Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 09 april 2020
gepubliceerd op 09 april 2020

Koninklijk besluit nr. 3 houdende diverse bepalingen inzake strafprocedure en uitvoering van straffen en maatregelen in het kader van de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19

bron
federale overheidsdienst justitie
numac
2020030582
pub.
09/04/2020
prom.
09/04/2020
ELI
eli/besluit/2020/04/09/2020030582/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

9 APRIL 2020. - Koninklijk besluit nr. 3 houdende diverse bepalingen inzake strafprocedure en uitvoering van straffen en maatregelen in het kader van de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het koninklijk besluit dat U ter ondertekening wordt voorgelegd strekt ertoe tegemoet te komen aan een reeks dringende problemen van strafprocedure, strafuitvoering en veiligheid in het kader van de bestrijding van de dreiging van het coronavirus COVID-19.

In de eerste plaats dient de fysieke aanwezigheid van de partijen in een strafprocedure te worden beperkt, evenals de overbrenging van gedetineerden en van andere personen die van hun vrijheid zijn beroofd.

Om de aanwezigheid van de partijen in een strafprocedure te beperken en zo het risico op een piek van besmettingen tegen te gaan, worden voor de duur van de pandemie van het coronavirus COVID-19 die bepaald is van 18 maart 2020 tot en met 3 mei 2020 (einddatum die door de Koning kan worden aangepast) de volgende maatregelen genomen.

Deze maatregelen hebben tot doel om de gezondheidsrisico's te beperken, om de partijen in een strafprocedure te beschermen en om in het algemeen het risico op een piek van besmettingen tegen te gaan.

De eerste maatregel betreft de beroepen ingesteld bij de kamer van inbeschuldigingstelling, in toepassing van de artikelen 21bis, §§ 7 en 8, 28sexies, § 4, 28octies, § 4, 28novies, § 7, 61ter, §§ 5 en 6, 61quater, §§ 5 en 6, 61quinquies, §§ 4 en 5, en 61sexies, § 4, van het Wetboek van Strafvordering. De procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling kan voor de duur van de corona-pandemie schriftelijk verlopen.

De tweede reeks maatregelen betreffen de procedures en de zittingen inzake de uitvoering van gevangenisstraffen voor de strafuitvoeringsrechtbanken en de uitvoering van de interneringsmaatregelen voor de kamers ter bescherming van de maatschappij. Het bijzondere hierbij is dat één van de partijen, namelijk de veroordeelde of de geïnterneerde meestal van zijn vrijheid is beroofd en volgens de (gewone) procedureregels het recht heeft om gehoord te worden en dus persoonlijk te verschijnen op de zitting. Er wordt de algemene mogelijkheid gegeven dat de strafuitvoeringsrechtbanken en de kamers voor de bescherming van de maatschappij om evidente redenen vanwege het coronavirus COVID-19-virus kunnen zetelen in de gerechtsgebouwen in plaats van in de gevangenissen of de instellingen. Welnu de overbrengingen van gedetineerden uit en naar de gevangenissen of van personen uit en naar andere instellingen vormen een groot risico voor het binnenbrengen van een besmetting. Bovendien kampen ook de bevoegde (transport) diensten met afwezigheden van het personeel door ziekte. Deze transporten en overbrengingen dienen dus zo veel als mogelijk te worden vermeden. De vertegenwoordiging door de advocaat wordt meer de regel.

Daartoe voorziet dit koninklijk besluit onder meer het volgende principe.

Voor de duur van de crisismaatregelen hoort de strafuitvoeringsrechter, de strafuitvoeringsrechtbank of de kamer voor de bescherming van de maatschappij enkel de raadslieden van de veroordeelde of van de geïnterneerde, behoudens andersluidende gemotiveerde beslissing. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Ten tweede dienen de leef- en werkomstandigheden in de gevangenissen te worden bevorderd.

Naast de hierboven vermelde maatregelen dringen zich ook nog andere op met het oog op het garanderen en bevorderen van de leef- en werkomstandigheden in de gevangenissen.

De in dit koninklijk besluit opgenomen maatregelen geven onder meer gevolg aan de "Beginselverklaring inzake de behandeling van personen die van hun vrijheid zijn beroofd in het kader van de Coronaviruspandemie (COVID-19)" die op 20 maart 2020 door het Europees Comité ter voorkoming van foltering (CPT) is uitgegeven.

In de verklaring staat namelijk dat "het personeel dat werkzaam is in de verschillende plaatsen van vrijheidsberoving, met inbegrip van detentiefaciliteiten voor wetshandhavers, gevangenissen, detentiecentra voor migranten, psychiatrische ziekenhuizen en sociale zorginstellingen, alsmede in verschillende nieuw gecreëerde faciliteiten/zones waar personen in quarantaine worden geplaatst, met specifieke en extreme uitdagingen wordt geconfronteerd". Het Comité herinnert aan het "absolute karakter van het verbod op foltering en onmenselijke en vernederende behandeling van personen die van hun vrijheid zijn beroofd" en doet daarover aanbevelingen.

In dit besluit gaat het specifiek om maatregelen en modaliteiten die ervoor zorgen de druk op de gevangenissen waar mogelijk kan afnemen door veroordeelde gedetineerden die reeds van gunsten hebben genoten of dicht bij hun vrijstelling staan en geen probleem vormen voor de openbare veiligheid, (voorlopig) worden vrijgesteld, of om maatregelen die vermijden dat bepaalde veroordeelde gedetineerden de gevangenis (frequent) verlaten en dan weer binnen komen.

De eerste maatregel betreft de onderbreking van de strafuitvoering "Coronavirus COVID-19" (verder: onderbreking van de strafuitvoering).

NB In het ontwerp zoals voor advies aan de Raad van State voorgelegd, werd voor deze maatregel de benaming "verlengd verlof" gebruikt.

Ingevolge de terechte opmerking van de Raad van State in zijn advies nr. 67.181/1 (randnr. 14) werd de benaming van de maatregel evenwel in lijn gebracht met het strafonderbrekend karakter ervan. Deze maatregel is er in het bijzonder op gericht om de concentratie van de gevangenisbevolking zo veel mogelijk te verminderen door de veroordeelden die daarvoor op basis van de in dit besluit bepaalde criteria in aanmerking komen in strafonderbreking te laten gaan voor de duur bepaald in het koninklijk besluit.

Ook de veroordeelden die behoren tot de risicogroep van kwetsbare personen die vatbaar zijn voor het ontwikkelen van ernstige symptomen in geval van besmetting door het COVID-19 kunnen onderbreking van de strafuitvoering krijgen. De maatregel is erop gericht om personen die kwetsbaar zijn voor het ontwikkelen van het virus toe te laten de gevangenissen te verlaten, zodat ze voor de duur bepaald in het koninklijk besluit in hun persoonlijke omgeving zouden kunnen worden opgevangen en vlotter toegang zouden kunnen krijgen tot de gespecialiseerde zorg indien er symptomen zouden optreden. Op die manier verminderen we ook de organisatorische overlast die de opname van een gedetineerde met zich meebrengt bij ziekenhuizen zoveel als mogelijk.

De tweede maatregel om de concentratie van gevangenispopulatie verder naar beneden te halen, is de volgende. Er wordt voorzien in een vervroegde invrijheidstelling van veroordeelden op beslissing van de directeur vanaf zes maanden voor het strafeinde. De maatregel kan verregaand lijken, maar daar kan enerzijds tegenovergesteld worden dat de geldigheidstermijn ervan uiteraard beperkt is tot de duur bepaald in het koninklijk besluit en anderzijds dat deze vorm van invrijheidstelling met eenzelfde tijdsvoorwaarde (vanaf zes maanden voor strafeinde) vandaag reeds op algemene wijze voorzien is in de wet externe rechtspositie (artikel 20/1) voor de veroordeelde vreemdelingen zonder recht op verblijf in het kader van hun imminente verwijdering Ten derde, wordt een maatregel getroffen die moet vermijden dat de besmetting vanuit de vrije samenleving binnendringt in de gevangenissen doordat veroordeelden met strafuitvoeringsmodaliteiten veelvuldig de gevangenis verlaten en ernaar terugkeren: de opschorting van de uitvoering van toegekende modaliteiten (uitgaansvergunning, penitentiair verlof en beperkte detentie) voor veroordeelden aan wie geen onderbreking van de strafuitvoering wordt toegekend.

Ten derde zijn aanpassingen nodig met betrekking tot bepaalde onderzoeksmaatregelen.

Dit besluit bevat verschillende aanpassingen die het stelsel van bepaalde onderzoeksmaatregelen beogen. De algemene doelstelling bestaat erin rekening te houden met de vertraging die zal worden opgebouwd in bepaalde onderzoeken en het capaciteitsverlies op het niveau van zowel de magistratuur als de politie. De wijzigingen zijn beperkt tot wat absoluut noodzakelijk lijkt om de crisis het hoofd te bieden, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak om de rechten van de burgers te blijven beschermen, en in het bijzonder met het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Eerst is er een aanpassing in de artikelen 46bis en 88bis van het Wetboek van strafvorderingen, meer bepaald betreffende de periode in het verleden gedurende dewelke de procureur des Konings en de onderzoeksrechter kunnen beroep doen op de gegevens die op basis van artikel 126 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie.

Vervolgens zijn er een aantal aanpassingen in de artikelen 90quater en 90quinquies van hetzelfde Wetboek om de daarin vervatte maatregel op een veilige en aangepaste manier te laten verlopen ondanks de coronaviruspandemie.

Tenslotte zijn bepalingen vereist houdende opschorting van de verjaringstermijnen.

Teneinde de goede werking van de gerechtelijke instanties te waarborgen en het personeel en de rechtzoekenden te beschermen tegen de risico's op besmetting met het coronavirus, en teneinde de continuïteit van de strafrechtspleging te verzekeren, dient de strafrechtelijke procedure te worden aangepast, met inbegrip van de termijnen waarin de wet voorziet.

Er wordt voorzien in een schorsingsgrond van de verjaringstermijnen in strafzaken voor een termijn gelijk aan de duur van de coronacrisis, aangevuld met een maand.

Enerzijds verhindert die schorsingsgrond dat de verjaringstermijnen van de strafvordering verstrijken. Binnen die verjaringstermijnen, die variëren naargelang van de ernst van het misdrijf (misdaad, wanbedrijf, overtreding), moet de strafvordering zijn uitgeoefend.

Door de crisis in samenhang met de coronavirus-pandemie zijn de gerechtelijke instanties echter verplicht om hun activiteiten drastisch te beperken tot de dringendste en belangrijkste zaken. Zij kunnen niet langer hun gewone taken vervullen en kunnen inzonderheid niet langer de misdrijven vervolgen met inachtneming van de prioriteiten van het strafrechtelijk beleid zoals vastgesteld vóór de uitbraak van de pandemie. Derhalve is het, om de daadwerkelijke toepassing van de strafwetten te waarborgen, de maatschappij te beschermen en de rechtsstaat te waarborgen, noodzakelijk om de weerslag van het tijdsverloop op de verjaring van de misdrijven wettelijk en voor beperkte tijd te schorsen.

Anderzijds dringt zich ook een schorsing van de verjaringstermijnen van de straffen op. De verjaring van de straf is het beginsel dat een straf die niet binnen een bepaalde bij de wet vastgestelde termijn ten uitvoer is gelegd, niet langer kan worden ondergaan. Op grond van de artikelen 91 tot 94 van het Strafwetboek variëren de termijnen naargelang de ernst van het misdrijf.

Het is de taak van de gerechtelijke autoriteiten om de tenuitvoerlegging van de door de rechtscolleges uitgesproken straffen ten uitvoer te leggen. Wegens de coronaviruscrisis kan die taak niet meer volledig worden uitgeoefend. De gerechtelijke autoriteiten zijn immers verplicht om hun activiteiten te beperken tot de tenuitvoerlegging van de zwaarste straffen teneinde de openbare orde en veiligheid te beschermen. Voorts, wat de vrijheidsstraffen betreft, zien de gerechtelijke autoriteiten erop toe om de instroom van nieuwe gedetineerden in de gevangenissen zoveel mogelijk te beperken, om die personen, de personen die reeds gedetineerd zijn en het personeel van de gevangenissen te beschermen tegen de risico's op besmetting met het coronavirus en om de overbevolking binnen de gevangenissen tijdens de coronapandemie binnen de perken te houden.

In antwoord op de opmerkingen van de Raad van State moet het volgende worden onderlijnd.

De omstandigheid dat de activiteiten van de gerechtelijke instanties drastisch moeten worden beperkt, mag geen weerslag hebben op de wijze waarop partijen hun rechten in het kader van de strafprocedure kunnen uitoefenen. De rechten waarover personen beschikken in het kader van het opsporings- en gerechtelijk onderzoek, of met betrekking tot het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een strafrechtelijke veroordeling, moeten onverkort blijven gelden. De termijnen die in het Wetboek van Strafvordering worden bepaald en die hiermee samenhangen worden derhalve niet opgeschort. Deze termijnen zijn overigens ruim genoeg om de uitoefening van deze rechten mogelijk te maken, ondanks de inperking van de werkingscapaciteit van de gerechtelijke instanties.

Aldus voorziet artikel 3 van het ontwerp om enkel de verjaringstermijnen van de strafvordering alsook van de straffen tijdelijk te schorsen. Het respecteren van de rechten van de rechtszoekenden blijft een absolute prioriteit, maar dit vraagt gelet op de COVID-19 maatregelen meer tijd zodat de verjaringstermijnen van de strafvordering en van de straffen moeten worden verlengd. Om die reden is het verantwoord om de schorsing van deze termijnen wel te voorzien, in tegenstelling tot de andere termijnen waar niet aan geraakt wordt.

De maatregelen worden derhalve genomen met inachtneming en zelfs ten behoeve van de rechten van verdediging van de rechtszoekenden en tot het strikte minimum beperkt, ook wat betreft de geldingsduur ervan.

Artikel 1.Temporele werking Dit artikel bepaalt de begin- en einddatum van de toepassing van de maatregelen, zijnde van 18 maart tot en met 3 mei 2020.

De maatregelen bedoeld in de artikelen 19 en 20 zijn evenwel van toepassing gedurende de periode van 18 maart 2020 tot en met 3 juni 2020.

De einddatum kan worden aangepast door de Koning.

Met betrekking tot het tweede lid. De Raad van State stelt terecht vast ( § 16 van het advies van de Raad van State) dat een dergelijke zeer beperkte termijn het risico inhoudt van een te bruuske terugkeer naar de normale situatie en dat dit een probleem stelt voor de onderzoeksmaatregelen bedoeld in de artikelen 19 en 20. Deze maatregelen hebben als doel een compensatie te bieden voor de vertraging die de onderzoeken zullen oplopen door de inperkingsmaatregelen. Zo worden de periode van 6 of 9 maanden voorzien in de artikelen 46bis of 88bis van het Wetboek van Strafvordering verlengd. Deze artikelen bepalen dat men slechts voor een bepaalde periode kan terugkeren in de tijd voor wat betreft de toegang tot de communicatiegegevens die de operatoren en verstrekkers van communicatiediensten verplicht bewaren met het oog op strafrechtelijke doeleinden De vertraging in de onderzoeken zal niet in één keer worden opgevangen en daarom is een langere geldigheidsduur voor deze maatregel nodig.

Omdat de onderzoekshandelingen in kwestie intrusief blijven, voorziet men slechts één maand meer dan voor de andere maatregelen in onderhavig besluit.

In antwoord op de opmerkingen van de Raad van State moet worden onderlijnd dat de terugwerkende kracht niet verhindert dat de rechtscolleges zich uitspreken over een welbepaalde rechtsvraag.

De terugwerkende kracht is beperkt tot de artikelen 6 tot en met 14 van het ontwerp.

Het moet worden onderlijnd dat de terugwerkende kracht niet geldt voor artikel 3, aangezien dit immers in geen geval tot gevolg kan hebben dat een inmiddels verjaarde zaak (strafvordering of uitvoering van een uitgesproken straf) herleeft. Voor de andere bepalingen geldt evenmin de terugwerkende kracht. Op het terrein is het nodige gedaan, met akkoord van de partijen in de zaak, en dit is gerechtvaardigd gelet op de overmachtssituatie. HOOFDSTUK 1. - Bepalingen betreffende het Wetboek van Strafvordering inzake de schriftelijke behandeling van de hogere beroepen voor de kamer van inbeschuldigingstelling voorzien in de artikelen 21bis, §§ 7 en 8, 28sexies, § 4, 28octies, § 4, 28novies, § 7, 61ter, §§ 5 en 6, 61quater, §§ 5 en 6, 61quinquies, §§ 4 en 5, en 61sexies, § 4

Art. 2.In dit artikel wordt voorzien dat de beroepen ingesteld bij de kamer van inbeschuldigingstelling, in toepassing van de artikelen 21bis, §§ 7 en 8, 28sexies, § 4, 28octies, § 4, 28novies, § 7, 61ter, §§ 5 en 6, 61quater, §§ 5 en 6, 61quinquies, §§ 4 en 5, en 61sexies, § 4, van het Wetboek van Strafvordering, voor de duur van de in artikel 1 bedoelde, eventueel verlengde periode schriftelijk kunnen worden behandeld.

Voor die gevallen wordt uitdrukkelijk voorzien dat voorafgaand aan de schriftelijke behandeling van de zaak de procureur-generaal, de verzoeker of zijn advocaat schriftelijk hun opmerkingen kunnen overmaken aan de kamer van inbeschuldigingstelling.

In antwoord op de opmerkingen van de Raad van State wordt in de ontwerptekst toegevoegd dat de schriftelijke opmerkingen, die aan de kamer van inbeschuldigingstelling zijn overgemaakt, onverwijld en via het snelst mogelijke schriftelijke communicatiemiddel, worden overgemaakt aan de andere partijen, voor eventuele bijkomende schriftelijke opmerkingen, en dit voorafgaand aan de schriftelijke behandeling van de zaak.

Aan de kamer van inbeschuldigingstelling wordt de discretionaire bevoegdheid gelaten om te beoordelen of zij de zaak zal behandelen, dan wel of zij de partijen in de zaak meer tijd geeft, opdat tegenspraak in de procedure gewaarborgd blijft. HOOFDSTUK 2. - Bepalingen houdende opschorting van de verjaringstermijnen

Art. 3.Gelet op het feit dat vele strafzaken zowel op het vlak van de strafvordering als op het vlak van de tenuitvoerlegging niet kunnen doorgaan, bepaalt dit artikel dat de verjaringstermijnen zijn opgeschort voor een bepaalde duur. De duur is bepaald op de duur van de crisis aangevuld met één maand. Deze aanvulling van één maand wordt verantwoord door het feit dat na het einde van de crisis dergelijke zaken van onderzoek, berechtingen en tenuitvoerlegging niet meteen op één dag kunnen worden behandeld of ingehaald. HOOFDSTUK 3. - Bepalingen betreffende de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten

Art. 4.Artikel 3, § 3, van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, betreft de zitting die de strafuitvoeringsrechter kan organiseren teneinde een beslissing te kunnen nemen over het direct en legitiem belang van de verzoeker om erkend te worden als slachtoffer in het kader van de strafuitvoering.

Voor de duur van dit besluit hoort de strafuitvoeringsrechter op deze zitting enkel de raadsman van de verzoeker. Indien hij toch de verzoeker zelf wil horen, dient hij deze beslissing te motiveren.

Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Art. 5.Dit artikel omvat een opsomming van de zittingen die worden georganiseerd naar aanleiding van allerhande beslissingen betreffende de strafuitvoering (toekenningsprocedure van strafuitvoeringsmodaliteiten, herroepingsprocedure en zo verder). Om redenen van volksgezondheid wordt bepaald dat de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank enkel de raadslieden van de veroordeelde horen en niet de veroordeelde zelf.

Hetzelfde geldt voor de slachtoffers. Het openbaar ministerie is aanwezig op de zitting. De directeur geeft een schriftelijk advies, dat eveneens een toelichting omvat van de voorwaarden gesteld in het belang van het slachtoffer indien hij deze heeft geformuleerd. Indien de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank toch de verzoeker of het slachtoffer zelf wil horen, dient hij deze beslissing te motiveren Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Art. 6.In dit artikel wordt het doel van de onderbreking van de strafuitvoering uiteengezet. Het heeft meerdere doelen: -de concentratie van de gevangenisbevolking te verminderen; - de gezondheidsrisico's door het telkens verlaten van en terugkeren naar de gevangenis te beperken en zo; - het risico op een piek van besmettingen (wat net als in de vrije samenleving een bijzonder ernstig probleem zou zijn in de gevangenissen) tegengaan.

Het bijzondere aan het doeleinde van de onderbreking van de strafuitvoering is dat het zich niet situeert op het niveau van de individuele veroordeelde, zoals dat het geval is bij de `gewone' strafuitvoeringsmodaliteiten, maar op collectief niveau. De maatregel is er immers op gericht de concentratie van de gevangenisbevolking te doen dalen in het belang van de strijd tegen het coronavirus COVID-19 en het ondervangen van de gevolgen ervan.

Zoals de benaming van de maatregel (voortaan) aangeeft, ondergaat de veroordeelde zijn straf niet tijdens de onderbreking van de strafuitvoering. Dit wordt geëxpliciteerd in dit artikel.

Het is niet de bedoeling de Raad van State bevoegd te maken voor beroepen tegen (weigerings)beslissingen inzake een onderbreking van de strafuitvoering. Dit is ook niet zo voor bijv. het penitentiair verlof of uitgaansvergunningen. Het is vaste rechtspraak van de Raad van State dat hij op grond van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen tot schorsing of vernietiging van beslissingen waarmee de administratieve overheid rechtstreeks meewerkt aan de uitvoering van vonnissen en arresten van de justitiële rechter, in casu meestal de strafrechter ten gronde. Zie hiervoor o.m. de arresten nr. 150.550 van 24 oktober 2005 en nr. 241.399 van 4 mei 2018. Daartegenover staat dat de burgerlijke (kortgeding)rechter zich wel bevoegd verklaart voor het beoordelen van vorderingen/betwistingen inzake beslissingen genomen in het kader van de externe rechtspositie van de veroordeelde.

Art. 7.In dit artikel worden enerzijds de criteria vastgesteld waaraan de veroordeelde moet voldoen om in aanmerking te komen voor een onderbreking van de strafuitvoering en worden anderzijds de categorieën van veroordeelden vastgesteld die er van zijn uitgesloten.

Ook wordt bepaald dat de beslissing genomen wordt door de directeur, en dus niet, zoals bij een `gewone' onderbreking van de strafuitvoering in de zin van artikel 15 van de wet externe rechtspositie, door de minister of zijn gemachtigde. De onderbreking van de strafuitvoering zal maximaal worden toegekend aan de veroordeelden die voldoen aan de voorwaarden met het oog op het bereiken van het doeleinde geformuleerd in artikel 6, maar het is niet opgevat als een subjectief recht in hoofde van de veroordeelde.

Het spreekt voor zich dat de directeur de beslissing tot toekenning van een onderbreking van de strafuitvoering slechts neemt, na zich verzekerd te hebben van de haalbaarheid van de maatregel en daartoe o.a. de volgende criteria getoetst te hebben: - akkoord van het onthaalmilieu en bevestiging van het onthaalmilieu dat geen van de gezinsleden in quarantaine is of ziek is; - voldoende middelen van bestaan.

Het is immers belangrijk dat de veroordeelden niet in een gevaarsituatie worden geplaatst.

Over de bijzondere categorie van de risicogroep, namelijk de veroordeelden die behoren tot de risicogroep van personen die kwetsbaar zijn voor het ontwikkelen van ernstige symptomen door het coronavirus COVID-19, kan het volgende worden gezegd. Hierbij wordt voornamelijk gedacht aan personen ouder dan 65 jaar en personen die lijden aan ernstige chronische ziektes (diabetes, hart-, long- of nieraandoeningen) en personen van wie het immuunsysteem verzwakt is.

Het doel is het vermijden van een besmetting in de gevangenis van deze groep kwetsbare gedetineerden.

Daarnaast is het ook de bedoeling dat deze groep vlot toegang kan krijgen tot de gespecialiseerde zorg wanneer nodig. Dit kan uiteraard ook in een gevangeniscontext maar gaat toch altijd vlotter vanuit vrijheid. Op die manier kan ook het aantal overbrengingen naar en verblijven in externe ziekenhuizen van gedetineerden beperkt worden.

Ook voor deze groep gelden de uitsluitingsgronden naar bepaalde feiten.

Art. 8.Dit artikel stelt de algemene voorwaarden vast die verbonden zijn aan elke onderbreking van de strafuitvoering.

De bijzondere voorwaarden die aanvankelijk verbonden konden worden aan deze modaliteit zijn geschrapt, mede gelet op de opmerking van de Raad van State. Wel werd een bijkomende algemene voorwaarde opgenomen in het belang van de slachtoffers. Op deze wijze is een evenwicht gevonden tussen de noodzakelijke voorwaarden die verbonden dienen te worden aan onderbreking van de strafuitvoering en het strafonderbrekend karakter van deze modaliteit. Er wordt verwezen naar de wet externe rechtspositie waarin ook voorwaarden verbonden worden aan de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen, die eveneens een vorm van strafonderbreking uitmaakt.

Art. 9.Hoewel de onderbreking van de strafuitvoering dus niet op te vatten is als een subjectief recht van de veroordeelde, voorziet dit artikel wel dat wanneer de directeur de onderbreking niet toekent aan de veroordeelde die in de afgelopen 6 maand minstens één goed verlopen penitentiair verlof van minstens 36 uren doorliep of die een beperkte detentie of halve vrijheid geniet, en die niet behoort tot de uitgesloten categorie, hij een gemotiveerde weigeringsbeslissing dient op te stellen. Deze motivering zal dan ofwel verwijzen naar het feit dat hij niet beantwoordt aan de overige criteria om in aanmerking te komen, naar voorhanden zijnde tegenaanwijzingen, naar problemen omtrent de haalbaarheid van het toekennen van de modaliteit, ofwel naar het gegeven dat de veroordeelde behoort tot een uitgesloten categorie.

Art. 10.Dit artikel regelt de kennisgevingsplicht in geval van een toekenning van een onderbreking van de strafuitvoering naar resp. de procureur des Konings van het arrondissement waar de strafonderbreking plaats vindt en naar het slachtoffer. Het is de directeur die, als auteur van de beslissing, voor die kennisgeving zal instaan.

Art. 11.In dit artikel wordt de duur van de onderbreking van de strafuitvoering geregeld. Gelet op de finaliteit van de strafonderbreking zoals omschreven in artikel 6, is de duur van de strafonderbreking beperkt tot de duur van de in artikel 1 bedoelde, eventueel verlengde periode. Dit zal dus voor alle veroordeelden in strafonderbreking dezelfde duur zijn. De directeur zal contact opnemen met de veroordeelde bij het einde van deze periode om zich terug in de gevangenis te melden. Met die melding wordt de onderbreking van de strafuitvoering beëindigd.

Art. 12.Wanneer de directeur kennis krijgt van de niet-naleving van de voorwaarden verbonden aan de onderbreking van de strafuitvoering, kan hij de beslissing tot toekenning herroepen. Deze beoordeling wordt gemaakt geval per geval in het licht van de concrete omstandigheden.

In geval van een herroeping, wordt het slachtoffer daarvan in kennis gesteld.

Art. 13.Naar analogie met de `gewone' onderbreking van de strafuitvoering, voorziet dit artikel in een grondslag voor de voorlopige aanhouding van de veroordeelde door de procureur des Konings wanneer hij de fysieke of psychische integriteit van derden ernstig in gevaar brengt. In dat geval moet de directeur binnen de 7 dagen volgend op de aanhouding beslissen of de onderbreking van de strafuitvoering wordt herroepen, dan wel of de strafonderbreking kan verdergezet worden.

De veroordeelde ondergaat zijn straf tijdens de termijn van zeven dagen waarbinnen de directeur een beslissing dient te nemen.

Art. 14.In dit artikel wordt de maatregel opgenomen die het sluitstuk vormt om het doeleinde van het vermijden van besmetting binnen de gevangenis te bereiken. Het zou immers contraproductief zijn mochten veroordeelden die niet in strafonderbreking kunnen geplaatst worden, toch nog verder de gevangenis zouden kunnen verlaten en opnieuw betreden (met kans op buiten- en binnenbrengen van besmetting) in het kader van het opnemen van toegekende uitgaansvergunningen, penitentiaire verloven en beperkte detenties of halve vrijheden.

Waar de reeds genomen toekenningsbeslissingen blijven bestaan en er ook nieuwe aanvragen kunnen ingediend en behandeld worden, wordt de effectieve uitvoering ervan evenwel opgeschort voor de duur van de in artikel 1 bedoelde, eventueel verlengde periode. Dit geldt voor alle toegekende uitgaansvergunningen, penitentiaire verloven of beperkte detenties, ongeacht wie de beslissing nam (minister of zijn gemachtigde of de strafuitvoeringsrechtbank) of op basis van welke precieze wettelijke grondslag. Een uitzondering wordt weliswaar voorzien in geval de directeur oordeelt dat het nodig is omwille van dringende en humanitaire omstandigheden.

De uitvoering van beslissingen tot toekenning van elektronisch toezicht, invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering en voorwaardelijke invrijheidstelling kan uiteraard voortgang blijven vinden.

Art. 15.In paragraaf 1 van dit artikel wordt de algemene regel vastgesteld: de vervroegde invrijheidstelling wordt toegekend vanaf zes maanden voor strafeinde door de directeur. Het tweede lid van deze paragraaf brengt ook de veroordeelden die in toepassing van dit besluit een onderbreking van de strafuitvoering kregen binnen het toepassingsgebied van de vervroegde invrijheidstelling. Zo niet, zouden deze veroordeelden die tijdens de looptijd van hun strafonderbreking de tijdsvoorwaarde van zes maanden vóór strafeinde zouden bereikt hebben (omdat ze bijvoorbeeld op zeven maand voor strafeinde in strafonderbreking gingen), worden benadeeld ten opzichte van de veroordeelden die niet in aanmerking komen voor een onderbreking van de strafuitvoering.

De directeur kan de invrijheidstelling niet toekennen zonder de haalbaarheid ervan te hebben nagegaan aan de hand van de criteria onderdak en middelen van bestaan.

Paragraaf 2 bepaalt de proeftermijn van deze vervroegde invrijheidstelling en stelt de algemene voorwaarden vast waarin de veroordeelde zich tijdens die proeftermijn dient te houden. De proeftermijn wordt bepaald op het resterend gedeelte van de straf op het ogenblik van de toekenning van de vervroegde invrijheidstelling.

Omdat voor de veroordeelden in onderbreking van strafuitvoering de straf wordt onderbroken, wordt de proeftermijn voor hen op zes maand bepaald.

Paragraaf 3 bepaalt de gevallen waarin tot een herroeping van de invrijheidstelling kan worden overgegaan. Dit is het geval bij een schending van de algemene voorwaarden tijdens de proeftermijn.

Paragraaf 4, ten slotte, voorziet naar analogie met de onderbreking van de strafuitvoering, in een grondslag voor de voorlopige aanhouding van de veroordeelde door de procureur des Konings wanneer hij tijdens de proeftermijn de fysieke of psychische integriteit van derden ernstig in gevaar brengt. In dat geval moet de directeur binnen de zeven dagen volgend op de aanhouding beslissen of de invrijheidstelling wordt herroepen, dan wel kan verdergezet worden. HOOFDSTUK 5. - Bepalingen betreffende de internering

Art. 16.Artikel 4, § 3, van de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering, betreft de zitting die de kamer voor de bescherming van de maatschappij kan organiseren teneinde een beslissing te kunnen nemen over het direct en legitiem belang van de verzoeker om erkend te worden als slachtoffer in het kader van de uitvoering van de internering. Voor de duur van dit besluit hoort de kamer voor de bescherming van de maatschappij op deze zitting enkel de advocaat van de verzoeker. Indien de kamer anders beslist en de verzoeker toch wenst te horen, motiveert zij deze beslissing. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel tegen open.

Ook deze bepaling heeft als doel om zoveel mogelijk contacten tussen mensen te vermijden en het aantal overbrengingen van geïnterneerden te beperken.

Art. 17.Dit artikel omvat een opsomming van de zittingen die worden georganiseerd naar aanleiding van allerhande beslissingen betreffende de uitvoering van de interneringsmaatregel (toekenningsprocedure, herroepingsprocedure en zo verder). Om redenen van volksgezondheid wordt bepaald dat de kamer voor de bescherming van de maatschappij enkel de raadslieden van de geïnterneerde horen en niet de geïnterneerde zelf. Hetzelfde geldt voor de slachtoffers. Het openbaar ministerie is aanwezig op de zitting. De directeur of de verantwoordelijke van de zorg geeft een schriftelijk advies, dat eveneens een toelichting omvat van de voorwaarden gesteld in het belang van het slachtoffer indien hij deze heeft geformuleerd. Indien de kamer voor de bescherming van de maatschappij toch de verzoeker of het slachtoffer zelf wil horen, dient zij deze beslissing te motiveren Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel tegen open. HOOFDSTUK 6 Bepalingen betreffende de strafuitvoeringskamers

Art. 18.Artikel 76, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet erin dat, behoudens de erin opgesomde uitzonderingen, namelijk voor de uitspraak van de vonnissen en wanneer artikel 36 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten wordt toegepast, de strafuitvoeringskamers zitting houden in de gevangenis ten aanzien van de veroordeelden die in de gevangenis verblijven.

De maatregelen die de regering heeft genomen in het kader van de bestrijding van de coronaviruspandemie nopen tot een reorganisatie van de zittingen, zulks om de beperkingen op het stuk van verplaatsingen en samenscholingen strikt in acht te kunnen nemen.

Daarom kunnen de zittingen van de strafuitvoeringskamer die normaal in de gevangenis worden gehouden ten aanzien van de gedetineerden die er verblijven voor de duur van de in artikel 1 bedoelde, eventueel verlengde periode ook worden gehouden in een rechtbank van eerste aanleg gevestigd in het rechtsgebied van het hof van beroep, zonder aanwezigheid van de gedetineerde, een mogelijkheid die ten zeerste aangeraden worden waar mogelijk. HOOFDSTUK 7. - Bepalingen betreffende de artikelen 46bis, 88bis, 90quater van het Wetboek van Strafvordering

Art. 19.Dit artikel betreft artikel 46bis van het Wetboek van strafvordering. Het artikel voorziet dat voor strafbare feiten die geen correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kunnen hebben, de procureur des Konings de in het eerste lid bedoelde gegevens slechts kan vorderen voor een periode van zes maanden voorafgaand aan zijn beslissing.

Een verlenging van deze periode is noodzakelijk. Deze verlenging wordt gerechtvaardigd door het feit dat vele onderzoeken vertraging zullen oplopen omdat politionele capaciteit gedurende de coronaviruspandemie elders zal aangewend worden. Het is echter belangrijk dat, wanneer deze lopende onderzoeken in de toekomst verder gezet worden, de identificatiegegevens beschikbaar blijven voor de gerechtelijke autoriteiten. Het tijdsverlies dat veroorzaakt wordt door het gebrek aan politiecapaciteit wordt zo gecompenseerd.

Er wordt daarom voorzien dat de gegevens zullen kunnen opgevraagd worden tot zes maanden vóór het begin van de coronaviruspandemie, waarbij dit begin vastgesteld wordt op 18 maart 2020. Dat wil dus zeggen dat voor de gegevens bedoeld in artikel 46bis, de procureur des Konings de gegevens zal kunnen opvragen voor een periode tot 18 september 2019. Naarmate de gezondheidscrisis vordert, zal men dus geleidelijk verder kunnen teruggaan in de tijd. Op die manier wordt de proportionaliteit van de verlenging van de toegangsperiode gegarandeerd.

Art. 20.Dit artikel betreft artikel 88bis van het Wetboek van strafvordering. Het artikel voorziet momenteel dat: - voor een strafbaar feit bedoeld in Boek II, titel Iter, van het Strafwetboek mag de onderzoeksrechter in zijn bevelschrift de gegevens opvragen voor een periode van twaalf maanden voorafgaand aan zijn bevelschrift; - voor een ander strafbaar feit bedoeld in artikel 90ter, §§ 2 tot 4, dat niet bedoeld is in het eerste gedachtestreepje, of een strafbaar feit dat gepleegd is in het kader van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek, of een strafbaar feit dat een hoofdgevangenisstraf van vijf jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben, kan de onderzoeksrechter in zijn bevelschrift de gegevens vorderen voor een periode van negen maanden voorafgaand aan het bevelschrift; - voor andere strafbare feiten kan de onderzoeksrechter de gegevens slechts vorderen voor een periode van zes maanden voorafgaand aan het bevelschrift.

Ook hier is een verlenging van de termijnen noodzakelijk. Deze verlenging wordt gerechtvaardigd door het feit dat vele onderzoeken vertraging zullen oplopen omdat politionele capaciteit gedurende de coronaviruspandemie elders zal aangewend worden. Het is echter belangrijk dat, wanneer deze lopende onderzoeken in de toekomst verder gezet worden, de verkeers- en locatiegegevens beschikbaar blijven voor de gerechtelijke autoriteiten. Het tijdsverlies dat veroorzaakt wordt door het gebrek aan politiecapaciteit wordt zo gecompenseerd.

Er dient rekening gehouden te worden met het feit dat de coronaviruspandemie niet betekent dat ook alle criminaliteit stil valt. Integendeel, vele criminaliteitsvormen blijven doorlopen, maar het is heel goed mogelijk dat ze pas na de gezondheidscrisis aan het licht komen of dat pas dan klacht wordt ingediend door slachtoffers.

Voor wat betreft de verlenging van de periode wordt dezelfde logica gehanteerd als in het vorige artikel m.b.t. de periode voorzien in artikel 46bis. Alleen moet er rekening gehouden worden met de bewaringstermijn voorzien in de wet betreffende de elektronische communicatie die voor alle gegevens vastgesteld is op twaalf maanden.

Dat wil zeggen dat de periode in het eerste streepje niet verlengd kan worden, aangezien dit in strijd zou zijn met de wettelijke voorziene bewaringstermijn. Op dit ogenblik is het niet voorzien om deze bewaringstermijn te herzien, maar de vraag wordt wel bekeken.

Voor de gegevens bedoeld in het tweede en derde streepje wordt ook voorzien dat de gegevens zullen kunnen opgevraagd worden tot negen, respectievelijk zes maanden vóór het begin van de coronaviruspandemie, waarbij dit begin vastgesteld wordt op 18 maart 2020. Dat wil dus het volgende zeggen: - voor de strafbare feiten bedoeld in artikel 90ter, §§ 2 tot 4 van hetzelfde Wetboek, of voor een strafbaar feit dat gepleegd is in het kader van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek, of voor een strafbaar feit dat een hoofdgevangenisstraf van vijf jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben, zal de onderzoeksrechter in zijn bevelschrift de gegevens kunnen vorderen voor een periode tot 18 juni 2019;- - voor andere strafbare feiten kan de onderzoeksrechter de gegevens vorderen voor een periode tot 18 september 2019.

Op die manier wordt de proportionaliteit van de verlenging van de toegangsperiode gegarandeerd.

Er dient in herinnering gebracht te worden dat er expliciet verwezen wordt naar de gegevens bedoeld in artikel 126 van de wet betreffende de elektronische communicatie, gegevens die verplicht bewaard moeten worden door de operatoren en dienstenverstrekkers ten behoeve van het onderzoek naar strafbare feiten en de toepassing van de artikelen 46bis en 88bis. Naast deze verplicht te bewaren gegevens kunnen operatoren en dienstenverstrekkers echter ook nog andere gegevens bewaren, op basis van andere wettelijke bepalingen, onder meer met het oog op facturatie en marketing. In de mate dat die gegevens beschikbaar zijn, dienen zij ook ter beschikking gesteld te worden van de onderzoeksrechter. In deze gevallen gelden de beperkingen tot de periodes van toegang niet.

Art. 21.Dit artikel betreft artikel 90quater van het Wetboek van strafvordering. Het artikel voorziet in § 3, derde lid momenteel dat de door de onderzoeksrechter aangewezen officieren van gerechtelijke politie ten minste om de vijf dagen schriftelijk verslag uitbrengen aan de onderzoeksrechter over de tenuitvoerlegging van de machtiging.

Het artikel heft deze verplichting tijdelijk op en vervangt deze door de verplichting dat bij een nieuwe maatregel op basis van artikel 90ter, de politie onmiddellijk feedback geeft wanneer de tap technisch correct is opgestart. Zo is er maar één technisch verslag, bij het begin van de maatregel. De vijfdaagse verslaggeving is momenteel al best een zware administratieve last. In tijden van onderbezetting lijkt het aangewezen om de technische verslaggeving tijdelijk op te heffen. Ter verduidelijking kan nog worden toegevoegd dat deze verslagen geen informatie bevatten over de inhoud van de communicatie of gegevens. Deze verslaggeving betreft de louter technische uitvoering van de maatregel. De opheffing ervan heeft geen gevolgen voor de inhoud van het gerechtelijk dossier of voor de rechten van de verdediging.

Art. 22.Dit artikel betreft artikel 90quinquies van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel voorziet de bepalingen inzake de verlenging en de hernieuwing van de maatregelen bedoeld in artikel 90ter.

Het probleem stelt zich dat lopende maatregelen verwerkt moeten worden en er een beperkte capaciteit zal zijn aan de zijde van de politie.

Daarom wordt voorzien in een tijdelijk systeem dat de onderzoeksrechter toelaat lopende maatregelen stop te zetten wanneer gewenst. Wanneer de onderzoeksrechter vaststelt dat de maatregelen niet meer verwerkt kunnen worden kan hij die stoppen om later als er terug capaciteit is deze terug op te starten (anders gaat er een voorraad onverwerkte inhoud ontstaan die nooit nog kan ingehaald worden).

Het stopzetten en terug opstarten van een maatregel is momenteel niet mogelijk. Daarvoor dringt zich een aanpassing op van artikel 90quinquies. Het artikel voorziet dus onderzoeksrechter ten allen tijde een lopende maatregel kan stoppen, herstarten, verlengen of hernieuwen (en er dus geen nieuwe en ernstige omstandigheden meer nodig zijn). Voor het verlengen en hernieuwen van een maatregel blijven de bestaande regels van toepassing. Voor het stopzetten en heropstarten van een lopende maatregel wordt voorzien dat de onderzoeksrechter daar een proces-verbaal van laat opmaken.

Het doel is niet om de maatregel te hervatten en deze dan te verlengen tot na de initieel vastgestelde termijn. Indien de onderzoeksrechter een maatregel beveelt voor een periode van 30 dagen en deze maatregel start op dag X, zal de opschorting van de maatregel tussen dag X+5 en dag X+15 bijvoorbeeld, niets wijzigen aan het feit dat de maatregel moet stoppen op dag X+30. Het blijft natuurlijk wel mogelijk om de maatregel te verlengen in toepassing van artikel 90quinquies.

Art. 23.Dit artikel voorziet dat het besluit in werking treedt op de dag van zijn publicatie in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van de artikelen 6 tot en met 14 die uitwerking hebben met ingang van 18 maart 2020.

De artikelen 6 tot en met 13 hebben betrekking op de onderbreking van de strafuitvoering (hiervoor verlengd verlof genoemd). Deze modaliteit is krachtens een ministeriële omzendbrief nr. 1820 van 20 maart 2020 reeds toegekend aan veroordeelden die reeds een geslaagd verlof doorlopen hebben en aan veroordeelden in beperkte detentie die in het kader van deze modaliteit verlof genoten. Artikel 14 heeft betrekking op de schorsing van de uitgaansmodaliteiten van veroordeelden die in de gevangenis verblijven, ongeacht of deze modaliteiten waren toegekend door de uitvoerende macht dan wel door de strafuitvoeringsrechtbank. Ook deze maatregel werd reeds vanaf 18 maart uitgevoerd. De combinatie van beide maatregelen was nodig om in de gevangenissen de verspreiding van Covid-19 tegen te gaan; het veelvuldig verlaten en opnieuw betreden van de gevangenis diende zo veel mogelijk te worden vermeden. Om deze beslissingen die noodzakelijk genomen dienden te worden een rechtsgrond te geven, dienen deze artikelen met terugwerkende kracht in werking te treden.

De Vice-eerste Minister, Minister van Justitie en Minister van Europese Zaken, belast met de Regie der Gebouwen, K. GEENS

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving Advies 67.181/1 van 3 april 2020 over een ontwerp van `koninklijk besluit nr. 3 houdende diverse bepalingen inzake strafprocedure en uitvoering van straffen en maatregelen in het kader van de strijd tegen de coronavirus-pandemie' Op 30 maart 2020 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Justitie verzocht binnen een termijn van vijf werkdagen een advies te verstrekken over een ontwerp van `koninklijk besluit nr. ... houdende diverse bepalingen inzake strafprocedure en uitvoering van straffen en maatregelen in het kader van de strijd tegen de coronavirus-pandemie'.

Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 2 april 2020 . De kamer was samengesteld uit Marnix Van Damme, kamervoorzitter, Wilfried Van Vaerenbergh en Wouter Pas, staatsraden, Michel Tison en Johan Put, assessoren, en Wim Geurts, griffier.

De verslagen zijn uitgebracht door Frédéric Vanneste, eerste auditeur en Jonas Riemslagh, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Wouter Pas, staatsraad.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 3 april 2020. 1. Met toepassing van artikel 4, eerste lid, van de wet van 27 maart 2020 `die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (I), waarin verwezen wordt naar artikel 84, § 1, eerste lid, 3°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich moeten beperken tot het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 2. Het om advies voorgelegde ontwerp van besluit is een ontwerp van bijzonderemachtenbesluit.Het bevat diverse bepalingen inzake de strafprocedure en de uitvoering van straffen in samenhang met maatregelen in het kader van de strijd tegen de Covid-19 pandemie. 3. Luidens de aanhef van het ontwerp wordt er rechtsgrond gezocht in de artikelen 2 en 5 van de wet van 27 maart 2020 `die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II)'. Artikel 2, eerste lid, van deze wet bepaalt dat de Koning "[t]eneinde het België mogelijk te maken te reageren op de coronavirus COVID-19 epidemie of pandemie en de gevolgen ervan op te vangen [...] bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in artikel 5, § 1, 1° tot 8°, bedoelde maatregelen kan nemen".

Artikel 5, § 1, van deze wet machtigt de Koning er onder meer toe om, met het oog op de in artikel 2, eerste lid, bedoelde doelstellingen, de volgende maatregelen te nemen: "(...) 6° de bij of krachtens de wet bepaalde termijnen te schorsen of te verlengen volgens de door Hem bepaalde termijnen;7° met naleving van de fundamentele beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht en met inachtneming van de rechten van verdediging van de rechtszoekenden, de goede werking van de rechterlijke instanties en in het bijzonder de continuïteit van de rechtsbedeling te verzekeren door voor zowel burgerlijke als strafzaken : - de organisatie aan te passen van de hoven en rechtbanken en andere rechterlijke instanties, met inbegrip van het openbaar ministerie, de andere organen van de rechterlijke macht, de gerechtsdeurwaarders, de gerechtsdeskundigen, de vertalers, tolken, vertalers-tolken, de notarissen en gerechtsmandatarissen; - de organisatie van de bevoegdheid en de rechtspleging aan te passen, met inbegrip van de bij de wet bepaalde termijnen; - de regels aan te passen inzake de procedure en de nadere regels voor de voorlopige hechtenis en voor de uitvoering van straffen en maatregelen".

De ontworpen bepalingen kunnen, onder het voorbehoud van de specifieke opmerkingen die hierna worden gemaakt omtrent de beginselen, rechten en doelstellingen waarvan gewag wordt gemaakt in de inleidende zin van artikel 5, § 1, 7°, van de wet van 27 maart 2020, worden geacht rechtsgrond te vinden in deze bepalingen. 4. Overeenkomstig artikel 7, tweede en derde lid, van de wet van 27 maart 2020 moet het te nemen besluit bij wet worden bekrachtigd binnen een termijn van een jaar vanaf de inwerkingtreding, bij gebreke waarvan het geacht wordt nooit uitwerking te hebben gehad. Onderzoek van de tekst Algemene opmerkingen 5. Het onderzoek van de Raad van State, afdeling wetgeving, is beperkt tot de specifieke beoordeling van de voorgestelde regelingen, rekening houdend met de actuele uitzonderlijke omstandigheden en met het op voorhand vaststaand tijdelijk karakter ervan.Dit advies mag bijgevolg niet worden beschouwd als een algemene beoordeling van de voorgestelde regeling.

De schorsing van welbepaalde termijnen in het strafprocesrecht 6. Artikel 3 van het ontwerp voorziet in de tijdelijke opschorting van de verjaringstermijnen van de strafvordering alsook van de straffen. In het bij het ontwerp gevoegde Verslag aan de Koning wordt de opschorting van de verjaringstermijn van de strafvordering verantwoord door de omstandigheid dat de gerechtelijke instanties verplicht zijn hun activiteiten drastisch te beperken tot de dringendste en belangrijkste zaken. Een gelijkaardige verantwoording wordt gegeven voor de opschorting van de verjaringstermijn van de straffen.

Daarnaast bevat hoofdstuk 6 van het ontwerp enkele bepalingen met afwijkingen op de termijnen voorzien in de artikelen 46bis, 88bis en 90quater van het Wetboek van Strafvordering, die onder meer verantwoord worden door "het feit dat vele onderzoeken vertraging zullen oplopen omdat politionele capaciteit gedurende de coronaviruspandemie elders zal aangewend worden".

Er moet worden vastgesteld dat andere termijnen die in het Wetboek van Strafvordering worden bepaald, bijvoorbeeld, met betrekking tot de rechten waarover personen beschikken in het kader van het opsporings- en gerechtelijk onderzoek, of met betrekking tot het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een strafrechtelijke veroordeling, niet worden opgeschort.

De vraag rijst of een dergelijk verschil in behandeling kan worden verantwoord in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.

Een verschil in behandeling is slechts verenigbaar met de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, wanneer dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld, rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betrokken maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

Er kan worden aangenomen dat de gevolgen van de Covid-19 pandemie op de politionele capaciteit niet op alle in het Wetboek van Strafvordering opgenomen termijnen een directe weerslag heeft.

De omstandigheid dat de activiteiten van de gerechtelijke instanties drastisch moeten worden beperkt, is daarentegen mogelijk wel een gegeven dat een weerslag heeft op de wijze waarop partijen hun rechten in het kader van de strafprocedure kunnen uitoefenen. Dat is mogelijk des te meer het geval voor wat betreft de werking van de penitentiaire instellingen. De Raad van State, afdeling Wetgeving, beschikt in het kader van onderhavige adviesaanvraag echter niet over alle vereiste feitelijke gegevens om deze weerslag te beoordelen.

Het verdient evenwel sterk aanbeveling om in het Verslag aan de Koning bij het te nemen besluit omtrent de termijnen die wel en niet worden opgeschort niet enkel een verantwoording op te nemen in het licht van het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel, maar eveneens in het licht van de verplichting in artikel 5, § 1, 7°, van de wet van 27 maart 2020 dat de Koning de bedoelde maatregelen neemt "met inachtneming van de rechten van verdediging van de rechtszoekenden".

Het temporele toepassingsgebied van het ontwerp 7.1. Uit de artikelen 1 en 23 van het ontwerp volgt dat aan de ontworpen maatregelen terugwerkende kracht wordt verleend met ingang van 18 maart 2020.

De Raad van State, afdeling Wetgeving, heeft in advies 67.142/AV over het voorstel dat heeft geleid tot de wet van 27 maart 2020 waarin rechtsgrond wordt gezocht, het volgende opgemerkt: "11. Luidens paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 2 kan de Koning "[i]n voorkomend geval" terugwerkende kracht verlenen aan de maatregelen die hij in dit kader neemt, maar kan hij daarbij niet verder teruggaan dan 1 maart 2020. [...] 11.2. Bovendien wijst de Raad van State erop dat ook deze bepaling slechts op een grondwetsconforme wijze door de Koning kan worden toegepast. Dat betekent dat de terugwerkende kracht enkel kan worden verantwoord wanneer ze onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang. Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht tot doel heeft de afloop van een gerechtelijke procedure in een welbepaalde zin te beïnvloeden of de rechtscolleges te verhinderen zich uit te spreken over een welbepaalde rechtsvraag, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang een verantwoording bieden voor het optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers afbreuk doet aan de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.

De wetgever kan de Koning niet machtigen om in te gaan tegen deze beginselen. [...]".

In het bij de adviesaanvraag gevoegde Verslag aan de Koning wordt omtrent de begindatum vanaf dewelke de ontworpen regelingen uitwerking hebben, enkel gesteld dat het begin van de Covid-19 pandemie valt op 18 maart 2020. Uit dat loutere gegeven volgt evenwel nog niet dat de terugwerkende kracht als onontbeerlijk kan worden beschouwd voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.

Het verdient aanbeveling om in het Verslag aan de Koning een meer substantiële verantwoording voor de terugwerkende kracht van alle in het ontwerp vervatte bepalingen, in het licht van de zo-even in herinnering gebrachte beginselen, op te nemen. 7.2. Artikel 3 van het ontwerp voorziet in de opschorting van de verjaringstermijn van de strafvordering en van de straffen voor een termijn gelijk aan de in artikel 1 bedoelde, en eventueel verlengde, periode, aangevuld met een maand.

Gelet op de terugwerkende kracht is het mogelijk dat de strafvordering die tussen 18 maart 2020 en de datum van bekendmaking van het te nemen besluit definitief verjaard is, zou herleven. Hetzelfde geldt ten aanzien van straffen die definitief verjaard zijn.

Aan de gemachtigde werd de vraag gesteld of zulks effectief de bedoeling was en om daar in voorkomend geval een verantwoording voor te verstrekken. Zij verklaarde hieromtrent het volgende: "De schorsing van de verjaringstermijnen van de strafvordering is o.i. verantwoord doordat de zittingen niet op een normale manier kunnen worden geprogrammeerd en in bepaalde gevallen voor een zekere tijd onmogelijk worden, en doordat ook een aantal onderzoeksmaatregelen niet of niet met een normale snelheid kunnen worden uitgevoerd. Voor de uitvoering van gevangenisstraffen, niet-vrijheidsstraffen en boetes is het verantwoord doordat bepaalde opsporingsmethoden naar voortvluchtigen of veroordeelden die zich niet aanboden voor de strafuitvoering, in de huidige omstandigheden moeilijker zijn en/of doordat de tenuitvoerlegging momenteel niet kan plaatsvinden, met inbegrip van de inning van penale boetes.

Maar het is inderdaad zo dat de terugwerkende kracht in geen geval tot gevolg kan hebben dat een inmiddels verjaarde zaak (strafvordering of straf) herleeft. Ons inziens kan het besluit worden gewijzigd in de zin dat de schorsing slechts kan gelden vanaf de dag van de publicatie in het B.S. Voorstel tot aanpassing van artikel 23 in ontwerp: `

Art. 23.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 18 maart 2020, met uitzondering van artikel 3 dat in werking treedt op de dag van publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad" / "

Art. 23.Le présent arrêté produit ses effets le 18 mars 2020, à l'exception de l'article 3 qui entre en vigueur le jour de la publication du présent arrêté au Moniteur belge.'" Hiermee kan worden ingestemd. 8. De ontworpen maatregelen gelden overeenkomstig artikel 1 van het ontwerp "tot en met 19 april 2020".De Koning "kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de einddatum van deze periode aanpassen".

Met een dergelijke bepaling in het te nemen bijzonderemachtenbesluit zou de Koning zichzelf machtigen om tijdens, maar ook na afloop van de door de wetgever toegekende bijzondere machten, de einddatum van de periode aan te passen. Een dergelijk besluit zou immers rechtsgrond vinden in artikel 1 van het ontworpen (en te bekrachtigen) besluit en niet in de wet van 27 maart 2020.

De Koning kan evenwel aan zichzelf geen bijzondere machten toekennen.

Die bevoegdheid komt enkel aan de wetgever zelf toe. Bovendien is de ontworpen regeling niet nodig, aangezien de Koning alvast binnen de looptijd van de bij de wet van 27 maart 2020 toegekende bijzondere machten het te nemen besluit, en dus ook de einddatum ervan, kan aanpassen op grond van die wet. Er weze aan herinnerd dat artikel 6, tweede lid, van de wet van 27 maart 2020, in de mogelijkheid voorziet om de bijzonderemachtenbesluiten uit te vaardigen zonder dat de wettelijk of reglementair voorgeschreven adviezen, met uitzondering van het advies van de Raad van State, voorafgaandelijk worden ingewonnen. Artikel 1, tweede zin, van het ontwerp moet bijgevolg worden weggelaten.

Bijzondere opmerkingen Aanhef 9. In het eerste lid van de aanhef moet, omwille van de rechtszekerheid, de afkondigingsdatum en het correcte opschrift worden vermeld van de wet van 27 maart 2020 `die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II)'.10. In artikel 4, derde lid, van de wet van 27 maart 2020 `die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (I)' wordt het mogelijk gemaakt dat een beroep wordt gedaan op de procedure bedoeld in artikel 84, § 1, eerste lid, 3°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, om de afdeling Wetgeving, om een advies te verzoeken "binnen een termijn van vijf werkdagen" zonder dat het spoedeisende karakter van de adviesaanvraag nog met bijzondere redenen moet worden omkleed.In de aanhef van besluiten bedoeld in artikel 4, derde lid, van de wet van 27 maart 2020 (I), moet derhalve niet de motivering van de spoedeisendheid worden weergegeven. Het tweede lid van de aanhef van het ontwerp dient bijgevolg te worden weggelaten, tenzij ervoor zou worden geopteerd om de erin opgenomen motivering in de vorm van een overweging in de aanhef op te nemen, welke dan op het lid waarin wordt verwezen naar het advies van de Raad van State zou moeten volgen. Ook de redactie van het laatstgenoemde lid van de aanhef moet worden aangepast als volgt: "Gelet op advies 67.181/1 van de Raad van State, gegeven op ..., met toepassing van artikel 4, derde lid, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (I);".

Artikel 2 11. Artikel 2 van het ontwerp bepaalt dat, in afwijking van de artikelen 21bis, §§ 7 en 8, 28sexies, § 4, 28octies, § 4, 28novies, § 7, 61ter, §§ 5 en 6, 61quater, §§ 5 en 6, 61quinquies, §§ 4 en 5, en 61sexies, § 4, van het Wetboek van Strafvordering, de kamer van inbeschuldigingstelling voor de duur van de in artikel 1 bedoelde, eventueel verlengde periode, de zaak die voor haar is aangebracht, schriftelijk kan behandelen.In dat geval kunnen de procureur-generaal, de verzoeker, en zijn advocaat, voorafgaandelijk aan de schriftelijke behandeling van de zaak, schriftelijk hun opmerkingen overmaken aan de kamer van inbeschuldigingstelling.

Aan de gemachtigde werd gevraagd om te verduidelijken door wie tot de schriftelijke behandeling "kan" worden beslist, of alle partijen daarmee moeten instemmen en of er rechtsmiddelen open staan tegen die beslissing. De gemachtigde verklaarde hieromtrent: "Artikel 2 in ontwerp voorziet dat de kamer van inbeschuldigingstelling, in de gevallen voorzien in de artikelen 21bis, §§ 7 en 8, 28sexies, § 4, 28octies, § 4, 28novies, § 7, 61ter, §§ 5 en 6, 61quater, §§ 5 en 6, 61quinquies, §§ 4 en 5, en 61sexies, § 4, van het Wetboek van Strafvordering, de zgn. Franchimont-beroepen, kan beslissen om de zaak schriftelijk te behandelen.

Uit de ontworpen bepaling volgt dat het een mogelijkheid betreft om af te wijken van de geldende procedure zoals vervat in de voormelde artikelen. De schriftelijke procedure moet niet verplicht worden gevolgd. Het betreft een uitzonderingregel en het is de kamer van inbeschuldigingstelling die over de discretionaire bevoegdheid beschikt om te boordelen of ze de zaak schriftelijk, zonder debat, zal behandelen. De beslissing ligt finaal bij de kamer van inbeschuldigingstelling, die haar beslissing neemt in het licht van alle gegeven omstandigheden. De bepaling beoogt waar mogelijk de fysieke aanwezigheid van de partijen in een strafprocedure en zo de gezondheidsrisico's zoveel als mogelijk te beperken. De advocaten kunnen schriftelijk hun conclusies indienen. In de ontworpen bepaling wordt uitdrukkelijk voorzien dat de procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat, voorafgaand aan de schriftelijke behandeling van de zaak, schriftelijk hun opmerkingen kunnen overmaken aan de kamer van inbeschuldigingstelling. Derhalve zijn de rechten van verdediging volledig gevrijwaard.

De schriftelijke procedure wordt in de ontwerptekst niet verplicht gesteld, omdat - zoals voormeld - de normale procedure vervat in de voormelde artikelen de regel blijft. De schriftelijke procedure is de uitzondering.

Cassatieberoep is mogelijk." Mede in het licht van artikel 5, § 1, 7°, van de wet van 27 maart 2020, op grond waarvan de Koning de aan hem toegekende bijzondere machten moet uitoefenen "met inachtneming van de rechten van verdediging van de rechtszoekenden" zal de kamer van inbeschuldigingstelling er bij de toepassing moeten over waken dat tegenspraak in de procedure gewaarborgd blijft. Omwille van de rechtszekerheid is het daarom raadzaam artikel 2, tweede lid, van het ontwerp aan te vullen met een bepaling waaruit blijkt dat de betrokken partijen op een nuttig tijdstip kennis moeten kunnen nemen van elkaars standpunten en de mogelijkheid moeten hebben op elkaars standpunt te reageren.

Artikelen 6 tot 13 12. Artikel 6 en volgende van het ontwerp voeren het systeem van het verlengd verlof in.Het verlengd verlof laat de veroordeelde toe de gevangenis te verlaten voor de duur van de in artikel 1 bedoelde periode en heeft tot doel de concentratie van de gevangenisbevolking te verminderen, de gezondheidsrisico's door het telkens verlaten van en terugkeren naar de gevangenis te beperken en zo mede het risico op een piek van besmettingen tegen te gaan. De uitvoering van de vrijheidsstraf loopt niet voort tijdens de duur van het toegekend verlengd verlof (artikel 6). Het verlengd verlof kan worden toegekend door de directeur aan de veroordeelde die voldoet aan de voorwaarden opgesomd in artikel 7. Dezelfde bepaling stelt dat bepaalde veroordeelden uitgesloten zijn van het verlengd verlof. Volgens het verslag aan de Koning is er geen sprake van een subjectief recht. Wel zal de directeur die het verlengd verlof niet toekent aan de veroordeelde die ervoor in aanmerking komt een gemotiveerde beslissing tot weigering moeten nemen en deze meedelen aan de veroordeelde. 13. In verband met deze bepalingen verschaft de gemachtigde volgende toelichting: "Het is niet de bedoeling de Raad van State bevoegd te maken voor beroepen tegen (weigerings)beslissingen inzake een verlengd verlof. Dit is ook niet zo voor bijv. het `gewoon' penitentiair verlof of uitgaansvergunningen. Het is vaste rechtspraak van de Raad van State dat hij op grond van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen tot schorsing of vernietiging van beslissingen waarmee de administratieve overheid rechtstreeks meewerkt aan de uitvoering van vonnissen en arresten van (opgelegd door) de justitiële rechter, in casu meestal de strafrechter ten gronde. Zie hiervoor o.m. de arresten nr. 150.550 van 24 oktober 2005 en nr. 241.399 van 4 mei 2018. Daartegenover staat dat de burgerlijke (kortgeding)rechter zich wel bevoegd verklaart voor het beoordelen van vorderingen/betwistingen inzake beslissingen genomen in het kader van de externe rechtspositie van de veroordeelde".

Het is nuttig deze toelichting in het Verslag aan de Koning op te nemen. 14. Artikel 6, § 2, bepaalt dat de uitvoering van de vrijheidsstraf niet voortloopt tijdens de duur van het toegekend verlengd verlof.Het verslag aan de Koning maakt gewag van "een onderbreking van de strafuitvoering".

Daartegenover staat evenwel dat de veroordeelde gehouden is de algemene voorwaarden vermeld in artikel 8 na te leven, en dat de gevangenisdirecteur bijzondere voorwaarden kan opleggen om aan bepaalde tegenaanwijzingen tegemoet te komen (artikelen 7 en 8).

Het toegekend verlof vertoont aldus gelijkenis met het penitentiair verlof, zoals geregeld in artikel 6 en volgende van de wet van 17 mei 2006 `betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten'. Artikel 6, § 3, van de wet van 17 mei 2006 bepaalt dat de uitvoering van de vrijheidsstraf voortloopt tijdens de duur van het toegekend penitentiair verlof.

Door te bepalen dat de uitvoering van de vrijheidsstraf niet verder loopt tijdens de duur van het toegekend verlengd verlof, kiezen de stellers van het ontwerp voor een vorm van strafonderbreking (zoals ook geregeld in artikel 15 en volgende van de wet van 17 mei 2006).

Bij de wettelijk geregelde strafonderbreking kunnen evenwel aan de veroordeelde geen bijkomende voorwaarden worden opgelegd.

Ten aanzien van artikel 6, § 2, van het ontwerp zal bijgevolg verantwoord moeten worden waarom het penitentiair verlof en het voorgestelde verlengd verlof verschillend behandeld worden. Indien de stellers van het ontwerp willen vasthouden aan de strafopschortende werking van het verlengd verlof, zal verantwoord moeten worden waarom, in tegenstelling tot hetgeen geldt voor de strafonderbreking, wel in het opleggen van bijkomende voorwaarden wordt voorzien. 15. Artikel 13 bepaalt dat indien de veroordeelde de fysieke of psychische integriteit van derden ernstig in gevaar brengt, de procureur des Konings de voorlopige aanhouding kan bevelen.De directeur neemt een beslissing over het verlengd verlof binnen zeven dagen volgend op de aanhouding van de veroordeelde. Eenzelfde regeling is voorzien voor de vervroegde invrijheidsstelling (artikel 15).

Volgens de gemachtigde is de status van de zeven dagen waarbinnen de directeur een beslissing moet nemen in artikel 13 van het ontwerp een deel van de strafuitvoering die wordt hervat. Dit dient verduidelijkt te worden in het Verslag aan de Koning. HOOFDSTUK 6 1 6. De artikelen 19 en 20 voorzien in een afwijking van de periodes waarover gegevens kunnen worden opgevraagd voorzien in respectievelijk artikel 46bis, § 1, vijfde lid, en artikel 88bis, § 2, van het Wetboek van Strafvordering.Dit gebeurt door gedurende de in artikel 1 bedoelde termijn, die eventueel wordt verlengd, de bevoegdheid te geven om de bedoelde gegevens te vorderen voor een periode die teruggaat tot een bepaalde vaste datum.

Omwille van de duidelijkheid is het beter in de ontworpen tekst te bepalen dat de gegevens kunnen worden gevorderd "voor een periode die teruggaat tot" de betrokken datum (in de plaats van "een periode tot" de bepaalde datum).

Er moet op gewezen worden dat na afloop van de crisismaatregel meteen wordt teruggevallen op de actueel in het Wetboek van Strafvordering vastgestelde periode. Luidens het Verslag aan de Koning wordt de maatregel gerechtvaardigd "door het feit dat vele onderzoeken vertraging zullen oplopen omdat politionele capaciteit gedurende de coronaviruspandemie elders zal aangewend worden" en is het belangrijk "dat, wanneer deze lopende onderzoeken in de toekomst verder gezet worden, de verkeers- en locatiegegevens beschikbaar blijven voor de gerechtelijke autoriteiten". Gelet op deze legitieme doelstelling is het bruuske terugvallen op de algemene wettelijke regeling mogelijk een ongewenst effect waaraan de steller van het ontwerp nog tegemoet zal willen komen.

Uitvoeringsbepaling 17. Het ontwerp moet worden vervolledigd met een uitvoeringsbepaling. De griffier, - De voorzitter, Wim Geurts Marnix Van Damme _______ Nota's 1 Zie randnrs. 6 en 11. 2 Vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. Zie bv. GwH 28 februari 2013, nr. 24/2013, B.3.2. 3 Adv.RvS 67.142/AV van 25 maart 2020 over een voorstel dat heeft geleid tot de wet van 27 maart 2020 `die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II)' (Parl.St. Kamer 2019-20, nr. 54-1104/2. 4 Voetnoot in de geciteerde tekst: Vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, zie o.m.: GwH 21 november 2013, nr. 158/2013, B.24.2; GwH 19 december 2013, nr. 172/2013, B.22; GwH 29 januari 2014, nr. 18/2014, B.10; GwH 9 oktober 2014, nr. 146/2014, B.10.1; GwH 22 januari 2015, nr. 1/2015, B.4; GwH 7 mei 2015, nr. 54/2015, B.12; GwH 14 januari 2016, nr. 3/2016, B.22; GwH 3 februari 2016, nr. 16/2016, B.12.1; GwH 28 april 2016, nr. 58/2016, B.9.2; GwH 9 februari 2017, nr. 15/2017, B.9.2. 5 Voetnoot in de geciteerde tekst: Vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. Zie bv.: GwH 21 november 2013, nr. 158/2013, B.24.2; GwH 9 oktober 2014, nr. 146/2014, B.10.1; GwH 28 mei 2015, nr. 77/2015, B.4.1; GwH 24 maart 2016, nr. 48/2016, B.6; GwH 6 oktober 2016, nr. 126/2016, B.7.3. 6 Zie omtrent de verlenging van de verjaringstermijn ten aanzien van de definitief verjaarde strafvordering o.m. GwH 4 april 2019, nr. 54/2019. 7 Adv.RvS 67.142/AV van 25 maart 2020 over een voorstel dat heeft geleid tot de wet van 27 maart 2020 `die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II)', 9.2.1.

9 APRIL 2020. - Koninklijk besluit nr. 3 houdende diverse bepalingen inzake strafprocedure en uitvoering van straffen en maatregelen in het kader van de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II), de artikelen 2 en 5;

Gelet op het advies nr. 67.181/1 van de Raad van State, gegeven op 3 april 2020, met toepassing van artikel 4, derde lid, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (I);

Overwegende dat het besluit gemotiveerd wordt door de verplichting om strikt de beperkingen op het stuk van verplaatsingen en samenscholingen na te leven die de regering heeft opgelegd wegens de crisis veroorzaakt door het coronavirus COVID-19;

Op de voordracht van de Minister van Justitie en op het advies van de in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.De maatregelen voorzien in huidig besluit zijn van toepassing gedurende de periode van 18 maart 2020 tot en met 3 mei 2020.

In afwijking van het eerste lid, zijn de maatregelen bedoeld in de artikelen 19 en 20 van toepassing gedurende de periode van 18 maart 2020 tot en met 3 juni 2020.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de einddatum van deze periodes aanpassen. HOOFDSTUK 1. - Bepalingen betreffende het Wetboek van Strafvordering inzake de schriftelijke behandeling van de hogere beroepen voor de kamer van inbeschuldigingstelling voorzien in de artikelen 21bis, §§ 7 en 8, 28sexies, § 4, 28octies, § 4, 28novies, § 7, 61ter, §§ 5 en 6, 61quater, §§ 5 en 6, 61quinquies, §§ 4 en 5, en 61sexies, § 4.

Art. 2.In afwijking van de artikelen 21bis, §§ 7 en 8, 28sexies, § 4, 28octies, § 4, 28novies, § 7, 61ter, §§ 5 en 6, 61quater, §§ 5 en 6, 61quinquies, §§ 4 en 5, en 61sexies, § 4, van het Wetboek van Strafvordering, kan de kamer van inbeschuldigingstelling voor de duur van de in artikel 1, eerste en derde lid bedoelde periode, de zaak die voor haar is aangebracht, schriftelijk behandelen.

Voor zover de procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat schriftelijk opmerkingen overmaken aan de kamer van inbeschuldigingstelling, worden deze onverwijld, via het snelst mogelijke schriftelijke communicatiemiddel, overgemaakt aan de andere partijen in de zaak, voor eventuele bijkomende schriftelijke opmerkingen, en dit voorafgaand aan de schriftelijke behandeling van de zaak. HOOFDSTUK 2. - Bepalingen houdende schorsing van de verjaringstermijnen

Art. 3.Worden voor een termijn gelijk aan de duur van de in artikel 1, eerste en derde lid, bedoelde periode, aangevuld met een maand, geschorst: 1° de verjaringstermijnen van de strafvordering voorzien voor de misdrijven van het Strafwetboek en voor de misdrijven van de bijzondere wetten;2° de verjaringstermijnen van de straffen. HOOFDSTUK 3. - Bepalingen betreffende de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten

Art. 4.In het geval bedoeld in artikel 3, § 3, van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, hoort de strafuitvoeringrechter, voor de duur van de in artikel 1, eerste en derde lid bedoelde periode, enkel de raadsman van de verzoeker, behoudens andersluidende gemotiveerde beslissing. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Art. 5.In de gevallen bedoeld in de artikelen 53, 61, 63, 68, 75/2, 78, 79, 95/1, 95/6, 95/13, 96/16, 96/18, 96/19, 96/23 en 95/30, van dezelfde wet, hoort de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, voor de duur van de in artikel 1, eerste en derde lid bedoelde periode, enkel de raadslieden van de veroordeelde, in voorkomend geval, van het slachtoffer, en het openbaar ministerie, behoudens andersluidende gemotiveerde beslissing. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. De directeur geeft een schriftelijk advies, dat eveneens een toelichting omvat van de voorwaarden gesteld in het belang van het slachtoffer indien hij deze heeft opgenomen in zijn advies opgesteld overeenkomstig artikel 31, van dezelfde wet.

Art. 6.§ 1. De onderbreking van de strafuitvoering "coronavirus COVID-19" laat de veroordeelde toe de gevangenis te verlaten voor de duur van de in artikel 1, eerste en derde lid, bedoelde periode, en heeft tot doel de concentratie van de gevangenisbevolking te verminderen, de gezondheidsrisico's door het telkens verlaten van en terugkeren naar de gevangenis te beperken en zo mede het risico op een piek van besmettingen tegen te gaan. § 2. De onderbreking van de strafuitvoering schorst de uitvoering van de straf voor de duur van de maatregel.

Art. 7.De onderbreking van de strafuitvoering kan worden toegekend door de directeur aan de veroordeelde die voldoet aan de volgende voorwaarden: - de veroordeelde heeft de afgelopen zes maanden minstens één goed verlopen penitentiair verlof bedoeld in artikel 6 of artikel 59 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtpositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten van minstens zesendertig uren genoten of voert zijn straf uit onder de modaliteit van beperkte detentie bedoeld in artikel 21 van dezelfde wet mits hij in dat kader reeds genoot van penitentiair verlof; of behoort tot de risicogroep van personen die kwetsbaar zijn voor het ontwikkelen van ernstige symptomen door het coronavirus COVID-19; - de veroordeelde beschikt over een vast adres; - er bestaan in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen; deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op het gevaar dat de veroordeelde zich aan de uitvoering van zijn straf zou onttrekken, op het risico dat hij tijdens de onderbreking van de strafuitvoering ernstige strafbare feiten zou plegen, op het risico dat hij de slachtoffers zou verontrusten of op het risico dat hij zich niet zal houden aan de maatregelen opgelegd door de overheid in het kader van de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19; - er zijn op het ogenblik van de beslissing tot toekenning van de onderbreking van de strafuitvoering geen aanwijzingen dat de veroordeelde gezondheidsproblemen zal teweegbrengen bij de personen bij wie hij zal verblijven; - de veroordeelde stemt schriftelijk in met de onderbreking van de strafuitvoering en met de daaraan verbonden algemene voorwaarden.

De volgende veroordeelden zijn uitgesloten van de onderbreking van de strafuitvoering: - de veroordeelden die één of meerdere vrijheidsbenemende straffen ondergaan waarvan het totaal meer dan 10 jaar bedraagt; - de veroordeelden die één of meerdere gevangenisstraffen ondergaan voor de feiten vermeld in Boek II, Titel Iter van het Strafwetboek; - de veroordeelden die één of meerdere gevangenisstraffen ondergaan voor de feiten vermeld in de artikelen 371/1 tot 378bis van het Strafwetboek.

Art. 8.De directeur verbindt aan de beslissing tot toekenning van de onderbreking van de strafuitvoering de algemene voorwaarden dat de veroordeelde geen nieuwe strafbare feiten mag plegen, dat hij op elke ogenblik telefonisch bereikbaar moet zijn, dat hij terug moet keren naar de gevangenis op vraag van de directeur, dat hij zich niet naar het buitenland mag begeven, dat hij de slachtoffers niet mag verontrusten en zich onmiddellijk moet verwijderen van de plaats waar hij een slachtoffer ontmoet en dat hij zich moet houden aan de maatregelen opgelegd door de overheid in het kader van de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19.

Art. 9.Indien de directeur de onderbreking van de strafuitvoering niet toekent aan de veroordeelde die er op grond van de voorwaarde bedoeld in artikel 7, eerste lid, eerste streepje, voor in aanmerking komt, neemt hij een gemotiveerde beslissing tot weigering en deelt deze mee aan de veroordeelde.

Art. 10.De procureur des Konings van het arrondissement waar de onderbreking van de strafuitvoering plaatsvindt, wordt zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de toekenning van de onderbreking van de strafuitvoering en van de algemene voorwaarden die eraan verbonden zijn.

Het slachtoffer wordt zo snel mogelijk en in elk geval binnen de vierentwintig uur, via het snelst mogelijke schriftelijke communicatiemiddel, in kennis gesteld van de toekenning van de onderbreking van de strafuitvoering en van de algemene voorwaarden die eraan verbonden zijn.

Art. 11.De onderbreking van de strafuitvoering wordt toegekend voor de duur van de in artikel 1, eerste en derde lid, bedoelde periode. De veroordeelde neemt voor de einddatum zoals die gekend is bij de toekenning ven onderbreking van de strafuitvoering contact op met de gevangenis om te horen of de maatregel verlengd wordt, dan wel of hij zich moet aanbieden in de gevangenis.

Art. 12.In geval van niet-naleving van de voorwaarden, kan de directeur de beslissing herroepen.

Het slachtoffer wordt van de beslissing tot herroeping zo snel mogelijk en in elk geval binnen vierentwintig uur, via het snelst mogelijke, schriftelijke communicatiemiddel, in kennis gesteld.

Art. 13.Indien de veroordeelde de fysieke of psychische integriteit van derden ernstig in gevaar brengt, kan de procureur des Konings bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de veroordeelde zich bevindt, zijn voorlopige aanhouding bevelen. Hij deelt onmiddellijk zijn beslissing mee aan de directeur.

De directeur neemt overeenkomstig artikel 12 een beslissing over de onderbreking van de strafuitvoering binnen zeven dagen volgend op de aanhouding van de veroordeelde. Deze met redenen omklede beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde en de procureur des Konings.

Het slachtoffer wordt van de beslissing zo snel mogelijk en in elk geval binnen vierentwintig uur, via het snelst mogelijke, schriftelijke communicatiemiddel, in kennis gesteld.

Art. 14.De uitvoering van alle beslissingen tot toekenning van een uitgaansvergunning, penitentiair verlof of beperkte detentie, met inbegrip van deze gestoeld op artikel 59 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtpositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, wordt opgeschort voor de duur van de in artikel 1, eerste en derde lid, bedoelde periode. De directeur kan hierop een uitzondering toestaan wanneer dringende en humanitaire omstandigheden dit rechtvaardigen.

Art. 15.§ 1. Tijdens de duur van de in artikel 1, eerste en derde lid, bedoelde periode kent de directeur een vervroegde invrijheidstelling toe aan de veroordeelde vanaf zes maanden vóór het einde van het uitvoerbaar gedeelte van de vrijheidsstraf of van de vrijheidsstraffen waartoe hij is veroordeeld.

De vervroegde invrijheidstelling wordt ook toegekend aan de veroordeelde die een onderbreking van de strafuitvoering bedoeld in artikel 6 kreeg toegekend op het ogenblik dat hij zich, mocht de uitvoering van de straf in afwijking van artikel 6, § 2, wel voortgelopen hebben tijdens de duur van die strafonderbreking, in de tijdsvoorwaarde bedoeld in het eerste lid bevindt.

Indien de vervroegde invrijheidstelling niet wordt herroepen, loopt zij tot het bereiken van het strafeinde.

De volgende veroordeelden zijn uitgesloten: - de veroordeelden die één of meerdere vrijheidsbenemende straffen ondergaan waarvan het totaal meer dan 10 jaar bedraagt; - de veroordeelden die één of meerdere gevangenisstraffen ondergaan voor de feiten vermeld in Boek II, Titel Iter van het Strafwetboek; - de veroordeelden die één of meerdere gevangenisstraffen ondergaan voor de feiten vermeld in de artikelen 371/1 tot 378bis van het Strafwetboek; - de veroordeelden die het voorwerp uitmaken van een veroordeling met een terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank overeenkomstig de artikelen 34ter of 34quater van het Strafwetboek; - de veroordeelden die geen recht hebben op verblijf en onder de regeling vallen van artikel 20/1 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten;

De directeur neemt de beslissing tot toekenning van de vervroegde invrijheidstelling, na zich verzekerd te hebben van de haalbaarheid van de maatregel en de volgende criteria getoetst te hebben: - het hebben van onderdak; - het beschikken over voldoende middelen van bestaan.

De procureur des Konings van het arrondissement waar de veroordeelde zijn woon- of verblijfplaats heeft, wordt zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de toekenning van de vervroegde invrijheidstelling en van de daaraan verbonden voorwaarden.

Het slachtoffer wordt zo snel mogelijk en in elk geval binnen de vierentwintig uur, via het snelst mogelijke schriftelijke communicatiemiddel, in kennis gesteld van de toekenning van de vervroegde invrijheidstelling en van de daaraan verbonden voorwaarden. § 2. De veroordeelde is tijdens de proeftermijn onderworpen aan de volgende algemene voorwaarden: geen strafbare feiten plegen, de slachtoffers niet verontrusten en zich onmiddellijk verwijderen van de plaats waar hij een slachtoffer ontmoet en de maatregelen opgelegd door de overheid in het kader van de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19.

De proeftermijn is gelijk aan de duur van het nog resterende gedeelte van de vrijheidsstraffen op het ogenblik van de vervroegde invrijheidstelling. § 3. De herroeping van deze vervroegde invrijheidstelling kan gebeuren door de directeur wegens niet-naleven van de gestelde voorwaarden binnen de proeftermijn.

Het slachtoffer wordt zo snel mogelijk en in elk geval binnen de vierentwintig uur, via het snelst mogelijke schriftelijke communicatiemiddel, in kennis gesteld van de beslissing tot herroeping. § 4. Indien de veroordeelde de fysieke of psychische integriteit van derden ernstig in gevaar brengt gedurende de proeftermijn, kan de procureur des Konings bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de veroordeelde zich bevindt, zijn voorlopige aanhouding bevelen. Hij deelt onmiddellijk zijn beslissing mee aan de directeur.

De directeur neemt een beslissing over de al dan niet herroeping van de vervroegde invrijheidstelling binnen zeven dagen volgend op de aanhouding van de veroordeelde. Deze met redenen omklede beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde en de procureur des Konings.

Het slachtoffer wordt zo snel mogelijk en in elk geval binnen de vierentwintig uur, via het snelst mogelijke schriftelijke communicatiemiddel, in kennis gesteld van de beslissing tot herroeping. HOOFDSTUK 4. - Bepalingen betreffende de internering

Art. 16.In het geval bedoeld in artikel 4, § 3, van de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering, hoort de kamer voor de bescherming van de maatschappij, voor de duur van de in artikel 1, eerste en derde lid, bedoelde, periode enkel de raadsman van de verzoeker, behoudens andersluidende gemotiveerde beslissing. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Art. 17.In de gevallen bedoeld in de artikelen 30, 46, 54 en 58, § 4, 64, 68, van dezelfde wet, hoort de kamer voor de bescherming van de maatschappij, voor de duur van de in artikel 1, eerste en derde lid, bedoelde periode, enkel de advocaat van de geïnterneerde persoon en het openbaar ministerie, behoudens andersluidende gemotiveerde beslissing. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. De directeur of de verantwoordelijke van de zorg geeft een schriftelijk advies en licht eveneens, in voorkomend geval, schriftelijk de voorwaarden toe die hij in zijn advies heeft gesteld in het belang van het slachtoffer. In voorkomend geval kan de kamer voor de bescherming van de maatschappij ook, voor de duur van de in artikel 1, eerste en derde lid, bedoelde periode, beslissen enkel de advocaat van het slachtoffer te horen. HOOFDSTUK 5 Bepalingen betreffende de strafuitvoeringskamers

Art. 18.In afwijking van artikel 76, § 4, eerste lid, eerste zin, van het Gerechtelijk Wetboek, kunnen de strafuitvoeringskamers, voor veroordeelden die in de gevangenis verblijven, voor de duur van de in artikel 1, eerste en derde lid bedoelde periode ook zetelen in een rechtbank van eerste aanleg gevestigd in het rechtsgebied van het hof van beroep. HOOFDSTUK 6. - Bepalingen betreffende de artikelen 46bis, 88bis, 90quater van het Wetboek van Strafvordering

Art. 19.In afwijking van artikel 46bis, § 1, vijfde lid, van het Wetboek van strafvordering en gedurende de duur van de in artikel 1, tweede en derde lid bedoelde periode, kan de procureur des Konings, voor strafbare feiten die geen correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kunnen hebben, de in het eerste lid van artikel 46bis, § 1, bedoelde gegevens vorderen voor een periode die teruggaat tot 18 september 2019.

Art. 20.In afwijking van artikel 88bis, § 2 van hetzelfde Wetboek en gedurende de duur van de in artikel 1, tweede en derde lid, bedoelde periode zijn de volgende bepalingen van toepassing voor wat betreft de toepassing van de maatregel bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van hetzelfde artikel, op de verkeers- of lokalisatiegegevens die worden bewaard krachtens artikel 126 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie: 1° voor de strafbare feiten bedoeld in artikel 90ter, §§ 2 tot 4 van hetzelfde Wetboek, of voor een strafbaar feit dat gepleegd is in het kader van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek, of voor een strafbaar feit dat een hoofdgevangenisstraf van vijf jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben, kan de onderzoeksrechter in zijn bevelschrift de gegevens vorderen voor een periode die teruggaat tot 18 juni 2019;2° voor andere strafbare feiten kan de onderzoeksrechter de gegevens vorderen voor een periode die teruggaat tot 18 september 2019.

Art. 21.In afwijking van artikel 90quater, § 3, derde lid van hetzelfde Wetboek en gedurende de duur van de in artikel 1, eerste en derde lid, bedoelde periode, brengen de aangewezen officieren van gerechtelijke politie slechts schriftelijk verslag uit aan de onderzoeksrechter wanneer de maatregel technisch correct is opgestart.

Het vijfdaagse schriftelijke verslag over de tenuitvoerlegging van de maatregel wordt voor de duur van de in artikel 1, eerste en derde lid, bedoelde periode opgeheven.

Art. 22.In afwijking van artikel 90quinquies van hetzelfde Wetboek en gedurende de duur van de in artikel 1, eerste en derde lid, bedoelde periode kan de onderzoeksrechter te allen tijde de maatregel bedoeld in artikel 90ter van hetzelfde Wetboek stopzetten, terug opstarten, verlengen of hernieuwen.

De bepalingen vervat in artikel 90quater, § 1, van hetzelfde Wetboek zijn toepasselijk op de verlenging en de hernieuwing bedoeld in het voorgaande lid.

Voor het stopzetten van een lopende maatregel en het terug opstarten ervan is geen nieuwe machtiging zoals bedoeld in artikel 90quater, § 1 van hetzelfde Wetboek vereist in de mate dat de maatregel niet verder duurt dan na het einde van de door de onderzoeksrechter vastgestelde periode toen hij oorspronkelijk de maatregel nam. De onderzoeksrechter laat hiervan proces-verbaal opmaken.

Art. 23.Dit besluit treedt in werking op de dag van publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van de artikelen 6 tot en met 14 die uitwerking hebben met ingang van 18 maart 2020.

Art. 24.De minister bevoegd voor Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.

FILIP Van Koningswege : De Vice-eerste Minister, Minister van Justitie en Minister van Europese Zaken, belast met de Regie der Gebouwen K. GEENS

^