaar (of 12 maanden of 4 kwartalen) tijdens welke jaren van het secundair onderwijs volgend op het zesde jaar secundair worden gevolgd.Elk jaar wordt geacht een aanvang te nemen op 1 september van een jaar en te eindigen op 31 augustus van het volgend jaar, maar betrokkene kan dat vermoeden weerleggen.

Zoals voor de studieperiodes van het hoger onderwijs en de periodes van beroepsstages, kunnen die periodes slechts gelijkgesteld worden voor het minimumaantal vereiste studiejaren om het diploma, het certificaat of de ermee gelijkgestelde titel te bekomen.

Het gaat bijvoorbeeld om het derde jaar van de derde graad van het secundair beroepsonderwijs (zogenaamd zevende specialisatiejaar), het jaar secundair na secundair of nog het zevende jaar gekwalificeerd of aanvullend technisch of beroepsonderwijs.

Paragraaf 1, tweede lid, 2°, definieert het begrip "diploma".

Worden beoogd de diploma's van universitair en niet-universitair hoger onderwijs en de diploma's van hoger technisch, beroeps-, zeevaart- of kunstonderwijs, met volledig leerplan, alsmede de diploma's, de certificaten of de ermee gelijkgestelde titels behaald na afloop van een leerovereenkomst en de diploma's, de certificaten of de ermee gelijkgestelde titels behaald na afloop van de jaren van het secundair onderwijs na het zesde jaar secundair.

Wat de leerovereenkomsten en de jaren van het secundair onderwijs na het zesde jaar secundair betreft, gezien de grote verscheidenheid op dit vlak, wordt niet enkel het daadwerkelijke diploma bedoeld maar eveneens elk certificaat of elke titel die het slagen van het leren bewijst.

Om redenen van gelijke behandeling, wordt voorzien dat, indien het een buitenlands diploma, een certificaat of een ermee gelijkgestelde titel betreft, de gelijkwaardigheid van dat diploma, dat certificaat of die ermee gelijkgestelde titel moet erkend worden in België door de bevoegde Belgische overheden (het betreft momenteel de drie Gemeenschappen).

Voor de diploma's van het hoger onderwijs met volledig leerplan is de mogelijkheid om meerdere diploma's gelijk te stellen uitgesloten.

Onder "één enkel diploma" wordt het finale diploma begrepen met inbegrip van alle andere voorgaande (postsecundaire) diploma's die noodzakelijk waren om dat finale diploma te bekomen.

Laten we de volgende voorbeelden nemen: - voor een masterdiploma (1 jaar) kan een bachelorsdiploma (3 jaar) eveneens gelijkgesteld worden, in totaal kan betrokkene dus 4 jaar gelijkstellen; - voor een master in het actuariaat (1 jaar), kunnen de daartoe vereiste master in de wiskunde (1 jaar) en de voorgaande bachelor (3 jaar) gelijkgesteld worden (in totaal 5 jaar); indien de actuaris vervolgens een doctoraat in de wiskunde bekomt, bijvoorbeeld na vier jaar aan zijn doctoraatsthesis te hebben gewerkt, zal hij bovendien zijn doctoraat kunnen gelijkstellen ten belope van maximum 2 jaar, in totaal dus 7 jaar; - een jurist met een bijkomende master in het sociaal recht (2 jaar) en een bijkomende master in het Europees recht (1 jaar) zal een keuze moeten maken; hij zal bijvoorbeeld zijn master in het Europees recht (1 jaar), zijn daartoe vereiste master in de rechten (2 jaar) en zijn bachelor in de rechten (3 jaar) kunnen gelijkstellen, dus in totaal 6 studiejaren, ofwel zal hij bijvoorbeeld zijn master in het sociaal recht (2 jaar), zijn daartoe vereiste master in de rechten (2 jaar) en zijn bachelor in de rechten (3 jaar) kunnen gelijkstellen, dus in totaal 7 studiejaren, zelfs indien hij daadwerkelijk gedurende 8 jaar heeft gestudeerd; - een ingenieur die eveneens houder is van een master in de geschiedenis, zal een keuze moeten maken tussen één van zijn twee diploma's.

Paragraaf 2, eerste lid, van het nieuwe artikel 33 maakt de gelijkstelling van de studies in het pensioenstelsel van de zelfstandigen afhankelijk van het feit de hoedanigheid van zelfstandige te hebben op datum van de indiening van de aanvraag tot gelijkstelling. Als de betrokkene op dat moment werknemer of ambtenaar is, dan moet hij zijn aanvraag tot gelijkstelling indienen in het pensioenstelsel van de werknemers of van de ambtenaren.

Overeenkomstig artikel 28, § 2, van het koninklijk besluit van 22 december 1967, heeft betrokkene de hoedanigheid van zelfstandige, wanneer hij een beroepsactiviteit uitoefent die het recht op het rustpensioen als zelfstandige kan doen ontstaan, wanneer hij zich in een situatie bevindt die het hem mogelijk maakt zijn rechten op het rustpensioen te vrijwaren of nog wanneer de Commissie voor Vrijstelling van Bijdragen hem heeft vrijgesteld van de betaling van zijn verplichte sociale bijdragen.

Er moet wel verduidelijkt worden dat, wanneer betrokkene een zelfstandige beroepsactiviteit in bijberoep uitoefent, waarvoor hij bijdragen betaalt die minstens gelijk zijn aan de bijdragen die verschuldigd zijn voor een in hoofdberoep uitgeoefende activiteit, dan zal de aanvraag ingediend moeten worden in het pensioenstelsel waarin hij zijn hoofdberoepsactiviteit uitoefent, in toepassing van artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 22 december 1967, dat bepaalt dat geen enkele periode kan gelijkgesteld worden indien zij krachtens een andere pensioenregeling dan die der zelfstandigen kan worden gelijkgesteld.

Tenslotte, wanneer betrokkene op het moment van zijn aanvraag tot regularisatie onderworpen is aan de socialezekerheidswetgeving van een andere Lidstaat van de Europese Economische Ruimte of van Zwitserland, of aan de wetgeving van een land waarmee België een overeenkomst inzake sociale zekerheid heeft afgesloten, dan zullen zijn studies gelijkgesteld worden in het Belgische pensioenstelsel waaraan hij het laatst was onderworpen voor zijn aanvraag.

Paragraaf 2, tweede lid, van het nieuwe artikel 33, laat echter toe dat diegene die op het moment van zijn aanvraag tot gelijkstelling niet onderworpen is aan een wettelijk verplicht pensioenstelsel (als zelfstandige, werknemer of ambtenaar), de gelijkstelling kan vragen in het pensioenstelsel van de zelfstandigen, op voorwaarde dat hij voor de indiening van zijn aanvraag het laatst de hoedanigheid van zelfstandige heeft gehad.

Bijvoorbeeld worden hier bedoeld, de personen die op datum van hun aanvraag tot gelijkstelling een overbruggingsrecht genieten of die de toepassing van artikel 37 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 genieten (zelfstandigen in hoofdberoep die gelijkgesteld worden met zelfstandigen in bijberoep) en die dus op het ogenblik van hun aanvraag tot gelijkstelling geen pensioenrechten opbouwen in het zelfstandigenstelsel.

Een gelijkaardige bepaling is voorzien in het pensioenstelsel van de werknemers en in dat van de ambtenaren. De betrokkene zal dus de gelijkstelling van zijn studies bekomen in één van de drie Belgische pensioenstelsels, afhankelijk van het feit of hij het laatst voor zijn aanvraag tot gelijkstelling werknemer, ambtenaar of zelfstandige is geweest.

Tenslotte, aangezien de gelijkstelling van de studieperiodes in het stelsel van de zelfstandigen niet meer afhankelijk is van het feit de hoedanigheid van zelfstandige te hebben bij aanvang van de studies of binnen de zes maanden volgend op het einde van de studies, maar wel van het feit die hoedanigheid te hebben op het ogenblik van de aanvraag tot gelijkstelling en met het oog op harmonisering met de nieuwe regels voor de werknemers en de ambtenaren, wordt de mogelijkheid geschrapt om de volgende periodes overeenkomstig het huidige artikel 33, § 2, gelijk te stellen: - de periode tussen het einde van de studies en het begin van de zelfstandige activiteit, die gelegen is binnen de 180 dagen na het einde van de studies; - de periode tussen het einde van de studies en het begin van de militaire dienst; - de periode van arbeidsongeschiktheid die binnen de 30 dagen volgt op het einde van de studies, indien betrokkene de hoedanigheid van zelfstandige bezat aan het begin van de studieperiode.

De zelfstandige die toch de gelijkstelling van die periodes wenst, kan daartoe een aanvraag indienen binnen een termijn van 3 jaar, te rekenen vanaf 1 december 2017, overeenkomstig artikel 13 van dit ontwerp.

Ook de regel uit het huidige artikel 33, § 3, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 wordt geschrapt, die het mogelijk maakt dat de zelfstandige, die een onroerend goed of een levensverzekeringscontract heeft aangewend tot vestiging van zijn pensioenfonds, de gelijkstelling van zijn studies kan genieten. Die bepaling moest het mogelijk maken voor de zelfstandige, die er indertijd voor gekozen had om zijn pensioenfonds te vestigen op een andere wijze dan door de betaling van sociale bijdragen, om ook het bewijs van zijn hoedanigheid van zelfstandige te kunnen leveren. Die twee wijzen van vestiging van een pensioenfonds zijn afgeschaft sinds 1973. Bovendien, zoals reeds vermeld, moet de hoedanigheid van zelfstandige voortaan aangetoond worden op datum van de indiening van de aanvraag tot gelijkstelling (en niet meer net voor de aanvang van de studies of binnen de 6 maanden na het einde ervan).Die bepaling heeft bijgevolg geen reden van bestaan meer.

Artikel 4 Dit artikel schrapt artikel 34 van het koninklijk besluit van 22 december 1967, dat momenteel de gelijkstelling van de studieperiodes in het pensioenstelsel van de zelfstandige afhankelijk maakt van het feit de hoedanigheid van zelfstandige te hebben op het ogenblik waarop de studies aanvangen of die hoedanigheid te verwerven binnen de zes maanden die volgen op het einde van de studies. Die bepaling heeft geen reden van bestaan meer, aangezien voortaan de gelijkstelling van de studies in het pensioenstelsel van de zelfstandigen afhankelijk is van het feit de hoedanigheid van zelfstandige te hebben op datum van de indiening van de aanvraag tot gelijkstelling.

Artikel 5 Dit artikel vervangt het volledige artikel 35 van het koninklijk besluit van 22 december 1967.

Paragraaf 1 herneemt het huidige principe waardoor de gelijkstelling van de studieperiodes enkel wordt toegekend wanneer de zelfstandige er een aanvraag voor indient en een bijdrage betaalt voor elk gelijkgesteld kwartaal.

Paragraaf 2 legt het bedrag van de verschuldigde bijdrage vast. In tegenstelling tot het pensioenstelsel van de werknemers en de ambtenaren, waar de bijdrage is vastgesteld per 12 te regulariseren maanden, wordt in het pensioenstelsel van de zelfstandigen de bijdrage vastgesteld per gelijkgesteld (kalender)kwartaal, aangezien de onderwerping van de zelfstandige aan het sociaal statuut wordt bepaald per kalenderkwartaal en niet per kalenderjaar van 12 maanden, zowel voor de verzekeringsplicht in het sociaal statuut van de zelfstandigen als voor de vrijwillige onderwerping aan het pensioenstelsel via de gelijkstelling van periodes van inactiviteit met periodes van werkelijke activiteit.

In het pensioenstelsel van de zelfstandigen varieerde het bedrag van de verschuldigde bijdrage tot nu toe volgens de periode waarin de studies gevolgd werden (forfaitaire bijdrage tot 1984 ; bijdrage vastgesteld in functie van het beroepsinkomen dat diende voor de berekening van de verplichte sociale bijdrage die onmiddellijk na het einde van de studies of, bij gebrek daaraan, onmiddellijk voor de studies, was verschuldigd door de zelfstandige, vanaf 1984).

Voortaan wordt het bedrag van de bijdrage bepaald in functie van het moment waarop de aanvraag tot gelijkstelling van de studieperiodes is ingediend, zoals in de stelsels van de werknemers en de ambtenaren Als de aanvraag tot gelijkstelling ingediend wordt binnen een termijn van tien jaar, te rekenen vanaf de datum van het behalen van het diploma zoals gedefinieerd in artikel 33, paragraaf 1, tweede lid, 2°, het doctoraat of de beroepskwalificatie, dan wordt de bijdrage die verschuldigd is voor elke gelijkgesteld kwartaal forfaitair vastgesteld op een bedrag van 273,17 EUR (of, in het pensioenstelsel van de werknemers op een bedrag van 1.092,66 EUR aan de spilindex 103,14 of in het pensioenstelsel van de ambtenaren op een bedrag van 1.500 EUR gekoppeld aan de verhogingscoëfficiënt van kracht op 1 december 2017, voor elke regulariseerbare periode van 12 maanden).

Dat bedrag van 273,17 EUR wordt gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100) en wordt aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen. Dit bedrag stemt dus overeen met 375 EUR aan de spilindex 141,59 (basis 1996 = 100), van kracht vanaf 1 juni 2017.

Er wordt rekening gehouden met het forfaitaire bedrag dat van kracht is op datum van de indiening van de aanvraag tot gelijkstelling die gelijk is aan de datum van ontvangst door het sociaal verzekeringsfonds (of het RSVZ indien de aanvraag direct aan haar is geadresseerd).

Wanneer de aanvraag tot gelijkstelling wordt ingediend na het verstrijken van de termijn van tien jaar, te rekenen vanaf de datum van het behalen van het diploma zoals gedefinieerd in artikel 33, paragraaf 1, tweede lid, 2°, het doctoraat of de beroepskwalificatie, dan wordt de kwartaalbijdrage vastgesteld op actuariële wijze en is gelijk aan een percentage van de huidige waarde, op de datum waarop de aanvraag tot gelijkstelling werd ingediend, van de verhoging van het rustpensioenbedrag voor elk gelijkgesteld kwartaal, in de veronderstelling dat dat pensioen wordt berekend als alleenstaande en waarbij het jaarlijks fictief inkomen dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het pensioen wordt bepaald op 14.568,40 euro.

Dat bedrag wordt gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100).

Voor de vaststelling van dat fictief inkomen wordt verwezen naar de commentaar bij artikel 10 van dit ontwerp.

Om de huidige waarde op datum van de indiening van de aanvraag tot gelijkstelling te bepalen, wordt rekening gehouden met een interestvoet van 1% en met uniseks sterftetafels XR, bedoeld in het koninklijk besluit van 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit, ervan uitgaande dat het rustpensioen wordt betaald op de pensioenleeftijd van de betrokkene (nu 65 jaar en verhoogd tot 66 jaar vanaf 2025 en 67 jaar vanaf 2030).

Het percentage waaraan die huidige waarde in aanmerking wordt genomen, bedraagt 50% als betrokkene zijn aanvraag indient na de termijn van tien jaar, maar binnen een termijn van twintig jaar vanaf de datum van het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie.

Dat percentage stijgt geleidelijk (70 % en 85 %) voor elke nieuwe verstreken periode van 10 jaar, om 95% te bereiken wanneer de aanvraag wordt ingediend na een termijn van veertig jaar.

We verduidelijken nog dat de termijn (van 10 jaar of meer), te rekenen vanaf de datum van het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie, berekend wordt vanaf de laatste periode die kan gelijkgesteld worden. Zo begint bijvoorbeeld, voor een persoon die houder is van een master in de rechten en van een doctoraat, de termijn van tien jaar te lopen vanaf het behalen van het doctoraat, zowel voor de regularisatie van de master als van het doctoraat.

Overigens wordt er een maatregel ingevoerd die specifiek is voor het pensioenstelsel van de zelfstandigen. Die maatregel betreft de studenten die verzekeringsplichtig zijn in het sociaal statuut van de zelfstandigen en die een verminderde verplichte sociale bijdrage verschuldigd zijn, die geen pensioenrechten opent (het stelsel van artikel 37 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 tot en met 31 december 2016 en het nieuwe stelsel van de student-zelfstandige vanaf 1 januari 2017) : voor die verzekeringsplichtigen wordt de verschuldigde bijdrage voor elk gelijkgesteld kwartaal verminderd met de verplichte sociale bijdrage voor hetzelfde kwartaal.

Tenslotte wordt er, voor de berekening van de bijdrage, rekening gehouden met het feit dat voor de studieperiodes van het hoger onderwijs en voor de periodes tijdens welke jaren van secundair onderwijs volgend op de zesde jaar secundair worden gevolgd, elke studieperiode moet gelijkgesteld worden voor een duur van vier kwartalen. Voor de andere studieperiodes (doctoraatsthesis, beroepsstage, leertijd) wordt de bijdrage vastgesteld naargelang van hun duur.

Paragraaf 3 van het nieuwe artikel 35 gaat over de aanvraag tot gelijkstelling en het onderzoek ervan.

Zoals nu het geval is moet de aanvraag tot gelijkstelling schriftelijk of elektronisch ingediend worden bij het sociaal verzekeringsfonds waarbij de zelfstandige is aangesloten op datum van die aanvraag. Maar een aanvraag die rechtstreeks gericht wordt aan het RSVZ is ook ontvankelijk, overeenkomstig artikel 28, § 9, van het koninklijk besluit van 22 december 1967.

Een aangetekende brief is niet vereist. De aanvraag kan dus steeds ingediend worden bij een gewone postbrief of per e-mail. Het sociaal verzekeringsfonds maakt de aanvraag onmiddellijk aan het RSVZ over, met het oog op het onderzoek ervan.

Als de betrokkene op datum van het indienen van de aanvraag niet meer aangesloten is bij een sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen en op voorwaarde dat zijn aanvraag ontvankelijk is in het pensioenstelsel van de zelfstandigen, dan dient hij in toepassing van § 2 zijn aanvraag in bij het sociaal verzekeringsfonds waarbij hij voor zijn aanvraag het laatst aangesloten was.

We verduidelijken nog dat wanneer het RSVZ een onderzoek opent om de pensioenrechten van een zelfstandige te bepalen, dat onderzoek zowel betrekking heeft op de periodes van werkelijke activiteit als op de periodes van inactiviteit die gelijkgesteld kunnen worden, zoals de studieperiodes. Wanneer bij dit onderzoek studieperiodes in aanmerking komen om gelijkgesteld te worden in het pensioenstelsel van de zelfstandigen, maar er daartoe voorafgaandelijk geen aanvraag is ingediend door de betrokkene, dan wordt hun gelijkstelling van ambtswege onderzocht en wordt de betrokkene erover geïnformeerd in geval van een positieve beslissing. Het gaat om een administratieve praktijk die nu in voege is en die zal behouden blijven in het kader van deze hervorming.

We herinneren er tenslotte aan dat voortaan enkel de zelfstandige een aanvraag tot gelijkstelling kan indienen. In geval van overlijden mag de langstlevende echtgenoot zich dus niet meer in de plaats stellen van de zelfstandige ; maar het onderzoek van de aanvraag tot gelijkstelling loopt wel verder ten aanzien van de langstlevende echtgenoot.

Om ontvankelijk te zijn, moet de aanvraag tot gelijkstelling ingediend worden voor de eerste effectieve ingangsdatum van het rustpensioen. Zo zal diegene die een vervroegd rustpensioen als zelfstandige heeft tijdens een bepaalde periode en die vervolgens opnieuw een zelfstandige activiteit begint, waarvoor er sociale bijdragen betaald worden die nieuwe pensioenrechten opbouwen, geen aanvraag mogen indienen tot gelijkstelling tussen het moment waarop zijn vervroegd pensioen voor de eerste maal effectief is ingegaan en het moment waarop zijn pensioen opnieuw tot stand zal komen op een latere datum, rekening houdend met de nieuwe opgebouwde pensioenrechten.

De ontvangstdatum van de aanvraag tot gelijkstelling door het sociaal verzekeringsfonds of door het RSVZ, wanneer de betrokkene zijn aanvraag rechtstreeks eraan richt geldt als datum van het indienen van de aanvraag. Om tegemoet te komen aan een opmerking van de Raad van State wordt dit verduidelijkt in het ontworpen artikel 35, § 3, zesde lid, van het KB van 22 december 1967. Ter herinnering, die datum bepaalt het bedrag van de verschuldigde bijdrage.

Zoals in de pensioenstelsel van de werknemers of van de ambtenaren kan de aanvraag tot gelijkstelling betrekking hebben op ofwel het geheel van de studieperiodes ofwel op enkel een gedeelte van de studieperiodes die hebben geleid tot het behalen van het diploma, zoals gedefinieerd in artikel 33, paragraaf 1, tweede lid, 2°, het doctoraat of de beroepskwalificatie. Voor de regularisatie van een master in rechten, bijvoorbeeld, kan betrokkene één tot maximum vijf jaar (twee jaar als master en 3 jaar als bachelor) laten gelden.

Overigens, voor de studieperiodes van het hoger onderwijs en voor de periodes tijdens welke jaren van secundair onderwijs volgend op de zesde jaar secundair worden gevolgd kan de aanvraag enkel ingediend worden voor volledige periodes van een jaar (elk van die periodes wordt geacht te lopen vanaf 1 september van een jaar tot 31 augustus van het volgende jaar, behoudens tegenbewijs), wat in het pensioenstelsel van de zelfstandigen overeen stemt met een periode van vier opeenvolgende kwartalen van verzekeringsplicht in het sociaal statuut van de zelfstandigen.

Bovendien is het aantal aanvragen tot gelijkstelling beperkt tot maximum twee aanvragen in alle pensioenstelsels samen, rekening houdend met de administratieve last die gepaard gaat met elke aanvraag. Zo kan een diploma van vier studiejaren gevalideerd worden in twee fases, bijvoorbeeld, van elk twee studiejaren. Overigens, als een aanvraag al werd ingediend in het pensioenstelsel van de werknemers of ambtenaren, zal de betrokkene nog de mogelijkheid hebben om een enkele aanvraag in te dienen om de rest van zijn studieperioden gelijk te stellen in het pensioenstelsel van de zelfstandigen.

Ten slotte, om het niet-gerechtvaardigd cumuleren van voordelen te vermijden, wordt voorzien dat een aanvraag tot gelijkstelling niet aanvaard wordt in de mate dat zij betrekking heeft op studieperiodes die al het voorwerp hebben uitgemaakt van een regularisatie in het pensioenstelsel van de werknemers of ambtenaren. Dit geldt voor alle studieperiodes bedoeld in artikel 33, § 1, tweede lid, 1° van het koninklijk besluit van 21 december 1967.

Dat betekent dat indien een persoon reeds 3 jaren van zijn diploma van 5 jaar heeft geregulariseerd (minimumaantal studiejaren vereist voor het behalen van het diploma) in het pensioenstelsel van de werknemers of de ambtenaren, hij slechts nog 2 jaren in het pensioenstelsel van de zelfstandigen zal mogen gelijkstellen.

Dat betekent eveneens dat indien een persoon een masterdiploma in de geschiedenis bezit van 4 jaar (minimumaantal studiejaren vereist voor het behalen van het diploma) en een masterdiploma in de rechten van 5 jaren (minimumaantal studiejaren vereist voor het behalen van het diploma), hij zijn masterdiploma in geschiedenis niet in het pensioenstelsel van de zelfstandigen zal mogen gelijkstellen, indien hij reeds zijn masterdiploma in rechten heeft geregulariseerd in het pensioenstelsel van de werknemers of ambtenaren. De regularisatie is immers enkel mogelijk voor één enkel diploma. Die regel geldt voor de drie pensioenstelsels (werknemers, zelfstandigen en ambtenaren) samen.

Zoals in het huidige stelsel, onderzoekt het RSVZ de aanvraag tot gelijkstelling van de studieperiodes en betekent aan betrokkene een in rechte en in feite gemotiveerde beslissing tot toekenning of tot weigering (geheel of gedeeltelijk) van de gelijkstelling van de studies. Die beslissing kan voor de arbeidsrechtbank aangevochten worden binnen een termijn van 3 maanden, te rekenen vanaf de betekening.

Dat onderzoek betreft de volledige periode die in aanmerking komt om gelijk te stellen, zelfs als betrokkene zijn aanvraag beperkt tot een gedeelte van de periode.

Het RSVZ betekent de beslissing aan de betrokkene en deelt de beslissing gelijktijdig mee aan het sociaal verzekeringsfonds van betrokkene, dat vervolgens het bedrag van de verschuldigde bijdrage berekent en aan betrokkene het bedrag van de bijdrage voor de gelijkstelling meedeelt, dat verschuldigd is voor de gevraagde studieperiode maar ook, in voorkomend geval, voor de volledige periode die kan gelijkgesteld worden.

De betrokkene deelt aan zijn sociaal verzekeringsfonds zijn keuze mee om enkel de gevraagde studieperiode gelijk te stellen, om de volledige periode die kan gelijkgesteld worden gelijk te stellen of om te verzaken aan zijn aanvraag tot gelijkstelling.

Als betrokkene ervoor kiest om zijn studies gelijk te stellen, dan deelt zijn sociaal verzekeringsfonds hem het definitief bedrag van de verschuldigde bijdrage mee, afhankelijk van zijn keuze om het geheel of een deel van zijn studieperiodes gelijk te stellen.

Wanneer daarentegen betrokkene verzaakt aan de gelijkstelling van zijn studieperiodes, dan wordt zijn aanvraag als van nul en generlei waarde beschouwd, waardoor hij nog steeds beschikt over zijn vast aantal van twee aanvragen tot gelijkstelling (in te dienen voor de eerste effectieve ingangsdatum van het rustpensioen), voor de drie pensioenstelsels samen.

De betaling van de bijdrage gebeurt op de rekening van het sociaal verzekeringsfonds, binnen de zes maanden na de tweede mededeling door dat fonds aan betrokkene van het bedrag van de verschuldigde bijdrage op basis van de keuze van de betrokkene.

Die betaling moet worden gedaan in één keer binnen de voormelde termijn van zes maanden. In het huidige stelsel (artikel 35, § 2; van het koninklijk besluit van 22 december 1967) moet de betaling gedaan worden, ofwel binnen de maand die volgt op de door het RSVZ betekende beslissing tot gelijkstelling, ofwel op gespreide wijze, in het kader van een aflossingsplan dat wordt vastgesteld door het RSVZ en dat rekening houdt met een nalatigheidsinterest van 6,5% per jaar. De mogelijkheid tot spreiding van de betaling, die ook bestaat in het pensioenstelsel van de werknemers, wordt voortaan geschrapt.

In antwoord op de opmerking van de Raad van State in zijn advies nr. 62/549/1 van 4 december 2017 volgens hetwelke "voor zover deze voorwaarde, rekening houdend met de omvang van de gelijkstelling die naargelang het aantal gelijk te stellen jaren aanzienlijk kan zijn, tot gevolg zou kunnen hebben dat bepaalde categorieën van personen noodzakelijkerwijs moeten afzien van het indienen van een aanvraag tot gelijkstelling of moeten opteren voor een meer beperkte gelijkstelling, dreigt zij op gespannen voet te komen staan met het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel", moet worden aangegeven dat de gelijkstelling in twee keer kan plaatsvinden tijdens de hele loopbaan of binnen de 10 jaar na het behalen van het diploma (indien men het forfaitaire bedrag wenst te betalen), wat voldoende tijd laat om de gelijkstelling te plannen. Daarenboven, eens het socialeverzekeringsfonds aan de betrokkene het bedrag van de verschuldigde bijdrage op basis van de keuze van de betrokkene heeft meegedeeld, moet de betaling slechts binnen de 6 maanden gebeuren, hetgeen eveneens tijd laat om te sparen. Bovendien zijn de bijdragen tot gelijkstelling fiscaal aftrekbaar, hetgeen toelaat de omvang van de bedragen te relativeren. Ten slotte moet worden opgemerkt dat de betaling op gespreide wijze, in het kader van een aflossingsplan dat wordt vastgesteld door het RSVZ onder de huidige regelgeving, rekening houdt met een nalatigheidsinterest van 6,5% per jaar, wat een niet te onderschatten meerkost voorstelt voor de burger indien hij voor een dergelijke spreiding kiest.

Om ontvankelijk te zijn moet de aanvraag tot gelijkstelling ingediend worden voor de eerste effectieve ingangsdatum van het rustpensioen, maar de betaling kan dus in voorkomend geval later uitgevoerd worden, mits dit gebeurt binnen de vereiste termijn.

Wanneer de betrokkene de verschuldigde bijdrage niet betaalt binnen de voormelde termijn van zes maanden, dan wordt zijn aanvraag tot gelijkstelling definitief afgesloten en put hij aldus een aanvraag uit. Om tegemoet te komen aan een opmerking van de Raad van State wordt dit laatste verduidelijkt in het ontworpen artikel 35, § 3, zestiende lid, van het KB van 22 december 1967. Hieruit volgt dat in de andere gevallen betrokkene geen aanvraag verliest.

Zoals in het pensioenstelsel van de werknemers en de ambtenaren kan de betaalde bijdrage in principe niet worden terugbetaald. Er wordt evenwel in een uitzondering voorzien, wanneer de bijdrage onregelmatig is betaald ingevolge een juridische of materiële vergissing begaan door het RSVZ of door het sociaal verzekeringsfonds en voor zover de betrokkene niet wist of niet kon weten dat een vergissing was begaan.

De bijdrage wordt ook terugbetaald wanneer hij laattijdig is betaald.

Artikel 6 Dit artikel voegt een nieuw artikel 35bis in in het koninklijk besluit van 22 december 1967, om, zoals in het pensioenstelsel van de werknemers en de ambtenaren, te bepalen dat, ondanks de verstreken termijn van tien jaar vanaf het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie, de zelfstandige tijdens een overgangsperiode van drie jaar (van 1 december 2017 tot en met 30 november 2020) de gelijkstelling kan bekomen van zijn studieperiodes en hun inaanmerkingneming voor de berekening van zijn pensioen, door de betaling van de forfaitaire kwartaalbijdrage van 273,17 euro (aan de spilindex 103,14), in plaats van de bijdrage die berekend wordt door rekening te houden met de huidige waarde van de verhoging van het pensioen. Maar, zoals in het pensioenstelsel van de werknemers, wanneer die vraag tot gelijkstelling wordt ingediend na het verstrijken van de voormelde termijn van tien jaar, dan kunnen enkel de studieperiodes vanaf 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag van de betrokkene gelijkgesteld worden (zoals dat het geval is in het huidige pensioenstelsel van de zelfstandigen en werknemers).

Artikel 7 Dit artikel heft het artikel 37 van hetzelfde besluit op. Die bepaling legt de bestemming vast van de verschuldigde bijdrage voor de gelijkstelling van studieperiodes, naar gelang die betrekking hebben op een periode die voor of na 1968 is gelegen en bepaalt in welke mate die bijdrage rechten opent op een rente/onvoorwaardelijk pensioen.

Zoals in de bepaling zelf wordt gesteld, is die bepaling niet meer van toepassing op aanvragen tot gelijkstelling die zijn ingediend na 31 december 1983. Die bepaling moet dus niet meer behouden blijven.

Artikel 8 Dit artikel wijzigt artikel 46bis van het koninklijk besluit van 22 december 1967 teneinde ervoor te zorgen dat het forfaitair inkomen dat momenteel toepasbaar is op de jaren gelegen vóór 1 januari 1984, hetzij 8.133,63 euro aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100) of 11.165,80 euro aan de spilindex 141,59 (basis 1996 = 100) van kracht vanaf 1 juni 2017, niet meer van toepassing is voor de gelijkgestelde studieperiodes.

Artikel 9 Dit artikel wijzigt het artikel 46ter van het koninklijk besluit van 22 december 1967 dat, in uitvoering van artikel 5, § 3, 2°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, het jaarlijks fictief (beroeps)inkomen vaststelt waarmee rekening moet gehouden worden voor de berekening van het pensioen (rust, overleving of overgangsuitkering) voor de gelijkgestelde periodes die zich na 31 december 1983 situeren.

Paragraaf 1, D, dat het fictief inkomen vaststelt dat in aanmerking moet genomen worden voor de gelijkgestelde studieperiodes wordt opgeheven. Hij bepaalt momenteel dat het fictief inkomen het beroepsinkomen is dat als basis gediend heeft voor de berekening van de bijdragen voor de gelijkstelling van de studieperiodes (dat inkomen is beperkt tot het intermediair plafond dat dient voor de berekening van de sociale bijdragen). Dat fictief inkomen wordt, net zoals voor het beroepsinkomen dat in aanmerking genomen wordt voor de periodes van effectieve beroepsbezigheid, vervolgens geherwaardeerd op het ogenblik waarop het pensioen wordt vastgesteld.

Voortaan zal het fictief (beroeps)inkomen dat in aanmerking moet genomen worden voor de berekening van het pensioen met betrekking tot een gelijkgestelde studieperiode, gelijk zijn, ongeacht waar die gelijkgestelde studieperiode zich voor 1 januari 1984 of na 31 december 1983 situeert.

Artikel 10 Dit artikel voegt een nieuw artikel 46ter/1 in het koninklijk besluit van 22 december 1967 in, dat het fictief inkomen bepaalt dat moet in aanmerking genomen worden voor de berekening van de gelijkgestelde studieperiodes, zonder dat bepaald wordt waar die periodes zich situeren in de tijd. Dat inkomen stemt overeen met een forfaitair bedrag van 14.568,40 euro. Dat bedrag is gekoppeld aan de spilindex 103,14. Aan de spilindex 141,59 (basis 1966=100) van kracht vanaf 1 juni 2017, wordt dat forfaitair bedrag gebracht op 19.999,50 euro. Het werd zodanig vastgesteld dat de jaarlijkse pensioenopbrengst voor een gelijkgesteld studiejaar gelijk is aan een jaarlijks bedrag van 266,66 euro aan de spilindex 141,59 (basis 1996=100) voor een rustpensioen dat berekend werd tegen het percentage voor een alleenstaande, naar analogie met de pensioenregeling voor werknemers.

Op het moment waarop het pensioen vastgesteld wordt, wordt dat inkomen geherwaardeerd.

Artikel 11 Dit artikel brengt een technische wijziging aan artikel 46quater van het koninklijk besluit van 22 december 1967 aan om ook naar het nieuw artikel 46ter/1 te verwijzen.

Artikel 12 Dit artikel wijzigt artikel 53quater van het koninklijk besluit van 22 december 1967 dat de wijze bepaalt waarop de beroepsinkomsten en de fictieve inkomsten die in aanmerking genomen worden voor de berekening van het pensioen, geherwaardeerd worden.

Artikel 53quater, dat momenteel vier leden omvat, wordt in het vervolg onderverdeeld in paragrafen waarbij de huidige tekst paragraaf 1 vormt. Enkel het eerste lid wordt gewijzigd om de toepassing van de eerste paragraaf te beperken tot de herwaardering van de beroepsinkomsten en de fictieve inkomsten die dienen voor de berekening van het pensioen voor de andere gelijkgestelde periodes dan de studieperiodes.

De nieuwe tweede paragraaf regelt de herwaardering van het fictief forfaitair inkomen, bepaald bij artikel 46ter/1, door te voorzien dat hij gebracht wordt aan de spilindex die, voor de maand waarin het recht op het pensioen vastgesteld wordt, de uitkering van de pensioenen bepaalt.

Artikel 13 Dit artikel bepaalt dat de wijzigingen die dit koninklijk besluit aanbrengt aan de artikelen 28, 33, 34, 35, 46bis, 46ter en 53quater van het koninklijk besluit van 22 december 1967, niet gelden in het geval waarin de aanvrager voor 1 december 2020 ervoor heeft gekozen om een aanvraag tot gelijkstelling van de studieperiodes in te dienen onder de voorwaarden die golden voor 1 december 2017. In dat geval zijn de voormelde bepalingen van toepassing in hun huidige versie, dus zonder de wijzigingen van dit ontwerp van koninklijk besluit.

Artikel 14 Dit artikel bepaalt dat de bepalingen van het ontwerp van koninklijk besluit toepasselijk zijn op de aanvragen tot gelijkstelling van studieperiodes die ten vroegste op 1 december 2017 ingediend worden, voor de pensioenen die daadwerkelijk ten vroegste op 1 december 2018 ingaan.

Maar de bepalingen van de artikelen 28, 33, 34, 35, 46bis, 46ter en 53quater van het koninklijk besluit van 22 december 1967, zoals ze opgesteld waren voor hun wijziging door dit ontwerp van koninklijk besluit, blijven van toepassing op het overlevingspensioen die berekend worden op basis van een rustpensioen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal voor 1 december 2018 is ingegaan.

De nieuwe regels, zoals ze voortvloeien uit dit ontwerp van koninklijk besluit, zullen daarentegen worden toegepast op de overlevingspensioenen die ten vroegste op 1 december 2018 ingaan, ingevolge het overlijden van een nog niet gepensioneerde zelfstandige, dat voorvalt na 30 november 2018.

Artikel 15 Dit artikel legt de datum van inwerkingtreding van het ontwerp van koninklijk besluit vast op 1 december 2017.

Artikel 16 Dit artikel preciseert dat de Minister bevoegd voor Pensioenen en de Minister bevoegd voor de Zelfstandigen, ieder wat hem betreft, belast zijn met de uitvoering van dit besluit.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Pensioenen, D. BACQUELAINE De Minister van Zelfstandigen, D. DUCARME

19 DECEMBER 2017. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, wat de gelijkstelling van studieperiodes betreft FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de Grondwet, artikel 108;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, artikel 14, § 1, gewijzigd bij de wet van 2 oktober 2017;

Gelet op het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, artikel 5, § 3, gewijzigd bij de wet van 2 oktober 2017;

Gelet op de wet van 2 oktober 2017 betreffende de harmonisering van het in aanmerking nemen van studieperioden voor de berekening van het pensioen, artikel 35;

Gelet op het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen;

Gelet op het advies van het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen, gegeven op 22 december 2016;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 8 mei 2017;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 7 juni 2017;

Gelet op artikel 8, § 2, 2°, van de wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging, is dit besluit vrijgesteld van een regelgevingsimpactanalyse;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door het feit dat dit koninklijk besluit, voor wat betreft het pensioenstelsel van de zelfstandigen, de machtiging aan de Koning uitvoert opgenomen in de wet van 2 oktober 2017 betreffende de harmonisering van het in aanmerking nemen van studieperioden voor de berekening van het pensioen. Het voert op die manier voor het pensioenstelsel van de zelfstandigen de harmonisering van het in aanmerking nemen van het diploma in de pensioenberekening uit, een hervorming die in de drie pensioenstelsels (zelfstandigen, werknemers en ambtenaren) simultaan wordt uitgevoerd. Voor wat betreft het pensioenstelsel van de ambtenaren, maakt de hervorming het voorwerp uit van de voormelde wet van 2 oktober 2017. Voor wat betreft het pensioenstelsel van de werknemers, zal een koninklijk besluit een andere machtiging uitvoeren die ook opgenomen is in de voormelde wet van 2 oktober 2017. Gezien de hervorming in de drie pensioenstelsels in werking treedt op 1 december 2017, moeten ook de uitvoeringsbesluiten op die datum worden aangenomen en in werking treden. Bij ontstentenis, zal de hervorming niet volledig simultaan effectief zijn in de drie pensioenstelsels.

Gelet op het advies nr. 62.549/1 van de Raad van State, gegeven op 4 december 2017, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 3°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op voordracht van de Minister van Pensioenen en de Minister van Zelfstandigen, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.In artikel 28 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 september 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 3, vierde lid, wordt de bepaling onder e/1) ingevoegd, luidende: "e/1) een activiteit in het raam van de opleiding tot huisarts die gevolgd wordt in een ziekenhuisdienst of in de praktijk van een stagemeester, voor zover deze activiteit geen aanleiding geeft tot onderwerping aan een andere pensioenregeling;"; 2° paragraaf 3 wordt aangevuld met een lid, luidende: "In afwijking van de vorige leden vormt de uitoefening van een beroepsbezigheid evenwel geen beletsel voor de gelijkstelling van een studieperiode bedoeld in artikel 33, § 1, tweede lid, 1°, a), b),d) of e).". 3° in paragraaf 9 wordt het tweede lid aangevuld met de volgende zin: "De aanvraag kan evenwel niet ingediend worden door de langstlevende echtgenoot wanneer het gaat om een studieperiode bedoeld in artikel 33.".

Art. 2.In artikel 31, § 2, van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 juli 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het tweede lid wordt vervangen als volgt: "Wanneer de militaire dienst, binnen het jaar, gevolgd werd door een studieperiode in de zin van artikel 33 of van artikel 7, § 1, tweede lid, 2°, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers of van artikel 2, § 2, 8°, van de wet van 2 oktober 2017 betreffende de harmonisering van het in aanmerking nemen van studieperioden voor de berekening van het pensioen, begint de termijn van 180 dagen bedoeld in het eerste lid slechts te lopen vanaf het einde van de studieperiode."; 2° in het derde lid wordt de bepaling onder 2° vervangen als volgt: "2° het tijdvak begrepen tussen het einde van de militaire dienst en het begin van een studieperiode in de zin van artikel 33 of van artikel 7, § 1, tweede lid, 2°, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers of van artikel 2, § 2, 8°, van de wet van 2 oktober 2017 betreffende de harmonisering van het in aanmerking nemen van studieperioden voor de berekening van het pensioen, op voorwaarde dat die een aanvang neemt binnen het jaar te rekenen vanaf het einde van de militaire dienst;".

Art. 3.Artikel 33 van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 april 1999, wordt vervangen als volgt: " § 1. De studieperiodes in België en in het buitenland worden met periodes van bezigheid gelijkgesteld, op voorwaarde dat er na de voltooiing ervan een diploma, een doctoraat of een beroepskwalificatie wordt behaald.

Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder: 1° studieperiodes : a) de volledige periodes van één jaar tijdens welke lessen gevolgd zijn die een volledige cyclus omvatten in het universitair en niet-universitair hoger onderwijs en in het hoger technisch, beroeps-, zeevaart- of kunstonderwijs met volledig leerplan, beperkt tot het minimum aantal studiejaren dat vereist werd voor het behalen van het diploma;elk studiejaar wordt, behoudens tegenbewijs, geacht een aanvang te nemen op 1 september van een jaar en te eindigen op 31 augustus van het volgende jaar. De gelijkstelling kan slechts voor één enkel diploma worden toegekend. Onder één enkel diploma wordt het diploma begrepen, evenals alle andere daaraan voorafgaande diploma's die vereist waren voor het behalen van dat diploma; b) de periodes van maximum twee jaar tijdens welke een doctoraatsthesis wordt voorbereid;c) de periodes van beroepsstages waarvoor het behalen van een diploma bedoeld in de bepaling onder 2°, a) een voorwaarde is voor de uitvoering ervan, waarbij na de voltooiing ervan een wettelijk erkende beroepskwalificatie wordt toegekend, beperkt tot het minimum aantal studiejaren dat vereist werd voor het behalen van de beroepskwalificatie;d) de periodes die ten vroegste een aanvang nemen vanaf het jaar van de achttiende verjaardag, beperkt tot maximum één jaar, tijdens welke een leerovereenkomst loopt en die niet in aanmerking komen voor de berekening van een pensioen in een Belgisch of buitenlands stelsel van sociale zekerheid.Elk jaar wordt, behoudens tegenbewijs, geacht een aanvang te nemen op 1 september van een jaar en te eindigen op 31 augustus van het volgende jaar; e) de volledige periodes van één jaar tijdens welke jaren van secundair onderwijs volgend op het zesde jaar secundair worden gevolgd, beperkt tot het minimum aantal studiejaren, volgend op het zesde jaar secundair onderwijs, dat vereist was voor het behalen van het diploma;elk jaar wordt geacht, behoudens tegenbewijs, een aanvang te nemen op 1 september van een jaar en te eindigen op 31 augustus van het volgend jaar. 2° diploma: a) het diploma van universitair en niet-universitair hoger onderwijs en het diploma van hoger technisch, beroeps-, zeevaart- of kunstonderwijs met volledig leerplan;b) het diploma, het certificaat of de ermee gelijkgestelde titel behaald na afloop van een leerovereenkomst;c) het diploma, het certificaat of de ermee gelijkgestelde titel behaald na afloop van de jaren van secundair onderwijs volgend op het zesde jaar secundair;d) het diploma, het certificaat of de ermee gelijkgestelde titel dat in het buitenland bekomen werd en waarvan de gelijkwaardigheid aan het in de bepaling onder a), onder b) of onder c) bedoelde diploma erkend is door de bevoegde Belgische overheden. § 2. Dit artikel is van toepassing op de personen die de hoedanigheid van zelfstandige in de zin van artikel 28, § 2, hebben op de datum van het indienen van de aanvraag tot gelijkstelling.

Als de betrokkene op de datum van het indienen van de aanvraag niet onderworpen is aan een wettelijk verplicht pensioenstelsel, dan is dit artikel van toepassing op voorwaarde dat hij de hoedanigheid van zelfstandige, in de zin van artikel 28, § 2, het laatst heeft verworven.".

Art. 4.Artikel 34 van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 16 juli 1970, wordt opgeheven.

Art. 5.Artikel 35 van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, wordt vervangen als volgt: " § 1. De gelijkstelling van de studieperiodes, bedoeld in artikel 33, wordt slechts toegekend indien de betrokkene daartoe een aanvraag indient en een bijdrage betaalt voor elk gelijkgesteld kwartaal. § 2. De bijdrage, bedoeld in § 1, wordt vastgesteld op 273,17 EUR per kwartaal. Dat bedrag wordt aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen. Het wordt gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100).

Het bedrag bedoeld in het eerste lid is datgene dat van kracht is op de datum van het indienen van de aanvraag.

Indien de aanvraag tot gelijkstelling wordt ingediend na het verstrijken van een termijn van tien jaar vanaf het behalen van het diploma, een doctoraat of een beroepskwalificatie, komt de kwartaalbijdrage overeen met een percentage van de huidige waarde, op de datum waarop de aanvraag tot gelijkstelling werd ingediend, van de verhoging van het rustpensioenbedrag dat overeenkomt met elk gelijkgesteld kwartaal, in de veronderstelling dat betrokkene niet voldoet aan de voorwaarden vastgesteld in artikel 9, § 1, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 en dat het jaarlijks fictief inkomen dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het rustpensioen overeenstemt met 14.568,40 EUR. Dit fictief inkomen wordt gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100).

De huidige waarde bedoeld in het derde lid wordt bepaald rekening houdend met een interestvoet van 1 %, met de sterftetafels XR voor de levensverzekeringsactiviteit met een leeftijdscorrectie van vijf jaar, in de veronderstelling dat het bedrag van het rustpensioen wordt betaald vanaf de pensioenleeftijd die toepasselijk is op de betrokkene.

Het percentage van de huidige waarde bedoeld in het derde lid bedraagt: 1° 50% als de aanvraag tot gelijkstelling wordt ingediend na een termijn van tien jaar maar in een termijn van twintig jaar vanaf de datum van het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie;2° 70% als de aanvraag tot gelijkstelling wordt ingediend na een termijn van twintig jaar maar in een termijn van dertig jaar vanaf de datum van het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie;3° 85% als de aanvraag tot gelijkstelling wordt ingediend na een termijn van dertig jaar maar in een termijn van veertig jaar vanaf de datum van het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie;4° 95% als de aanvraag tot gelijkstelling wordt ingediend na een termijn van veertig jaar vanaf de datum van het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie. Wanneer er voor een gelijkgesteld kwartaal een bijdrage betaald werd in toepassing van artikel 37, § 1, eerste lid, b), van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen of van artikel 12bis, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38, dan wordt die bijdrage in mindering gebracht van de bijdrage die verschuldigd is in toepassing van de vorige leden.

Voor de berekening van de verschuldigde bijdrage voor de studieperiodes bedoeld in artikel 33, § 1, tweede lid, 1°, a) en e) omvat elk studiejaar vier kwartalen. Voor de studieperiodes bedoeld in artikel 33, § 1, tweede lid, 1°, b), c) en d) wordt de verschuldigde bijdrage vastgesteld naargelang de duur van de gelijkgestelde periode. § 3. De aanvraag, bedoeld in § 1, wordt schriftelijk of elektronisch ingediend bij de sociale verzekeringskas waarbij de betrokkene aangesloten is. De aanvraag die rechtstreeks naar het Rijksinstituut wordt gezonden is evenwel ontvankelijk.

Indien de betrokkene, op het ogenblik van het indienen van de aanvraag, niet onderworpen is aan een wettelijk verplicht pensioenstelsel, dient de aanvraag te worden ingediend bij de sociale verzekeringskas waarbij hij het laatst in België als zelfstandige was aangesloten.

Indien de betrokkene, op het ogenblik van de indiening van de aanvraag, in het buitenland een activiteit uitoefent of daar gedomicilieerd is, en hij in België niet bij een sociale verzekeringskas is aangesloten, dient de aanvraag te worden ingediend bij de sociale verzekeringskas waarbij hij het laatst in België als zelfstandige was aangesloten.

De sociale verzekeringskas stuurt de aanvraag onverwijld door aan het Rijksinstituut.

Om ontvankelijk te zijn moet de aanvraag ingediend worden vóór de eerste effectieve ingangsdatum van het rustpensioen.

De datum van de ontvangst van de aanvraag door de sociale verzekeringskas geldt als datum van het indienen van de aanvraag tot gelijkstelling. Wanneer de aanvraag rechtstreeks bij het Rijksinstituut wordt ingediend, geldt de datum van de ontvangst door het Rijksinstituut als datum van indiening.

Een aanvraag is mogelijk voor alle of voor een deel van de studieperiodes.

Voor de studieperiodes bedoeld in artikel 33, § 1, tweede lid, 1°, a) of e), kan een aanvraag tot gelijkstelling uitsluitend ingediend worden voor volledige studieperiodes van één jaar, die overeenstemmen met vier opeenvolgende kwartalen van onderwerping.

De betrokkene kan maximum twee aanvragen indienen, in alle pensioenstelsels samen.

Een aanvraag tot gelijkstelling wordt niet aanvaard in de mate dat zij betrekking heeft op studieperiodes die reeds het voorwerp hebben uitgemaakt van een regularisatie in het pensioenstelsel van de werknemers of in het pensioenstelsel van de openbare sector.

Het Rijksinstituut onderzoekt de aanvraag tot gelijkstelling, uitgebreid naar de volledige studieperiode en betekent zijn beslissing aan de betrokkene. Terzelfdertijd verstuurt het een kopie van zijn beslissing aan de sociale verzekeringskas.

De sociale verzekeringskas brengt de betrokkene op de hoogte van het totale bedrag van de bijdrage die hij moet betalen, enerzijds voor de gevraagde periode en in voorkomend geval ook voor de volledige periode.

De betrokkene deelt aan zijn sociale verzekeringskas zijn keuze mee om het geheel of een deel van zijn studieperiodes gelijk te stellen of om niet gelijk te stellen.

Indien de betrokkene kiest om het geheel of een deel van zijn studieperiodes gelijk te stellen, berekent de sociale verzekeringskas de verschuldigde bijdrage op basis van de keuze van de betrokkene en deelt dit bedrag aan de betrokkene mee.

De betaling van de bijdrage gebeurt in één keer, op de rekening van de sociale verzekeringskas, binnen zes maanden te rekenen vanaf de datum van de mededeling bedoeld in het veertiende lid.

Indien de betrokkene de verschuldigde bijdrage niet betaalt binnen de termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de datum van de mededeling bedoeld in het veertiende lid, dan wordt de aanvraag definitief afgesloten en put hij aldus een aanvraag, bedoeld in het negende lid, uit.

De betaalde bijdrage mag niet terugbetaald worden, behalve wanneer de onverschuldigde betaling betrekking heeft op onregelmatig betaalde bijdragen en voor zover ze voortvloeit uit een juridische of materiële vergissing van de bevoegde instelling van sociale zekerheid. Die uitzondering is enkel van toepassing wanneer de betrokkene niet wist of niet kon weten dat de instelling van sociale zekerheid een vergissing had begaan. De bijdrage wordt ook terugbetaald wanneer hij is betaald na de termijn, bedoeld in het vijftiende lid.

Art. 6.In hetzelfde besluit wordt een artikel 35bis ingevoegd, luidende: "

Art. 35bis.Wanneer de aanvraag tot gelijkstelling van de studieperiodes, bedoeld in artikel 33, regelmatig wordt ingediend vóór 1 december 2020 maar na het verstrijken van een termijn van tien jaar vanaf het behalen van het diploma, een doctoraat of een beroepskwalificatie, wordt zij beschouwd als zijnde ingediend binnen de termijn van tien jaar bedoeld in artikel 35, § 2, derde lid.

In dat geval kunnen enkel de studieperiodes na 31 december van het jaar gelegen voor dit van de 20e verjaardag van de aanvrager, gelijkgesteld worden.".

Art. 7.Artikel 37 van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 september 1984, wordt opgeheven.

Art. 8.In artikel 46bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 juli 1997, worden de woorden "met uitzondering van deze bedoeld in artikel 33" ingevoegd tussen de woorden "op gelijkgestelde kwartalen" en de woorden "die gelegen zijn".

Art. 9.In artikel 46ter, eerste paragraaf, van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd door het koninklijk besluit van 21 juli 2016, wordt de bepaling onder D. opgeheven.

Art. 10.In hetzelfde besluit wordt een artikel 46ter/1 ingevoegd, luidende : "Art 46ter/1. Voor de berekening van het pensioen dat betrekking heeft op de in artikel 33, § 1, bedoelde gelijkgestelde studieperiodes, is het fictief inkomen gelijk aan 14.568,40 EUR. Dat bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996=100).".

Art. 11.In artikel 46quater van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 29 juni 2014, worden de woorden "de artikelen 46bis en 46ter" vervangen door de woorden "de artikelen 46bis, 46ter en 46ter/1".

Art. 12.In artikel 53quater van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 29 juni 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de bestaande tekst van het artikel zal paragraaf 1 vormen;2° in het eerste lid, dat paragraaf 1, eerste lid wordt, worden de woorden "de artikelen 46bis en 46ter" vervangen door de woorden "de artikelen 46bis en 46ter, § 1, A, B, C, E en F en § 2";3° de bestaande tekst die paragraaf 1 zal vormen wordt aangevuld met een paragraaf 2, luidende: § 2.De inkomsten die in aanmerking genomen worden voor ieder gelijkgesteld jaar waarvoor de bijdragen, bedoeld in artikel 35, betaald werden, worden vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 103,14 (basis 1996 = 100) is en waarvan de teller gelijk is aan het spilindexcijfer dat, voor de maand waarin het recht op het pensioen wordt vastgesteld, de uitbetaling van de in de artikelen 9 en 11 van het koninklijk besluit nr. 72 bedoelde pensioenen bepaalt.

Art. 13.De artikelen 28, 33, 34, 35, 46bis, 46ter en 53quater van hetzelfde besluit blijven van toepassing in hun versie die van toepassing was voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, indien de aanvrager vóór 1 december 2020 ervoor kiest om de aanvraag tot gelijkstelling onder de voorwaarden van de voormelde artikelen in te dienen.

Art. 14.Dit besluit is van toepassing op de aanvragen tot gelijkstelling die vanaf 1 december 2017 ingediend worden, voor de pensioenen die daadwerkelijk ten vroegste op 1 december 2018 ingaan, met uitzondering van de overlevingspensioenen berekend op basis van rustpensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten laatste op 1 november 2018 ingegaan zijn.

Art. 15.Dit koninklijk besluit heeft uitwerking met ingang van 1 december 2017.

Art. 16.De minister bevoegd voor Pensioenen en de minister bevoegd voor de Zelfstandigen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 19 december 2017.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Pensioenen, D. BACQUELAINE De Minister van Zelfstandigen, D. DUCARME

^