Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 18 maart 2003
gepubliceerd op 27 maart 2003

Koninklijk besluit tot aanvulling van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en tot vaststelling van bijzondere bepalingen betreffende de schadeloosstelling van de arbeidsongevallen en de beroepsziekten ten gunste van de onthaalouders

bron
federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg, federale overheidsdienst binnenlandse zaken, federale overheidsdienst sociale zekerheid en federale overheidsdienst personeel en organisatie
numac
2003022288
pub.
27/03/2003
prom.
18/03/2003
ELI
eli/besluit/2003/03/18/2003022288/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

18 MAART 2003. - Koninklijk besluit tot aanvulling van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en tot vaststelling van bijzondere bepalingen betreffende de schadeloosstelling van de arbeidsongevallen en de beroepsziekten ten gunste van de onthaalouders


Verslag aan de Koning Sire, Dit verslag wordt opgesteld in toepassing van artikel 3bis, § 1, tweede en derde lid van de gecoördineerde wetten van de Raad van State.

Voorliggend ontwerp van koninklijk besluit onderwerpt de erkende en gesubsidieerde onthaalouders aan het stelsel van de sociale zekerheid der werknemers waardoor deze onthaalouders - ook al zijn ze niet met een arbeidsovereenkomst verbonden met de instantie die voor de sociale zekerheid als hun werkgever wordt beschouwd -, gelijkgesteld worden met werknemers. Daarnaast voorziet het voorliggende ontwerp in een vermindering van de werkgeversbijdragen, evenals in een aantal technische verduidelijkingen betreffende de regeling voor arbeidsongevallen en beroepsziekten.

In het advies nr. 34.920/1 dat de Raad van State op 20 februari 2003 bij dit ontwerp heeft geformuleerd, heeft dit Hoge Rechtscollege geen inhoudelijke bemerkingen gemaakt, maar twee bemerkingen inzake vormvereisten. De Raad van State merkt op dat omwille van de artikelen 6 tot 8 dit ontwerp van koninklijk besluit opnieuw aan de Nationale Arbeidsraad dient te worden voorgelegd, evenals aan het comité voor de plaatselijke overheidsdiensten. Het huidige ontwerp van koninklijk besluit werd op deze punten niet aangepast en dit om de volgende redenen.

In de toelichting die aan de Nationale Arbeidsraad werd verstrekt bij het aan voorgelegde ontwerp, werd duidelijk gemaakt dat zowel voor de inning van de bijdragen als voor de opgebouwde rechten, wordt uitgegaan van het fictief minimumloon, nl. het gewaarborgd gemiddeld maandinkomen van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 van 2 mei 1988. De Raad heeft hiervan kennis genomen en in zijn advies gesteld dat zij akkoord kan gaan met deze sui generis regeling op voorwaarde dat wettelijk duidelijk wordt vastgesteld dat het om een overgangsmaatregel gaat.Aan deze voorwaarde werd door artikel 9 van de programmawet (II) van 24 december 2002 tegemoet gekomen.

Aan het ontwerpbesluit dat aan de Raad werd voorgelegd, werden drie artikelen toegevoegd, met name de artikelen 6 tot 8. Deze artikelen verduidelijken de rechten en de plichten van de erkende en gesubsidieerde onthaalouders voor de regeling van de arbeidsongevallen en beroepsziekten en vormen een loutere verduidelijking van de basisprincipes waaraan de sociale partners binnen de Nationale Arbeidsraad een positief advies hebben verleend. Artikel 6 bevestigt dat voor de berekening van de arbeidsongevallenvergoeding het minimumloon als referentievergoeding geldt. Artikel 7 bevestigt dat op alle onthaalouders de regeling inzake arbeidsongevallen van de privé-sector van toepassing is en artikel 8 bevestigt dit voor de regeling inzake beroepsziekten. Het gaat hier om louter technische vertalingen van de principes waarmee de Nationale Arbeidsraad heeft ingestemd en bijgevolg zijn de indieners van oordeel dat het ontwerp niet opnieuw voor advies aan de Nationale Arbeidsraad dient te worden overgemaakt.

Er dienen eveneens geen onderhandelingen te worden gevoerd met de representatieve vakorganisaties in het comité voor de plaatselijke overheidsdiensten of in de onderafdelingen opgericht in dit comité.

Ingevolge artikel 1 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, dat bepaalt dat deze wet van toepassing is op alle personen die in de hoedanigheid van werkgever, werknemer of hiermee gelijkgestelde, geheel of gedeeltelijk onderworpen zijn aan de wet van 1969, ressorteren de onthaalouders en de instanties die als hun werkgevers worden aangeduid, immers automatisch onder de regeling van de privé-sector. Hetzelfde geldt trouwens voor de beroepsziekten.

Het artikel 1 van de wet van 3 juli 1967 stelt dat de regeling inzake arbeidsongevallen en beroepsziekten van de overheidssector door de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, kan van toepassing gemaakt worden, onder de voorwaarden en binnen de perken die Hij bepaalt, op de leden van het vast, stagedoend, tijdelijk, hulppersoneel, of het personeel dat wordt in dienst genomen door een arbeidsovereenkomst die behoren tot een in dit artikel opgenomen reeks overheden of openbare instellingen. Aangezien de onthaalouders niet beantwoorden aan die omschrijving, namelijk noch in statutair dienstverband, noch verbonden door een arbeidsovereenkomst verbonden aan één van de in dat artikel bedoelde overheden of overheidsinstellingen, vallen ze buiten het toepassingsgebied van deze wet. De indieners van dit ontwerp van koninklijk besluit hebben er, omwille van de duidelijkheid, echter voor geopteerd om door de aanvulling bij het artikel 2 van het koninklijk besluit van 13 juli 1973 (via het artikel 7 en 8 van voorliggend ontwerp van koninklijk besluit) toch zeer uitdrukkelijk te benadrukken dat de onthaalouders buiten het toepassingsgebied van de wet van 3 juli 1967 vallen.

Omwille van de hierboven beschreven redenen zijn de indieners van oordeel dat de sociale zekerheidsregeling die werd uitgewerkt voor de onthaalouders geenszins het sociale statuut van de personeelsleden van de lokale overheden beïnvloedt en dat het voorleggen van het ontwerp voor advies aan het comité voor de plaatselijke overheidsdiensten geen na te leven vormvereiste is. Het weze benadrukt dat de hier voorgestelde regeling een uitsluitend sociaal zekerheidsrechtelijke aanpassing betreft en geen arbeidsrechtelijke waarbij de onthaalouders niet door een arbeidsovereenkomst als personeelslid met de lokale overheden verbonden zijn.

Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Sociale Zaken, F. VANDENBROUCKE De Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de Openbare Besturen, L. VAN DEN BOSSCHE

18 MAART 2003. - Koninklijk besluit tot aanvulling van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en tot vaststelling van bijzondere bepalingen betreffende de schadeloosstelling van de arbeidsongevallen en de beroepsziekten ten gunste van de onthaalouders ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, inzonderheid op artikel 1, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, 19 oktober 1998, 22 maart 1999, 27 december 2000 en 2 augustus 2002;

Gelet op de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, inzonderheid op artikel 2;

Gelet op de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, inzonderheid op artikel 3, 2°;

Gelet op de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van sociale zekerheid voor werknemers, inzonderheid op artikel 37sexies ingevoegd bij de wet van 24 december 2002;

Gelet op het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 november 2001;

Gelet op het koninklijk besluit van 13 juli 1970 betreffende de schadevergoeding ten gunste van sommige personeelsleden van provincies, gemeenten, agglomeraties en federaties van gemeenten, verenigingen van gemeenten, openbare centra voor maatschappelijk welzijn, diensten van het College van de Vlaamse Gemeenschapscommissie en diensten van de Franse Gemeenschapscommissie en openbare kassen van lening, voor arbeidsongevallen en voor ongevallen op de weg naar en van het werk, inzonderheid op artikel 2, gewijzigd bij koninklijk besluit van 6 juni 1975 en 19 april 1993;

Gelet op het koninklijk besluit van 12 januari 1973 betreffende de schadevergoeding voor beroepsziekten, ten gunste van sommige personeelsleden van provincies, gemeenten, agglomeraties en federaties van gemeenten, verenigingen van gemeenten, openbare centra voor maatschappelijk welzijn, intercommunale centra voor maatschappelijk welzijn, diensten, inrichtingen en verenigingen voor maatschappelijk welzijn en openbare kassen van lening, inzonderheid op artikel 2;

Gelet op het koninklijk besluit van 18 april 2000 tot vaststelling van de bijzondere regels van basisloonberekening voor de toepassing van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, op bepaalde categorieën van werknemers, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 16 januari 2001 en 21 februari 2002;

Gelet op het advies n° 1406 van de Nationale Arbeidsraad, gegeven op 12 juni 2002;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën gegeven op 16 juli 2002;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting gegeven op 18 juli 2002;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid gemotiveerd door het feit dat in artikel 10 van de Programmawet (II) van 24 december 2002, voorzien is dat het sociaal statuut van de onthaalouders ten laatste op 1 april 2003 in werking dient te treden en in artikel 8 van dezelfde wet voorzien is dat de Koning de bepalingen met betrekking tot de vermindering van de werkgeversbijdragen, d.w.z. de franchise, verder dient te bepalen;

Dat de betrokken erkende en gesubsidieerde diensten, de erkende en gesubsidieerde onthaalouders, evenals de Rijksdienst voor de Sociale Zekerheid -gezien de datum van inwerkingtreding - zo snel mogelijk uitsluitsel moeten bekomen over de precieze implicaties van dit sociaal statuut en er bijgevolg voldoende tijd dient te zijn om de betrokkenen hierover grondig te informeren opdat ze zich voldoende kunnen voorbereiden.

Gelet op het advies 34.920/1 van de Raad van State, gegeven op 20 februari 2003, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid, van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, van Onze Minister van Sociale Zaken, van Onze Minister van de Ambtenarenzaken en Modernisering van de Openbare Besturen en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Artikel 3, 9° van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 22 juni 1999 en vernietigd bij arrest nr. 100.815 van de Raad van State van 14 november 2001, wordt vervangen als volgt : « 9° de natuurlijke personen die instaan voor de opvang van kinderen in een woning voor de opvang in gezinsverband en die aangesloten zijn bij een dienst waarmee zij niet zijn verbonden door een arbeidsovereenkomst, dienst die daartoe werd erkend door de terzake bevoegde instelling krachtens ofwel het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 29 maart 1993 houdende algemene reglementering inzake opvangvoorzieningen gesubsidieerd door de "Office de la Naissance et de l'Enfance" (Dienst voor Geboorte en Kinderwelzijn), ofwel het besluit van de Vlaamse Regering van 23 februari 2001 houdende de voorwaarden inzake erkenning en subsidiëring van kinderdagverblijven en diensten voor opvanggezinnen, ofwel het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 24 juni 1999 betreffende de opvang van jonge kinderen. Voormelde erkende opvangdienst wordt als hun werkgever beschouwd. »

Art. 2.In hetzelfde besluit wordt een artikel 8ter ingevoegd, luidende : «

Art. 8ter.Voor de in artikel 3, 9° van dit besluit bedoelde werknemers wordt de toepassing van de wet beperkt tot de regeling voor verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, tot de specifieke regeling inzake werkloosheid bedoeld in artikel 7, § 1, derde lid, q - van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, tot de regeling voor rust- en overlevingspensioenen voor werknemers en tot de kinderbijslagregeling voor werknemers. »

Art. 3.In hetzelfde besluit wordt een artikel 27bis ingevoegd, luidende : «

Art. 27bis.§ 1. Voor de in artikel 3, 9° van dit besluit bedoelde werknemers worden de bijdragen betaald op basis van een fictief forfaitair uurloon "L", per maand berekend en gelijk aan driemaal het G.G.M.M.I. van de maand, gedeeld door 494.

Het bedrag van het gewaarborgd gemiddeld minimum maandinkomen is het bedrag bedoeld in artikel 3 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 van 2 mei 1988 gesloten in de Nationale Arbeidsraad houdende wijziging en coördinatie van de collectieve arbeidsovereenkomsten nr. 21 van 15 mei 1975 en nr. 23 van 25 juli 1975 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimum maandinkomen, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 29 juli 1988. § 2. Het aantal uren waarop bijdragen verschuldigd zijn staat in strikte verhouding tot de werkelijk gedane opvang, uitgedrukt in opvangdagen, waarbij een opvangdag overeenstemt met de opvang van een niet-gehandicapt kind gedurende 1 dag. Het globaal aantal opvangdagen in een bepaalde periode wordt uitgedrukt door T. Het aantal uren waarop bijdragen verschuldigd zijn wordt bekomen door T te vermenigvuldigen met de eenheidstijd E : aantal uren = T*E. E wordt dermate vastgelegd dat de driemaandelijkse maximumprestatie van een onthaalouder aanleiding geeft tot een aangifte van 494 uren overeenstemmend met 65 dagen. Zonder onderscheid tussen de Gemeenschappen bekomt men de absolute maximumprestatie door 65 dagen te vermenigvuldigen met het maximum aantal kinderen waarvoor een onthaalouder kan worden erkend, namelijk 4. Het resultaat van deze vermenigvuldiging, met name (65*4) = 260 opvangdagen per kwartaal, wat overeenstemt met 494 uren. E = 494/260 = 1,9 uur. § 3. Voor de toepassing van artikel 24, 1°, wordt verondersteld dat een werktijdregeling van 5 dagen per week voor deze werknemers geldt en dat zij, ongeacht hun prestaties, aangegeven zijn als deeltijdse werknemers met een referentiepersoon, voltijdse onthaalouder, van wie wordt verondersteld dat zijn prestaties 38 uren per week bedragen.

De fictieve uren die overeenstemmen met maximum 20 (onbezoldigde) vakantiedagen per jaar en met de wettelijke feestdagen zonder opvang van kinderen worden door de werkgever door middel van een specifieke code aangegeven als gelijkgestelde prestaties van de onthaalouder.

De fictieve uren die overeenstemmen met de andere dagen waarop de onthaalouder beslist geen kinderen op te vangen, worden door de werkgever aangegeven als verlof zonder wedde.

Voor de gelijkgestelde dagen en voor de dagen verlof zonder wedde wordt het aantal opvangdagen dat overeenstemt met deze dagen en dat als basis dient voor de berekening van het aantal aan te geven fictieve uren, bekomen door het aantal van deze dagen te vermenigvuldigen met het gemiddeld aantal ingeschreven kinderen in de maand waarin deze dagen vallen. Het aantal aan te geven fictieve uren is gelijk aan het berekend aantal opvangdagen, vermenigvuldigd met de eenheidstijd E. De fictieve uren die overeenstemmen met voorziene maar niet geleverde prestaties, te wijten aan de afwezigheid van kinderen die normaal door de werknemer worden opgevangen maar die afwezig zijn om redenen buiten zijn wil worden door de werkgever als gelijkgestelde prestaties aangegeven door middel van een specifieke code.

Art. 4.In hetzelfde besluit wordt een artikel 42bis ingevoegd, luidende : «

Artikel 42bis.De persoonlijke bijdragen van de werknemers bedoeld in artikel 3, 9°, worden door de erkende dienst ingehouden op de vergoedingen waarop ze recht hebben ten laste van de Gemeenschap waarin ze werken overeenkomstig ofwel het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 29 maart 1993 houdende algemene reglementering inzake opvangvoorzieningen gesubsidieerd door de "Office de la Naissance et de l'Enfance" (Dienst voor Geboorte en Kinderwelzijn), ofwel het besluit van de Vlaamse Regering van 23 februari 2001 houdende de voorwaarden inzake erkenning en subsidiëring van kinderdagverblijven en diensten voor opvanggezinnen, ofwel het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 24 juni 1999 betreffende de opvang van jonge kinderen. »

Art. 5.Voor de berekening van het bedrag van de franchise F waarop de onthaalouder die onvolledige driemaandelijkse prestaties verricht recht heeft, wordt verstaan onder : J = het aantal arbeidsdagen van een tewerkstelling die werd aangegeven uitsluitend met dagen zoals bedoeld in artikel 24 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, met uitzondering van de wettelijke vakantiedagen voor arbeiders, de dagen « compenserende rust bouwsector » en de aanvullende vakantiedagen toegekend bij een algemeen verbindend verklaarde C.A.O. en die door de werkgever niet worden vergoed.

H = het aantal arbeidsuren van een tewerkstelling aangegeven in dagen en uren overeenkomstig de hierboven bepaalde factor J. µ : de breuk van de prestaties verricht door de onthaalouder tijdens het kwartaal. µ is de verhouding tussen het aantal arbeidsuren daadwerkelijk aangegeven overeenkomstig artikel 24 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en het aantal uren overeenstemmend met volledige driemaandelijkse prestaties voor een persoon die instaat voor dagopvang van kinderen, namelijk 494 uur per kwartaal. µ = H / 494; µ wordt afgerond op de tweede decimaal na de komma, waarbij 0,005 naar boven wordt afgerond.

Wanneer de breuk van de prestaties µ van de onthaalouder minder bedraagt dan het peil van de minimale tewerkstelling M, geeft de onthaalouder geen recht op de franchise. M = 0,33.

Wanneer de breuk van de prestaties µ van de onthaalouder ten minste gelijk is aan M en ten hoogste gelijk is aan 1/ss, wordt het bedrag van de toegekende franchise als volgt berekend : F = Fb*µ*ss; F wordt afgerond op de tweede decimaal na de komma, waarbij 0,005 naar boven wordt afgerond. In deze formule is ss de correctiecoëfficiënt waardoor kan afgeweken worden van een strikt evenredige franchise naar gelang van de arbeidsprestaties. ss is gelijk aan 1,25.

Wanneer de breuk van de prestaties µ van de onthaalouder meer bedraagt dan 1/ss, is de toegekende franchise gelijk aan Fb.

Een werknemer die binnen het toepassingsgebied van deze franchiseregeling valt, opent geen recht op enige andere vermindering van de werkgeversbijdragen.

Art. 6.In hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 18 april 2000 tot vaststelling van de bijzondere regels van basisloonberekening voor de toepassing van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 op bepaalde categorieën werknemers wordt na afdeling IV een afdeling V ingevoegd luidende : « Afdeling V - Personen die instaan voor de opvang van kinderen in het kader van een erkende dienst.

Art. 6bis - Het basisloon bedoeld in artikel 34 van de wet wordt voor de onthaalouder bedoeld in artikel 3, 9° van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, vastgesteld op twaalf maal het gewaarborgd gemiddeld minimum maandinkomen zoals dat op het ogenblik van het ongeval voor een voltijdse werknemer is vastgesteld bij collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad en bij koninklijk besluit algemeen bindend verklaard.

In afwijking van het eerste lid, wordt voor de berekening van de vergoedingen voor tijdelijke arbeidsongeschiktheid het in het eerste lid vermeld loon vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de noemer gelijk is aan het maximum aantal opvangplaatsen dat op grond van de Gemeenschapsreglementering kan erkend worden, en de teller gelijk is aan het aantal opvangplaatsen waarvoor de onthaalouder een erkenning heeft op het ogenblik van het ongeval. »

Art. 7.Artikel 2 van het koninklijk besluit van 13 juli 1970 betreffende de schadevergoeding ten gunste van sommige personeelsleden van provincies, gemeenten, agglomeraties en federaties van gemeenten, verenigingen van gemeenten, openbare centra voor maatschappelijk welzijn, diensten van het College van de Vlaamse Gemeenschapscommissie en diensten van de Franse Gemeenschapscommissie en openbare kassen van lening, voor arbeidsongevallen en voor ongevallen op de weg naar en van het werk, gewijzigd bij koninklijk besluit van 6 juni 1975 en 19 april 1993, wordt aangevuld met een lid luidend als volgt : « De regeling ingesteld door de wet, is niet van toepassing op de onthaalouder bedoeld in artikel 3, 9°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en waarvoor een in artikel 1 bedoelde overheid, bedrijf, vereniging, dienst of inrichting als werkgever beschouwd wordt. »

Art. 8.Artikel 2 van het koninklijk besluit van 12 januari 1973 betreffende de schadevergoeding voor beroepsziekten, ten gunste van sommige personeelsleden van provincies, gemeenten, agglomeraties en federaties van gemeenten, verenigingen van gemeenten, openbare centra voor maatschappelijk welzijn, intercommunale centra voor maatschappelijk welzijn, diensten, inrichtingen en verenigingen voor maatschappelijk welzijn en openbare kassen van lening wordt aangevuld met een lid luidend als volgt : « Het is eveneens niet van toepassing op de onthaalouder bedoeld in artikel 3, 9°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en waarvoor een in artikel 1 bedoelde oeverheid, bedrijf, vereninging, dienst of inrichting als werkgever beschouwd wordt. »

Art. 9.Dit besluit treedt in werking op 1 april 2003.

Art. 10.Onze Minister van Werkgelegenheid, Onze Minister van Sociale Zaken, onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de Openbare Besturen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 18 maart 2003.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Sociale Zaken, F. VANDENBROUCKE De Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de Openbare Besturen, L. VAN DEN BOSSCHE.

^