Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 08 december 2013
gepubliceerd op 16 december 2013

Koninklijk besluit tot uitvoering van artikelen 4 en 13 van de wet van 13 maart 2013 tot hervorming van de inhouding van 3,55 % ten gunste van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en de solidariteitsbijdrage verricht op de pensioenen

bron
federale overheidsdienst sociale zekerheid
numac
2013022595
pub.
16/12/2013
prom.
08/12/2013
ELI
eli/besluit/2013/12/08/2013022595/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

8 DECEMBER 2013. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikelen 4 en 13 van de wet van 13 maart 2013 tot hervorming van de inhouding van 3,55 % ten gunste van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en de solidariteitsbijdrage verricht op de pensioenen


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Ik heb de eer het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit ter ondertekening aan Uwe Majesteit voor te leggen. Dit ontwerp voorziet in de uitvoering van de hervorming van het pensioenkadaster in de zin dat het de uitvoeringsbepalingen voorziet wat de inhouding van 3,55 %, bedoeld bij artikel 191, eerste lid, 7°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 betreft, verricht op de pensioenen ten gunste van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging (hierna de RIZIV inhouding genoemd).

Het opzet van het koninklijk besluit De wet van 13 maart 2013 tot hervorming van de inhouding van 3,55 % ten gunste van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en de solidariteitsbijdrage verricht op de pensioenen heeft het vereenvoudigingsproces van het beheer van de RIZIV inhouding (en van de solidariteitsbijdrage bedoeld bij de artikelen 68 en volgende van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen maar die niet geraakt wordt door dit ontwerp), dat werd ingezet door de bepalingen van de programmawet van 9 juli 2004, waarbij de Rijksdienst voor Pensioenen (hierna de RVP genoemd) het enige aanspreekpunt is geworden in de relaties met de sociaal verzekerden in het kader van het beheer van deze inhouding, voortgezet. Door deze nieuwe hervorming heeft de RVP de opdrachten ter zake overgenomen die nog onder de bevoegdheid van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (hierna het RIZIV genoemd) vielen. De RVP wordt voortaan ook belast met de inhouding en het beheer van de opbrengst van de RIZIV inhouding.

Overigens heeft het aldus voltooide vereenvoudigingsproces tot gevolg dat de RVP voortaan alleen (en niet langer samen met het RIZIV) de gegevensdatabank betreffende pensioenen gewoonlijk "pensioenkadaster" genoemd, beheert die gevoed wordt door de aangiften betreffende de RIZIV inhouding en de solidariteitsbijdrage overgemaakt door de uitbetalingsinstellingen van pensioenen.

Bovendien is het de wil van de wetgever, zoals uitgevoerd door deze hervorming van het pensioenkadaster, om de regels betreffende de RIZIV inhouding te harmoniseren met deze betreffende de solidariteitsbijdrage : - harmonisering van het toepassingsgebied van beide inhoudingen, namelijk de prestaties waarop deze worden geïnd; - harmonisering van de berekeningen voor de omzetting van kapitalen in fictieve renten; - harmonisering van de procedures voor de terugbetaling van de ten onrechte uitgevoerde inningen.

Dit ontwerp van koninklijk besluit geeft meer bepaald uitvoering aan de artikelen 4 en 13 van de voormelde wet van 13 maart 2013, die de Koning machtigen om in de nieuwe uitvoeringsmodaliteiten van deze inhouding te voorzien (artikel 4) en om de datum van inwerkingtreding van deze wet te bepalen (artikel 13).

De aanneming van dit ontwerp van koninklijk besluit heeft de opheffing van het koninklijk besluit van 15 september 1980 tot uitvoering van artikel 191, eerste lid, 7°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 december 2004, dat voorziet in de thans van kracht zijnde uitvoeringsmodaliteiten inzake de RIZIV inhouding, tot gevolg.

Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 definieert enerzijds de begrippen pensioen, pensioenvoordeel, inhouding en drempel, en legt anderzijds, in het kort, de benaming vast van de instellingen die belast zijn met de uitbetaling van pensioenen.

Deze begrippen zijn dezelfde als deze voorzien bij het voormelde koninklijk besluit van 15 september 1980, met uitzondering van het begrip pensioen.

Artikel 1, a) geeft immers dezelfde definitie van het begrip pensioen als deze voorzien bij artikel 191, eerste lid, 7°, eerste lid van de voornoemde wet van 14 juli 1994, een begrip dat uitgebreid is geweest bij de voornoemde wet van 13 maart 2013 om de wettelijke pensioenen of als zodanig geldende voordelen van een dergelijk pensioen erbij te voegen wanneer deze ten laste zijn van een buitenlands pensioenstelsel of een pensioenstelsel van een internationale instelling.

Artikel 2 stelt de renten verworven door stortingen inzake wettelijke kapitalisatie alsook de invaliditeitspensioenen, betaald aan bepaalde personen ten laste van de Schatkist wegens bewezen diensten in Afrika gelijk met pensioenen.

Artikel 3 sluit de volgende vergoedingen uit van de begrippen pensioen en pensioenvoordeel : het vakantiegeld en het aanvullende vakantiegeld, de eindejaarstoelage, de verwarmingstoelage, de aanpassingsvergoeding en de forfaitaire welvaartspremie.

Artikel 4 bepaalt de begunstigden met gezinslast die van de verhoging van de drempel genieten. Het drempelbedrag waaronder het totaal van pensioenen en pensioenvoordelen niet kan verminderd worden ten gevolge van de inhouding wordt immers met een bepaald bedrag verhoogd voor wat de begunstigden met gezinslast betreft.

Artikel 5 voorziet in een omzetting in maandbedragen van de pensioenen en pensioenvoordelen betaald in de vorm van een kapitaal, voor wat de berekening van de RIZIV inhouding betreft.

Daarvoor worden de pensioenen en pensioenvoordelen eerst naar een fictieve rente omgezet voordat ze in maandbedragen worden geraamd.

Deze fictieve rente wordt toegevoegd aan de andere pensioeninkomsten om te bepalen of alle pensioeninkomsten van eenzelfde begunstigde al dan niet de drempel overschrijden. Aangezien het kapitaal onderworpen is geweest aan de inhouding bij zijn uitbetaling is de fictieve rente niet onderworpen aan de inhouding.

De omzetting wordt uitgevoerd op basis van dezelfde coëfficiënten als deze inzake de berekening van de solidariteitsbijdrage terwijl het voormelde koninklijk besluit van 15 september 1980 thans voorziet in een verschillende omzettingswijze van de kapitalen in een fictieve rente.

Aldus harmoniseert dit artikel 5 de berekeningswijze van de fictieve renten voor wat de RIZIV inhouding en de solidariteitsbijdrage betreft.

Artikel 6 legt een aangifteplicht op volgens dezelfde modaliteiten als wat de solidariteitsbijdrage betreft, aan de personen aan wie pensioenen of pensioenvoordelen worden uitbetaald door buitenlandse instellingen en/of instellingen van internationaal publiek recht.

Artikel 7 legt de modaliteiten waaronder de inhouding wordt verricht vast.

Paragraaf 1 legt aan elke uitbetalingsinstelling de verplichting op om van ambtswege de inhouding op het totaal bedrag van de door hem aan eenzelfde persoon betaalde pensioenen en pensioenvoordelen te verrichten voor zover dit totaal bedrag de drempel overschrijdt.

Paragraaf 2 legt dezelfde verplichting op aan elke uitbetalingsinstelling om de inhouding te verrichten op de door hem betaalde pensioenvoordelen maar in dit geval zonder dat met de drempel rekening wordt gehouden.

Paragraaf 3 betreft de door de RVP aan de uitbetalingsinstellingen gegeven opdracht om een inhouding te verrichten wanneer ze vaststellen dat aan eenzelfde persoon één of meer pensioenen worden toegekend waarop de inhouding van ambtswege niet (overeenkomstig paragraaf 1) is verricht, maar waarvan het totaal bedrag, eventueel verhoogd met het bedrag van de buitenlandse pensioenen en pensioenvoordelen, hoger is dan de drempel.

De uitbetalingsinstellingen moeten in dit geval deze inhouding verrichten vanaf de eerste betaling die volgt op de mededeling van de RVP. Overigens wordt de controle op de naleving van deze verplichting door de uitbetalingsinstellingen aan de RVP toevertrouwd.

Paragraaf 4 bepaalt in welke gevallen de inhouding van 3,55 %, die betrekking heeft op de pensioenen en pensioenvoordelen ten laste van een buitenlands pensioenstelsel of van een pensioenstelsel van een internationale instelling, wordt verricht.

Artikel 3, § 3 van het voormelde koninklijk besluit van 15 september 1980 voorzag dat de pensioenen en pensioenvoordelen uitgekeerd door buitenlandse of supranationale instellingen in aanmerking werden genomen om te bepalen of het totaal bedrag van pensioenen en voordelen hoger was dan de drempel vanaf dewelke de inhouding van 3,55 % verschuldigd was. Deze pensioenen en voordelen waren echter niet onderworpen aan de inhouding.

Hierbij kan in antwoord op de opmerking van de Raad van State in haar advies nr. 53.693 van 29 juli 2013 opgemerkt worden dat het onderscheid tussen de in artikel 4, § 4, 1° en 2° bedoelde gerechtigden in functie van het feit of zij al dan niet hun hoofdverblijfplaats in België hebben gevestigd, is afgeleid uit de draagwijdte die het Europees Hof van Justitie aan de bepalingen van artikel 30 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 heeft gegeven. De bepalingen van artikel 30 van de Verordening moeten, wat de bijdrage voor de ziekteverzekering betreft, immers samen worden gelezen met deze van artikel 11, derde lid, onder e), van artikel 13 en van Titel III, hoofdstuk 1 van de Verordening.

Door de invoering van artikel 11, derde lid, e), van de Verordening (EG) nr. 883/2004 heeft de wetgever uitdrukkelijk bepaald dat de wettelijke regeling van de lidstaat van verblijf van de betrokkene als enige toepasselijk is in gevallen waarin de betrokkene een ouderdomspensioen ontvangt. Dit beginsel belet niet dat de betrokkene prestaties kan blijven ontvangen op grond van de wettelijke regeling van een of meer andere lidstaten. Er hoeft niet meer te worden aangetoond dat iemand inderdaad niet meer onder de "vorige" wettelijke regeling valt wanneer hij zijn woonplaats in een andere lidstaat dan België heeft. Artikel 11, derde lid, e), is van toepassing zodra aan de voorwaarden van artikel 11, derde lid, e), is voldaan.

Artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en artikel 11, derde lid, e), van Verordening (EG) nr. 883/2004 gelden onverminderd andere bepalingen van die verordening die prestaties garanderen op grond van de wettelijke regeling van een of meer andere lidstaten. De artikelen in titel III, hoofdstuk 1 ("Ziekte en moederschap") van laatstgenoemde Verordening wijken echter juist af van die algemene regels met betrekking tot de verstrekkingen bij ziekte aan rechthebbenden op een wettelijk pensioen of rente die wonen in een andere lidstaat dan de lidstaat die het wettelijk pensioen of de rente verschuldigd is. In die bepalingen wordt de regel vastgesteld dat de aan de rechthebbende op een pensioen of rente verleende verstrekkingen voor rekening komen van het orgaan van een van de ter zake van pensioenen bevoegde lidstaten (Arrest van 10 mei 2001 in zaak C-389/99, Rundgren, Jurispr. 2001, blz. I-3731, punt 62, en artikel 30 van Verordening (EG) nr. 883/2004).

Die bepalingen bevatten specifieke regels inzake sociale zekerheidsbijdragen die dienen om het recht op verstrekkingen bij ziekte te financieren. Belgische sociale zekerheidsbijdragen kunnen op wettelijke pensioenen worden ingehouden als de betrokkene in België woont en van die staat een wettelijk pensioen ontvangt (artikel 27 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en artikel 23 van Verordening (EG) nr. 883/2004), of wanneer de betrokkene in een andere lidstaat woont en geen recht heeft op verstrekkingen krachtens de wetgeving van die staat (artikelen 28 en 28bis van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en artikelen 24 en 25 van Verordening (EG) nr. 883/2004).

Het voorgestelde artikel 4, § 4 is in overeenstemming met de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie en de zienswijze van de Europese Commissie.

Kortom, artikel 30 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 beperkt enkel de mogelijkheid om de RIZIV inhouding in te houden op wettelijke pensioenen : de RIZIV inhouding mag enkel ingehouden worden op Belgische wettelijke pensioenen of wettelijke pensioenen die door een andere lidstaat van de EU of de EER worden betaald, indien de medische zorgen van de betrokken gepensioneerde door de Belgische sociale zekerheid ten laste worden genomen.

Ten titel van voorbeeld kan worden gesteld dat een gerechtigde op een Belgisch pensioen de inhouding voor de ziekteverzekering van 3,55 % verschuldigd is wanneer hij zijn hoofdverblijfplaats heeft gevestigd : 1° in België en één of meerdere pensioenen van een andere lidstaat van de EER geniet, bv.wanneer een gepensioneerde die in België verblijft naast zijn Belgisch pensioen eveneens een Frans pensioen ontvangt; 2° in een lidstaat van de EER en er geen pensioen ten laste van het woonstland geniet, bv.een in Spanje verblijvende gepensioneerde met uitsluitend recht op een Belgisch pensioen; 3° in een lidstaat van de EER en eveneens een pensioen van een andere lidstaat geniet, maar voor de geneeskundige zorgen ten laste van de Belgische verzekering is, bv.een gepensioneerde die in Nederland verblijft en naast zijn Belgisch pensioen eveneens een Duits pensioen ontvangt en wat zijn verstrekkingen bij ziekte betreft, onderworpen is aan de Belgische sociale zekerheid.

Ten slotte, in een uitspraak betreffende de toepassing van de inhouding van 3,55 % op de extralegale pensioenen heeft de Europese Commissie, op 18 maart 2003, het advies geformuleerd dat België enkel dergelijke inhoudingen kon toepassen als de begunstigde recht heeft op prestaties van de Belgische ziekteverzekering, als compensatie voor de bijdragen die hij betaalt.

Het principe van parallellisme tussen de betaling van inhoudingen voor geneeskundige verzorging en het ten laste nemen van uitgaven verbonden aan gezondheidsprestaties, zoals voorzien in artikel 30 van de voormelde Verordening 883/2004, is eveneens van toepassing op de extralegale pensioenen voor de sociale zekerheid.

Bijgevolg is de inhouding van 3,55 % eveneens van toepassing op de extralegale pensioenen van begunstigden die recht hebben op prestaties van de Belgische ziekteverzekering.

Paragraaf 5 stelt de rangorde vast tussen de verschillende Belgische wettelijke pensioenen waarop de inhouding wordt verricht.

Paragraaf 6 voorziet in de terugbetaling van ambtswege aan de begunstigden van de door de RVP onverschuldigd verrichte inhoudingen indien na inhouding het totaal bedrag van de pensioenen en de pensioenvoordelen lager is dan de drempel.

Bovendien laat hij aan de RVP toe om aan de uitbetalingsinstellingen opdracht te geven geen inhouding te verrichten op de betaalde pensioenen en pensioenvoordelen die ze toekennen en dit in afwijking van de bij paragraaf 2 voorziene verplichting.

Paragraaf 7 betreft de afronding van de centgedeelten op één cent naar boven of naar onder, om het bedrag van de door de RVP te innen of terug te betalen bijdragen te bepalen.

Paragraaf 8 laat de RVP en de dienst die met de uitbetaling van de pensioenen van de openbare sector belast is toe om ambtshalve en voorlopig de inhouding die elk van hen berekent op de pensioenen en voordelen die zij uitbetalen, te verrichten zodra zij weten dat het bedrag van de pensioenen en pensioenvoordelen dat door de uitbetalingsinstellingen aan eenzelfde persoon is toegekend, hoger ligt dan de drempel.

Wanneer deze voorlopige inhoudingen onrechtmatig zijn verricht, betalen de RVP en de dienst die met de uitbetaling van de pensioenen van de openbare sector belast is ze ambtshalve terug.

Artikel 8 betreft de terugbetaling van de RIZIV inhouding.

Krachtens de bepalingen van het voormelde koninklijk besluit van 15 september 1980 had de begunstigde recht op terugbetaling van een deel van de inhouding pro rata berekend aan het aantal jaren tussen de betaling van het kapitaal en de normale pensioenleeftijd van de begunstigde, wanneer de pensioenen en pensioenvoordelen betaald worden in de vorm van een kapitaal. Het totale bedrag van pensioenen en voordelen diende evenwel gedurende deze jaren onder de drempel vanaf welke de inhouding verschuldigd is, te blijven. Het eventuele saldo van de inhoudingen werd terugbetaald op de pensioenleeftijd, na vaststelling door de RVP dat het samengevoegde brutobedrag van pensioenen en pensioenvoordelen onder de drempel was gebleven.

Artikel 8 van dit besluit brengt de berekening van de terugbetaling van de RIZIV inhouding in overstemming met deze van de solidariteitsbijdrage.

Voortaan betaalt de RVP de inhouding in één keer terug, wanneer vanaf de eerste betaling van het definitief pensioenbedrag die volgt op de betaling van het kapitaal, het samengevoegd bruto maandbedrag van de pensioenen en voordelen lager dan de drempel blijkt te zijn.

Artikel 9 voorziet dat het voortaan de RVP en niet langer het RIZIV is die de opbrengst van de inhouding ontvangt. De uitbetalingsinstellingen storten de opbrengst ervan tijdens de maand volgend op die gedurende welke ze werd verricht.

Aldus blijft de vastgestelde termijn om deze storting te verrichten dezelfde als deze voorzien bij het voormelde koninklijk besluit van 15 september 1980. De uitzondering voor de instellingen aangesloten bij het Rijksinstituut voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten die zelf de opbrengst van de inhouding aan het RSZPPO storten, blijft eveneens van toepassing.

Artikel 10 bepaalt dat de uitbetalingsinstellingen de aangiften die de stortingen van de inhoudingen vergezellen en verklaren, aan de RVP moeten verzenden en niet langer aan het RIZIV en dit onder de door de RVP voorgeschreven vorm.

De vastgestelde termijn voor deze verzending, namelijk uiterlijk de achtste werkdag na het einde van de maand tijdens welke die pensioenen en pensioenvoordelen werden uitbetaald, blijft ongewijzigd.

Artikel 11 verplicht de Administratie van directe belastingen de gegevens betreffende de identiteit van de begunstigde en de bedragen van de pensioenen en pensioenvoordelen mee te delen. Voortaan geschiedt deze mededeling aan de RVP. Artikel 12 belast de RVP en niet langer het RIZIV met het nazien van de verrichte aangiften van de gerechtigden op pensioenen of pensioenvoordelen toegekend door de buitenlandse uitbetalingsinstellingen en/of de uitbetalingsinstellingen van internationaal publiek recht alsook de aangiften van de uitbetalingsinstellingen.

Artikel 13 voorziet in de sancties ten opzichte van de uitbetalingsinstellingen en de begunstigden op pensioenen in geval van niet-naleving van hun respectievelijke verplichtingen voorzien in dit ontwerp van besluit.

De paragrafen 1 en 3 betreffen de sancties ten opzichte van de uitbetalingsinstellingen : 1° wanneer, bij het verstrijken van de hiertoe voorziene termijn (in de maand die volgt op deze tijdens welke de inhouding werd verricht), de uitbetalingsinstelling de inhouding niet heeft geheven of de opbrengst ervan niet heeft gestort, wordt hij van rechtswege in gebreke gesteld, onderworpen aan een toeslag van 10 pct.op de niet-betaalde bedragen en is hij een verwijlinterest van 12 pct. per jaar verschuldigd tot op de dag van betaling van deze bedragen; 2° wanneer de uitbetalingsinstelling niet voldoet aan zijn verplichting van aangifte (aangifte na termijn of niet in de door de RVP voorgeschreven vorm), is hij een forfaitaire vergoeding (25 EUR) verschuldigd die vermeerderd wordt in functie van het aantal begunstigden (2,50 EUR per begunstigde) en van het bedrag van betaalde pensioenen (2,50 EUR per schijf van 2.500 EUR gestort pensioen).

Wat paragraaf 2 betreft, sanctioneert het de begunstigde op een pensioen die niet aan zijn verplichting tot aangifte voldoet wanneer pensioenen of pensioenvoordelen toegekend door buitenlandse uitbetalingsinstellingen en/of uitbetalingsinstellingen van internationaal publiek recht hem uitbetaald worden. In zo'n geval, is hij een vergoeding verschuldigd gelijk aan 10 pct. van de nog in te houden en niet geïnde inhoudingen.

Paragraaf 4 belast de RVP met de invordering van deze toeslagen van de inhoudingen, van deze verwijlinteresten en van deze forfaitaire vergoedingen.

Paragraaf 5 voorziet de mogelijkheid om een beroep te doen op het bestuur van Registratie en Domeinen voor de invordering van deze sommen.

Artikel 14 voorziet, in zijn eerste paragraaf, in de verplichting voor de RVP om het bedrag van de inhouding en de berekeningswijze ervan mee te delen aan de begunstigde. Deze mededeling geschiedt per gewone brief en geldt als motivering en kennisgeving.

Bovendien kan de begunstigde een beroep bij de bevoegde rechtbank inleiden tegen de door de RVP verrichte mededeling en dit binnen een termijn van drie maanden vanaf de datum van deze mededeling.

Paragraaf 2 betreft de verplichtingen van de RVP ten opzichte van de uitbetalingsinstellingen en de begunstigden wanneer hij een materiële vergissing vaststelt in het bedrag van de inhouding enerzijds en anderzijds regelt het de gevolgen van deze materiële vergissing.

Ten opzichte van de uitbetalingsinstellingen is de RVP ertoe gehouden deze materiële vergissing ambtshalve recht te zetten en hen de nieuwe elementen waarop de nieuwe berekening van de inhouding gesteund is mee te delen.

Ten opzichte van de begunstigde brengt hij hem van de materiële vergissing op de hoogte en deelt hij het nieuwe bedrag, alsook de berekeningswijze ervan mee.

Wat de gevolgen van de materiële vergissing betreft, betaalt de RVP, wanneer deze vergissing de inhouding van ten onrechte verrichte inhoudingen met zich meebrengt, deze inhoudingen terug aan de begunstigden maar zonder verwijlinteresten te betalen. Wanneer de vergissing integendeel tot de inning van een onvoldoende inhouding heeft geleid, past de bevoegde uitbetalingsinstelling het bedrag van de inhouding aan. De RVP heeft tot taak te controleren of de uitbetalingsinstellingen hun verplichting hiertoe naleven.

Artikel 15 heft het voormeld koninklijk besluit van 15 september 1980 op.

Artikel 16 betreft de omzettingswijze van het kapitaal in een fictieve rente. De bespreking van artikel 5 zet uiteen hoe de fictieve omzettingsrente van een kapitaal voortaan wordt berekend op basis van de op de solidariteitsbijdrage toepasselijke coëfficiënten.

Teneinde geen afbreuk te doen aan verworven rechten, wijkt artikel 16 echter af van deze regel voor de kapitalen waarvan de daadwerkelijke betaling werd verricht vóór de datum van inwerkingtreding van dit ontwerp van koninklijk besluit (namelijk vóór 1 januari 2014) : de rente blijft berekend op basis van de vroegere coëfficiënt.

Artikel 17 beoogt de verworven rechten van begunstigden waarvan het kapitaal daadwerkelijk werd betaald voor de datum van inwerkingtreding van dit koninklijk besluit te handhaven. Het recht op terugbetaling van een deel van de inhouding, zoals voorzien bij artikel 3bis, tweede lid, van het voormelde besluit van 15 september 1980, blijft immers behouden.

Artikel 18 voorziet, in het kader van de uitvoering van dit besluit, in de verhoging van de beheersbegroting van de RVP en een evenredige vermindering van de beheersbegroting van het RIZIV. Artikel 19 legt de datum van inwerkingtreding van de voormelde wet van 13 maart 2013, alsook deze van dit ontwerp van koninklijk besluit, vast op 1 januari 2014, met uitzondering van artikel 7, § 4 dat uitwerking heeft op 1 januari 2013.

De datum van inwerkingtreding van artikel 7, § 4 werd namelijk met terugwerkende kracht vastgelegd op 1 januari 2013 om deze te laten samenvallen met de datum van inwerkingtreding van de gelijkaardige bepaling inzake de solidariteitsbijdrage, aangezien België zich ten opzichte van de Europese Commissie had geëngageerd haar wetgeving inzake bijdragen op 1 januari 2013 in overeenstemming te brengen met de voormelde Europese Verordening 883/2004.

Artikel 20 preciseert dat de Minister bevoegd voor Sociale Zaken en de Minister bevoegd voor Pensioenen, ieder wat hem betreft, belast zijn met de uitvoering van dit besluit.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Pensioenen, A. DE CROO De Minister van Sociale Zaken, Mevr. L. ONKELINX

ADVIES 53.693/2/V VAN 29 JULI 2013 VAN DE RAAD VAN STATE, AFDELING WETGEVING, OVER EEN ONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT 'TOT UITVOERING VAN ARTIKELEN 4 EN 13 VAN DE WET VAN 13 MAART 2013 TOT HERVORMING VAN DE INHOUDING VAN 3,55 % TEN GUNSTE VAN DE VERPLICHTE VERZEKERING VOOR GENEESKUNDIGE VERZORGING EN DE SOLIDARITEITSBIJDRAGE VERRICHT OP DE PENSIOENEN' Op 10 juli 2013 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vice Eerste Minister en Minister van Pensioenen verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit 'tot uitvoering van artikelen 4 en 13 van de wet van 13 maart 2013 tot hervorming van de inhouding van 3,55 % ten gunste van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en de solidariteitsbijdrage verricht op de pensioenen'.

Het ontwerp is door de tweede vakantiekamer onderzocht op 29 juli 2013.

De kamer was samengesteld uit Yves KREINS, kamervoorzitter, voorzitter, Jacques VANHAEVERBEEK, kamervoorzitter, Martine BAGUET, staatsraad, en Bernadette VIGNERON, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Jean-Luc PAQUET, eerste auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Jacques JAUMOTTE. Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 29 juli 2013.

Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Rechtsgrond Luidens artikel 191, eerste lid, 7°, van de wet 'betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen', gecoördineerd op 14 juli 1994, bestaan de verzekeringsinkomsten inzonderheid uit « de opbrengst van een inhouding van 3,55 % verricht op de wettelijke ouderdoms-, rust-, anciënniteits- en overlevingspensioenen of op elk ander als zodanig geldend voordeel, ten laste van een Belgisch pensioenstelsel, van een buitenlands pensioenstelsel of van een pensioenstelsel van een internationale instelling, alsmede op elk voordeel, bedoeld als aanvulling van zo'n pensioen, zelfs als dit laatste niet is verworven en toegekend hetzij bij toepassing van wettelijke, reglementaire of statutaire bepalingen, hetzij bij toepassing van bepalingen die voortvloeien uit een arbeidscontract, een ondernemingsreglement, een collectieve ondernemingsovereenkomst of een collectieve sectoriële overeenkomst. Deze inhouding wordt eveneens verricht op het voordeel dat als een pensioen geldt of een pensioen aanvult, dat wordt toegekend aan een zelfstandige krachtens een collectieve overeenkomst of een individuele toezegging van een pensioen afgesloten door de onderneming alsmede op het aanvullend pensioen bepaald in artikel 42, 1°, van de programmawet van 24 december 2002.

Deze inhouding mag niet tot gevolg hebben dat het totaal van de hierboven vermelde pensioenen of voordelen vanaf 1 januari 2002 wordt verminderd tot een bedrag, lager dan 535,77 EUR per maand verhoogd met 99,20 EUR voor de rechthebbenden met gezinslast en, vanaf 1 januari 2003, tot een bedrag, lager dan 546,49 EUR per maand, verhoogd met 101,18 EUR voor de rechthebbenden met gezinslast. Dit bedrag wordt gekoppeld aan de spilindex 132,13. Het wordt aangepast overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient te worden gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de Sociale Zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied, opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, voornoemd bedrag vaststellen overeenkomstig de bepalingen waarmee het maandbedrag van sommige wettelijke pensioenen na 1 januari 2003 wordt geherwaardeerd.

Met uitzondering van de overheidsdiensten die krachtens artikel 32 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, van rechtswege aangesloten zijn bij het Rijksinstituut voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, storten de uitbetalingsorganismen de opbrengst van de inhouding aan het Instituut tijdens de maand, volgend op die gedurende welke ze werd uitgevoerd. Elk uitbetalingsorganisme dat de inhouding niet tijdig stort is tevens een opslag en een verwijlinterest verschuldigd waarvan het bedrag en de toepassingsvoorwaarden door de Koning worden vastgesteld. De opslag mag evenwel niet meer bedragen dan 10 % van de verschuldigde inhouding.

De Koning bepaalt alle nodige modaliteiten ter uitvoering van deze maatregel, alsmede de verdeling van de opbrengst en het gedeelte ervan dat bestemd is voor de financiering van andere regelingen van geneeskundige verzorging. De Koning stelt eveneens de forfaitaire vergoeding vast die verschuldigd is bij niet naleving van de aan het uitbetalingsorganisme opgelegde mededelingsplicht.

De Koning kan de toepassing van de in het eerste lid bepaalde inhouding uitbreiden tot andere aan de gepensioneerden toegekende voordelen, alsmede tot de beroepsinkomsten die zij genieten en die niet onderworpen zijn aan inhoudingen van sociale zekerheid.

De door de Koning aangewezen ambtenaren waken over de uitvoering van deze bepalingen.

Wanneer de invordering van de hem verschuldigde sommen al te onzeker of te bezwarend blijkt te zijn in verhouding tot het bedrag van de in te vorderen sommen, kan het Instituut van de invordering van die bedragen door een gedwongen tenuitvoerlegging afzien binnen de perken van een reglement dat door zijn Algemeen comité is vastgesteld en door de Minister is goedgekeurd.

Ieder uitbetalingsorganisme is verplicht zich bij het Instituut te laten inschrijven en alle inlichtingen te verstrekken waarom in het kader van de uitvoering van deze maatregel en van artikel 9bis van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid wordt verzocht; » Het eerste lid van de bovenstaande tekst vloeit voort uit de vervanging ervan, met ingang van 1 januari 2013, die tot stand gebracht is door artikel 3, 1°, van de wet van 13 maart 2013 `tot hervorming van de inhouding van 3,55 % ten gunste van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en de solidariteitsbijdrage verricht op de pensioenen'. Artikel 3, 2°, van die wet van 13 maart 2013 voorziet in de opheffing van de andere hierboven weergegeven leden - het tweede tot het negende lid - en artikel 3, 3°, van die wet voorziet in de vervanging van die leden door een lid dat is gesteld als volgt : « De Rijksdienst voor Pensioenen int de inhouding bedoeld in het eerste lid en stort maandelijks de opbrengst ervan aan het Instituut, na aftrek van de door de Rijksdienst voor Pensioenen ter zake in rekening gebrachte administratiekosten, exclusief de personeelskredieten en de informaticawerkingskredieten. Het Instituut stort jaarlijks een deel van de opbrengsten aan de Dienst voor Overzeese Sociale Zekerheid en de Hulp- en Voorzorgskas voor Zeevarenden, naar rata van het aantal gerechtigden dat in de hoedanigheid van gepensioneerde of van begunstigde op een overlevingspensioen, bij die stelsels is aangesloten » De artikelen 4 en 13 van dezelfde wet van 13 maart 2013 luiden als volgt : «

Art. 4.De Rijksdienst voor Pensioenen is belast met de inning en het beheer van de opbrengst van de inhouding bedoeld in artikel 191, eerste lid, 7°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.

Deze inhouding mag niet tot gevolg hebben dat het totaal van de in artikel 191, eerste lid, 7°, eerste lid, van de voormelde wet van 14 juli 1994 bedoelde pensioenen of voordelen vanaf 1 januari 2002 wordt verminderd tot een bedrag, lager dan 535,77 euro per maand verhoogd met 99,20 euro voor de begunstigden met gezinslast en, vanaf 1 januari 2003, tot een bedrag, lager dan 546,49 euro per maand, verhoogd met 101,18 euro voor de begunstigden met gezinslast. Dit bedrag wordt gekoppeld aan de spilindex 132,13. Het wordt aangepast overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient te worden gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied, opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, voornoemd bedrag vaststellen overeenkomstig de bepalingen waarmee het maandbedrag van sommige wettelijke pensioenen na 1 januari 2003 wordt geherwaardeerd.

De Koning bepaalt de nadere regels voor de inning en het beheer van deze inhouding, onder meer : 1° de heffing van de inhouding door de uitbetalingsinstellingen en de voorwaarden voor de kwijtschelding van de achterstallige bedragen die overeenstemmen met de niet-uitgevoerde inhoudingen;2° de storting door de uitbetalingsinstellingen van de opbrengst van de inhouding aan de Rijksdienst en de sancties in geval van gebrek aan storting of laattijdige storting;3° de verplichtingen van de uitbetalingsinstellingen inzake inschrijving bij de Rijksdienst en de sancties in geval van niet-naleving;4° de verplichtingen van de uitbetalingsinstellingen op het vlak van de informatieverstrekking in het kader van de uitvoering van deze inhouding en van artikel 9bis van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid en de sancties in geval van niet-naleving;5° de aangifteverplichtingen van de begunstigden en de sancties in geval van niet naleving;6° de definitie van het begrip van begunstigde met gezinslast;7° de vaststelling van het barema dat zal worden gebruikt voor de omzetting in een fictieve rente van pensioenen en pensioenvoordelen die werden betaald in de vorm van een kapitaal;8° de controle op de uitvoering van de desbetreffende bepalingen. De Rijksdienst betaalt van ambtswege de onverschuldigde inhoudingen terug aan de rechthebbende. De Koning bepaalt de nadere regels van deze terugbetaling.

De schuldvorderingen van de Rijksdienst op de inhouding bedoeld in het eerste lid verjaren na drie jaar, te rekenen vanaf de datum van de betaling van het pensioen of het pensioenvoordeel. De schuldvorderingen van de Rijksdienst op de in toepassing van het vierde lid gestorte bedragen, verjaren na drie jaar te rekenen vanaf de terugbetaling door de Rijksdienst.

De vorderingen tot terugvordering van onverschuldigde inhoudingen, bedoeld in het eerste lid, ingesteld tegen de Rijksdienst door de begunstigden en door de uitbetalingsinstellingen, verjaren na drie jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de inhouding is overgemaakt aan de Rijksdienst.

De verjaring van de vorderingen, bedoeld in het zesde lid, wordt onderbroken : 1° op de wijze zoals voorzien in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;2° met een aangetekende brief die door de Rijksdienst aan de uitbetalingsinstelling is gericht of met een aangetekende brief die door de uitbetalingsinstelling aan de Rijksdienst is gericht.

Art. 13.Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum en uiterlijk op 1 januari 2014, met uitzondering van artikel 3, 1°, en artikel 7, die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2013 ».

Artikel 16, 1°, van het ontwerp bepaalt ter uitvoering van dat artikel 13 dat het ontworpen besluit en de voornoemde wet van 13 maart 2013 gelijktijdig in werking treden. Om uit te maken of artikel 191, eerste lid, 7°, van de wet `betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen' een van de rechtsgronden van het ontwerp vormt, moet die bepaling derhalve worden beschouwd in de versie zoals die door artikel 3 van die wet van 13 maart 2013 is gewijzigd en die nog slechts twee leden omvat.

Onderzoek van het ontwerp Aanhef Eerste lid (nieuw) Daar bij het voorliggende ontwerp uitvoering wordt verleend aan artikel 30 van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 `betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels', moet deze verordening in een nieuw eerste lid worden vermeld.

Vierde lid Het ontworpen besluit strekt noch tot wijziging noch tot opheffing van het koninklijk besluit van 3 april 1997 `houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels', zodat dit besluit als zodanig niet in de aanhef hoeft te worden vermeld.

Indien de stellers van het ontwerp zulks nuttig achten als informatie betreffende een onderdeel van het juridische kader, kan artikel 11 van dat koninklijk besluit van 3 april 1997 als een « overweging » in de aanhef worden ingevoegd, na de vermeldingen betreffende de vervulling van de voorafgaande vormvereisten.

Dispositief Artikel 1 Artikel 1, a), tweede lid, b), tweede lid, en d), tweede lid, omvat meer dan een loutere omschrijving van de begrippen die in het voorliggende ontwerp worden gebruikt om regelgevende bepalingen te formuleren betreffende respectievelijk : - de gelijkstelling van bepaalde renten en invaliditeitspensioenen met het pensioen zoals gedefinieerd in punt a) (artikel 1, a), tweede lid, 1°, van het ontwerp); - het niet in aanmerking nemen van bepaalde sommen (vakantiegelden, toelagen, vergoedingen en premies) als « pensioenvoordeel » zoals gedefinieerd in punt b) (artikel 1, b), tweede lid, van het ontwerp); - het bepalen dat de verhoging van de « drempel » toegepast wordt voor begunstigden met gezinslast zoals gedefinieerd in punt d), tweede lid, 1° tot 3°, van het ontwerp. Aldus regelen deze bepalingen de berekeningsgrondslag van de inhouding van 3,55 %, vastgesteld bij artikel 191, eerste lid, 7°, van de voornoemde gecoördineerde wetten, en moeten ze in aparte artikelen worden ondergebracht.

Artikel 4 1. Het uittreksel uit de notulen van de vergadering van het algemeen beheerscomité van het RIZIV van 22 april 2013 waarvan de Franse tekst zich bevindt in het dossier dat aan de Raad van State is overgezonden, luidt als volgt : « Wat de inhouding van 3,55 % betreft, heeft de wet van 13 maart tot inhouding van 3,55 % ten gunste van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en de solidariteitsbijdrage verricht op de pensioenen in haar artikel 3, 1° de werkingssfeer van deze inhouding uitgebreid tot de pensioenen ten laste van een buitenlands pensioenstelsel of van een pensioenstelsel van een internationale instelling. Vroeger werd de inhouding slechts berekend op pensioenen ten laste van een Belgisch pensioenenstelsel. Die wijziging beoogt de inschrijving in het kader van de Europese Verordening 883/2004 volgens welke de inhoudingen slechts kunnen worden geïnd voor zover de geneeskundige verstrekkingen ten laste zijn van een Belgische instelling.

A contrario zijn niet onderworpen aan deze inhoudingen de pensioenen ten laste van een Belgisch pensioenstelsel die worden uitbetaald aan een gepensioneerde die in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte verblijft en voor zijn geneeskundige verzorging niet ten laste van België is.

In diezelfde logica zijn de gepensioneerden die in België verblijven en ten laste zijn van de Belgische ziekteverzekering voortaan onderworpen aan de inhouding op het geheel van hun pensioeninkomsten, ongeacht of ze voortkomen uit een Belgisch, een buitenlands en/of een pensioenstelsel van een internationale instelling.

Als gevolg van die uitbreiding van de werkingssfeer van de wet past artikel 1, a) van het nieuwe ontwerp van koninklijk uitvoeringsbesluit op dezelfde wijze de definitie van het begrip pensioen aan om er de pensioenen van de buitenlandse stelsels of van de internationale instellingen op te nemen.

Artikel 4, §§ 4 en 5 organiseert de wijze waarop de Belgische pensioeninstelling op het pensioen dat zij uitbetaalt het gedeelte van de inhouding moet verrichten die overeenstemt met de pensioenen ten laste van een buitenlands pensioenstelsel of van een pensioenstelsel van een internationale instelling. » 2. Op grond van de technische inslag van de maatregel zou het voor een goed begrip van het voorliggende ontwerp nuttig zijn bij het ontwerp een verslag aan de Koning te voegen waarin de ingevoerde regeling wordt toegelicht en waarin, meer bepaald betreffende artikel 4, § 4, van het ontwerp, wordt aangegeven in welk opzicht en hoe één van de nagestreefde doelstellingen wordt verwezenlijkt, namelijk dat op pensioenen ten laste van een buitenlands pensioenstelsel of van een pensioenstelsel van een internationale instelling voortaan ook een bijdrage van 3,55 % verschuldigd zou zijn. Artikel 4, § 4, heeft immers op twee situaties betrekking.

Het bepaalt dat het gedeelte van de inhouding van 3,55 % dat moet worden uitgevoerd op de bedragen, de drempel overschrijdt die « overeenstemt met pensioenen ten laste van een buitenlands pensioenstelsel of van een pensioenstelsel van een internationale instelling en met pensioenvoordelen bedoeld als aanvulling van dergelijke pensioenen wordt uitsluitend verricht : 1° als de gerechtigde zijn hoofdverblijfplaats heeft gevestigd in België en een pensioen of als zodanig geldend voordeel ten laste van een Belgische pensioeninstelling geniet;2° als de gerechtigde zijn hoofdverblijfplaats heeft gevestigd in het buitenland en de geneeskundige verstrekkingen verschuldigd in uitvoering van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen geniet ten laste van een Belgische instelling.» Uit het verslag aan de Koning zal duidelijk moeten blijken in hoeverre deze twee mogelijkheden alle gevallen waarop artikel 30 van de voornoemde Verordening 883/2004 betrekking heeft, bestrijken, zodat dit artikel daadwerkelijk correct is uitgevoerd.

Zo rijst bijvoorbeeld de vraag hoe het gesteld is met de betrokkene die onder een buitenlands of internationaal pensioenstelsel valt, zijn verblijfplaats in België heeft en Belgische geneeskundige verstrekkingen geniet.

Artikel 10 In paragraaf 3 moeten de woorden « de in artikel 6 bedoelde aangifte » worden vervangen door de woorden « de in artikel 7 bedoelde aangifte ».

Artikel 12 Doordat bij deze bepaling het koninklijk besluit van 15 september 1980 `tot uitvoering van artikel 191, eerste lid, 7°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994' wordt opgeheven, moeten in die bepaling de wijzigingen worden vermeld die in dat besluit zijn aangebracht en die op het ogenblik van de opheffing nog steeds de inhoud ervan bepalen.

Artikel 16 Het ontwerp voorziet in een inwerkingtreding op de eerste dag van de maand die volgt op de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

Zulk een regel van inwerkingtreding heeft het nadeel dat, indien het ontworpen besluit aan het einde van de maand bekendgemaakt wordt, de adressaten ervan niet zullen beschikken over de normale termijn van tien dagen om er kennis van te nemen, een termijn die in principe wordt voorgeschreven bij artikel 6, eerste lid, van de wet van 31 mei 1961 `betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen', terwijl die bepaling aan eenieder een redelijke termijn beoogt te geven om kennis te nemen van de nieuwe regels.

Indien de formulering in het ontwerp behouden wordt, behoort hoe dan ook gezorgd te worden voor een datum van bekendmaking die iedereen voldoende tijd laat om kennis te nemen van de bekendgemaakte tekst.

De griffier, B. Vigneron.

De voorzitter, Y. Kreins.

8 DECEMBER 2013. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikelen 4 en 13 van de wet van 13 maart 2013 tot hervorming van de inhouding van 3,55% ten gunste van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en de solidariteitsbijdrage verricht op de pensioenen FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, artikel 30;

Gelet op de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, artikel 191, eerste lid, 7°, laatst gewijzigd bij de wet van 13 maart 2013;

Gelet op de wet van 13 maart 2013 tot hervorming van de inhouding van 3,55 % ten gunste van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en de solidariteitsbijdrage verricht op de pensioenen, artikelen 4 en 13;

Gelet op het koninklijk besluit van 15 oktober 1980 tot uitvoering van artikel 191, eerste lid, 7°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;

Gelet op het advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Pensioenen, gegeven op 22 april 2013;

Gelet op het advies van het Algemeen Beheerscomité van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, gegeven op 22 april 2013;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 12 juni 2013;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 2 juli 2013;

Gelet op het advies nr. 53.693 van de Raad van State, gegeven op 29 juli 2013, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Overwegende dat artikel 11 van het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels bepaalt dat de begroting van elke openbare instelling van sociale zekerheid een beheersbegroting dient te bevatten en dat artikel 18 van het voorliggend ontwerp van koninklijk besluit voorziet dat de beheersbegroting van de Rijksdienst voor Pensioenen wordt verhoogd en de beheersbegroting van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering evenredig wordt verminderd;

Op de voordracht van de Minister van Sociale Zaken en de Minister van Pensioenen, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan : a) onder "pensioen", elk wettelijk, reglementair of statutair ouderdoms-, rust-, anciënniteits- of overlevingspensioen, of elk ander als zodanig geldend voordeel, ten laste van een Belgisch pensioenstelsel, van een buitenlands pensioenstelsel of van een pensioenstelsel van een internationale instelling;b) onder "pensioenvoordeel", elk pensioen of voordeel bedoeld als aanvulling of vervanging van een pensioen, zoals bedoeld in artikel 191, eerste lid, 7°, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;c) onder "inhouding", de inhouding bedoeld in artikel 191, eerste lid, 7°, eerste lid, van de voornoemde wet van 14 juli 1994;d) onder "drempel" het bedrag, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de wet van 13 maart 2013 tot hervorming van de inhouding van 3,55 % ten gunste van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en de solidariteitsbijdrage verricht op de pensioenen, waaronder het totaal van pensioenen en pensioenvoordelen niet kan verminderd worden ten gevolge van de inhouding;e) onder "Rijksdienst", de Rijksdienst voor Pensioenen;f) onder "Dienst", de dienst die met de uitbetaling van de pensioenen van de openbare sector belast is.

Art. 2.Worden eveneens beschouwd als pensioen in de zin van artikel 1, a) : 1° de renten verworven door stortingen bedoeld bij de wet tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, gecoördineerd op 29 juni 2007, ongeacht de oorsprong ervan, ongeacht het periodieke voordelen betreft of uitbetaald in de vorm van een kapitaal;2° de invaliditeitspensioenen van de administratieve en militaire personeelsleden, van de magistraten en van de agenten van de Rechterlijke Orde en van de gerechtelijke politie bij de parketten, betaald ten laste van de Schatkist wegens bewezen diensten in Afrika.

Art. 3.Worden niet als pensioenen of pensioenvoordelen beschouwd in de zin van artikel 1, b), de vakantiegelden en de aanvullende vakantiegelden, de eindejaarstoelagen, de verwarmingstoelagen, de aanpassingsvergoedingen en de forfaitaire welvaartspremies.

Art. 4.De verhoging van de drempel bedoeld in artikel 1, d) voor de begunstigden met gezinslast is van toepassing, naar gelang van het geval : 1° op de gehuwde begunstigde die samenwoont met zijn echtgenoot, op voorwaarde dat deze laatste geen beroepsinkomsten heeft die de vermindering of de schorsing van een in het pensioenstelsel van de werknemers of van de zelfstandigen toegekend rustpensioen zouden tot gevolg hebben, noch een sociaal voordeel geniet toegekend krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving of een als zodanig geldend voordeel toegekend krachtens een regeling die van toepassing is op het personeel van een instelling van internationaal publiek recht;2° op de gehuwde begunstigde die samenwoont met zijn echtgenoot van wie het pensioenbedrag werd verminderd, hetzij met toepassing van artikel 10, § 4, van het koninklijk besluit nr.50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, hetzij met toepassing van artikel 3, § 8, van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, hetzij met toepassing van artikel 5, § 8, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenen; 3° op de gehuwde begunstigde die gescheiden leeft van zijn echtgenoot, op de ongehuwde begunstigde, op de uit de echt gescheiden begunstigde of op de langstlevende echtgenoot, op voorwaarde dat hij uitsluitend samenwoont met één of meer kinderen waarvan ten minste één recht geeft op kinderbijslag.

Art. 5.De pensioenen en pensioenvoordelen die niet maandelijks worden betaald, worden voor de berekening van de verschuldigde inhoudingen omgerekend in maandbedragen.

De pensioenen en pensioenvoordelen die in de vorm van een kapitaal worden uitbetaald, worden evenwel slechts omgezet in maandbedragen na hun omzetting in een fictieve rente. Deze omzetting in een fictieve rente geschiedt op basis van de coëfficiënten bepaald in de tabel gevoegd bij het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot uitvoering van artikel 68, § 2, derde lid, van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen.

Bij de betaling van de pensioenen of pensioenvoordelen worden alle verschuldigde sommen ineens ingehouden.

Art. 6.Iedere persoon aan wie door buitenlandse uitbetalingsinstellingen en/of uitbetalingsinstellingen van internationaal publiek recht pensioenen of pensioenvoordelen worden toegekend, is ertoe gehouden daarvan aangifte te doen bij de Rijksdienst, onder de modaliteiten beschreven in artikel 68bis, § 2, van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen.

Art. 7.§ 1. Elke uitbetalingsinstelling die pensioenen uitkeert, verricht van ambtswege de inhouding op het globaal bedrag van de door hem aan eenzelfde persoon betaalde pensioenen en pensioenvoordelen voor zover dit bedrag de drempel overschrijdt. § 2. Elke uitbetalingsinstelling die pensioenvoordelen toekent is verplicht de inhouding te verrichten op de door hem betaalde voordelen zonder dat met de drempel rekening wordt gehouden. § 3. Wanneer aan eenzelfde persoon één of meer pensioenen worden toegekend waarop de inhouding van ambtswege niet overeenkomstig paragraaf 1 is verricht, maar waarvan het totaal bedrag, eventueel verhoogd met het bedrag van de pensioenvoordelen en van de pensioenen of pensioenvoordelen, toegekend door buitenlandse instellingen en/of instellingen van internationaal publiek recht, hoger is dan de drempel, geeft de Rijksdienst de uitbetalingsinstellingen die niet bedoeld zijn in paragraaf 8 de opdracht de inhouding te verrichten.

Deze inhouding, waarvan het percentage lager is dan of gelijk aan 3,55 %, wordt verricht vanaf de eerste betaling die volgt op de mededeling van de Rijksdienst.

De Rijksdienst controleert of de in het eerste lid en de in paragraaf 8, eerste lid, bedoelde opdracht daadwerkelijk wordt uitgevoerd door de uitbetalingsinstellingen. § 4. Het gedeelte van de met toepassing van paragraaf 1 uit te voeren inhouding dat overeenstemt met pensioenen ten laste van een buitenlands pensioenstelsel of van een pensioenstelsel van een internationale instelling en met pensioenvoordelen bedoeld als aanvulling van dergelijke pensioenen wordt uitsluitend verricht : 1° als de gerechtigde zijn hoofdverblijfplaats heeft gevestigd in België en een pensioen of als zodanig geldend voordeel ten laste van een Belgische pensioeninstelling geniet;2° als de gerechtigde zijn hoofdverblijfplaats heeft gevestigd in het buitenland en de geneeskundige verstrekkingen verschuldigd in uitvoering van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen geniet ten laste van een Belgische instelling. § 5. De inhouding wordt verricht op de verschillende Belgische wettelijke pensioenen overeenkomstig de rangorde vastgesteld als volgt : 1° de rust- en overlevingspensioenen ten laste van de pensioenregeling voor werknemers;2° de rust- en overlevingspensioenen ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen;3° de rust- en overlevingspensioenen beheerd door de Dienst; 4° de rust- en overlevingspensioenen beheerd door de N.M.B.S. Holding; 5° de rustpensioenen ten laste van de instellingen waarop het koninklijk besluit nr.117 van 27 februari 1935 tot vaststelling van het statuut der pensioenen van het personeel der zelfstandige openbare inrichtingen en de regieën ingesteld door de Staat van toepassing is; 6° de rust- en overlevingspensioenen ten laste van de Dienst voor overzeese sociale zekerheid;7° de niet in 3° bedoelde rust- en overlevingspensioenen ten laste van de plaatselijke besturen of ten laste van door deze plaatselijke besturen opgerichte instellingen van openbaar nut, met inbegrip van die welke aan hun mandatarissen worden toegekend;8° de niet in 3° bedoelde rust- en overlevingspensioenen ten laste van instellingen van openbaar nut die afhangen van de Gemeenschappen of de Gewesten;9° de rust- en overlevingspensioenen toegekend aan de senatoren, de leden van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de leden van de Gewest- en Gemeenschapsparlementen;10° de rust- en overlevingspensioenen ten laste van hiervoor niet opgenomen machten en instellingen bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen. In geval van cumulatie van pensioenen met eenzelfde rangorde, wordt de afhouding in eerste instantie verricht op het pensioen met het hoogste bedrag, zonder dat latere verhogingen van de pensioenen een wijziging van de aldus vastgestelde volgorde tot gevolg hebben. § 6. Indien na inhouding het totaal bedrag van de pensioenen en de pensioenvoordelen dat aan eenzelfde persoon is uitbetaald, lager is dan de drempel, betaalt de Rijksdienst de onverschuldigde inhoudingen van ambtswege terug aan de begunstigde.

In afwijking van paragraaf 2 kan de Rijksdienst eveneens de instellingen opdracht geven geen inhouding te verrichten op de betaalde pensioenen en pensioenvoordelen. § 7. De door de Rijksdienst te innen of terug te betalen bijdragen worden berekend zonder dat rekening wordt gehouden met centgedeelten van minder dan 0,5 cent; centgedeelten van 0,5 cent of meer worden voor één cent gerekend.

De afronding op één cent naar boven of naar onder geschiedt op elk te storten of te innen bedrag. § 8. In afwijking van de paragrafen 1 en 3 kunnen de Dienst en de Rijksdienst, zodra zij weten dat het bedrag van de pensioenen en pensioenvoordelen dat door verschillende uitbetalingsinstellingen aan eenzelfde persoon is toegekend, hoger ligt dan de drempel, ambtshalve en voorlopig de inhouding die elk van hen berekent op de pensioenen en voordelen die zij uitbetalen, verrichten.

In afwijking van paragraaf 6 betalen de Dienst en de Rijksdienst de voormelde voorlopige inhoudingen ambtshalve terug, wanneer zij onrechtmatig zijn verricht.

Art. 8.Als de pensioenen of de pensioenvoordelen in de vorm van een kapitaal uitbetaald worden, stort de Rijksdienst aan de begunstigde de inhouding terug indien, bij de eerste uitbetaling van het definitief bedrag van een pensioen die volgt op de uitbetaling van een kapitaal, het gecumuleerde maandelijkse brutobedrag van de pensioenen en pensioenvoordelen kleiner is dan de drempel.

Indien de terugstorting plaatsvindt meer dan zes maanden na de datum van de eerste uitbetaling van het definitief bedrag van een pensioen, is de Rijksdienst van rechtswege aan begunstigde verwijlinteresten verschuldigd op het teruggestorte bedrag. Deze interesten, waarvan het percentage gelijk is aan 4,75 % per jaar, beginnen te lopen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van de termijn van zes maanden.

Art. 9.Met uitzondering van de overheidsdiensten die krachtens artikel 32 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, van rechtswege aangesloten zijn bij het Rijksinstituut voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, storten de uitbetalingsinstellingen de opbrengst van de inhouding aan de Rijksdienst tijdens de maand, volgend op die gedurende welke ze werd verricht.

Art. 10.De uitbetalingsinstellingen moeten uiterlijk de achtste werkdag na het einde van de maand tijdens welke die pensioenen en pensioenvoordelen werden uitbetaald, aan de Rijksdienst alle aangiften bezorgen van de gegevens in verband met de pensioenen en pensioenvoordelen, in de door de Rijksdienst voorgeschreven vorm.

Art. 11.De Administratie van directe belastingen deelt aan de Rijksdienst de identiteit van elke persoon mede, die één of meerdere pensioenen genoten heeft. Deze mededeling bevat eveneens de bedragen van deze pensioenen en pensioenvoordelen.

Art. 12.De Rijksdienst ziet de in artikel 6 en artikel 10 bedoelde aangiften na.

De Rijksdienst vordert te dien einde de medewerking van de administraties, instellingen en diensten welke pensioenen en pensioenvoordelen toekennen.

Art. 13.§ 1. Bij het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 9, is elke uitbetalingsinstelling die ten onrechte geen inhouding heeft verricht of de opbrengst ervan niet heeft gestort van rechtswege in gebreke. Op de bedragen die niet binnen deze termijn werden betaald is de uitbetalingsinstelling een toeslag van 10 pct. verschuldigd, alsmede een verwijlinterest van 12 pct. per jaar, te rekenen vanaf het verstrijken van deze termijn tot op de dag waarop de betaling plaatsvindt. § 2. De begunstigde die nalaat de in artikel 6 bedoelde aangifte te doen, moet een vergoeding betalen gelijk aan 10 pct. van de nog verschuldigde achterstallige inhoudingen. § 3. Het niet verschaffen aan de Rijksdienst van de in artikel 10 bedoelde aangifte in de vorm en binnen de termijn die zijn voorgeschreven verplicht de uitbetalingsinstelling tot het betalen van een forfaitaire vergoeding van 25 EUR, vermeerderd met 2,50 EUR per begunstigde en met 2,50 EUR per schijf van 2.500 EUR gestort pensioen. § 4. De Rijksdienst is belast met de invordering van de in paragrafen 1 tot 3 bedoelde bedragen. § 5. Het innen der verschuldigde sommen kan eveneens geschieden door tussenkomst van het bestuur van Registratie en Domeinen, dat de inning ervan zal verrichten overeenkomstig de bepalingen van artikel 3 van de domaniale wet van 22 december 1949.

Art. 14.§ 1. De Rijksdienst deelt aan de begunstigde per gewone brief het bedrag van de inhouding en de berekeningswijze ervan mee. Deze mededeling geldt als motivering en kennisgeving.

Tegen de in het eerste lid bedoelde mededeling kan beroep worden ingeleid bij de bevoegde rechtsmacht binnen de drie maanden die volgen op de datum van de mededeling aan de begunstigde. § 2. Indien door de Rijksdienst wordt vastgesteld dat bij de bepaling van de inhouding een materiële vergissing werd begaan, zet hij ambtshalve de vergissing recht en deelt aan de andere uitbetalingsinstellingen de elementen waarop de nieuwe berekening van de inhouding steunt mee.

De Rijksdienst brengt de begunstigde van de vergissing op de hoogte en hij betekent hem het juiste bedrag van de inhouding alsook haar berekeningswijze.

Indien de vergissing aanleiding heeft gegeven tot : 1° ten onrechte verrichte inhoudingen, betaalt de Rijksdienst deze aan de begunstigde terug, zonder dat hierop verwijlinteresten verschuldigd zijn;2° het verrichten van een onvoldoende inhouding, past de bevoegde uitbetalingsinstelling het bedrag van de inhouding aan vanaf de eerste betaling die volgt op de datum waarop de in het tweede lid bedoelde mededeling aan de begunstigde werd betekend. De Rijksdienst controleert de tenuitvoerlegging van dit artikel door de uitbetalingsinstellingen.

Art. 15.Het koninklijk besluit van 15 september 1980 tot uitvoering van artikel 191, eerste lid, 7°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 december 2004, wordt opgeheven.

Art. 16.Voor de pensioenen en de pensioenvoordelen die in de vorm van een kapitaal worden uitbetaald, blijft de fictieve omzettingsrente berekend overeenkomstig artikel 73 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 indien de daadwerkelijke betaling van het kapitaal voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit wordt verricht.

Art. 17.Voor de pensioenen en de pensioenvoordelen die in de vorm van een kapitaal voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit worden uitbetaald, blijft het recht op terugbetaling van een deel van de inhouding, zoals voorzien in artikel 3bis, tweede lid, van het voornoemde koninklijk besluit van 15 september 1980, behouden.

Art. 18.De beheersbegroting van de Rijksdienst wordt, met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit, verhoogd met de personeelsuitgaven, de werkingsuitgaven en de investeringsuitgaven betreffende de inning en het beheer van de opbrengst van de inhouding en de beheersbegroting van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering wordt evenredig verminderd.

Art. 19.Treden in werking op 1 januari 2014 : 1° de wet van 13 maart 2013 tot hervorming van de inhouding van 3,55% ten gunste van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en de solidariteitsbijdrage verricht op de pensioenen;2° dit besluit, met uitzondering van artikel 7, § 4, dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2013.

Art. 20.De minister bevoegd voor Sociale Zaken en de Minister voor Pensioenen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 8 december 2013.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Sociale Zaken, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Pensioenen, A. DE CROO

^