gepubliceerd op 28 oktober 2019
Koninklijk besluit tot vaststelling van Boek 1 betreffende de elektrische installaties op laagspanning en op zeer lage spanning, Boek 2 betreffende de elektrische installaties op hoogspanning en Boek 3 betreffende de installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie
8 SEPTEMBER 2019. - Koninklijk besluit tot vaststelling van Boek 1 betreffende de elektrische installaties op laagspanning en op zeer lage spanning, Boek 2 betreffende de elektrische installaties op hoogspanning en Boek 3 betreffende de installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het koninklijk besluit dat de Minister van Energie en de Minister van Werk aan u voorleggen, laat uwe Majesteit toe om een nieuw Algemeen Reglement op de elektrische installaties vast te stellen. Dit koninklijk besluit strekt ertoe het huidige Algemeen Reglement op de elektrische installaties (in dit verslag AREI genoemd) op te heffen, dat bindend werd verklaard door het koninklijk besluit van 10 maart 1981 voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie en het koninklijk besluit van 2 september 1981 voor de installaties in inrichtingen gerangschikt als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk en in inrichtingen beoogd bij artikel 28 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming.
I. Context en doelstellingen van een nieuw Algemeen Reglement op de elektrische installaties De veiligheidseisen voor de elektrische infrastructuur in België zijn vastgelegd in het AREI. Het AREI is een verdeelde bevoegdheid tussen de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst van Economie, K.M.O., Middenstand en Energie en de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. Dit is van toepassing op alle elektrische installaties bestemd voor productie, omvorming, transport, verdeling of gebruik van elektrische energie voor zover de nominale frequentie van de stroom niet groter is dan 10.000 Hz. Dit dekt de drie spanningsdomeinen: 1° de zeer lage laagspanning;2° de laagspanning;en 3° de hoogspanning. Het AREI werd bindend verklaard: 1° voor de elektrische installaties en de belangrijke wijzigingen en uitbreidingen op de bestaande elektrische installaties in de huishoudelijke gebouwen en de inrichtingen van de werkgevers die geen elektriciteitsdienst hebben en waarvan de uitvoering ter plaatse nog niet is aangevangen op 1 oktober 1981;2° voor de elektrische installaties in de wooneenheden die niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een controle overeenkomstig het AREI en waarvan de uitvoering ter plaatse is aangevangen vóór 1 oktober 1981, bij een verkoop of waarvoor een verzwaring van de netaansluiting wordt aangevraagd;3° voor de elektrische installaties en de belangrijke wijzigingen en uitbreidingen op de bestaande elektrische installaties in de inrichtingen van de werkgevers die een elektriciteitsdienst hebben en waarvan de uitvoering ter plaatse nog niet is aangevangen op 1 januari 1983;en 4° voor sommige elektrische installaties voor transport en verdeling van elektrische energie en de belangrijke wijzigingen en uitbreidingen op sommige bestaande elektrische installaties voor transport en verdeling van elektrische energie en waarvan de uitvoering ter plaatse nog niet is aangevangen op 1 januari 1983. Het AREI omvat 281 artikelen. De inleiding betreffende het toepassingsgebied en de eenheden buiten beschouwing gelaten, is dit gestructureerd in zes hoofdstukken, namelijk: 1° Hoofdstuk I: Algemene voorschriften voor elektrisch materieel en elektrische installaties;2° Hoofdstuk II: Beschermingsmaatregelen;a) Deel I: Bescherming tegen elektrische schokken;b) Deel II: Bescherming tegen thermische invloeden;c) Deel III: Elektrische bescherming tegen overstroom;d) Deel IV: Elektrische bescherming tegen overspanning;e) Deel V: Bescherming tegen bepaalde andere uitwerkingen.3° Hoofdstuk III: Keuze en gebruik van elektrische geleiders en leidingen;4° Hoofdstuk IV: Keuze en ingebruikname van elektrische toestellen en materieel;5° Hoofdstuk V: Algemene voorschriften door personen na te leven;6° Hoofdstuk VI: Bijzondere voorschriften betreffende zekere oude elektrische installaties. Deze structuur uitgewerkt in 1980, heeft de installateurs toegelaten om gedurende 38 jaar elektrische installaties te realiseren met een hoog veiligheidsniveau. Het voornaamste bezwaar tegen deze structuur betreft het gebrek aan leesbaarheid. Dit gebrek aan leesbaarheid zou ook enerzijds te wijten zijn aan het zeer brede toepassingsgebied van het AREI, dat alle types van elektrische installatie dekt, en anderzijds aan het feit dat het AREI essentieel gestructureerd is per type van probleem en niet per type van installatie. Dit probleem zou ook gedeeltelijk gebonden zijn aan de talrijke verwijzingen van het ene artikel naar het andere in het AREI zelf evenals aan de wijzigingen aangebracht sinds zijn bekendmaking in 1981 in het Belgisch Staatsblad.
Een ander probleem van het AREI is de moeilijkheid van het verkrijgen van een snelle consensus bij een wijziging van een artikel van het AREI. Aangezien bijna elk artikel van het AREI alle types van installatie dekt is het zeer moeilijk om het te wijzigen want het aantal betrokken partijen is zeer hoog en er moet telkens tussen iedereen een consensus worden gevonden. Dat is één van de redenen die de evolutie van het AREI hebben geremd in de laatste jaren. Meer nog, de structuur van het AREI is zeer verschillend van deze van de overeenstemmende Europese normen. Dit verschil in structuur bemoeilijkt de omzetting van nieuwe normen in het AREI. Daarom gaat dit koninklijk besluit het AREI herstructureren en vervangen. Dit besluit stelt een nieuw reglement voor de elektrische installaties vast, dat bestaat uit drie thematische Boeken: 1° Boek 1: voorschriften betreffende de elektrische installaties op laagspanning en op zere lage spanning;2° Boek 2: voorschriften betreffende de elektrische installaties op hoogspanning;3° Boek 3: voorschriften betreffende de installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie. Beoogde doelstellingen van dit nieuw reglement zijn: 1° de leesbaarheid van het reglement verbeteren en vergroten;2° het reglement meer evolutief maken;3° een thematisch reglement richten naar zijn doelpubliek;4° de structuur van het reglement gelijklopend maken met de desbetreffende internationale en Europese normen. De noodzakelijkheid van het bereiken van een consensus op elke toekomstige wijziging in elk Boek zal behouden blijven, het aantal betrokkenen voor elk Boek zou minder zijn.
II. Beschrijving van het uitvoeringsproces van het nieuwe Algemeen Reglement op de elektrische installaties Het ontwerp van herstructurering van het AREI is in 2013 begonnen. Een eerste beperkte werkgroep, die uit experten van sommige door het AREI betrokken federale overheden en professionele federaties werd samengesteld, werd door de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie opgericht om dit nieuw reglement op te stellen, volgens de beoogde doelstellingen. Tussen 2013 en 2016 heeft deze werkgroep de drie thematische Boeken opgesteld. Hij heeft de structuur van die drie Boeken overgenomen van een compilatie van verschillende normen die erop betrekking hebben, door zoveel mogelijk de structuur van de harmonisatiedocumenten van Cenelec en de EN's te volgen. Hij heeft de inhoud van de bepalingen van het AREI overgeschreven, met toevoeging van beperkte inhoudelijke wijzigingen waarover een consensus is bereikt. Tussen 2017 en 2018 werd een tweede brede werkgroep - steeds samengesteld uit experten van sommige door het AREI betrokken federale overheden en professionele federaties - door de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie opgericht om het ontwerp van herstructurering van het AREI te herlezen. Deze werkgroep heeft nog een aantal diepgaandere inhoudelijke wijzigingen aangebracht waarover een consensus is bereikt. Deze wijzigingen betreffen onder meer (niet-limitatieve lijst): 1° de herziening van de voorzorgsmaatregelen tegen brand (artikel 104 van het AREI); 2° de integratie van een oud ontwerp van wijziging van sommige artikelen van het AREI (3, 16, 17, 19, 28, 46, 159, 164, 174bis, 266 tot 274 en 178) betreffende de documenten en de markering van de elektrische installaties, het plan met de uitwendige invloeden, de controles van de elektrische installaties, ...; 3° de integratie en de schoonmaak van de ministeriële besluiten van het AREI genomen in uitvoering van sommige artikelen, om over een gecentraliseerde wetgeving te beschikken;4° de toepassing van dit nieuwe reglement voor de bestaande elektrische installaties, waarvan de uitvoering, wijziging of uitbreiding ter plaatse is aangevangen vóór de inwerkingtreding van dit besluit (betrokken installaties en afwijkende beschikkingen);5° de integratie en de schoonmaak van de nota's van de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie ter attentie van de erkende organismen, om over een gecentraliseerde wetgeving te beschikken. De Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst zal op haar website nota's ter beschikking stellen betreffende de structuur en de werking van de Boeken en de wijzigingen aan de inhoud van het AREI. De elektrische installaties zijn in de drie Boeken ingedeeld volgens de volgende categorieën: 1° huishoudelijke installaties (Boek 1): wooneenheid en gemeenschappelijke delen van een residentieel geheel met uitzondering van technische lokalen (gang, kelder, ...); 2° niet-huishoudelijke installaties (Boeken 1 en 2): installaties die niet als huishoudelijke installaties beschouwd worden;3° installaties voor transmisse en distributie van elektrische energie van de netbeheerders (Boek 3). Wat Boek 3 betreft, zullen er bijkomende voorwaarden moeten worden bepaald om het toepassingsgebied van Boek 3 aan netbeheerders andere dan deze van het openbare netwerk uit te breiden.
Het nieuwe reglement is van toepassing voor de elektrische installaties waarvan de uitvoering, wijziging of uitbreiding is of wordt aangevangen vóór en na de inwerkingtreding van dit ontwerpbesluit.
Wat betreft de bestaande elektrische installaties waarvan de uitvoering ter plaatse is aangevangen vóór 1 oktober 1981 of 1 januari 1983 en die niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een controle overeenkomstig het AREI, is het nieuwe reglement alleen van toepassing op de oude huishoudelijke installaties in de wooneenheden, bij een verkoop of waarvoor een verzwaring van de netaansluiting wordt aangevraagd. De oude installaties in de huishoudelijke gebouwen of de inrichtingen die geen werknemers tewerkstellen kunnen altijd dit nieuwe reglement naleven in geval van een eventuele verplichting.
In het algemeen vermeldt deel 8 van elk Boek de afwijkende beschikkingen van toepassing op de bestaande installaties, waarvan de uitvoering ter plaatse is aangevangen vóór de inwerkingtreding van dit besluit.
Zodra dit besluit wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad zal de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie, in samenwerking met de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg en de betrokken federaties, een tweede fase opstarten waarin de verdere evolutie van dit nieuwe reglement wordt verdergezet op basis van een consensus. De veiligheid van personen en goederen zal het hoofddoel van dit nieuwe reglement blijven.
Dit besluit werd aan de verschillende betrokken wettelijke adviesorganen voorgelegd: 1° aan de Europese Commissie overeenkomstig de Richtlijn 2015/1535/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij: a) notificaties van 12 juli 2018 en 6 augustus 2018 (2018/0356/B, 2018/0402/B, 2018/0403/B en 2018/0404/B);b) mededeling nr.303 van de Europese Commissie betreffende de notificaties 2018/0402/B, 2018/0403/B en 2018/0404/B. 2° aan de hoge Raad voor Beveiliging tegen Brand en Ontploffing van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken overeenkomstig artikel 6, § 1, tweede lid, b), van de wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen (advies nr.HR/1752/18/001 van 24 mei 2018); 3° aan de hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg overeenkomstig artikel 95, eerste lid, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk (advies nr.220 van 22 februari 2019); 4° aan het Vast Elektrotechnisch Comité van de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie overeenkomstig artikel 22, vijfde lid, van de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening, gewijzigd door de wet van 8 mei 2014 (advies nr. 2 van 31 oktober 2018); 5° aan de Raad van State overeenkomstig artikel 3, § 1, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 (advies nr.65.788/3 van 26 april 2019).
Wat de adviezen van de punten 1° tot 4° betreft, heeft de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie de verschillende adviezen onderzocht die gunstig waren voor dit ontwerp van herstructurering van het AREI. Sommige wijzigingen werden aangebracht met behoud van het resultaat van de eerste werkfase van het ontwerp van de herstructurering van het AREI. Deze wijzigingen betreffen onder meer het vrij verkeer van goederen, het vermogen van het automatische scheidingssysteem van de autonome bronnen, ... De meeste opmerkingen liggen in de lijn van de doelstelling van de tweede werkfase van het ontwerp van de herstructurering van het AREI. III. Structuur van dit koninklijk besluit en zijn bijlagen tot vaststelling van het nieuwe Algemeen Reglement op de elektrische installaties Dit besluit bestaat uit twintig artikelen en vier bijlagen. 1. Het koninklijk besluit: Artikel 1 bepaalt de term "elektrische installatie" en het toepassingsgebied van de drie Boeken. De artikelen 2 tot 8 bepalen de toepassing van de drie Boeken voor de nieuwe elektrische installaties, de bestaande elektrische installaties en de kabels ten behoeve van communicatie en informatietechnologie, van signalisatie of bediening.
De artikelen 9 en 10 maken het mogelijk voor de betrokken ministers om individuele afwijkingen toe te staan, volgens het type van elektrische installatie.
De artikelen 11 en 12 beschrijven de procedure om de voorschriften van de drie Boeken te wijzigen, volgens het type van elektrische installatie.
De artikelen 13 tot 15 regelen het toezicht van dit besluit door de twee bevoegde federale overheden, volgens het type van elektrische installatie.
Artikel 16 voorziet de sancties in geval van inbreuk op dit besluit.
Artikel 17 voorziet in de intrekking van het AREI en zijn ministeriële besluiten genomen in uitvoering van sommige artikelen.
Artikel 18 bepaalt het verband tussen het oude AREI en de drie nieuwe Boeken door middel van concordantietabellen.
Artikel 19 voorziet een overgangsperiode van zeven maanden vóór de inwerkingtreding van dit besluit en waarbinnen het oude AREI nog van toepassing zal zijn.
Artikel 20 belast de betrokken ministers met de uitvoering van dit besluit. 2. De bijlagen 1 tot 4: De bijlagen 1 tot 3 bepalen de drie Boeken: 1° Bijlage 1 tot vaststelling van Boek 1: voorschriften betreffende de elektrische installaties op laagspanning en op zeer lage spanning;2° Bijlage 2 tot vaststelling van Boek 2: voorschriften betreffende de elektrische installaties op hoogspanning;3° Bijlage 3 tot vaststelling van Boek 3: voorschriften betreffende de installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie. De drie Boeken bestaan uit negen delen, namelijk: 1° Deel 1 - Algemene voorschriften voor het elektrisch materieel en de elektrische installaties;2° Deel 2 - Begrippen en definities;3° Deel 3 - Bepaling van de algemene kenmerken van elektrische installaties;4° Deel 4 - Beschermingsmaatregelen;5° Deel 5 - Keuze en gebruik van het materieel;6° Deel 6 - Controles van installaties;7° Deel 7 - Bepalingen voor bijzondere installaties en ruimten;8° Deel 8 - Bijzondere voorschriften met betrekking tot bestaande elektrische installaties;9° Deel 9 - Algemene voorschriften door personen na te leven. Bijlage 4 (van het niet-normatieve type) bepaalt de concordantietabellen tussen het AREI en de drie Boeken en omgekeerd.
IV. Advies 65.788/3 van 26 april 2019 van de Raad van State, afdeling Wetgeving Dit ontwerp van koninklijk besluit werd voor advies voorgelegd aan de Raad van State. De Raad van State leverde op 26 april 2019 advies 65.788/3 af met toepassing van artikel 3, § 1, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973. De opmerkingen van de Raad van State die uitleg en/of wijziging vergen worden hierna weergegeven.
Wat de opmerkingen 4 en 5 van het advies 65.788/3 betreft, vermeldt de Raad van State dat de rechtsgrond van het ontwerpbesluit, dat wordt gezocht in de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening en in de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, wankel is voor de twee volgende punten: 1° de kabels ten behoeve van communicatie en informatietechnologie, van signalisatie of bediening vermeld bij artikel 8 van het ontwerpbesluit;2° de erkende organismen vermeld bij hoofdstuk 6 van elk Boek, betreffende hun erkenning en de uitvoering van de controles door deze organismen. De Raad van State raadt ten sterkste aan de rechtsgrond van het ontwerpbesluit voor deze twee punten aan te vullen.
De Raad van State oordeelt als volgt: "Lijnen bestemd voor telecommunicatie brengen vanuit strikt fysisch oogpunt weliswaar ook elektrische energie over, maar het doel van deze lijnen is in wezen het overbrengen van signalen en niet het overbrengen van elektrische energie ". (Zie het advies van de Raad van State 65.788/3 van 26 april 2019 over een ontwerp van koninklijk besluit waarbij het Boek 1 betreffende de elektrische installaties op laagspanning en op zeer lage spanning, het Boek 2 betreffende de elektrische installaties op hoogspanning en het Boek 3 betreffende de installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie bindend worden verklaard, pagina 5). Als de kabels ten behoeve van communicatie en informatietechnologie, van signalisatie of bediening echter niet als zodanig in de definitie "elektrische lijnen" passen, hetzij leidingen die worden gebruikt voor de transmissie van de elektrische energie, hebben deze kabels ten behoeve van communicatie en informatietechnologie, van signalisatie of bediening, die fysiek in de elektrische installaties geïntegreerd worden, hoofdzakelijk als doel de werking en het gebruik van de elektrische installaties te garanderen. Met de huidige technologische evolutie nemen deze kabels bovendien een steeds belangrijker plaats in de elektrische installaties in en worden ze een onontbeerlijk element in de elektrische installaties. Met andere woorden, deze kabels ten behoeve van communicatie en informatietechnologie, van signalisatie of bediening zijn in de loop van de tijd onlosmakelijk elementen geworden van de elektrische installaties.
Bovendien hebben deze voorschriften, die preventiemaatregelen tegen brand voorzien voor deze kabels, die in de elektrische installaties geïntegreerd worden, als doel de veiligheid van de elektrische installaties te garanderen. Bijgevolg moet worden gesteld dat dergelijke voorschriften bestaan uit "veiligheidsmaatregelen" zoals bedoeld in artikel 21, 1°, van de voornoemde wet van 10 maart 1925.
Wat de rechtsgrond van de erkende organismen belast met de controles van de betrokken installaties betreft, vindt het ontwerpbesluit rechtsgrond in artikel 21, 1°, van de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening en in artikel 40, § 3, eerste lid, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. Inderdaad, volgens artikel 21, 1°, van de wet van 10 maart 1925, "koninklijke besluiten bepalen de algemene verordeningen inzake het aanleggen en in bedrijf nemen van elektrische lijnen en inzake veiligheidsmaatregelen". Artikel 40, § 3, eerste lid, van de wet van 4 augustus 1996 belast de Koning met de bepaling van de voorwaarden en de regelen volgens welke externe diensten voor technische controle op de werkplaats kunnen worden erkend. Verder vermeldt artikel 22 van boek II titel 5 van de codex over het welzijn op het werk betreffende de externe diensten voor technische controle op de werkplaats het volgende voorschrift: "Voor de controles van elektrische installaties gelden de bepalingen van deze titel niet, wanneer het AREI een andere erkenningsprocedure voorziet.".
De controles die door de erkende organismen worden uitgevoerd, hebben ook als doel de conformiteit van de elektrische installaties met de voorschriften van de Boeken na te gaan. Deze voorschriften betreffen hoofdzakelijk de veiligheid. Bijgevolg bestaan de regels inzake de controle van de betrokken installaties en de erkenning van de organismen belast met deze controle uit "veiligheidsmaatregelen", zoals bedoeld aan voornoemd artikel 21, 1°.
Bovendien moet er worden verduidelijkt dat het ontwerpbesluit niet de inhoud van de voorschriften wijzigt inzake de controle van de betrokken installaties en de erkenning van de organismen belast met deze controle. Het gaat alleen over van een herziening van de teksten.
De rechtsgrond van hoofdstuk 6.3. van elk Boek is dus identiek aan deze van het huidige artikel 275 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties.
In dit verband werd het huidige artikel 275 in 2004 aan de Raad van State voorgelegd bij zijn laatste wijziging. In zijn advies 37.926/1 van 28 december 2004 heeft de Raad van State geen opmerking op de strekking en de rechtsgrond van het ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van artikel 275 van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties en van artikel 23 van het koninklijk besluit van 29 april 1999 betreffende de erkenning van externe diensten voor technische controle op de werkplaats". Dit ontwerp van koninklijk besluit voerde nieuwe regels in inzake de erkenning voor de erkende organismen belast met de controle van elektrische installaties. De Raad van State had ook geoordeeld dat de controles tot doel hebben de overeenstemming na te gaan van de installaties met de voorschriften van het algemeen reglement en dat die voorschriften in hoofdzaak gericht zijn op de veiligheid (zie het advies 37.926/1 van de Raad van State van 28 december 2004 betreffende een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van artikel 275 van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties en van artikel 23 van het koninklijk besluit van 29 april 1999 betreffende de erkenning van externe diensten voor technische controle op de werkplaats", pagina 2).
Bovendien moet er worden opgemerkt dat de Raad van State geoordeeld had dat het ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van artikel 275 van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties en van artikel 23 van het koninklijk besluit van 29 april 1999 betreffende de erkenning van externe diensten voor technische controle op de werkplaats" rechtsgrond vond in artikel 21, 1°, van de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening en in artikel 40, § 3, eerste lid, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk (zie het advies 37.926/1 van de Raad van State van 28 december 2004 betreffende een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van artikel 275 van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties en van artikel 23 van het koninklijk besluit van 29 april 1999 betreffende de erkenning van externe diensten voor technische controle op de werkplaats", pagina's 2 en 3).
In tegenstelling tot het voornoemde advies van de Raad van State van 26 april 2019 zijn we dus van oordeel dat het vastgestelde kader wel over een rechtsgrond beschikt inzake de controle van de betrokken installaties en de erkenning van de organismen belast met deze controle. De aanhef van het koninklijk besluit werd ook aangepast in die zin door het invoegen van artikel 40, § 3, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende de bepaling van de voorwaarden en de regels volgens welke externe diensten voor technische controle op de werkplaats kunnen worden erkend.
Wat de opmerkingen 6.1 en 6.2 van het advies 65.788/3 betreft, geeft de Raad van State voor de artikelen 11 en 12 van het ontwerpbesluit betreffende de adviesverplichtingen in geval van wijziging in de Boeken de aanbeveling enerzijds om ze te herformuleren en anderzijds om de adviestermijn van het Vast Elektrotechnisch Comité te laten overeenstemmen. In de artikelen 11 en 12 van het ontwerpbesluit werden de verwijzingen naar de betrokken artikelen van de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening en de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk verduidelijkt overeenkomstig het voorstel van de Raad van State.
Wat de opmerking 7 van het advies 65.788/3 betreft, vraagt de Raad van State artikel 13 van het ontwerpbesluit betreffende het toezicht van de elektrische installaties, waarvoor de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg bevoegd is, te herformuleren. In artikel 13 van het ontwerpbesluit werden de verwijzingen naar de wettelijke bepalingen van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg verduidelijkt overeenkomstig het voorstel van de Raad van State.
Wat de opmerking 8 van het advies 65.788/3 betreft, vraagt de Raad van State de titel van het ontwerpbesluit en de artikelen 2 tot 8 betreffende de toepassing van de bepalingen van de Boeken te herformuleren. De titel en de artikelen 2 tot 8 van het ontwerpbesluit werden herschreven overeenkomstig het voorstel van de Raad van State.
Wat de opmerking 9.1 van het advies 65.788/3 betreft, vraagt de Raad van State voor de artikelen 9 en 10 van het ontwerpbesluit betreffende de afwijkingen van de voorschriften van de Boeken om de individuele aard van de afwijking te verduidelijken. In de artikelen 9 en 10 van het ontwerpbesluit werd de individuele aard van elke afwijking toegevoegd overeenkomstig het voorstel van de Raad van State.
Wat de opmerking 9.2 van het advies 65.788/3 betreft, vraagt de Raad van State om opnieuw te onderzoeken of de in de Boeken voorziene ministeriële delegaties effectief betrekking hebben op bijkomstige of detailmatige aangelegenheden en om ze indien nodig in overeenstemming te brengen. Er werd een nieuw onderzoek van deze ministeriële delegaties uitgevoerd. Er werd een herziening van de teksten van de ministeriële delegaties uitgevoerd, hetzij door de verwijdering hetzij door de verwijzing naar de regels van goed vakmanschap in het ontwerpbesluit zelf, als de ministeriële delegatie geen betrekking had op bijkomstige of detailmatige aangelegenheden.
Wat de opmerkingen 10.1 en 10.2 van het advies 65.788/3 betreft, vermeldt de Raad van State dat de Boeken op een algemene of specifieke wijze naar technische normen verwijzen. De Raad van State vermeldt bijgevolg de problematiek van de technische normen waarnaar wordt verwezen in wet- en regelgeving en het niet-naleven van artikel 190 van de Grondwet: publicatie in het Belgisch Staatsblad, vertaling in de landstalen, beschikbaarheid en versie.
In antwoord op de opmerking van de Raad van State is het passend eraan te herinneren dat artikel 190 van de Grondwet het volgende bepaalt: "Geen wet, geen besluit of verordening van algemeen, provinciaal of gemeentelijk bestuur (...) verbindend (is) dan na te zijn bekendgemaakt in de vorm bij de wet bepaald". Te dien einde, vestigt artikel 56, § 1, derde lid, van de wet van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken het beginsel volgens hetwelk de koninklijke en ministeriële besluiten integraal in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt. Paragraaf 3 van hetzelfde artikel bepaalt dat "De wetten en verordeningen kunnen bovendien een andere wijze van bekendmaking van de koninklijke en ministeriële besluiten, alsook van de in § 2 bedoelde vertalingen voorschrijven [vertaling in het Duits]". Volgens artikel VIII.1 van het Wetboek van economisch recht echter geven normen "de regels van goed vakmanschap weer die, op het ogenblik dat ze worden aangenomen, gelden voor een bepaald product, een bepaald procedé of een bepaalde dienst" en gebeurt hun naleving, volgens het tweede lid van hetzelfde artikel, op vrijwillige basis, tenzij de naleving ervan is opgelegd door een wettelijke, reglementaire of contractuele bepaling. Het commentaar bij artikel VIII.1, tweede lid, verduidelijkt het volgende: "Het tweede lid van artikel VIII.1 is een nieuwe bepaling die tot doel heeft te herhalen dat de naleving van een norm vrijwillig is maar dat dit geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om de naleving verplicht te stellen in wetten, besluiten, verordeningen, administratieve handelingen, lastenboeken of overeenkomsten van gemeen recht. Aangezien ze uit hun aard van vrijwillige toepassing zijn, is de naleving van de normen juridisch niet verplicht. Het is echter mogelijk dat dwingende regels zoals een wet of een koninklijk besluit, verwijzen naar normen en ze verplicht stellen. In dat geval verkrijgen deze normen een verbindend karakter, dat ze dus halen uit de regelgeving. Een identieke aanpak geldt voor de overeenkomsten die verwijzen naar normen, en dit overeenkomstig artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek" (wetsontwerp tot invoering van het Wetboek economisch recht, artikelsgewijze bespreking van Boek VIII, Parl.St., Kamer, 2012-2013, nr. 53-2543/001, p. 28).Bijgevolg maakt een norm zoals bedoeld door het wetboek van economisch recht niet op zichzelf een reglementaire handeling uit die het voorwerp dient uit te maken van een bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. De bindende kracht van de norm zal dus niet uit zichzelf voortkomen maar uit haar eventuele opname in een andere handeling en de juridische kracht die daarmee verband houdt (J. Dumortier, L. Godts, "Les aspects juridiques de la normalisation en Belgique", in Legal Aspects of Standardisation of the E.C. and E.F.T.A., vol. 2, Country Reports, edited by Jose Falke, Harm Schepel, Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities, ISBN 92-828-8908-4.).
Wat de normen bekendgemaakt door het Bureau voor Normalisatie betreft, voorziet het koninklijk besluit van 25 oktober 2004 betreffende de uitvoeringsmodaliteiten van de normalisatieprogramma's evenals de bekrachtiging of registratie van normen in artikel 2 het volgende : "De Staat en de andere publiekrechtelijke personen kunnen aan de door het Bureau gepubliceerde normen refereren, in besluiten, verordeningen, administratieve handelingen en bestekken door een eenvoudige verwijzing naar het indicatief van deze normen".
Ook in overeenstemming met artikel 2 van het voornoemde koninklijk besluit van 25 oktober 2004, verwijst het ontwerpbesluit naar de door het Bureau voor Normalisatie bekendgemaakte normen door eenvoudige verwijzing naar deze normen.
Bovendien moet er worden gepreciseerd dat deze bekendmaking door het Bureau voor Normalisatie tegemoet komt aan de essentiële voorwaarden inzake toegankelijkheid en zichtbaarheid van een officiële bekendmaking zoals opgeworpen door de Raad van State in zijn advies aangezien: 1° zij beschikbaar zijn in het Frans en in het Nederlands;en 2° de te betalen kosten niet kunnen beschouwd worden alsof zij op onevenredige wijze de toegang verhinderen tot de normen, rekening houdend, enerzijds, met de vermelde prijzen en, anderzijds, met de professionele hoedanigheid van de personen die deze normen dienen na te leven. Betreffende opmerking 11 van het advies 65.788/3 vraagt de Raad van State om de in deel 4 van de Boeken opgenomen Europese verplichting in de aanhef van het ontwerpbesluit te verduidelijken met betrekking tot het reglement voor bouwproducten (CPR- reglement) en om het vrij verkeer van goederen en de eventuele geharmoniseerde regels in de betrokken voorschriften van de Boeken na te leven. In de aanhef werd de verwijzing naar het CPR-reglement toegevoegd overeenkomstig de opmerking van de Raad van State. De in de Boeken bedoelde voorschriften zijn gebaseerd op het naleven van de Europese verplichting van de integratie van het CPR-reglement in de nationale wetgevingen en het vrij verkeer van goederen: 1° Verordening (EU) nr.305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad; 2° Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/364 van de Commissie van 1 juli 2015 betreffende de indeling van bouwproducten in klassen van materiaalgedrag bij brand overeenkomstig Verordening (EU) nr.305/2011 van het Europees Parlement en de Raad; 3° Mededeling van 10 juni 2016 van de Commissie in het kader van de uitvoering van Verordening (EU) nr.305/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (2016/C209/03).
Wat de opmerkingen 12.1 tot 12.5 van het advies 65.788/3 betreft, vermeldt de Raad van State dat de in hoofdstuk 6.3. van elk Boek bedoelde bepalingen van de erkende organismen vallen onder het toepassingsgebied van de Europese Richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt. Bijgevolg moeten deze bepalingen aan de artikelen 10, 11, 15 en 16 van deze richtlijn worden getoetst.
Er dient te worden vermeld dat de in hoofdstuk 6.3. van elk Boek bedoelde bepalingen van de erkende organismen betreffende de door de Raad van State vermelde opmerkingen, worden aangepast aan deze van de externe diensten voor technische controle op de werkplaats waarvoor de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg bevoegd is (Boek 2 Titel 5 van de Codex over het welzijn op het werk voorgelegd aan het advies 59.620/1/V van de Raad van State gegeven op 9 september 2016).
Wat de notificatie betreft van de bepalingen van de erkende organismen overeenkomstig artikel 15 punt 7 van de Europese Richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt, werd het ontwerpbesluit op 12 juli 2018 en 6 augustus 2018 aan de Europese Commissie meegedeeld, met toepassing van artikel 5, paragraaf 1, van de Europese Richtlijn 2015/1535/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij. Overeenkomstig artikel 15, lid 7, derde alinea, van de dienstenrichtlijn geldt die aanmelding ook als aanmelding in de zin van artikel 15, lid 7, eerste alinea, van de dienstenrichtlijn. Al vanaf het einde van de status-quoperiode van de notificatie, heeft de Europese Commissie een mededeling 18-0402-B-303 over het ontwerpbesluit uitgebracht. De beschikkingen van hoofdstuk 6.3. van elk Boek inzake de erkende organismen belast met de controle van de betrokken installaties, hebben geen aanleiding gegeven tot opmerkingen van de Europese Commissie.
Wat de beperkte duur van de erkenning betreft, heeft dit voorschrift inderdaad als doel om het behoud van een voldoende hoog kwaliteitsniveau van de erkende organismen bij de door deze organismen uitgevoerde controles op elektrische installaties te waarborgen. Om het hoofddoel van het ontwerpbesluit te garanderen (veiligheid van goederen en personen) moeten deze organismen elektrische installaties kunnen goedkeuren door ze aan de hand van de evolutieve wetgeving te toetsen aan de technologie en de regels van goed vakmanschap. Deze beperking waarborgt dit kwaliteitsniveau met een periodieke verificatie (hernieuwing van de erkenning) van het behoud van de kennis en de bevoegdheid van de erkende organismen. Hierbij dient te worden vermeld dat de in hoofdstuk 6.3. van elk Boek bedoelde bepalingen over de erkende organismen geen beperking inhouden van het aantal erkende organismen belast met de controle van de elektrische installaties.
Met betrekking tot de opmerking van de Raad van State op de rechtspersoonlijkheid waaronder de erkende keuringsorganismen moeten worden opgericht, stemmen wij niet in met het advies van de Raad van State. Wij geloven dat de rechtsvorm van een vereniging zonder winstoogmerk toelaat om voorrang te geven aan de aspecten van onpartijdigheid, onafhankelijkheid en veiligheid en niet aan het lucratieve aspect. Dit statuut biedt inderdaad een echte economische onafhankelijkheid - volgens ons advies van groot belang in het kader van een opdracht gericht op de veiligheid van de goederen en de personen - doordat het ontbreken van aandeelhouders die betaald moeten worden een grotere waarborg biedt voor het ontbreken van economische druk. Bovendien geloven we dat het opleggen van het statuut van een vereniging zonder winstoogmerk geen belemmering vormt voor de geest van vrij verkeer van diensten omdat de oprichting van dit type vereniging een vereenvoudigde administratieve formaliteit is. Om het vrij verkeer van diensten te garanderen werd haar gelijkwaardige rechtsvorm in een andere lidstaat van vestiging binnen de Europese Economische ruimte toegevoegd, zoals voorzien voor de externe diensten voor technische controle op de werkplaats bij de omzetting van de Europese Richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt (advies nr. 153 van de Hoge Raad voor de Preventie en de Bescherming op het werk gegeven op 25 juni 2010). Het begrip vereniging zonder winstoogmerk is niet noodzakelijk hetzelfde in een ander EU-land.
Wat de eis van de aangepaste wetenschappelijke en beroepservaring van de technisch verantwoordelijke van een erkend organisme betreft, bedoelt dit voorschrift de ervaring en de kennis van de technische en reglementaire voorschriften in het activiteitsdomein waarvoor het keuringsorganisme een erkenning aanvraagt. Het volgt dezelfde logica als de logica die is opgenomen in de antwoorden betreffende de beperkte duur van de erkenning en de toekenning van de erkenning.
Wat de referentie van de norm NBN EN ISO/IEC 17020 voor de accreditatie betreft, moet er worden verwezen naar het antwoord op de opmerkingen 10.1 en 10.2 van de Raad van State.
Wat de door de Belgische bevoegde overheid toegekende erkenning betreft, moet er worden herhaald dat de erkenning betrekking heeft op de controle van de elektrische installaties van vestiging binnen België. Deze installaties moeten aan een nationale en niet aan een Europese wetgeving beantwoorden. Ongeacht het land van herkomst van het organisme (Belgisch of buitenlands) is de erkenning de basis om er zeker van te zijn dat elk erkend organisme de nationale wetgeving beheerst en garandeert dat elke Belgische gecontroleerde elektrische installatie deze naleeft en dat ze het in België geëiste veiligheidsniveau naleeft.
In opmerking 13 van het advies 65.788/3 wijst de Raad van State op een verschil van beschermingsniveau tussen installaties op laagspanning en installaties op hoogspanning met betrekking tot de veiligheidscurves op laagspanning en deze op hoogspanning. Het uittreksel van het voorschrift waarnaar de Raad van State verwijst (onderafdeling 4.2.3.4 punt a derde alinea punt 1 van Boek 2) moet worden begrepen in zijn algemene context en volgens de bepaling van de beschermingsmaatregelen tegen onrechtstreekse aanraking in installaties op hoogspanning.
De voorschriften van de Boeken 2 en 3, betreffende de bescherming tegen elektrische schokken bij onrechtstreekse aanraking bij hoogspanning en het voorkomen van elektrische schokken bij onrechtstreekse aanraking ten gevolge van potentiaalverspreiding werden uit de artikelen 98 en 99 van het AREI overgeschreven. Deze artikelen werden in 2004 herzien om aan verbeteringen en aanvullingen te kunnen beantwoorden met betrekking tot het voorkomen van elektrische schokken bij onrechtstreekse aanraking bij hoogspanning om de veiligheid te waarborgen. Dankzij deze herziening die gebaseerd is op de voorschriften van de norm HD 637-S1 (elektrische installaties met nominale spanning hoger dan 1kV bij wisselstroom) kon het concept van de globale aarding worden geïntroduceerd en konden sommige regels en ingewikkelde maatregelen worden vervangen door een meer efficiënte controle om de geïntegreerde veiligheid te vrijwaren. De bescherming tegen onrechtstreekse aanraking bij hoogspanning omvat onder meer passieve maatregelen (maatregel toegepast bij de aanwezigheid van een gevaarlijke contactspanning, zoals de isolatie, de verwijdering, ...), actieve maatregelen (onderbreking van de voeding volgens de voorziene tijd door de veiligheidscurves) en het concept van de globale aarding (verdeling van de foutstroom met als effect het verlagen van de plaatselijke aardpotentiaal en het verkrijgen van een spanningscontact op een aanvaardbaar niveau).
De opmerking van de Raad van State heeft betrekking op de actieve maatregelen tegen onrechtstreekse aanraking bij hoogspanning. De toelaatbare contactspanning bij hoogspanning hangt af van het type ruimte. Voor gewone ruimten met installaties op hoogspanning zijn de veiligheidscurves bij laagspanning van toepassing. Voor ruimten met installaties op hoogspanning en die alleen toegankelijk zijn voor gewaarschuwd (BA4) of bevoegd (BA5) personeel en voor de installaties op hoogspanning van de netbeheerders voor transmissie en/of distributie, mag de veiligheidscurve bij hoogspanning worden toegepast. De veiligheidscurve bij hoogspanning werd bepaald op basis van de norm HD 637-S1 (elektrische installaties met nominale spanning hoger dan 1kV bij wisselstroom) en de norm IEC 479-1 (effect van de stroomdoorgang door het menselijke lichaam). Deze bepaling houdt rekening met sommige factoren die het risico op onrechtstreekse aanraking (opleiding, ervaring, persoonlijk beschermingsmiddel, ...) beperken en met hypotheses (kans op ventriculaire fibrillatie, stroomdoorgang, toegevoegde weerstanden, ...).
Wat de door de Raad van State vermelde eventuele grens van vijf seconden voor technische redenen betreft, moet de regel in zijn geheel worden bekeken. Deze regel is niet van toepassing op gewone ruimten.
De toelaatbare contactspanning kan als voldoende worden beschouwd indien de installatie op hoogspanning deel uitmaakt van een globale aarding en indien de duur van de fout beperkt is tot vijf seconden. In geval van een globale aarding wordt de aardpotentiaalstijging op elk ogenblijk beschouwd als lager dan de toelaatbare contactspanning bij hoogspanning (aangetoond door verschillende studies). Voor de andere gevallen of als niet voldaan is aan de vorige voorwaarden is het voorschrift van onderafdeling 4.2.3.4 punt a derde alinea punt 2 van Boek 2 van toepassing. Indien aan de voorwaarden van actieve maatregelen tegen onrechtstreekse aanraking niet voldaan is, moeten bijkomende passieve maatregelen worden toegepast.
In opmerking 14 van het advies 65.788/3 vraagt de Raad van State om de aanhef van het ontwerpbesluit in overeenstemming te brengen met de opmerkingen 4 tot 7 over de rechtsgrond. De betrokken artikelen van de huidige rechtsgrond van het ontwerpbesluit werden toegevoegd in de aanhef.
In opmerking 15 van het advies 65.788/3 geeft de Raad van State de aanbeveling om een niet-normatieve bijlage toe te voegen betreffende de concordantietabellen tussen de Boeken en het AREI. De concordantietabellen werden via een nieuwe bijlage (bijlage 4) toegevoegd aan het ontwerpbesluit.
Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Energie, M. C. MARGHEM De Minister van Werk, W. BEKE
Raad Van State Afdeling Wetgeving
Advies 65.788/3 van 26 april 2019 over een ontwerp van koninklijk besluit `waarbij het Boek 1 betreffende de elektrische installaties op laagspanning en op zeer lage spanning, het Boek 2 betreffende de elektrische installaties op hoogspanning en het Boek 3 betreffende de installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie bindend worden verklaard' Op 27 maart 2019 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Energie, Leefmilieu en Duurzame Ontwikkeling verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `waarbij het Boek 1 betreffende de elektrische installaties op laagspanning en op zeer lage spanning, het Boek 2 betreffende de elektrische installaties op hoogspanning en het Boek 3 betreffende de installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie bindend worden verklaard'.
Het ontwerp is door de derde kamer onderzocht op 23 april 2019. De kamer was samengesteld uit Jo Baert, kamervoorzitter, Jeroen Van Nieuwenhove en Peter Sourbron, staatsraden, Jan Velaers en Bruno Peeters, assessoren, en Astrid Truyens, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Tim Corthaut, auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Jeroen Van Nieuwenhove, staatsraad.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 26 april 2019. 1. Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht op het feit dat, wegens het ontslag van de regering, de bevoegdheid van deze laatste beperkt is tot het afhandelen van de lopende zaken.Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling Wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de regering in aanmerking kan nemen als ze te oordelen heeft of het vaststellen of het wijzigen van een verordening noodzakelijk is. 2. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. STREKKING VAN HET ONTWERP 3. Het voor advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt tot het `goedkeuren' (lees: vaststellen) van drie boeken die als bijlage bij het ontwerp zijn gevoegd en die in de plaats komen van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie, `goedgekeurd' (lees: vastgesteld) bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981. Artikel 1 van het ontwerp definieert de term `elektrische installatie', alsook welke bepalingen moeten worden verstaan onder elk van de drie boeken. Boek 1, dat is opgenomen in bijlage 1 bij het ontwerp, heeft betrekking op de elektrische installaties op laagspanning en op zeer lage spanning (wisselspanning ? 1000 V en gelijkspanning met en zonder rimpel ? 1500 V). Boek 2, dat is opgenomen in bijlage 2 bij het ontwerp, betreft de elektrische installaties op hoogspanning (wisselspanning > 1000 V en gelijkspanning met en zonder rimpel > 1500 V). Boek 3, dat is vervat in bijlage 3 bij het ontwerp, heeft betrekking op de installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie.
Overeenkomstig de artikelen 2 en 3 gelden de bepalingen van boek 1 voor elektrische installaties op laagspanning en zeer lage spanning.
Voor de bestaande installaties gelden alle delen van boek 1, voor de installaties waarvan de uitvoering, wijziging of uitbreiding wordt begonnen na de inwerkingtreding van het te nemen besluit, wordt deel 8 van boek 1 uitgesloten. Overeenkomstig de artikelen 4 en 5 gelden de bepalingen van boek 2 voor elektrische installaties op hoogspanning, maar ook hier wordt deel 8 ervan uitgesloten voor nieuwe installaties.
Overeenkomstig de artikelen 6 en 7 gelden de bepalingen van boek 3 op installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie, opnieuw met uitsluiting van deel 8 ervan voor nieuwe installaties.
Overeenkomstig artikel 8 gelden de voorzorgsmaatregelen tegen brand in de delen 4 en 5 van de boeken 1 en 3 voor de kabels ten behoeve van communicatie en informatietechnologie, van signalisatie of bediening, die in de elektrische installaties van de boeken 1 en 3 geïntegreerd worden en waarvan de uitvoering, wijziging of uitbreiding werd begonnen na 4 september 2013.
Artikel 9 verleent de minister bevoegd voor energie de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden en volgens een bepaalde procedure afwijkingen toe te staan van bepalingen van de boeken 1, 2 of 3, betreffende een aantal opgesomde installaties. Overeenkomstig artikel 10 kunnen de minister bevoegd voor energie en de minister bevoegd voor welzijn van de werknemers, elk wat hem betreft, afwijkingen toestaan van bepalingen van de boeken 1, 2 of 3 voor de andere installaties dan die bedoeld in artikel 9.
Artikel 11 van het ontwerp schrijft voor dat het Vast Elektrotechnisch Comité moet worden geraadpleegd voor wijzigingen aan de boeken 1, 2 en 3 met betrekking tot een aantal opgesomde installaties. Voor wijzigingen aan die boeken met betrekking tot andere installaties moeten overeenkomstig artikel 12 zowel het Vast Elektrotechnisch Comité als de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk worden geraadpleegd. In beide gevallen wordt geregeld binnen welke termijn die adviezen moeten worden gegeven.
De artikelen 13 tot 15 strekken tot het aanwijzen van de ambtenaren die belast worden met het toezicht op de boeken 1, 2 en 3. Artikel 16 herinnert aan de toepasselijkheid van de strafbepalingen in de wet van 10 maart 1925 `op de elektriciteitsvoorziening' en in de wet van 4 augustus 1996 `betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk'.
Artikel 17 strekt tot de opheffing van het koninklijk besluit van 10 maart 1981 en van een reeks verwante (vooral ministeriële) besluiten.
De inhoud van die ministeriële besluiten is geïntegreerd in de ontworpen regeling. Overeenkomstig artikel 18 moeten verwijzingen naar het koninklijk besluit van 10 maart 1981 worden gelezen als verwijzingen naar de toepasselijke bepalingen van het te nemen besluit.
Het te nemen besluit treedt overeenkomstig artikel 19 in werking op de eerste dag van de achtste maand die volgt op de maand van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
RECHTSGROND 4. De rechtsgrond voor het ontworpen besluit wordt gezocht in artikel 21, 1°, van de wet van 10 maart 1925 en in artikel 4, § 1, van de wet van 4 augustus 1996. 4.1. Aan artikel 21, 1°, van de wet van 10 maart 1925 ontleent de Koning de bevoegdheid om algemene verordeningen te bepalen inzake het aanleggen en het in bedrijf nemen van elektrische lijnen en inzake veiligheidsmaatregelen. Daartoe kunnen ook voorzorgsmaatregelen tegen brand worden gerekend die betrekking hebben op elektrische leidingen.
Het is echter allerminst zeker of deze wetsbepaling rechtsgrond kan bieden in zoverre het ontworpen besluit betrekking heeft op andere leidingen dan leidingen die dienen voor het overbrengen van elektrische energie, zoals "kabels ten behoeve van communicatie en informatietechnologie, van signalisatie of bediening", waarvan gewag wordt gemaakt in artikel 8 van het ontworpen besluit. Uit de artikelen 2, eerste lid, en 20 van de wet van 10 maart 1925 kan immers worden afgeleid dat met de term "elektrische lijnen" leidingen worden bedoeld die dienen voor het overbrengen van elektrische energie, ook al bevat de wet geen formele definitie van die term. In artikel 20 van de wet wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen dit soort lijnen en lijnen die bestemd zijn voor telecommunicatie, waaronder telefonische communicatie en seinoverbrenging. Lijnen bestemd voor telecommunicatie brengen vanuit strikt fysisch oogpunt weliswaar ook elektrische energie over, maar het doel van deze lijnen is in wezen het overbrengen van signalen en niet het overbrengen van elektrische energie. De omstandigheid dat de "kabels ten behoeve van communicatie en informatietechnologie, van signalisatie of bediening", waarvan gewag wordt gemaakt in artikel 8 van het ontworpen besluit, zijn geïntegreerd in de elektrische installaties vermeld in de boeken 1 en 3, doet geen afbreuk aan die vaststelling. 4.2. In zoverre artikel 4, § 1, eerste lid, van de wet van 4 augustus 1996 de Koning machtigt om alle maatregelen op te leggen aan de werkgevers en de werknemers die nodig zijn voor het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, biedt deze wetsbepaling, bij voorkeur gelezen in samenhang met artikel 5, § 3, van die wet (1), slechts een partiële rechtsgrond voor het ontworpen besluit, namelijk in zoverre met de ontworpen brandveiligheidsmaatregelen het welzijn van werknemers wordt beoogd. 4.3. De conclusie is dat de rechtsgrond voor het ontworpen besluit wankel is, althans in zoverre het voorschriften betreft die betrekking hebben op andere leidingen dan leidingen die dienen voor het overbrengen van elektrische energie, waarmee bovendien niet specifiek het welzijn van werknemers wordt beoogd (zoals het geval is wanneer die leidingen in een privéwoning liggen). (2) De omstandigheid dat het ontworpen besluit mede strekt tot de uitvoering van een Europese gedelegeerde verordening (3) neemt niet weg dat naar intern constitutioneel recht voor die uitvoering een deugdelijke en sluitende rechtsgrond is vereist. Het is dan ook hoogst raadzaam om artikel 21, 1°, van de wet van 10 maart 1925 zo snel mogelijk aan te vullen door naast de elektrische lijnen ook besturingskabels en communicatiekabels te vermelden (4). 5. In hoofdstuk 6 van de boeken 1, 2 en 3 wordt telkens een kader uitgewerkt voor de erkenning van organismen die instaan voor de controles van de betrokken installaties.Het is twijfelachtig of een dergelijke regeling kan worden gesteund op de in opmerking 4 vermelde wetsbepalingen, zelfs met een beroep op de algemene uitvoeringsbevoegdheid van de Koning (artikel 108 van de Grondwet), aangezien in die wetsbepalingen geen gewag wordt gemaakt van dergelijke controleorganismen en ook niet blijkt dat de wetgever destijds een controle door erkende controleorganismen voor ogen had.
De conclusie is dan ook dat het hoogst raadzaam is om te voorzien in een uitdrukkelijke rechtsgrond voor de erkenning van controleorganismen en voor het uitvoeren van controles door die organismen. 6.1. Als specifieke rechtsgrond voor de adviesverplichtingen die worden ingesteld bij de artikelen 11 en 12 van het ontworpen besluit, verwees de gemachtigde naar artikel 22, vijfde lid, van de wet van 10 maart 1925 en naar artikel 95, eerste lid, van de wet van 4 augustus 1996. Die wetsbepalingen bevatten evenwel geen delegatie aan de Koning om te voorzien in een adviesverplichting bij respectievelijk de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie en de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk, maar regelen zelf die adviesverplichting voor bepaalde uitvoeringsbesluiten van de twee voormelde wetten, waaronder het ontworpen besluit zelf. Die adviesverplichting geldt ook voor toekomstige wijzigingen van het te nemen besluit, zodat de artikelen 11 en 12 eigenlijk niet meer doen dan die adviesverplichting in herinnering te brengen. Enkel wat betreft het Vast Elektrotechnisch Comité kan de regeling van de termijnen gedeeltelijk worden beschouwd als een uitvoering van de delegatie aan de Koning vervat in 22, achtste lid, van de wet van 10 maart 1925, waarbij dan nog ten dele wordt ingegaan tegen hetgeen wordt bepaald in artikel 22, vijfde lid (zie daarover opmerking 6.2).
Het is dan ook raadzaam om de artikelen 11 en 12 van het ontworpen besluit te herformuleren als bepalingen die enkel die adviesverplichting in herinnering brengen door middel van een verwijzing naar artikel 22, vijfde lid, van de wet van 10 maart 1925 (in de artikelen 11 en 12 van het ontworpen besluit) en naar artikel 95, eerste lid, van de wet van 4 augustus 1996 (in artikel 12 van het ontworpen besluit), bijvoorbeeld als volgt: "Overeenkomstig artikel ... [de artikelen ...], wordt voor elke wijziging van de boeken 1, 2 en 3 betreffende (...), het Vast Elektrotechnisch Comité [en de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk] geraadpleegd.". 6.2. De regeling van de termijnen waarbinnen het Vast Elektrotechnisch Comité advies moet geven, ter uitvoering van artikel 22, achtste lid, van de wet van 10 maart 1925, spoort niet met de gedeeltelijke regeling die reeds is vervat in artikel 22, vijfde lid. Artikel 11, tweede lid, en artikel 12, tweede lid (specifiek wat betreft het Vast Elektrotechnisch Comité), van het ontworpen besluit moeten daarmee in overeenstemming worden gebracht. 7. Als specifieke rechtsgrond voor de artikelen 13 tot 15 van het ontworpen besluit, die betrekking hebben op het toezicht, verwees de gemachtigde naar artikel 23 van de wet van 10 maart 1925, naar artikel 80 van de wet van 4 augustus 1996 en naar het koninklijk besluit van 28 augustus 2002 `tot aanwijzing van de ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en de uitvoeringsbesluiten ervan'. In zoverre in de artikelen 13 en 15 van het ontworpen besluit enkel wordt herinnerd aan de toepasselijkheid van artikel 80 van de wet van 4 augustus 1996 en de toepasselijkheid van het koninklijk besluit van 28 augustus 2002 wordt bevestigd, kan ervoor worden gesteund op de algemene uitvoeringsbevoegdheid van de Koning, gelezen in samenhang met de voormelde wetsbepaling. Artikel 13, eerste lid, kan dan ook beter als volgt worden geredigeerd: "Overeenkomstig artikel 80 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk zijn de ambtenaren en beambten bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 28 augustus 2002 tot aanwijzing van de ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en de uitvoeringsbesluiten ervan belast met het toezicht op de toepassing van (...)".
De rechtsgrond voor de artikelen 14 en 15 (ten dele) van het ontworpen besluit wordt geboden door artikel 23 van de wet van 10 maart 1925.
ALGEMENE OPMERKINGEN A. "Goedkeuring" van de boeken 1, 2 en 3 8. Bij de artikelen 2 tot 8 van het ontwerp worden bepalingen van de boeken 1, 2 en 3 "goedgekeurd" voor bepaalde types van installaties of kabels.In werkelijkheid gaat het echter niet om de uitoefening van een goedkeuringstoezicht, maar is het de bedoeling om de betrokken bepalingen toepasselijk te maken binnen het in die artikelen omschreven toepassingsgebied. De gemachtigde bevestigde dit: "[D]e artikelen 2-8 moeten gelezen worden als het bepalen van het toepassingsgebied van de in bijlage bij het ontwerp gevoegde regels.
Het opstellen van dit ontwerp van koninklijk besluit is geïnspireerd op eerdere koninklijke besluiten, waaronder het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend wordt verklaard, waarin het gebruik van de termen `worden goedgekeurd' wordt toegelicht. De drie Boeken zullen van toepassing op alle elektrische installaties (bestaand en nieuw) zijn bij hun publicatie. Het deel 8 van elk Boek beschrijft de afwijkende beschikkingen van toepassing op de bestaande installaties. De artikelen 2 tot 7 preciseren alleen welke delen (technische voorschriften) (...) van toepassing [zijn] op de nieuwe installaties (in werking gesteld na de datum van inwerkingtreding van de drie Boeken) en de bestaande installaties (in werking gesteld voor de datum van inwerkingtreding voor de drie Boeken). Wat betreft het artikel 8, is het huidig AREI van toepassing op de kabels ten behoeve van communicatie en informatietechnologie, van signalisatie of bediening, die in de elektrische installaties geïntegreerd worden en waarvan de uitvoering, wijziging of uitbreiding werd aangevangen na 4 september 2013. Dat betreft alleen de voorzorgsmaatregelen tegen brand (brandreactie van de elektrische leidingen). Dit artikel preciseert dus de toepassing van de betrokken voorzorgsmaatregelen tegen brand en de toepassingsdatum van deze maatregelen voor deze kabels, in overeenstemming met het huidig AREI." De artikelen 2 tot 8 van het ontwerp kunnen dan ook beter worden geherformuleerd als bepalingen die voorschrijven dat de betrokken installaties of kabels moeten voldoen aan de relevante onderdelen van de boeken 1, 2 en 3. Zo kan artikel 2 van het ontwerp als volgt worden geredigeerd: "De elektrische installaties op laagspanning en op zeer lage spanning waarvan de uitvoering, wijziging of uitbreiding wordt aangevangen na de inwerkingtreding van dit besluit moeten voldoen aan de delen 1 tot 9 van Boek 1, met uitzondering van deel 8." De artikelen 3 tot 8 kunnen op analoge wijze worden herschreven.
Om dezelfde reden zou ook het opschrift van het ontwerp moeten worden aangepast als volgt: "Koninklijk besluit tot vaststelling van Boek 1 betreffende de elektrische installaties op laagspanning en op zeer lage spanning, Boek 2 betreffende de elektrische installaties op hoogspanning en Boek 3 betreffende de installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie" of eventueel zelfs als volgt: "Koninklijk besluit houdende voorschriften met betrekking tot de elektrische installaties op laagspanning en op zeer lage spanning, de elektrische installaties op hoogspanning en de installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie".
B. Delegaties van beslissingsbevoegdheid aan ministers en subdelegatie aan ambtenaren 9. Volgens artikel 108 van de Grondwet is het maken van de verordeningen die voor de uitvoering van de wetten nodig zijn, in beginsel zaak van de Koning.Afwijkingen van die principiële regeling, waarbij de Koning verordenende bevoegdheid delegeert aan een minister, worden slechts bestaanbaar geacht met het voornoemde grondwettelijke voorschrift voor zover de toegestane delegaties betrekking hebben op het vaststellen van uitvoeringsmaatregelen van bijkomstige of detailmatige aard.
De toekenning van regelgevende bevoegdheid aan een ambtenaar die geen politieke verantwoordelijkheid draagt ten opzichte van een democratisch verkozen vergadering is in principe ontoelaatbaar, omdat afbreuk wordt gedaan aan het beginsel van de eenheid van verordenende macht en aan het beginsel van de politieke verantwoordelijkheid van de ministers. Enkel wanneer het gaat om maatregelen die een beperkte en technische draagwijdte hebben, kan een dergelijke delegatie worden aanvaard. 9.1. De artikelen 9 en 10 van het ontwerp maken het mogelijk voor de minister bevoegd voor energie en voor de minister bevoegd voor welzijn van de werknemers om elk afwijkingen toe te staan van bepalingen van de boeken 1, 2 of 3 voor bepaalde types van installaties. Die bevoegdheid kan worden overgedragen aan ambtenaren die daartoe worden aangewezen. Op de vraag of daarmee een delegatie van regelgevende bevoegdheid wordt beoogd - hetgeen uiterst problematisch zou zijn in het licht van de zo-even geschetste beginselen -, dan wel een delegatie van beslissingsbevoegdheid voor individuele gevallen, antwoordde de gemachtigde het volgende: "Het doel van deze artikelen is het verlenen van individuele afwijkingen, zoals hieronder beschreven. Het ontwerp van dit koninklijk besluit is gebaseerd op het koninklijk besluit van het huidig AREI (inhoud en structuur). Dit tekst is gebaseerd op het betrokken artikel van het huidig AREI, dat de afwijkingen behandelt.
Elk voorschrift, dat wordt vermeld in de Boeken, mag het voorwerp van een afwijking uitmaken. Elke betrokken persoon (particulier, installateur, ondernemer, ...) mag altijd een afwijking op een voorschrift van het reglement aanvragen bij de bevoegde overheid, onder voorbehoud van twee vermelde gevallen. De aanvraag maakt altijd het voorwerp bij het Vast Elektrotechnisch Comité uit van een advies.
Voorbeelden van huidige afwijkingen, die al door de Algemene Directie Energie werden behandeld voor de installaties onder haar bevoegdheid: - artikel 86 punt 1 van het huidig AREI (huishoudelijke installaties): vergeten van de plaatsing van de aardingslus onder de funderingen voor een nieuwbouw; - artikel 163 van het huidig AREI (installaties voor transmissie en distributie van de elektrische energie): gebruik van geleiders voor een luchtlijn, die niet door artikel 163 worden voorzien.
Elke aanvraag tot afwijking moet het voorwerp uitmaken van een individueel ministerieel besluit, dat de toe te passen oplossing vermeldt, in plaats van het in het reglement voorzien voorschrift om hetzelfde veiligheidsniveau dan het afgeweken voorschrift te garanderen." In dat geval moet in artikel 9, eerste lid, en artikel 10, eerste lid, van het ontwerp telkens het woord "individuele" worden ingevoegd voor het woord "afwijkingen", zodat er geen twijfel over kan bestaan dat het gaat om delegaties van individuele beslissingsbevoegdheid. 9.2. In de boeken 1, 2 en 3 komen heel wat delegaties voor aan de minister bevoegd voor energie en aan de minister bevoegd voor welzijn van de werknemers, die in een aantal gevallen duidelijk betrekking hebben op regelgevende bevoegdheid. In sommige gevallen kan niet zonder meer worden aangenomen dat het gaat om bijkomstige of detailmatige aangelegenheden, zoals bijvoorbeeld in de afdelingen 6.4.2, 6.4.3 en 6.4.4 van elk van de drie boeken, waarbij de ministers de bevoegdheid wordt gegeven om, ieder wat hem betreft, de inhoud van de administratieve en visuele controles en de controles door beproeving te bepalen.
Het staat aan de stellers van het ontwerp om die delegaties aan een nieuw onderzoek te onderwerpen om na te gaan of ze effectief betrekking hebben op bijkomstige of detailmatige aangelegenheden.
Indien dat niet het geval is, moet de beoogde regeling worden opgenomen in dit ontwerp zelf of moet op zijn minst de delegatie beter worden omkaderd, zodat ze alsnog voldoet aan de zo-even geschetste vereisten.
C. Technische normen 10.1. In de ontworpen regeling wordt op verschillende plaatsen verwezen naar technische normen, vaak op een algemene wijze, bijvoorbeeld doordat wordt bepaald dat bepaalde onderdelen "moeten voldoen aan de door de Koning bekrachtigde of door het NBN geregistreerde normen of beantwoorden aan bepalingen die ten minste een gelijkwaardig veiligheidsniveau bieden als dit bepaald in deze normen" (zie bijvoorbeeld onderafdeling 5.2.7.4 van de boeken 1 en 2).
In het verleden heeft de Raad van State al herhaaldelijk gewezen op het probleem dat technische normen waarnaar wordt verwezen in wet- en regelgeving, niet in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt, dat ze niet in het Nederlands en in het Frans en, zo mogelijk, in het Duits zijn gesteld of vertaald en dat ze in de regel enkel beschikbaar zouden zijn tegen een bepaalde vergoeding. Het knelpunt van de ontbrekende bekendmaking van technische normen waarnaar in Belgische rechtsregels wordt verwezen, zou op een horizontale manier moeten worden onderzocht en opgelost. Mochten er voor het oplossen hiervan bijzondere redenen zijn om bij wet af te wijken van de gebruikelijke bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, dan zal erop moeten worden toegezien dat deze bekendmaking beantwoordt aan de essentiële randvoorwaarden op het gebied van toegankelijkheid en kenbaarheid van een officiële bekendmaking. Essentieel hierbij is de beschikbaarheid van een Nederlandse, Franse en, zo mogelijk, Duitstalige versie van de betrokken normen. Daarnaast mag, indien voor het consulteren van de voornoemde normen een vergoeding wordt gevraagd, het bedrag ervan de toegankelijkheid van die normen niet op onevenredige wijze belemmeren.
Zolang er geen dergelijke wettelijke regeling is tot stand gekomen, wordt in de ontworpen regeling verwezen naar een norm die niet overeenkomstig artikel 190 van de Grondwet is bekendgemaakt en die bijgevolg niet tegenwerpbaar is.
Bijkomend moet worden opgemerkt dat geen melding wordt gemaakt van een bepaalde versie van de technische normen, hetgeen tot rechtsonzekerheid kan leiden. Indien een dynamische verwijzing wordt beoogd, met andere woorden een verwijzing naar eventuele toekomstige versies, gaat het om een ongeoorloofde delegatie van regelgevende bevoegdheid aan een private normeringsinstantie, aangezien de toekomstige inhoud van die technische normen door die instantie wordt bepaald. 10.2. In sommige gevallen lopen die twee problemen bovendien door elkaar. Zo wordt in onderafdeling 6.3.3.1, punt a, van boek 1 verwezen naar NBN EN ISO/IEC 17020. Van die norm blijkt een Nederlandstalige versie te bestaan, namelijk NBN EN ISO/IEC 17020 NL: 2014, terwijl de Franse versie bekend is als NBN EN ISO/IEC 17020: 2012.
D. Overeenstemming met het EU-recht in het algemeen 11. Op de vraag om te verduidelijken in welke mate het ontwerp uitvoering geeft aan Europese verplichtingen, antwoordde de gemachtigde het volgende: "De installatiereglementering is een nationale bevoegdheid.De herstructurering van het huidig Algemeen Reglement op de elektrische installaties is alleen het opstellen van drie thematische Boeken: - elektrische installaties op laagspanning en op zeer lage spanning (Boek 1); - elektrische installaties op hoogspanning (Boek 2); - installaties voor transmissie en distributie van de elektrische energie (Boek 3).
Deze Boeken zijn de continuïteit van het huidig AREI. De inhoud van deze Boeken is het overschrijven van de inhoud van de voorschriften van het huidige AREI, met de toevoeging van inhoudelijke wijzigingen waarover een consensus binnen de werkgroepen is bereikt. De door de werkgroepen aangebrachte inhoudelijke wijzigingen zijn niet de omzetting van eventuele Europese richtlijnen en verordeningen. Afdeling 4.3.3 van elk Boek (voorzorgmaatregelen tegen brand)
refereert wel naar een Europese Verordening voor te gebruiken klassen van elektrische leidingen. De voorschriften van deze afdeling houden rekening met de gedelegeerde Verordening (EU) 2016/364 betreffende de indeling van bouwproducten in klassen van materiaalgedrag bij brand overeenkomstig Verordening (EU) 305/201 van het Europees Parlement en de Raad." In elk geval moet in de aanhef worden verwezen naar de gedelegeerde Verordening (EU) 2016/364 van de Commissie van 1 juli 2015 `betreffende de indeling van bouwproducten in klassen van materiaalgedrag bij brand overeenkomstig Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad'.
Bovendien moet erop worden gewezen dat de technische normen in de ontworpen regeling in elk geval het vrij verkeer van goederen moeten respecteren, met inbegrip van eventuele geharmoniseerde voorschriften.
Het staat aan de stellers van het ontwerp om erover te waken dat de technische eisen aan de installaties geen maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 34 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vormen, bijvoorbeeld door bepaalde nationale standaarden te verkiezen boven geharmoniseerde of internationale normen (5).
E. Overeenstemming met de dienstenrichtlijn 12. In hoofdstuk 6.3 van de boeken 1, 2 en 3 wordt telkens een regeling uitgewerkt voor de erkenning van erkende controleorganismen.
Dergelijke controleactiviteiten vallen onder het toepassingsgebied van de dienstenrichtlijn (6) zoals de Raad van State al eerder uiteenzette over een regeling met betrekking tot de veiligheid van gasleidingen (7): "De keuringsactiviteiten waarvoor de erkende organismen verantwoordelijk zijn, houden onder meer in dat technische expertise wordt verleend aan de exploitanten van vervoerinstallaties voor gas.
Het gaat bijgevolg om een dienst, die in beginsel ook op de markt wordt aangeboden. Dat kan ook worden afgeleid uit het gegeven dat de stellers van het ontwerp ervan uitgaan dat verschillende marktdeelnemers effectief een erkenning zullen aanvragen. Het maatschappelijk belang van die dienst, namelijk de bijdrage ervan tot de openbare veiligheid, wat een klassieke overheidstaak is, heeft niet tot gevolg dat de activiteiten die samenhangen met die dienst buiten de markt zouden staan. Ook voor andere sectoren waarin instanties in het kader van preventie en (veiligheids)inspectie bepaalde keuringsactiviteiten verrichten, heeft de Raad van State al gewezen op de toepasselijkheid van de dienstenrichtlijn, zoals voor bepaalde laboratoria voor pathologische anatomie (8), voor bodemverontreinigingsdeskundigen (9), voor dopingcontrolelaboratoria (10) en voor controleorganen voor het correcte gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (11).De diensten die bij het ontwerp worden verstrekt door de erkende organismen lijken dan ook niet onder de uitzonderingscategorie te vallen van de niet-economische diensten van algemeen belang in de zin van artikel 2, lid 2, a), van de dienstenrichtlijn.
Evenmin kan er een beroep worden gedaan op de uitzondering voor activiteiten in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag (artikel 2, lid 2, i), van de dienstenrichtlijn). De onafhankelijke controle die door de erkende organismen moet worden uitgeoefend is in de eerste plaats bedoeld als een vorm van preventieve controle die duidelijk onderscheiden is van de toezichts- en sanctiebevoegdheid die de overheid zelf uitoefent ten aanzien van de exploitanten. De erkende organismen in kwestie zijn veeleer zelf onderworpen aan het gezag van de overheid dan dat zij een instrument zouden vormen voor het uitoefenen van dat overheidsgezag.
De conclusie is dat de dienstenrichtlijn effectief van toepassing is op de activiteiten van de erkende organismen en dat het ontworpen mechanisme voor de erkenning van die organismen in wezen een vergunningsstelsel is in de zin van de richtlijn. De verenigbaarheid van de ontworpen erkenningsregeling moet dan ook aan die richtlijn worden getoetst." 12.1. Punt g) van afdeling 6.3.4 van de boeken 1, 2 en 3, beperkt de erkenningsduur tot vijf jaar. De vraag rijst of die bepaling kan worden ingepast in de uitzonderingen op het beginsel van de onbeperkte geldigheidsduur van vergunningen, vervat in artikel 11, lid 1, van de dienstenrichtlijn.
Uit rechtspraak van het Hof van Justitie (12) kan worden afgeleid dat indien het aantal beschikbare erkenningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang, een lidstaat overeenkomstig artikel 11, lid 1, b), van de dienstenrichtlijn niet enkel gemachtigd is om de vergunningsduur te beperken, maar daar in bepaalde omstandigheden zelfs toe verplicht kan zijn, omdat anders de toegang tot de markt voor nieuwe marktdeelnemers voor onbepaalde tijd zou zijn afgesloten, wat strijdig zou zijn met het doel dat met artikel 11 van de dienstenrichtlijn wordt nagestreefd. Het ontwerp voorziet echter niet in een beperking van het aantal erkende controleorganen, zodat een beroep op artikel 11, lid 1, b), van de dienstenrichtlijn niet mogelijk lijkt.
De beperkte duur van de erkenningen zou eventueel wel verantwoord kunnen worden indien kan worden aangetoond dat de beperkte duur van de erkenning gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang, overeenkomstig artikel 11, lid 1, c), van de dienstenrichtlijn, bijvoorbeeld om een voldoende hoog kwaliteitsniveau te waarborgen, wat doorslaggevend is voor de veiligheid van elektrische installaties. De stellers van het ontwerp moeten dan ook een dergelijke verantwoording kunnen geven, rekening houdend met de omstandigheid dat de erkenningsprocedure elke vijf jaar moet worden doorlopen, wat zeker voor eventuele buitenlandse gegadigden een ontmoedigend effect kan hebben. 12.2. Overeenkomstig punt a, eerste streepje, van onderafdeling 6.3.3.1 van de boeken 1, 2 en 3, moet het erkend organisme rechtspersoonlijkheid hebben onder de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk. Gelet op artikel 15, lid 2, b), van de dienstenrichtlijn moet kunnen worden verantwoord waarom rechtsvormen worden uitgesloten die minstens evenzeer geschikt lijken voor de economische activiteiten die de erkende organismen uitoefenen. In dat verband heeft de Raad van State in het verleden al sterk betwijfeld of de specifieke rechtsvorm van een vereniging zonder winstoogmerk, op zich beschouwd, van een erkend organisme een onpartijdige en onafhankelijke toezichter zonder enig economisch belang maakt of daar zelfs op beduidende wijze toe bijdraagt (13). In elk geval moet de regeling overeenkomstig artikel 15, lid 7, van de dienstenrichtlijn worden aangemeld bij de Europese Commissie. 12.3. Overeenkomstig punt a, tweede en derde streepje, van onderafdeling 6.3.3.1 van de boeken 1, 2 en 3 moeten de erkende organismen beantwoorden aan vereisten vervat in de norm NBN EN ISO/IEC 17020. Onverminderd hetgeen reeds is uiteengezet in opmerking 10.1, beschikt de Raad van State niet over de tekst van die norm en heeft hij bijgevolg niet kunnen onderzoeken of via die verwijzing geen andere verboden of aan evaluatie onderworpen eisen worden opgelegd aan de erkende organismen. Het staat aan de stellers van het ontwerp om zich hiervan te vergewissen. De verwijzing naar dergelijke normen brengt in elk geval problemen mee op het vlak van transparantie, wat de regeling op gespannen voet doet staan met artikel 10, lid 2, g), van de dienstenrichtlijn (14). 12.4. Overeenkomstig punt b, tweede streepje, van onderafdeling 6.3.3.1 van de boeken 1, 2 en 3 moet de technisch verantwoordelijke beschikken over een aangepaste wetenschappelijke en beroepservaring om het erkend organisme met de nodige deskundigheid te kunnen leiden. De Raad van State heeft niet kunnen uitmaken of op grond van deze bepaling bijkomende beroepskwalificaties worden vereist die verder gaan dan wat in Richtlijn 2005/36/EG (15) wordt bepaald en zo ja, of die eisen, die in dat geval onder artikel 15, lid 2, d), van de dienstenrichtlijn vallen, de toetsing aan artikel 15, lid 3, van de richtlijn kunnen doorstaan (16). 12.5. Voor dienstverleners die niet in België gevestigd zijn, gaat de ontworpen regeling verder dan wat toegelaten is onder artikel 16, lid 2, van de dienstenrichtlijn. In punt a), tweede streepje, van onderafdeling 6.3.3.1 van de boeken 1, 2 en 3 wordt weliswaar aanvaard dat een erkenning ook kan worden verkregen op basis van een accreditatie door een equivalent accreditatieorganisme binnen de Europese Economisch Ruimte, maar dat neemt niet weg dat nog steeds een bijkomende erkenning in België noodzakelijk is, wat op gespannen voet staat met artikel 16, lid 2, b), van de dienstenrichtlijn (17). Het staat aan de stellers van het ontwerp om aan te tonen dat de maatregel toch kan worden verantwoord op grond van artikel 16, lid 3, van de dienstenrichtlijn.
F. Overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel 13. De stellers van het ontwerp moeten een verantwoording kunnen geven voor de verschillen in beschermingsniveaus tussen installaties op laagspanning en installaties op hoogspanning.Zo verwijst punt a.1 van onderafdeling 4.2.3.4 van boek 1 terug naar de "veiligheidscurve bepaald in tabel 2.4". Die verwijzing komt er in essentie op neer dat hoe hoger de spanning, hoe sneller de stroom moet worden onderbroken bij een (onbedoelde) aanraking. Naarmate de spanning oploopt, gaat dat van seconden tot honderdsten van een seconde. Bij installaties op hoogspanning is de grens echter steeds vijf seconden (zie punt a, derde alinea, punt 1, van onderafdeling 4.2.3.4 van boek 2). Tenzij een kortere responstijd om technische redenen onmogelijk zou zijn, valt niet in te zien waarom voor installaties op hoogspanning een responstijd wordt gehanteerd die overeenkomt met de op een na laagste klasse voor laagspanning, terwijl het fysieke risico voor de personen die aan de spanning worden blootgesteld toch wel aanzienlijk hoger lijkt te zijn.
ONDERZOEK VAN DE TEKST Aanhef 14. De aanhef moet in overeenstemming worden gebracht met wat in de opmerkingen 4 tot 7 is uiteengezet over de rechtsgrond. Artikel 18 15. Aan de gemachtigde is gevraagd of er concordantietabellen zijn die de rechtsonderhorige in staat stellen om de met het Algemeen Reglement op elektrische installaties overeenstemmende bepalingen terug te vinden in de nieuwe boeken.De gemachtigde heeft dergelijke concordantietabellen (in de twee richtingen) ter beschikking gesteld en verklaarde dat die concordantietabellen op de website van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie ter beschikking zullen zijn.
Het verdient aanbeveling om die concordantietabellen ook bekend te maken in het Belgisch Staatsblad in de vorm van een niet-normatieve bijlage bij het te nemen besluit.
De griffier, Astrid Truyens De voorzitter, Jo Baert _______ Nota's (1) Die laatste wetsbepaling machtigt de Koning immers tot het nader omschrijven van de algemene preventiebeginselen die de werkgever moet toepassen en tot het nader uitwerken ervan met toepassing van of ter voorkoming van specifieke risicosituaties.Zie ook adv.RvS 59.780/1 van 6 oktober 2016 over een ontwerp dat heeft geleid tot het koninklijk besluit van 28 april 2017 `tot vaststelling van boek III Arbeidsplaatsen van de codex over het welzijn op het werk'. (2) In dezelfde zin adv.RvS 65.617/3 van 5 april 2019 over een ontwerp van koninklijk besluit `tot wijziging van het artikel 104 van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties'. (3) Namelijk de gedelegeerde verordening (EU) 2016/364 van de Commissie van 1 juli 2015 `betreffende de indeling van bouwproducten in klassen van materiaalgedrag bij brand overeenkomstig Verordening (EU) nr.305/2011 van het Europees Parlement en de Raad'. (4) Dit kan een aanleiding zijn om de terminologie in die wet op meer algemene wijze te herzien, aangezien ook in andere artikelen gewag wordt gemaakt van elektrische lijnen of van lijnen voor het vervoer van elektrische energie. (5) Zie onder meer HvJ 12 juli 2012, C-171/11, Fra.bo; HvJ 27 oktober 2016, C-613/14, James Elliott Construction. Voor de stand van de Europese rechtspraak, zie H. Culot en D. Van Eeckhoutte, "La normalisation et ses écueils potentiels en droit privé et en droit public - Normalisatie en zijn mogelijke knelpunten vanuit privaat- en publiekrechtelijk perspectief", in J. Van Meerbeeck, P-O. De Broux, T. Léonard en B. Lombaert (eds), La distinction entre droit public et droit privé - Pertinence, influences croisées et questions transversales, Limal, Anthemis, 2019, 227-263. (6) Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 `betreffende diensten op de interne markt'. (7) Adv.RvS 58.259/3 van 4 november 2015 over een ontwerp dat heeft geleid tot het koninklijk besluit van 21 april 2016 `betreffende de erkenning van organismen belast met het toezicht op de proeven, controles en beproevingen betreffende de veiligheidsmaatregelen die genomen moeten worden bij het ontwerp, de oprichting, de verandering, de herstelling en de exploitatie van installaties voor het vervoer van gasachtige producten en andere door leidingen', opmerking 7. (8) Voetnoot 3 van het aangehaalde advies: Adv.RvS 46.969/1/V van 22 juli 2009 over een ontwerp dat heeft geleid tot het koninklijk besluit van 5 december 2011 `betreffende de erkenning van de laboratoria voor pathologische anatomie door de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort'. (9) Voetnoot 4 van het aangehaalde advies: Adv.RvS 49.843/1/V van 24 augustus 2011 over een ontwerp dat heeft geleid tot het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 `betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsaneringsaannemers'. (10) Voetnoot 5 van het aangehaalde advies: Adv.RvS 51.790/3 van 18 september 2012 over een ontwerp dat heeft geleid tot het (inmiddels opgeheven) besluit van de Vlaamse Regering van 19 oktober 2012 `houdende uitvoering van het decreet van 25 mei 2012 betreffende de preventie en bestrijding van doping in de sport'; adv.RvS 56.658/3 van 23 oktober 2014 over een voorontwerp dat heeft geleid tot het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 december 2014 `houdende aanpassing van het Antidopingdecreet van 25 mei 2012 aan de Code 2015', Parl.St.
Vl.Parl. 2014-15, nr. 161/1, 164-168. (11) Voetnoot 6 van het aangehaalde advies: Adv.RvS 56.624/1/V van 10 september 2014 over een ontwerp dat heeft geleid tot het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2014 `houdende de toepassing van geïntegreerde gewasbescherming door professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen'. (12) HvJ 1 oktober 2015, C-340/14 en C-341/14, Trijber en Harmsen, punten 60-66.(13) Vgl.adv.RvS 58.259/3, opmerking 13.1. (14) Vgl.adv.RvS 61.581/3 van 22 juni 2017 over een ontwerp dat heeft geleid tot het besluit van de Vlaamse Regering van 15 december 2017 `houdende wijziging van het Energiebesluit van 19 november 2010, wat betreft aanpassingen aan diverse bepalingen over de energieprestatieregelgeving', opmerkingen 4 tot 6. (15) Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 `betreffende de erkenning van beroepskwalificaties'.(16) Vgl.adv.RvS 58.259/3, opmerking 13.3. (17) Er zou kunnen worden tegengeworpen dat de toepassing van artikel 16 van de dienstenrichtlijn is uitgesloten op basis van artikel 17, lid 1, b), ervan, maar een dergelijk standpunt lijkt niet houdbaar.De voorliggende controleactiviteiten hebben immers een veel ruimere draagwijdte dan de activiteiten inzake elektriciteit onder de voormalige Richtlijn 2003/54/EG (nu richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 `betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG'). De ontworpen regeling heeft als dusdanig geen betrekking op diensten van algemeen economisch belang, ook niet boek 3 ervan.
8 SEPTEMBER 2019. - Koninklijk besluit tot vaststelling van Boek 1 betreffende de elektrische installaties op laagspanning en op zeer lage spanning, Boek 2 betreffende de elektrische installaties op hoogspanning en Boek 3 betreffende de installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2016/364 van de Commissie van 1 juli 2015 betreffende de indeling van bouwproducten in klassen van materiaalgedrag bij brand overeenkomstig Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad;
Gelet op de Grondwet, artikel 108;
Gelet op de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening, artikel 21, 1° en artikel 23, gewijzigd bij de wet van 6 juni 2010;
Gelet op de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, artikel 4, § 1, eerste lid, gewijzigd bij de wet van 10 januari 2007, en artikel 40, § 3, eerste lid;
Gelet op het Sociaal Strafwetboek, artikel 17, tweede lid;
Gelet op het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend wordt verklaard;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 september 1981 houdende wijziging van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties en houdende bindendverklaring ervan op de elektrische installaties in inrichtingen gerangschikt als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk en in inrichtingen beoogd bij artikel 28 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming;
Gelet op het ministerieel besluit van 22 mei 1981 tot bepaling van de waarden van de constante k voor de beschermingsgeleiders in uitvoering van punt 02 van artikel 70 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij bedoeld Algemeen Reglement voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie, bindend wordt verklaard;
Gelet op het ministerieel besluit van 22 mei 1981 tot bepaling van de waarden van de constante k, genomen in uitvoering van artikel 120 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij bedoeld Algemeen Reglement voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie, bindend wordt verklaard;
Gelet op het ministerieel besluit van 6 juli 1981 houdende vaststelling van de proefspanning der elektrische leidingen met dubbele isolatie en van de elektrische leidingen met een veiligheid gelijk aan deze van de klasse II, in uitvoering van artikels 30.03, 30.08, 83-02, 86-10, 90.05, 91.04, 94 en 95 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981;
Gelet op het ministerieel besluit van 27 juli 1981 waarbij verschillende normen bindend worden verklaard, de toelaatbare stroom in de elektrische leidingen wordt bepaald en de te volgen regels voor de keuze van de elektrische leidingen worden vastgesteld in uitvoering van de artikelen 11, 117 en 198 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981;
Gelet op het ministerieel besluit van 27 juli 1981 tot bepaling van het dossier van huishoudelijke elektrische installaties, genomen in uitvoering van artikel 269 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij bedoeld Algemeen Reglement bindend wordt verklaard voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie;
Gelet op het ministerieel besluit van 6 oktober 1981 betreffende de aardelektrode, genomen in uitvoering van artikel 69 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij bedoeld Algemeen Reglement bindend wordt verklaard voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie;
Gelet op het ministerieel besluit van 6 oktober 1981 inzake de automatische differentieelschakelaars, in uitvoering van artikels 11, 85 en 251 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij bedoeld Algemeen Reglement bindend wordt verklaard voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie;
Gelet op het ministerieel besluit van 6 oktober 1981 tot bepaling van het proces-verbaal van het onderzoek van elektrische laagspanningsinstallaties, genomen in uitvoering van artikel 273 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij bedoeld Algemeen Reglement bindend wordt verklaard voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie;
Gelet op het ministerieel besluit van 17 november 1981 genomen in uitvoering van artikel 154-04, 2e lid, van de bijlage bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend wordt verklaard;
Gelet op het ministerieel besluit van 17 november 1981 genomen in uitvoering van artikel 170.02.a van de bijlage bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend wordt verklaard;
Gelet op het ministerieel besluit van 2 juli 1984 betreffende de installatie van elektrische verwarmingspanelen, genomen in uitvoering van artikel 217 van de bijlage bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend wordt verklaard;
Gelet op het ministerieel besluit van 2 juli 1984 betreffende de installatie van elektrische verwarmingsleidingen, genomen in uitvoering van artikel 217 van de bijlage bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend wordt verklaard;
Gelet op het ministerieel besluit van 7 mei 1987 tot bepaling van de grenswaarden van het elektrisch veld voortgebracht door de elektrische installaties voor transport en verdeling van elektrische energie en tot het verplichten van aarding van geïsoleerde metalen voorwerpen, in uitvoering van artikel 139 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend verklaard bij koninklijk besluit van 10 maart 1981;
Gelet op het ministerieel besluit van 14 februari 1990 houdende vaststelling van andere waarden van de aërodynamische coëfficiënt voor Z-vormige gesloten kabels, genomen in uitvoering van artikel 155.04.e.1 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 10 maart 1981;
Gelet op het ministerieel besluit van 29 juli 1991 houdende algemene afwijking van de voorschriften van artikel 243 - verwarmingstoestellen - van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties;
Gelet op het ministerieel besluit van 25 november 1991 aangaande reinigingswerkzaamheden onder spanning van bepaalde elektrische hoogspanningsinstallaties en genomen in uitvoering van artikel 266 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties verplicht gemaakt bij de koninklijke besluiten van 10 maart 1981 en 2 september 1981;
Gelet op het ministerieel besluit van 25 november 1991 genomen in uitvoering van artikel 235 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties bindend verklaard bij de koninklijke besluiten van 10 maart 1981 en 2 september 1981;
Gelet op het ministerieel besluit van 13 november 1992 tot vaststelling van de niet-verwisselbaarheid van smeltveiligheden 6 A en kleine automatische schakelaars 10 A met pennen, in toepassing van artikel 278.04 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 10 maart 1981 en gewijzigd bij koninklijk besluit van 1 juli 1992;
Gelet op het ministerieel besluit van 4 december 2006 tot bepaling van het proces-verbaal van het controlebezoek van huishoudelijke elektrische laagspanningsinstallaties, genomen in uitvoering van artikel 273 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij bedoeld Algemeen Reglement bindend wordt verklaard voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie;
Gelet op het ministerieel besluit van 20 juli 2017 tot aanduiding van inrichtingen met isolerende mastarmen als gelijkaardige verhoogde veiligheidsinrichtingen, genomen in uitvoering van artikel 156.2.b.4. van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 10 maart 1981;
Gelet op het advies van de Hoge Raad voor de Beveiliging tegen Brand en Ontploffing, gegeven op 24 mei 2018, in toepassing van artikel 6, § 1, tweede lid, b), van de wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen;
Gelet op het advies van het Vast Elektrotechnisch Comité, gegeven op 31 oktober 2018, in toepassing van artikel 22, vijfde lid, van de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening, gewijzigd bij de wet van 8 mei 2014;
Gelet op het advies van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk, gegeven op 22 februari 2019, in toepassing van artikel 95, eerste lid, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;
Gelet op de mededeling aan de Europese Commissie, gedaan op 12 juli 2018 en 6 augustus 2018, in toepassing van de Richtlijn 2015/1535/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij;
Gelet op advies 65.788/3 van de Raad van State, gegeven op 26 april 2019, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op de voordracht van de Minister van Energie en de Minister van Werk, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit, wordt verstaan onder: 1° « Boek 1 »: bepalingen tot vorming van Boek 1 opgenomen in de bijlage 1 bij dit besluit, betreffende de elektrische installaties op laagspanning en op zeer lage spanning (wisselspanning ? 1000 V en gelijkspanning met en zonder rimpel ? 1500 V);2° « Boek 2 »: bepalingen tot vorming van Boek 2 opgenomen in de bijlage 2 bij dit besluit, betreffende de elektrische installaties op hoogspanning (wisselspanning > 1000 V en gelijkspanning met en zonder rimpel > 1500 V);3° « Boek 3 »: bepalingen tot vorming van Boek 3 opgenomen in de bijlage 3 bij dit besluit, betreffende de installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie; 4° « elektrische installatie »: elektrische installatie bestemd voor productie, omvorming, transmissie, distributie of gebruik van elektrische energie, voor zover dat de nominale frequentie van de stroom niet groter is dan 10.000 Hz.
Art. 2.De elektrische installaties op laagspanning en op zeer lage spanning waarvan de uitvoering, wijziging of uitbreiding wordt aangevangen na de inwerkingtreding van dit besluit moeten voldoen aan de delen 1 tot 9 van Boek 1, met uitzondering van deel 8.
Art. 3.De bestaande elektrische installaties op laagspanning en op zeer lage spanning waarvan de uitvoering, wijziging of uitbreiding werd aangevangen vóór de inwerkingtreding van dit besluit moeten voldoen aan de delen 1 tot 9 van Boek 1.
Art. 4.De elektrische installaties op hoogspanning waarvan de uitvoering, wijziging of uitbreiding wordt aangevangen na de inwerkingtreding van dit besluit moeten voldoen aan de delen 1 tot 9 van Boek 2, met uitzondering van deel 8.
Art. 5.De bestaande elektrische installaties op hoogspanning waarvan de uitvoering, wijziging of uitbreiding werd aangevangen vóór de inwerkingtreding van dit besluit moeten voldoen aan de delen 1 tot 9 van Boek 2.
Art. 6.De installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie waarvan de uitvoering, wijziging of uitbreiding wordt aangevangen na de inwerkingtreding van dit besluit moeten voldoen aan de delen 1 tot 9 van Boek 3, met uitzondering van deel 8.
Art. 7.De bestaande installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie waarvan de uitvoering, wijziging of uitbreiding werd aangevangen vóór de inwerkingtreding van dit besluit moeten voldoen aan de delen 1 tot 9 van Boek 3.
Art. 8.De kabels ten behoeve van communicatie en informatietechnologie, van signalisatie of bediening, die in de elektrische installaties van de Boeken 1 en 3 geïntegreerd worden en waarvan de uitvoering, wijziging of uitbreiding werd aangevangen na 4 september 2013, moeten voldoen aan de voorzorgsmaatregelen tegen brand van de delen 4 en 5 van de Boeken 1 en 3.
Art. 9.De minister bevoegd voor Energie, mag individuele afwijkingen van de goedgekeurde bepalingen toestaan betreffende: 1° de huishoudelijke installaties op laagspanning en op zeer lage spanning bedoeld in het Boek 1;2° de niet-huishoudelijke installaties op laagspanning en op zeer lage spanning bedoeld in het Boek 1, andere dan deze die zich bevinden hetzij in de als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk geklasseerde inrichtingen hetzij in de inrichtingen die personeel tewerkstellen overeenkomstig de bepalingen van artikel 2 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;3° de installaties op hoogspanning bedoeld in het Boek 2, andere dan deze die zich bevinden hetzij in de als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk geklasseerde inrichtingen hetzij in de inrichtingen die personeel tewerkstellen overeenkomstig de bepalingen van artikel 2 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;4° de elektrische installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie bedoeld in het Boek 3, andere dan deze die zich bevinden hetzij in de als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk geklasseerde inrichtingen hetzij in de inrichtingen die personeel tewerkstellen overeenkomstig de bepalingen van artikel 2 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. Deze afwijkingen kunnen alleen worden toegestaan in de volgende gevallen: 1° wanneer gebruik gemaakt wordt van regelingen of van speciale inrichtingen die een veiligheid kunnen verzekeren welke ten minste gelijkwaardig is aan die welke het resultaat is van de toepassing van de reglementaire voorschriften;2° in uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheden. Voor het aannemen van een besluit in toepassing van het eerste en tweede lid, raadpleegt de Minister het Vast Elektrotechnisch Comité en hij bepaalt een termijn van drie maand waarbinnen het advies moet worden gegeven. Eenmaal deze termijn is verstreken, is het advies niet meer vereist.
De afwijkingen maken het voorwerp uit van een met redenen omkleed besluit en worden toegestaan op verslag van de bevoegde ambtenaar, afhangende van het gezag van de Minister en mits de inachtneming van alle bijzondere voorwaarden die noodzakelijk zullen worden geacht.
De Minister mag de bevoegdheid voor het verlenen van een afwijking overdragen op ambtenaren, afhangende van zijn gezag en die hij met het oog hierop aanduidt.
Art. 10.De minister bevoegd voor Energie en de minister bevoegd voor het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, mogen ieder wat hem betreft, voor de installaties die niet beoogd worden bij artikel 9, individuele afwijkingen van de bepalingen van de Boeken 1, 2 en 3 toestaan.
Deze afwijkingen kunnen alleen worden toegestaan in de volgende gevallen: 1° wanneer gebruik gemaakt wordt van regelingen of van speciale inrichtingen die een veiligheid kunnen verzekeren welke ten minste gelijkwaardig is aan die welke het resultaat is van de toepassing van de reglementaire voorschriften;2° in uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheden. Voor het aannemen van een besluit in toepassing van het eerste en tweede lid, raadpleegt de Minister het Vast Elektrotechnisch Comité en hij bepaalt een termijn van drie maand waarbinnen het advies moet worden gegeven. Eenmaal deze termijn is verstreken, is het advies niet meer vereist.
De afwijkingen maken het voorwerp uit van een met redenen omkleed besluit en worden toegestaan op verslag van de bevoegde ambtenaar, afhangende van het gezag van de belanghebbende Minister en mits de inachtneming van alle bijzondere voorwaarden die noodzakelijk zullen worden geacht.
De Ministers mogen de bevoegdheid voor het verlenen van een afwijking overdragen op ambtenaren, afhangende van hun gezag en die zij met het oog hierop aanduiden.
Art. 11.Overeenkomstig artikel 22, vijfde lid, van de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening, wordt het Vast Elektrotechnisch Comité geraadpleegd voor elke wijziging van de Boeken 1, 2 en 3 betreffende: 1° de huishoudelijke installaties op laagspanning en op zeer lage spanning bedoeld in het Boek 1;2° de niet-huishoudelijke installaties op laagspanning en op zeer lage spanning bedoeld in het Boek 1, andere dan deze die zich bevinden hetzij in de als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk geklasseerde inrichtingen hetzij in de inrichtingen die personeel tewerkstellen overeenkomstig de bepalingen van artikel 2 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;3° de installaties op hoogspanning bedoeld in het Boek 2, andere dan deze die zich bevinden hetzij in de als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk geklasseerde inrichtingen hetzij in de inrichtingen die personeel tewerkstellen overeenkomstig de bepalingen van artikel 2 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;4° de elektrische installaties voor transmissie en distributie van elektrische energie bedoeld in het Boek 3, andere dan deze die zich bevinden hetzij in de als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk geklasseerde inrichtingen hetzij in de inrichtingen die personeel tewerkstellen overeenkomstig de bepalingen van artikel 2 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, Het advies wordt gegeven binnen een termijn overeenkomstig artikel 22, vijfde lid, van de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening.
Art. 12.Overeenkomstig de artikelen 22, vijfde lid, van de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening en 95, eerste lid, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, worden het Vast Elektrotechnisch Comité en de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk geraadpleegd voor elke wijziging van de Boeken 1, 2 en 3 betreffende de installaties die niet beoogd worden bij artikel 11.
Het advies van het Vast Elektrotechnisch Comité wordt gegeven binnen een termijn overeenkomstig artikel 22, vijfde lid, van de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening.
Art. 13.Overeenkomstig artikel 80 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en artikel 17, tweede lid, van het Sociaal Strafwetboek zijn de ambtenaren en beambten bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 28 augustus 2002 tot aanwijzing van de ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en de uitvoeringsbesluiten ervan belast met het toezicht op de toepassing van dit besluit en van de Boeken 1, 2 en 3 op de elektrische installaties in de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen, en in de inrichtingen die personeel tewerkstellen overeenkomstig de bepalingen van artikel 2 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
De hierboven aangeduide bevoegdheid van de ambtenaren en beambten van de voormelde administratie strekt zich uit tot de elektrische lijnen en leidingen die zich bevinden in de inrichtingen waarop zij toezicht hebben, behalve wat de elektrische lijnen en leidingen van de Belgische Spoorwegen betreft welke gelegen zijn buiten de gebouwen van deze maatschappij.
Art. 14.Overeenkomstig artikel 23 van de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening hebben de behoorlijk gemandateerde ambtenaren en beambten van de Algemene Directie Energie te allen tijde toegang tot de elektrische installaties voor de voortbrenging of omvorming van de elektrische energie. Zij zijn belast met het toezicht op de toepassing van dit besluit en van de Boeken 1, 2 en 3 wat betreft de lijnen en installaties die niet onder de bevoegdheid vallen van de in artikel 13 bedoelde ambtenaren en beambten.
Art. 15.Onverminderd de bevoegdheid van de officieren van gerechtelijke politie zijn de in de artikelen 13 en 14 vermelde ambtenaren en beambten bevoegd voor het vaststellen van de inbreuken op dit besluit en op de Boeken 1, 2 en 3.
Art. 16.Inbreuken op de bepalingen van dit besluit of van de Boeken 1, 2 en 3 welke een uitvoering zijn van de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening, worden gestraft overeenkomstig de bepalingen van deze wet.
Inbreuken op de bepalingen van dit besluit of van de Boeken 1, 2 en 3 welke een uitvoering zijn van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn op het werk, worden gestraft overeenkomstig de bepalingen van deze wet.
Art. 17.Opgeheven worden: 1° het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij het algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend wordt verklaard, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 2 september 1981, 13 september 1983, 29 mei 1985, 7 april 1986, 2 juli 1986, 20 juli 1987, 28 juli 1987, 6 september 1988, 17 augustus 1989, 16 januari 1990, 24 januari 1991, 4 juni 1991, 20 juni 1991, 20 juni 1991, 21 juni 1991, 17 juli 1991, 17 juli 1991, 15 november 1991, 1 juli 1992, 30 maart 1993, 25 juni 1993, 22 december 1994, 22 december 1994, 22 december 1994, 22 december 1994, 22 december 1994, 18 januari 1995, 8 september 1997, 25 november 1998, 7 mei 2000, 7 mei 2000, 7 mei 2000, 7 mei 2000, 24 maart 2003, 2 juli 2003, 28 januari 2004, 28 januari 2004, 28 januari 2004, 30 januari 2004, 10 februari 2004, 5 maart 2004, 25 april 2004, 25 april 2004, 25 april 2004, 25 april 2004, 24 februari 2005, 10 augustus 2005, 1 april 2006, 3 december 2006, 3 december 2006, 21 december 2006, 7 juni 2007, 4 juni 2008, 25 juni 2008 en 25 april 2013;2° het koninklijk besluit van 2 september 1981 houdende wijziging van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties en houdende bindendverklaring ervan op de elektrische installaties in inrichtingen gerangschikt als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk en in inrichtingen beoogd bij artikel 28 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming;3° het ministerieel besluit van 22 mei 1981 tot bepaling van de waarden van de constante k voor de beschermingsgeleiders in uitvoering van punt 02 van artikel 70 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij bedoeld Algemeen Reglement voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie, bindend wordt verklaard;4° het ministerieel besluit van 22 mei 1981 tot bepaling van de waarden van de constante k, genomen in uitvoering van artikel 120 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij bedoeld Algemeen Reglement voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie, bindend wordt verklaard, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 5 augustus 1981; 5° het ministerieel besluit van 6 juli 1981 houdende vaststelling van de proefspanning der elektrische leidingen met dubbele isolatie en van de elektrische leidingen met een veiligheid gelijk aan deze van de klasse II, in uitvoering van artikels 30.03, 30.08, 83-02, 86-10, 90.05, 91.04, 94 en 95 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 16 september 1986; 6° het ministerieel besluit van 27 juli 1981 waarbij verschillende normen bindend worden verklaard, de toelaatbare stroom in de elektrische leidingen wordt bepaald en de te volgen regels voor de keuze van de elektrische leidingen worden vastgesteld in uitvoering van de artikelen 11, 117 en 198 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 4 juli 1983, 16 september 1986, 26 augustus 1991, 16 maart 1993 en 20 december 1994;7° het ministerieel besluit van 27 juli 1981 tot bepaling van het dossier van huishoudelijke elektrische installaties, genomen in uitvoering van artikel 269 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij bedoeld Algemeen Reglement bindend wordt verklaard voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 6 oktober 1981 en 12 juni 1991;8° het ministerieel besluit van 6 oktober 1981 betreffende de aardelektrode, genomen in uitvoering van artikel 69 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij bedoeld Algemeen Reglement bindend wordt verklaard voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 14 december 1981, 29 juni 1982, 23 december 1982 en 20 december 1994;9° het ministerieel besluit van 6 oktober 1981 inzake de automatische differentieelschakelaars, in uitvoering van artikels 11, 85 en 251 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij bedoeld Algemeen Reglement bindend wordt verklaard voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 28 december 1987;10° het ministerieel besluit van 6 oktober 1981 tot bepaling van het proces-verbaal van het onderzoek van elektrische laagspanningsinstallaties, genomen in uitvoering van artikel 273 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij bedoeld Algemeen Reglement bindend wordt verklaard voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 2 september 1991 en 24 juni 1992;11° het ministerieel besluit van 17 november 1981 genomen in uitvoering van artikel 154-04, 2e lid, van de bijlage bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend wordt verklaard, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 11 juni 1991 en 24 juni 1992; 12° het ministerieel besluit van 17 november 1981 genomen in uitvoering van artikel 170.02.a van de bijlage bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend wordt verklaard; 13° het ministerieel besluit van 2 juli 1984 betreffende de installatie van elektrische verwarmingspanelen, genomen in uitvoering van artikel 217 van de bijlage bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend wordt verklaard, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 15 oktober 1985;14° het ministerieel besluit van 2 juli 1984 betreffende de installatie van elektrische verwarmingsleidingen, genomen in uitvoering van artikel 217 van de bijlage bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend wordt verklaard, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 15 oktober 1985;15° het ministerieel besluit van 7 mei 1987 tot bepaling van de grenswaarden van het elektrisch veld voortgebracht door de elektrische installaties voor transport en verdeling van elektrische energie en tot het verplichten van aarding van geïsoleerde metalen voorwerpen, in uitvoering van artikel 139 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend verklaard bij koninklijk besluit van 10 maart 1981, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 20 april 1988; 16° het ministerieel besluit van 14 februari 1990 houdende vaststelling van andere waarden van de aërodynamische coëfficiënt voor Z-vormige gesloten kabels, genomen in uitvoering van artikel 155.04.e.1 van het Al- gemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 10 maart 1981, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 11 juni 1991 en 24 juni 1992; 17° het ministerieel besluit van 29 juli 1991 houdende algemene afwijking van de voorschriften van artikel 243 - verwarmingstoestellen - van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties;18° het ministerieel besluit van 25 november 1991 aangaande reinigingswerkzaamheden onder spanning van bepaalde elektrische hoogspanningsinstallaties en genomen in uitvoering van artikel 266 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties verplicht gemaakt bij de koninklijke besluiten van 10 maart 1981 en 2 september 1981;19° het ministerieel besluit van 25 november 1991 genomen in uitvoering van artikel 235 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties bindend verklaard bij de koninklijke besluiten van 10 maart 1981 en 2 september 1981; 20° het ministerieel besluit van 13 november 1992 tot vaststelling van de niet-verwisselbaarheid van smeltveiligheden 6 A en kleine automatische schakelaars 10 A met pennen, in toepassing van artikel 278.04 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 10 maart 1981 en gewijzigd bij koninklijk besluit van 1 juli 1992; 21° het ministerieel besluit van 4 december 2006 tot bepaling van het proces-verbaal van het controlebezoek van huishoudelijke elektrische laagspanningsinstallaties, genomen in uitvoering van artikel 273 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij bedoeld Algemeen Reglement bindend wordt verklaard voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie; 22° het ministerieel besluit van 20 juli 2017 tot aanduiding van inrichtingen met isolerende mastarmen als gelijkaardige verhoogde veiligheidsinrichtingen, genomen in uitvoering van artikel 156.2.b.4. van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 10 maart 1981.
Art. 18.Verwijzingen naar het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend wordt verklaard, gelden als verwijzingen naar de toepasselijke bepalingen van dit besluit en worden gelezen volgens de concordantietabellen opgenomen in de bijlage 4 bij dit besluit.
Art. 19.Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de achtste maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Art. 20.De minister bevoegd voor het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en de minister bevoegd voor Energie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 8 september 2019.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Energie, M. C. MARGHEM De Minister van Werk, W. BEKE
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld