gepubliceerd op 25 augustus 2006
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 maart 2001 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan
12 JULI 2006. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 maart 2001 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op het Gerechtelijk Wetboek, inzonderheid op artikel 185, eerste lid, gewijzigd bij de wetten van 15 juli 1970, 17 februari 1997 en 23 mei 2003, artikel 353bis, ingevoegd bij de wet van 6 mei 1997, en gewijzigd bij de wetten van 24 maart 1999 en van 12 april 1999 en artikel 354, gewijzigd bij de wetten van 21 februari 1983, 17 februari 1997, 22 december 1998, 12 april 1999 en 3 mei 2003;
Gelet op het koninklijk besluit van 16 maart 2001 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 4 december 2001, 14 juli 2004, 15 juni 2005 en 20 juli 2005;
Gelet op het koninklijk besluit van 14 juli 2004 tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 maart 2001 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden, inzonderheid op artikel 31, eerste lid;
Overwegende dat de richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden zonder uitstel dient te worden omgezet;
Overwegende dat het dus past het artikel 1, § 4, 7° van het koninklijk besluit van 16 maart 2001 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan, te wijzigen;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 23 december 2005;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 2 maart 2006;
Gelet op het protocol nr. 306B houdende de besluiten van de onderhandelingen van Sectorcomité III - Justitie, op datum van 24 april 2006;
Gelet op het advies van de Raad van State 40.446/2, gegeven op 7 juin 2006, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Artikel 1, § 4, 7° van het koninklijk besluit van 16 maart 2001 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 juli 2004, wordt vervangen als volgt : « 7° het adoptieverlof en het opvangverlof, in zoverre dat het personeelslid geen gebruik maakte van de bepalingen van artikel 30ter, §§ 1 tot 3 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. Het artikel 30ter, § 4 van dezelfde wet is evenwel van toepassing op het personeelslid dat bij overeenkomst wordt aangeworven en dat gebruik maakt van het adoptieverlof of het opvangverlof voorzien bij dit besluit; »
Art. 2.In artikel 8 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen als volgt : « Indien het verlof gesplitst wordt en indien het personeelslid het vraagt, omvat het een doorlopende periode van ten minste twee weken.» 1° het derde lid wordt vervangen als volgt : « De Minister van Justitie bepaalt de modaliteiten van een eventuele overdracht van jaarlijks vakantieverlof naar het volgende jaar.Dit geldt eveneens voor de overdracht indien het personeelslid zijn jaarlijks vakantieverlof niet volledig of gedeeltelijk heeft kunnen opnemen door een afwezigheid wegens ziekte. Deze overdracht geldt voor maximum één jaar. »
Art. 3.In artikel 9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 juli 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, zesde lid worden de woorden « het artikel 30, §§ 2 en 3 », vervangen door de woorden « het artikel 30, § 2 en het artikel 30ter »;2° § 2 wordt vervangen als volgt : « § 2.Indien het personeelslid door de behoeften van de dienst zijn volledig jaarlijks vakantieverlof of een deel ervan niet heeft genomen vooraleer hij zijn ambt definitief neerlegt, dan heeft hij recht op een compensatietoelage waarvan het bedrag gelijk is aan de laatste activiteitswedde die overeenstemt met het aantal niet genomen verlofdagen.
Indien het personeelslid zonder vooropzeg de hoedanigheid van personeeslid verliest en hij door zijn vertrek met onmiddellijke ingang zijn volledig jaarlijks vakantieverlof of een deel ervan niet heeft kunnen nemen, dan heeft hij eveneens recht op een compensatietoelage waarvan het bedrag gelijk is aan de laatste activiteitswedde van het personeelslid die overeenstemt met het aantal niet genomen verlofdagen.
Voor de toepassing van deze paragraaf is de wedde die in aanmerking dient te worden genomen deze voor volledige prestaties, in voorkomend geval aangevuld met de haard- en standplaatstoelage, de toelage voor het uitoefenen van een hoger ambt evenals de weddensupplementen die voor de berekening van het rustpensioen in aanmerking worden genomen. »
Art. 4.In de Nederlandse tekst van artikel 21 van hetzelfde besluit worden de woorden « het bevallingsverlof » vervangen door de woorden « het moederschapsverlof ».
Art. 5.Artikel 22 van hetzelfde wordt vervangen als volgt : «
Art. 22.De bezoldiging over de periode gedurende welke het vrouwelijke personeelslid moederschapsverlof geniet, mag niet meer dan vijftien weken bestrijken of negentien weken in geval van meervoudige geboorte.
De bezoldiging voor de verlenging van de postnatale rust toegestaan in toepassing van artikel 30bis mag niet meer dan 24 weken bestrijken. »
Art. 6.In artikel 23 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « zes weken » vervangen door de woorden « vijf weken »;2° in het tweede lid worden de woorden « acht weken » vervangen door de woorden « zeven weken ».
Art. 7.In de Nederlandse tekst van artikel 24 van hetzelfde besluit worden de woorden « in bevallingsverlof » vervangen door de woorden « in moederschapsverlof ».
Art. 8.In artikel 25 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 juli 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : « Op verzoek van het vrouwelijke personeelslid wordt het moederschapsverlof, in toepassing van artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971, na de negende week verlengd met een periode waarvan de duur gelijk is aan de duur van de periode waarin zij verder gearbeid heeft vanaf de zesde week vóór de werkelijke datum van de bevalling of vanaf de achtste week wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht.Deze periode wordt, bij vroeggeboorte, verminderd met de dagen waarop arbeid verricht werd tijdens de periode van zeven dagen die de bevalling voorafgaat. »; 2° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « Ingeval van geboorte van een meerling, wordt op verzoek van het vrouwelijke personeelslid de periode van arbeidsonderbreking na de negende week, eventueel verlengd overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid, verlengd met een periode van maximaal twee weken.»
Art. 9.In de Nederlandse tekst van artikel 30, § 2 en § 3, tweede lid van hetzelfde besluit worden de woorden « het bevallingsverlof » vervangen door de woorden « het moederschapsverlof ».
Art. 10.Artikel 30bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 14 juillet 2004, wordt vervangen als volgt : «
Art. 30bis.Wanneer het pasgeboren kind na de eerste zeven dagen te rekenen vanaf zijn geboorte in de verplegingsinrichting moet opgenomen blijven, kan op verzoek van het vrouwelijke personeelslid de postnatale rustperiode verlengd worden met een duur gelijk aan de periode dat haar kind na die eerste zeven dagen in de verplegingsinrichting opgenomen blijft. De duur van deze verlenging mag vierentwintig weken niet overschrijden. Met dat doel bezorgt het vrouwelijke personnelslid aan de overheid waaronder zij ressorteert : 1° bij het einde van de postnatale rustperiode, een getuigschrift van de verplegingsinrichting waaruit blijkt dat het pasgeboren kind in de verplegingsinrichting opgenomen blijft na de eerste zeven dagen vanaf zijn geboorte en met vermelding van de duur van de opname;2° in voorkomend geval een nieuw getuigschrift van de verplegingsinrichting bij het einde van de verlenging die voortvloeit uit het bepaalde in dit lid waaruit blijkt dat tijdens deze verlenging het pasgeboren kind de verplegingsinrichting nog niet heeft mogen verlaten en met vermelding van de duur van de opname.»
Art. 11.In artikel 30ter, § 3, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 14 juli 2004, worden de woorden « twee maanden » vervangen door de woorden « twee weken ».
Art. 12.Het opschrift van hoofdstuk VI van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « Hoofdstuk VI. - Adoptieverlof en opvangverlof »
Art. 13.Artikel 33 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 juli 2004, wordt vervangen als volgt : «
Art. 33.Een adoptieverlof wordt toegestaan aan het personeelslid dat een kind beneden de tien jaar adopteert.
Het verlof bedraagt ten hoogste 6 weken. Het verlof kan gesplitst worden in weken en dient te worden genomen uiterlijk binnen de vier maanden na de opname van het kind in het gezin van het personeelslid.
Op vraag van het personeelslid kan ten hoogste 3 weken van dit verlof opgenomen worden vooraleer het kind effectief in het gezin opgenomen wordt.
Het personeelslid dat het verlof wenst te genieten bij toepassing van dit artikel, deelt aan de overheid onder welke hij ressorteert, de datum mee waarop het verlof zal aanvangen en de duur ervan. Die mededeling gebeurt schriftelijk minstens één maand vóór de aanvang van het verlof, tenzij de overheid op verzoek van de betrokkene een kortere termijn aanvaardt.
Het personeelslid dient de volgende documenten voor te leggen : 1° een attest, uitgereikt door de bevoegde centrale autoriteit van de Gemeenschap, waarin de toewijzing van het kind aan het personeelslid, wordt bevestigd, om het verlof van ten hoogste 3 weken te verkrijgen vooraleer het kind opgenomen wordt in het gezin;2° een attest dat de inschrijving van het kind in het bevolkings- of vreemdelingenregister bevestigt om het resterend verlof te kunnen opnemen; De maximumduur van het adoptieverlof wordt verdubbeld wanneer het kind getroffen is door een lichamelijke en geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 pct. of een aandoening heeft die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler 1 van de medisch-sociale schaal overeenkomstig de regelgeving betreffende de kinderbijslag. »
Art. 14.Een artikel 33bis wordt ingevoegd in hetzelfde besluit, luidende : «
Art. 33bis.Een opvangverlof wordt toegestaan aan het personeelslid dat de pleegvoogdij opneemt van een kind beneden de tien jaar of die een minderjarige opneemt in zijn gezin ingevolge een rechterlijke beslissing tot plaatsing in een opvanggezin.
Het verlof bedraagt ten hoogste zes weken voor een kind beneden de 3 jaar en ten hoogste 4 weken in de andere gevallen. Het verlof vangt aan op de dag dat het kind in het gezin wordt opgenomen en kan niet gesplitst worden.
De maximumduur van het opvangverlof wordt verdubbeld wanneer het kind getroffen is door een lichamelijke en geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 pct. of een aandoening heeft die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler 1 van de medisch-sociale schaal overeenkomstig de regelgeving betreffende de kinderbijslag. »
Art. 15.Artikel 34 van hetzelfde besluit, wordt vervangen als volgt : «
Art. 34.Het adoptieverlof en het opvangverlof worden gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. »
Art. 16.Artikel 35, tweede lid van hetzelfde besluit wordt aangevuld als volgt : « 3° opvang tijdens de periodes van schoolvakantie van de kinderen die de leeftijd van 18 jaar niet hebben bereikt, wanneer het kind getroffen is door een lichamelijke en geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 pct. of een aandoening heeft die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler 1 van de medisch-sociale schaal overeenkomstig de regelgeving betreffende de kinderbijslag; 4° opvang tijdens de periodes van schoolvakantie van de kinderen die onder het statuut van verlengde minderjarigheid werden geplaatst.»
Art. 17.Artikel 36 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met het volgende lid : « Om het verlof in toepassing van artikel 35 van dit besluit te genieten, kan de dienst het personeelslid vragen het bewijs te leveren dat een dwingende reden van familiaal belang zich voordoet. »
Art. 18.Een artikel 93bis wordt ingevoegd in hetzelfde besluit, luidende : «
Art. 93bis.In afwijking van artikel 22, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 12 juli 2006 tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 maart 2001 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan, wordt de periode gedurende welke het vrouwelijke personeelslid moederschapsverlof geniet en bezoldigd wordt, verlengd met één week in zoverre dat het vrouwelijke personeelslid bevallen is op of na 1 juli 2004 en reeds een prenataal verlof van zeven weken of negen weken genoten heeft in toepassing van de bepalingen van toepassing voor die datum. »
Art. 19.Artikel 31, eerste lid, van het koninklijk besluit van 14 juli 2004 tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 maart 2001 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan, wordt vervangen als volgt : « Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van : a) de artikelen 1, f), g) en h), 2, 3, 4 en 10 die uitwerking hebben met ingang van 1 juli 2002;b) de artikelen 7 en 9 die uitwerking hebben met ingang van 1 juli 2004;c) de artikelen 21, 25 en 26 die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2002.»
Art. 20.Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van : a) de artikelen 2 en 3, 2° die uitwerking hebben met ingang van 2 juni 2004;b) de artikelen 5, 6, 8, 10 en 18 die uitwerking hebben met ingang van 1 juli 2004;c) artikel 19 dat uitwerking heeft met ingang van 1 september 2004. Artikel 13 is enkel van toepassing voorzover de adoptie heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van dit artikel.
Art. 21.Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 12 juli 2006.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX