gepubliceerd op 18 september 2007
Koninklijk besluit tot codificatie van de kaderwetten betreffende de dienstverlenende intellectuele beroepen
30 AUGUSTUS 2007. - Koninklijk besluit tot codificatie van de kaderwetten betreffende de dienstverlenende intellectuele beroepen
VERSLAG AAN DE KONING Sire, De kaderwet van 24 september 2006 betreffende het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep en het voeren van de beroepstitel van een ambachtelijk beroep, belast Uwe Majesteit in artikel 7 met de codificatie van de bepalingen van de kaderwet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen, alsook van die van deze titel en die van de wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep. Het voorliggende ontwerp van besluit voert deze bepaling uit.
De wetten van 1 maart 1976 en 13 juli 2006 en Titel II van de wet van 24 september 2006 reglementeren allen de bescherming, zij het op het vlak van de titel, zij het op het vlak van het uitoefenen van het beroep, van de dienstverlenende intellectuele beroepen. Deze codificatie brengt ze samen in één coherent geheel.
Titel I van het ontwerp omvat een aantal definities betreffende begrippen die in de drie wetteksten dezelfde betekenis hebben. Daar ze in deze titel verduidelijkt worden, worden de betreffende definities weggelaten op andere plaatsen in het ontwerp of wordt enkel nog verwezen naar het in Titel I gedefinieerde begrip.
Titel II bevat de bepalingen van de wet van 1 maart 1976. De titels van de wet zijn omgezet in hoofdstukken. Het laatste hoofdstuk werd van naam gewijzigd, daar het in het geheel van het ontwerp niet om 'slotbepalingen' gaat. Er werd geopteerd voor de benaming 'diverse bepalingen' daar het om bepalingen gaat die niet onder één gemeenschappelijke noemer vallen.
Titel III bevat de bepalingen van Titel II van de wet van 24 september 2006. De titel 'Dienstverlenende intellectuele beroepen' werd weggelaten, daar er geen andere titels van de kaderwet worden opgenomen.Artikel 7 van de kaderwet dat de codificatie gelast, hoort niet thuis in de gecodificeerde tekst.
Titel IV bevat de bepalingen van de wet van 13 juli 2006.
Artikel 1 van deze wet hoort niet thuis in een codificatie, daar het een bepaling over de bij de totstandkoming van de wet gevolgde procedure betreft.
Titel V, ten slotte, omvat de bepalingen inzake de inwerkingtreding en de uitvoering. De formulering van artikel 15 van de wet van 13 juli 2006 werd aangepast om in het geheel van de gecodificeerde tekst te passen.
Algemeen werden alle verwijzingen naar artikelen van de gecodificeerde teksten aangepast aan de nummering van de codificatie, en werden de paragrafen indien nodig hernummerd om 'bis'-nummering te vermijden en zo de leesbaarheid van de tekst te bevorderen.
Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Middenstand, Mevr. S. LARUELLE
Advies 43.096/1 van de afdeling wetgeving van de Raad van State De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 10 mei 2007 door de Minister van Middenstand verzocht haar, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot codificatie van de kaderwetten betreffende de dienstverlenende intellectuele beroepen", heeft op 31 mei 2007 het volgende advies gegeven : STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP Het om advies voorgelegde ontwerp strekt ertoe uitvoering te geven aan artikel 7 van de kaderwet van 24 september 2006 betreffende het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep en het voeren van de beroepstitel van een ambachtelijk beroep, door het codificeren van de bepalingen van : 1° de kaderwet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen;2° de wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep;3° titel II ("Dienstverlenende intellectuele beroepen") van de voormelde kaderwet van 24 september 2006. ONDERZOEK VAN DE TEKST Aanhef Volgens de regels van de legistiek dient in de aanhef van een besluit melding te worden gemaakt van de bepalingen die rechtsgrond bieden.
Het is echter niet gebruikelijk de tekst van die bepalingen in de aanhef ook weer te geven. Daarom dient in de eerste aanhefverwijzing de tekst die volgt op de woorden "inzonderheid op artikel 7" te worden geschrapt.
Artikel 1 In de inleidende zin van artikel 1 van het ontwerp schrappe men de woorden ", onder het opschrift « Gecoördineerde kaderwetten betreffende de dienstverlenende intellectuele beroepen. »" (1) Bijlage 1. Aangezien het niet om een coördinatie, doch om een codificatie gaat, dient het opschrift van de bijlage te luiden : "kaderwet betreffende de dienstverlenende intellectuele beroepen".2. De wet van 13 juli 2006 werd gewijzigd bij artikel 71 van de wet van 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV) en deze wijziging trad in werking op 18 mei 2007.Artikel 32, tweede lid, van de bij het ontwerp gevoegde gecodificeerde tekst dient in overeenstemming te worden gebracht met de nieuwe tekst : "Als deze plaats zich binnen het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad bevindt of binnen het Duitse taalgebied, dan wordt deze bevoegdheid bepaald door de taal die in de aanvraag wordt gebruikt. Als het verzoek in het Duits is opgesteld, dan zal de Franstalige Kamer bevoegd zijn tenzij de aanvrager in zijn aanvraag uitdrukkelijk zijn wil vermeldt om zijn beroep bij de andere kamer in te dienen". 3. De gecodificeerde tekst bevat een aantal onzorgvuldigheden die moeten worden weggewerkt.Bij wijze van voorbeeld kan op het volgende worden gewezen : - in artikel 7, § 3, tweede lid, moet worden verwezen naar artikel 9, § 5, in plaats van naar artikel 8, § 5 (dat niet bestaat); - artikel 8, § 4, eerste lid, moet in de Nederlandse tekst worden aangevuld met de woorden "bijgestaan door een plaatsvervanger" (vergelijk met de Franse tekst en met artikel 7, § 3, van de kaderwet van 1 maart 1976); - in de Nederlandse tekst van artikel 8, § 4, tweede lid, moeten de woorden "die de Middenstand" worden geschrapt (zie de definitie van "Minister" in artikel 1, 1°); - in de artikelen 16, tweede lid, en 18, §§ 1, 7 en 8, is sprake van respectievelijk "het toepassingsgebied van deze wet" en "ter uitvoering van deze wet". De gemachtigde ambtenaar heeft bevestigd dat het woord "wet" telkens vervangen dient te worden door het woord "titel"; - in de Nederlandse tekst moet artikel 26, tweede lid, worden aangevuld met de woorden "in tuchtzaken" (vergelijk met de Franse tekst en artikel 3 van de wet van 13 juli 2006); - in artikel 27 dient te worden verwezen naar artikel 28 in plaats van naar artikel 5; - artikel 39 dient te worden geschrapt vermits een uitvoeringsbepaling niet thuishoort in een wet.
De kamer was samengesteld uit : de heren : M. Van Damme, kamervoorzitter, J. Baert, W. Van Vaerenbergh, staatsraden, M. Tison, assessor van de afdeling wetgeving, Mevrouw A. Beckers, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door Mevr. G. Scheppers, auditeur.
De griffier, A. Beckers.
De voorzitter, M. Van Damme. _______ Nota's (1) Zie Wetgevingstechniek - Aanbevelingen en formules, november 2001, F55, te raadplegen op de internetsite van de Raad van State (www.raadvst-consetat.be).
3 AUGUSTUS 2007. - Koninklijk besluit tot codificatie van de kaderwetten betreffende de dienstverlenende intellectuele beroepen ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de kaderwet van 24 september 2006 betreffende het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep en het voeren van de beroepstitel van een ambachtelijk beroep, inzonderheid op artikel 7;
Gelet op advies 43.096/1 van de Raad van State, gegeven op 31 mei 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Middenstand, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.De hierna genoemde bepalingen, met de wijzigingen die ze hebben ondergaan, worden gecodificeerd volgens de bij dit besluit gevoegde tekst : 1° De kaderwet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen gewijzigd door de wetten van 15 juli 1985, 30 december 1992, 10 februari 1998, 26 juni 2000, 24 december 2002 en 20 juli 2006;2° De wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep;3° Titel II van de kaderwet van 24 september 2006 betreffende het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep en het voeren van de beroepstitel van een ambachtelijk beroep.
Art. 2.Onze minister bevoegd voor de Middenstand is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 3 augustus 2007.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Middenstand, S. LARUELLE
Bijlage Kaderwet betreffende de dienstverlenende intellectuele beroepen TITEL I. - Definities
Artikel 1.Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : 1° Minister : de Minister bevoegd voor de Middenstand;2° Belanghebbende beroepsverbonden : de verbonden die de voorwaarden vervullen, bepaald bij artikel 6 van de wetten betreffende de organisatie van de Middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979;3° Nationale interprofessionele federaties : de federaties die de voorwaarden vervullen, bepaald bij artikel 7 van de wetten betreffende de organisatie van de Middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979;4° Hoge Raad : de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, die opgericht is door artikel 13 van de wetten betreffende de organisatie van de Middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979; TITEL II. - Bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen HOOFDSTUK I. - Aanvraag tot reglementering
Art. 2.De Koning kan op verzoek van één of meer belanghebbende beroepsverbonden en minstens twee nationale interprofessionele federaties en na advies van de Hoge Raad, beslissen de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep te beschermen en de uitoefeningsvoorwaarden voor dat beroep vast te stellen.
De Koning kan de reglementeringen, vastgesteld krachtens deze titel, actualiseren.
Art. 3.§ 1. Elk verzoekschrift tot reglementering wordt gericht tot de Minister.
De verzoekers vermelden in het verzoekschrift de te beschermen titel en omschrijven de beroepswerkzaamheid of -werkzaamheden welke ze gereglementeerd wensen te zien. Ze motiveren hun verzoek.
In het verzoekschrift wordt eveneens het programma en het niveau van de vereiste beroepskennis bepaald. De vereiste beroepskennis moet kunnen verworven worden in de door het Rijk, de Gemeenschappen of de Gewesten georganiseerde, erkende of gesubsidieerde onderwijs- of vormingsinstellingen.
De verzoekers vermelden in hun verzoekschrift eveneens de basiselementen van de plichtenleer welke zij gereglementeerd wensen te zien, alsook de basiselementen en de maximum duur van de stageperiode.
Het verzoekschrift voorziet eveneens in de oprichting van een Beroepsinstituut met rechtspersoonlijkheid dat voornamelijk tot opdracht zal hebben de plichtenleer nader te preciseren of aan te vullen en te waken over de naleving ervan. § 2. Het overeenkomstig § 1 ingediende en in de door de Koning bepaalde vorm opgestelde verzoekschrift wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad binnen dertig dagen na de ontvangst ervan. Ieder belanghebbende kan de Minister schriftelijk van zijn opmerkingen kennis geven binnen dertig dagen volgend op die bekendmaking. § 3. Na verloop van deze termijn wordt het verzoekschrift, samen met de opmerkingen waartoe het aanleiding heeft gegeven, aan de Hoge Raad toegezonden. De Hoge Raad verleent een met redenen omkleed advies, nadat de vaste commissie opgericht krachtens artikel 18, § 1, van de wetten betreffende de organisatie van de Middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979, een onderzoek heeft ingesteld.
Het advies en het uittreksel van de notulen van de zitting tijdens welke het verzoekschrift werd onderzocht, worden binnen drie maanden na de ontvangst ervan door de Raad, aan de Minister en aan de verzoekers medegedeeld. § 4. Na advies van de Hoge Raad kunnen de verzoekers hun verzoekschrift derwijze aanpassen dat met de geformuleerde opmerkingen en het advies rekening wordt gehouden.
Wanneer de Hoge Raad geen advies uitbrengt binnen de gestelde periode kunnen de verzoekers de Minister verzoeken alsnog wijzigingen aan het verzoekschrift aan te brengen.
Zij kunnen eveneens de door de Minister voorgestelde wijzigingen aanbrengen.
De aanpassing van een verzoekschrift op basis van dit artikel mag in geen geval de uitbreiding van de oorspronkelijk voorgestelde reglementering van de beroepswerkzaamheid, noch het verstrengen van de oorspronkelijk voorgestelde voorwaarden inzake programma, het niveau van de vereiste beroepskennis en stageduur tot gevolg hebben. § 5. Het koninklijk besluit betreffende de reglementering moet bepalen dat de beoefenaars van het gereglementeerde beroep aan de volgende verplichtingen zullen onderworpen zijn : 1. houder zijn van een diploma;2. persoonlijk de verantwoordelijkheid dragen voor iedere in de uitoefening van het beroep gestelde daad;3. de deontologische regels vastgesteld door het in § 1 van dit artikel bepaald orgaan, naleven;4. gebonden zijn door het beroepsgeheim. § 6. Wanneer de Koning een verzoekschrift tot reglementering heeft afgewezen, spreekt de Minister zich uit over de ontvankelijkheid van een verzoekschrift dat betrekking heeft op hetzelfde voorwerp en dat wordt ingediend minder dan drie jaar na de datum van de bekendmaking van het koninklijk besluit tot afwijzing in het Belgisch Staatsblad. § 7. Wanneer een beroep overeenkomstig de voorgaande paragrafen werd georganiseerd, kan de Koning te allen tijde het desbetreffende reglementeringsbesluit wijzigen ten einde de coördinatie, opgelegd door de internationale verdragen, te verzekeren.
De Koning kan eveneens het reglementeringsbesluit wijzigen na advies van de Nationale Raad van het beroepsinstituut en van de Hoge Raad.
De Koning kan, na advies van de Hoge Raad, het reglementeringsbesluit opheffen. In het opheffingsbesluit wordt eveneens de ontbinding van het beroepsinstituut geregeld en de aanwending van de saldi bepaald. HOOFDSTUK II. - Bescherming van de titel en van het beroep
Art. 4.Niemand mag in de hoedanigheid van zelfstandige, als hoofd- of bijberoep een ter uitvoering van deze titel gereglementeerd beroep uitoefenen of er de beroepstitel van voeren, indien hij niet is ingeschreven op het tableau van de beoefenaars van het beroep of op de lijst van de stagiairs of, indien hij gevestigd is in het buitenland, niet de toelating heeft bekomen om het beroep occasioneel uit te oefenen.
Wanneer het gereglementeerd beroep wordt uitgeoefend in het kader van een rechtspersoon, is het voorgaande lid enkel van toepassing op diegene of diegenen van haar bestuurders, zaakvoerders of werkende vennoten, die persoonlijk de gereglementeerde activiteit uitoefenen of die de daadwerkelijke leiding waarnemen van de diensten waar het beroep wordt uitgeoefend. Bij ontstentenis van deze personen is de bepaling van het eerste lid van toepassing op een bestuurder, zaakvoerder of werkend vennoot van de rechtspersoon, die daartoe wordt aangewezen.
Voor de toepassing van deze titel wordt op onweerlegbare wijze vermoed dat die personen deze werkzaamheid als zelfstandige uitoefenen.
Aan de uit het eerste lid voortvloeiende verplichtingen moet niet worden voldaan om het beroep in het kader van een arbeidsovereenkomst uit te oefenen, doch de personen die van deze mogelijkheid gebruik maken zijn niet gemachtigd de beroepstitel te voeren.
Art. 5.Eenieder die op de tabel van een overeenkomstig artikel 3 georganiseerd dienstverlenend intellectueel beroep is ingeschreven, is ertoe gehouden tijdens de uitoefening van zijn beroepsactiviteiten de beroepstitel te voeren.
Art. 6.Niemand mag een titel voeren, noch aan die waaronder hij is ingeschreven op de in artikel 4 bedoelde tabel een vermelding toevoegen, waardoor verwarring kan ontstaan met de beroepstitel van het overeenkomstig artikel 3 georganiseerd beroep. HOOFDSTUK III. - Erkennings- en controleorganismen
Art. 7.§ 1. De zetel van het Beroepsinstituut is gevestigd in de Brusselse agglomeratie. § 2. Is lid van het Instituut, eenieder die op het tableau van de beoefenaars of op de lijst van de stagiairs is ingeschreven. § 3. Het Instituut omvat een Nationale Raad samengesteld uit een gelijk aantal Nederlandstalige en Franstalige leden, alsook twee uitvoerende Kamers en twee Kamers van beroep, die respectievelijk het Frans en het Nederlands als voertaal hebben.
Onverminderd artikel 9, § 5, zijn hun werkende en plaatsvervangende leden verkozen voor vier jaar, door de personen die op het tableau van beoefenaars zijn ingeschreven.
De Koning bepaalt het aantal leden, de voorwaarden tot verkiesbaarheid en de regels inzake verkiezing Hij stelt de werkingsregels van de Raad en van de Kamers vast. § 4. De werkingskosten van het Instituut worden gedekt door : 1° de schenkingen te zijnen bate;2° de bijdragen van de leden, de stagiairs en de personen gevestigd in het buitenland die toestemming van de Kamer hebben bekomen om het beroep occasioneel uit te oefenen;3° de kosten vastgesteld door de Raad voor de behandeling van de administratieve dossiers;4° de boetes bij betalingsachterstal van de bijdragen vastgesteld door de Raad;5° de inkomsten uit roerende en onroerende goederen dewelke het Instituut toebehoren. De bijdragen, de dossierkosten en de boetes bij betalingsachterstal van de bijdragen worden onderworpen aan de goedkeuring van de Minister.
Bij weigering van betaling van de bijdrage door een lid binnen de door de Raad vastgestelde termijn, kan de Uitvoerende Kamer, na het lid aangemaand te hebben om binnen een door de Kamer bepaalde termijn de bijdrage alsnog te betalen, het betrokken lid tijdens de duur van de procedure tot invordering van de bijdrage schorsen, bij wijze van tuchtstraf overeenkomstig artikel 10, eerste lid, c). De bijdrage is niet verschuldigd indien de belanghebbende voor het verstrijken van de vastgestelde termijnen om zijn schrapping van de lijst van de stagiairs of het tableau van de beroepsbeoefenaars heeft verzocht.
De Koning bepaalt op welke wijze toezicht wordt gehouden op de jaarrekeningen, begrotingen en boekhouding van de beroepsinstituten zal geschieden.
Art. 8.§ 1. De Nationale Raad kan de voorschriften van de plichtenleer, zoals bepaald krachtens artikel 3, nader uitwerken, aanpassen of vervolledigen en stelt het stagereglement op. De voorschriften inzake de plichtenleer en het stagereglement hebben slechts bindende kracht nadat zij door de Koning zijn goedgekeurd, bij een in Ministerraad overlegd besluit.
Indien de Nationale Raad in gebreke blijft, na een verzoek van de Minister, kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Nationale Raad van het Beroepsinstituut en de Hoge Raad, voorschriften inzake plichtenleer en stage opleggen.
De Nationale Raad heeft bovendien als opdracht : 1° erop toe te zien dat de voorwaarden inzake toegang tot het beroep worden nageleefd en elke inbreuk op de wetten en verordeningen tot bescherming van de beroepstitel en tot organisatie van het beroep bij de gerechtelijke overheid aan te klagen;2° de voorwaarden vast te stellen waaraan de leden moeten voldoen om de titel van hun beroep eershalve te mogen voeren;3° het opmaken en bijhouden van de lijst van de stagemeesters, die als opdracht hebben de stagiairs te adviseren en bij te staan en een evaluatierapport op te maken;4° maatregelen te nemen inzake beroepsvervolmaking en bijscholing van de leden. § 2. De Nationale Raad kan alle maatregelen nemen om zijn taak vervat in § 1, te verwezenlijken.
De Nationale Raad legt het reglement van inwendige orde ter goedkeuring voor aan de Minister. § 3. Zowel in rechte als om te bedingen en om verbintenissen aan te gaan handelt het Instituut door toedoen van de Nationale Raad.
Deze kan zich laten vertegenwoordigen door de voorzitter of de ondervoorzitter. § 4. Het toezicht op de handelingen van de Nationale Raad wordt uitgeoefend door een regeringscommissaris bijgestaan door een plaatsvervanger.
Beiden worden op voordracht van de Minister uit de ambtenaren van zijn departement benoemd door de Koning.
De regeringscommissaris beschikt over een termijn van vijftien werkdagen om bij de Minister beroep in te stellen tegen de uitvoering van elke beslissing van de Nationale Raad, die strijdig is met de wetten en verordeningen of die niet tot de opdracht behoort van de Nationale Raad zoals bepaald in artikel 8, § 1, die de solvabiliteit van het instituut in gevaar kan brengen of die strijdig is met de goedgekeurde begroting van het instituut.
Deze termijn gaat in op de dag waarop de regeringscommissaris in kennis gesteld wordt van het proces-verbaal van de beslissing.
Het beroep heeft schorsende kracht.
Indien de Minister de nietigverklaring niet heeft uitgesproken binnen een termijn van vijftien werkdagen, te rekenen van de ontvangst van het beroep, wordt de beslissing definitief.
Art. 9.§ 1. De kamers hebben tot taak : 1° het tableau van de beoefenaars, de lijst van de stagiairs en het tableau van de personen die de titel van het beroep eershalve mogen voeren, op te maken en bij te houden;2° de occasionele uitoefening van het beroep door in het buitenland gevestigde personen toe te laten overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag van Rome en van de ter uitvoering van dit verdrag genomen verordeningen of op grond van een wederkerigheidsverdrag en zulks voor zover de betrokkene voldoet aan de voorwaarden tot uitoefening van het beroep die van kracht is in het land waar hij zijn hoofdverblijf heeft;zij die de toelating hebben bekomen moeten zich schikken naar de deontologische regels vermeld in artikel 8, § 1; 3° te waken over de toepassing van het stagereglement en de voorschriften van de plichtenleer en uitspraak in tuchtzaken te doen ten opzichte van de beoefenaars, de stagiairs en de personen die gemachtigd zijn het beroep occasioneel uit te oefenen;4° op gezamenlijk verzoek van de betrokkenen, in laatste aanleg arbitraal uitspraak te doen omtrent betwistingen inzake honoraria die door een beoefenaar van een dienstverlenend beroep aan zijn cliënt worden gevraagd, en op verzoek van de hoven en rechtbanken of in geval van geschil tussen op het tableau of op de lijst van de stagiairs ingeschreven personen, advies uit te brengen over de berekening van de honoraria. § 2. De bevoegdheid van de uitvoerende kamers wordt bepaald door de plaats waar de aanvrager zijn beroep voor het eerst zal uitoefenen of nadien door de plaats waar hij zijn hoofdvestiging heeft.
Indien deze plaats gelegen is in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad zal deze bevoegdheid afhangen van de taal die werd gebruikt in de aanvraag of van de taal die werd gekozen door de verweerder.
De persoon die niet over een voldoende kennis beschikt van de taal van de procedure van de Kamer waarvoor hij moet verschijnen in disciplinaire aangelegenheden of betreffende honoraria, kan zich tijdens de zitting laten bijstaan door een tolk naar zijn keuze. § 3. De betwistingen tussen personen die zijn ingeschreven op tableaus die werden opgemaakt door verschillende uitvoerende kamers, behoren tot de bevoegdheid van deze verenigde kamers.
Deze kamers oefenen eveneens de in § 1 bepaalde taken uit wanneer deze betrekking hebben op het Duitse taalgebied. De vertegenwoordiging van dit taalgebied moet er dan in verzekerd zijn. § 4. De uitvoerende kamers worden bijgestaan door een rechtskundig assessor of een plaatsvervangend rechtskundig assessor, die door de Minister van Middenstand voor zes jaar worden benoemd onder de advocaten die zijn ingeschreven op een tableau van de Orde. § 5. De Uitvoerende kamers en de Kamers van beroep worden voorgezeten door een werkend of een eremagistraat of door een advocaat die sedert ten minste tien jaar is ingeschreven op een tableau van de Orde van Advocaten, door de Koning benoemd voor een termijn van zes jaar, of door diens plaatsvervanger die aan dezelfde voorwaarden moet voldoen. § 6. De Kamers van beroep doen uitspraak over de beroepen ingesteld tegen de door de Uitvoerende kamers met hun voertaal genomen beslissingen. De beroepen tegen de beslissingen die zijn genomen door de verenigde Uitvoerende kamers in toepassing van § 3 van dit artikel behoren tot de bevoegdheid van de verenigde Kamers van beroep. De beroepen worden ingesteld door de personen op wie de beslissingen betrekking hebben, of door de rechtskundige assessoren. § 7. De door de uitvoerende kamers of de verenigde uitvoerende kamers in laatste aanleg gewezen beslissingen, de eindbeslissingen van de kamers van beroep of van de verenigde kamers van beroep kunnen door de betrokkenen of door de voorzitter van de Nationale Raad samen met een rechtskundig assessor voor het Hof van cassatie worden gebracht wegens schending van de wet of wegens schending van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen.
Het staat de procureur-generaal bij het Hof van cassatie vrij zich bij dit Hof van cassatie te voorzien in het belang van de wet.
In geval van cassatie wordt de zaak verwezen naar de anders samengestelde kamer of kamers. Deze schikken zich naar de beslissing van het Hof van cassatie op de door dit Hof beoordeelde rechtspunten.
De rechtspleging van voorziening in cassatie wordt geregeld zoals in burgerlijke zaken; de termijn voor het instellen van de voorziening is één maand te rekenen vanaf de betekening van de beslissing.
Art. 10.De leden van een gereglementeerd beroep van wie bewezen is dat zij aan hun plichten zijn tekortgekomen, zijn strafbaar met de volgende tuchtstraffen : a) de waarschuwing;b) de berisping;c) de schorsing;d) de schrapping. De Koning bepaalt de wijze waarop deze tuchtstraffen kunnen worden uitgesproken. Tevens stelt Hij de regels vast volgens welke gebeurlijk eerherstel wordt verleend.
De schorsing bestaat in het verbod om gedurende een bepaalde termijn, die niet langer dan twee jaar mag duren, het gereglementeerde beroep in België uit te oefenen. Zij brengt de ontzegging met zich van het recht om deel te nemen aan de in artikel 7 bedoelde verkiezingen.
De schrapping brengt het verbod met zich om het gereglementeerde beroep in België uit te oefenen en er de beroepstitel van te voeren. HOOFDSTUK IV. - Strafbepalingen
Art. 11.Onverminderd de toepassing van de in het Strafwetboek gestelde straffen wordt met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met geldboete van 200 tot 2.000 euro of met één van die straffen alleen gestraft : 1° hij die, zonder daartoe gemachtigd te zijn, zich openbaar de beroepstitel van een gereglementeerd beroep toeëigent, evenals hij die een titel voert of die aan de beroepstitel die hij voert een vermelding toevoegt, welke tot verwarring kan leiden met de beroepstitel van een gereglementeerd beroep;2° hij die, zonder op het tableau van de beoefenaars of op de lijst van de stagiairs te zijn ingeschreven of zonder daartoe te zijn gemachtigd, dat beroep uitoefent;3° hij die het uitoefent terwijl hij het voorwerp is van een schorsingsmaatregel. De rechtbank kan bovendien de definitieve of tijdelijke sluiting bevelen van een deel van de lokalen of alle lokalen die worden gebruikt door degene die zich schuldig maakt aan één of meer van de hierboven bedoelde overtredingen.
Art. 12.Al de bepalingen van Boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn toepasselijk op de in deze wet voorziene inbreuken.
Art. 13.Onverminderd de bevoegdheid van de officieren van gerechtelijke politie, worden het personeel van de Rijkswacht, de ambtenaren en agenten van de plaatselijke politie en de ambtenaren en agenten, te dien einde door de Koning aangeduid op voorstel van de Minister, belast met het opsporen en vaststellen in processen-verbaal van de inbreuken op deze wet.
Deze processen-verbaal hebben bewijskracht tot tegenbewijs. Zij worden onverwijld toegezonden aan de bevoegde ambtenaren van het Openbaar Ministerie; een afschrift ervan wordt gezonden aan de overtreder, alsook aan de hierboven vermelde Minister binnen zeven werkdagen, te rekenen vanaf de vaststelling der inbreuken, dit alles op straf van nietigheid.
Art. 14.De personen die onder de toepassing van deze titel vallen zijn ertoe gehouden alle inlichtingen en alle bescheiden te verstrekken die nodig zijn om de toepassing ervan na te gaan.
Elke persoon, die weigert de bij het vorig lid bedoelde inlichtingen en bescheiden te verstrekken of zich tegen de onderzoeksmaatregelen verzet, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht tot vijftien dagen en met geldboete van 26 tot 1.000 euro of met één van die straffen alleen. HOOFDSTUK V. - Diverse bepalingen
Art. 15.De leden van de Kamers die belast zijn met de in artikel 9 bepaalde taken zijn verplicht tot geheimhouding van de beraadslagingen.
Art. 16.Deze titel is niet van toepassing op de beoefenaars van een dienstverlenend intellectueel beroep dat gereglementeerd is door een bijzondere wet, onder meer de notarissen, de bedrijfsrevisoren, de wisselagenten, de advocaten, de gerechtsdeurwaarders, de architecten.
De beroepen bedoeld in het koninklijk besluit nr. 78, van 10 november 1967, betreffende de geneeskunst, de uitoefening van de daaraan verbonden beroepen en de geneeskundige commissies, worden eveneens uitgesloten van het toepassingsgebied van deze titel.
Art. 17.De kosten van de eerste verkiezingen van de instituten worden voorgeschoten door de Schatkist en op deze organen verhaald binnen een termijn van ten hoogste zes jaar.
Art. 18.§ 1. De personen die op de datum waarop een ter uitvoering van deze titel genomen besluit in werking treedt het gereglementeerd beroep uitoefenen in de voorwaarden en sedert de tijd vastgesteld door de Koning worden op hun verzoek ingeschreven op een lijst opgemaakt door de burgemeester van de gemeente waar zij hun hoofdvestiging hebben. § 2. De Koning stelt vast op welke wijze deze lijsten worden opgemaakt en bekendgemaakt en bepaalt het bedrag van het recht dat door het gemeentebestuur wordt geheven naar aanleiding van de aanvraag alsook het bedrag van de provisie die op het ogenblik van de inschrijving eisbaar is. § 3. De Koning richt voor elk gereglementeerd beroep twee Raden van erkenning op die het Frans, respectievelijk het Nederlands als voertaal hebben. Hij stelt de samenstelling en de werkingsregels ervan vast. § 4. De gemeentelijke lijsten worden aan de Raden van erkenning toegezonden. De aanvragers aan wie een inschrijving op een gemeentelijke lijst werd geweigerd kunnen bij deze Raden beroep instellen.
Het niet nemen van een inschrijving binnen de voorgeschreven termijnen wordt gelijkgesteld met een weigering.
De termijnen, de modaliteiten van beroep en het bedrag van het geheven recht worden door de Koning vastgesteld.
De Raden van erkenning nemen ook kennis van de aanvragen, ingediend door de personen die hun aanvraag om inschrijving op de gemeentelijke lijst, wegens overmacht of uitzonderlijke omstandigheden buiten hun wil, niet binnen de gestelde termijn hebben kunnen indienen. § 5. De Raden van Erkenning stellen de lijsten van de beroepsbeoefenaars vast nadat ze over de beroepen uitspraak hebben gedaan en een beslissing hebben genomen inzake de aanvragen, bedoeld in § 4, vijfde lid en inzake de gevallen bedoeld in § 4, zevende lid.
De Raden geven deze lijsten door aan de Minister.
De personen die op deze lijsten voorkomen nemen deel aan de oprichting van het beroepsinstituut en worden op het tableau van de beroepsbeoefenaars ingeschreven zonder het bewijs te moeten leveren van hun beroepskennis en van de stageperiode. § 6. Al wie een gereglementeerd beroep uitoefent na de datum van inwerkingtreding van het desbetreffend besluit, doch vóór de dag die door de Koning voor de installatie van het Instituut wordt bepaald, zonder te zijn ingeschreven op één van de in de voorgaande paragrafen vermelde lijsten, wordt voorlopig vrijgesteld van de verplichting waarin artikel 4 voorziet. Hij beschikt over een termijn van zes maanden te rekenen vanaf die dag om zijn inschrijving op het tableau van de beoefenaars te bekomen.
Hij moet geen bewijs van stage leveren. § 7. Personen die, op de datum waarop een ter uitvoering van deze titel genomen eerste reglementeringsbesluit in werking treedt, voldeden aan de voorwaarden vastgesteld door de Koning in uitvoering van § 1, in dit reglementeringsbesluit, kunnen ten alle tijde het beroepsinstituut verzoeken ingeschreven te worden op de lijst van de stagiairs zonder het bewijs te moeten leveren van hun beroepskennis. § 8. Personen, die op de datum waarop een ter uitvoering van deze titel genomen eerste reglementeringsbesluit in werking treedt, het beroep gedurende tenminste drie jaar hebben uitgeoefend, hetzij als zelfstandige, hetzij in het kader van een arbeidsovereenkomst, in de loop van de tien voorafgaande jaren kunnen ten alle tijde het beroepsinstituut verzoeken ingeschreven te worden op de lijst van de stagiairs, op voorwaarde dat zij het bewijs leveren van hun uitoefening van het beroep.
Art. 19.Alle instanties die in het kader van deze titel, om advies verzocht worden, brengen dit advies uit binnen een termijn van drie maanden. Wanneer binnen die termijn geen advies is uitgebracht, mag aan de adviesverplichting worden voorbijgegaan.
TITEL III. - Het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep. HOOFDSTUK I. - Definities
Art. 20.Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder : - diploma : een diploma, een getuigschrift of een andere titel; - dienstverlenend intellectueel beroep : het beroep waarvan de beoefenaars diensten verstrekken van hoofdzakelijk intellectuele aard en daarbij zowel handelen in het belang van een opdrachtgever als in het belang van de gemeenschap enerzijds en waarbij de beoefenaars beschikken over de nodige onafhankelijkheid om hun beroep uit te oefenen en om de verantwoordelijkheid op te nemen voor de beroepsdaden die ze stellen anderzijds; - nationale interprofessionele federatie die representatief is voor de vrije en andere zelfstandige intellectuele beroepen : de federatie die erkend is met toepassing van artikel 7 van de wetten betreffende de organisatie van de Middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979, die de categorie van vrije beroepen of de andere zelfstandige intellectuele beroepen vertegenwoordigt. HOOFDSTUK II. - Aanvraag om bescherming van de beroepstitel
Art. 21.Op verzoek van één of meer belanghebbende beroepsfederaties en ten minste één nationale interprofessionele federatie die representatief is voor de vrije en andere zelfstandige intellectuele beroepen, en na advies van de Hoge Raad, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep beschermen.
Art. 22.§ 1. Elk verzoekschrift tot bescherming van de beroepstitel wordt aan de Minister gericht, bij een ter post aangetekende brief.
De verzoekers vermelden in het verzoekschrift de te beschermen beroepstitel en omschrijven de zelfstandige beroepsbedrijvigheid die door deze titel wordt gedekt. Zij kunnen eveneens voorstellen dat de bescherming van de titel tot de loontrekkende werknemers en/of tot de ambtenaren zou worden uitgebreid. Zij staven hun verzoekschrift en houden daarbij onder meer rekening met het algemeen belang. Het verzoekschrift vermeldt de diploma's die vereist zijn om de beschermde titel te kunnen voeren en, eventueel, de beroepspraktijk. De opleiding moet kunnen verworven worden in door het Rijk, de gemeenschappen of de gewesten erkende of gesubsidieerde inrichtingen.
Het verzoekschrift bepaalt eveneens de basiselementen van de deontologische voorschriften die de verzoekers gereglementeerd willen zien.
Deze deontologische voorschriften hebben ten minste betrekking op : 1° de informatie en de bescherming van de verbruiker;2° de onverenigbaarheden, teneinde de nodige onafhankelijkheid te waarborgen. § 2. Het overeenkomstig § 1, ingediende en in de door de Koning bepaalde vorm opgestelde verzoekschrift wordt binnen zestig dagen na ontvangst aan de Raad voor het Verbruik overgezonden. Deze brengt een met redenen omkleed advies uit en zendt dit advies evenals een uittreksel van het proces-verbaal van de zitting tijdens welke het verzoekschrift onderzocht werd over aan de Minister en de verzoekers, binnen vijftien dagen na de ontvangst van het verzoekschrift. Indien binnen deze termijn geen advies werd overgezonden, wordt het advies geacht gunstig te zijn. Het verzoekschrift wordt eveneens bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en op de website van de federale overheidsdienst Economie, Kleine en Middelgrote Ondernemingen, Middenstand en Energie binnen zestig dagen na de ontvangst ervan. Iedere belanghebbende kan de Minister schriftelijk kennis geven van zijn opmerkingen binnen zestig dagen volgend op de bekendmaking. Binnen dezelfde termijn kan de Minister eventueel om het advies verzoeken van een door de wet ingestelde orde of beroepsinstituut, indien hij van oordeel is dat de verwantschap met een bestaande regelgeving of andere aspecten van het verzoekschrift dergelijk bijkomend advies nuttig maken. Dit advies wordt binnen zestig dagen medegedeeld. § 3. Na verloop van deze termijnen wordt het verzoekschrift, samen met de opmerkingen waartoe het aanleiding heeft gegeven, aan de Hoge Raad toegezonden. De Hoge Raad verleent een met redenen omkleed advies, nadat de krachtens artikel 18, § 1, van de wetten betreffende de organisatie van de Middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979, opgerichte vaste commissie het verzoekschrift heeft onderzocht.
Het advies en het uittreksel van de notulen van de zitting tijdens welke het verzoekschrift werd onderzocht, worden binnen drie maanden na de ontvangst ervan door de Hoge Raad aan de Minister en aan de verzoekers medegedeeld. § 4. Na advies van de Hoge Raad kunnen de verzoekers binnen een termijn van zestig dagen hun verzoekschrift aanpassen om rekening te houden met de geformuleerde opmerkingen en de adviezen. Als het verzoekschrift niet binnen zestig dagen wordt aangepast, wordt het verzoek verworpen.
Zij kunnen eveneens door de Minister voorgestelde wijzigingen aanbrengen.
Wanneer de Hoge Raad binnen de gestelde termijn geen advies uitbrengt, kunnen de verzoekers eveneens de Minister verzoeken wijzigingen in het verzoekschrift aan te brengen.
De aanpassing krachtens dit artikel mag in geen geval de uitbreiding van de oorspronkelijk voorgestelde reglementering van de beroepstitel noch het verstrengen van de oorspronkelijk inzake de diploma's voorgestelde voorwaarden tot gevolg hebben. § 5. Wanneer de Koning een verzoekschrift tot bescherming heeft afgewezen, spreekt de Minister zich uit over de ontvankelijkheid van een verzoekschrift dat betrekking heeft op hetzelfde voorwerp en dat wordt ingediend minder dan drie jaar na de datum van de bekendmaking van het koninklijk besluit tot afwijzing in het Belgisch Staatsblad. § 6. Wanneer Hij een beroepstitel in uitvoering van deze titel heeft beschermd, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, te allen tijde het desbetreffende reglementeringsbesluit wijzigen teneinde het aan te passen aan internationale verdragen of aan het recht van de Europese Unie.
Na advies van de Hoge Raad kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, eveneens het reglementeringsbesluit wijzigen of opheffen. HOOFDSTUK III. - Beroepstitel
Art. 23.Niemand mag een bij een in uitvoering van deze titel genomen koninklijk besluit gereglementeerde beroepstitel of een titel die tot verwarring met de gereglementeerde beroepstitel kan leiden, voeren als hij niet voldoet aan elk van de volgende voorwaarden : 1° houder zijn van één van de in het reglementeringsbesluit vermelde diploma's;2° eventueel, de in het reglementeringsbesluit voorgeschreven beroepspraktijk hebben;3° ingeschreven zijn op de lijst die bedoeld wordt in artikel 26;de inschrijving is onderworpen aan een jaarlijks te betalen en niet terugbetaalbaar recht waarvan het bedrag door de Koning wordt vastgesteld; 4° de deontologische voorschriften naleven waarin het reglementeringsbesluit voorziet.
Art. 24.Een vennootschap mag in haar handelsnaam, haar bijzondere benaming, de omschrijving van haar doel of haar reclame alleen een bij een in uitvoering van deze titel genomen koninklijk besluit gereglementeerde beroepstitel gebruiken als ten minste één van haar afgevaardigde bestuurders of zaakvoerders ingeschreven is op de lijst die bedoeld wordt in artikel 26.
Het eerste lid is niet van toepassing op onderwijsinstellingen noch op beroepsgroeperingen.
TITEL IV. - De commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep H00FDSTUK I. - Over de commissies Afdeling I. - Samenstelling en bevoegdheid
Art. 25.De bij een in uitvoering van titel II genomen koninklijk besluit opgerichte Commissie bestaat uit twee kamers, een Nederlandstalige en een Franstalige. Elk van deze is samengesteld uit vijf leden en hun plaatsvervangers, die door de Koning worden benoemd voor een termijn van zes jaar : 1° een voorzitter, eremagistraat of bij de balie ingeschreven advocaat; 2° twee assessoren-ambtenaren van de federale overheidsdienst Economie, Kleine en Middelgrote Ondernemingen, Middenstand en Energie, van wie de ene deel uitmaakt van de Algemene Directie K.M.O.-beleid en de andere van de Algemene Directie Regulering en Organisatie van de Markt; 3° twee assessoren die voorgedragen worden door de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen. Bij staking van stemmen beslist de stem van de voorzitter.
Elke kamer wordt bijgestaan door een griffier, die door de Minister benoemd wordt, onder de ambtenaren van de Algemene Directie K.M.O.-beleid.
De zetel van de Commissie is gevestigd te Brussel.
Art. 26.De Commissie stelt de lijst op van de personen die de beschermde titel mogen voeren en houdt deze lijst bij. Zij verzekert de openbaarheid van deze lijst, volgens de nadere regels die door de Koning worden vastgesteld.
De Commissie ziet toe op de toepassing van de deontologische voorschriften en doet uitspraak in tuchtzaken.
De Commissie adviseert de Minister op diens verzoek of op eigen initiatief inzake alle materies betreffende de beschermde beroepstitel.
Art. 27.De beslissingen van de Commissie kunnen door de belanghebbenden worden voorgelegd aan de in artikel 28 bedoelde Beroepscommissie.
Art. 28.De bij een in uitvoering van titel II genomen koninklijk besluit opgerichte Beroepscommissie bestaat uit twee kamers, een Nederlandstalige en een Franstalige. Elk van deze is samengesteld uit vier leden en hun plaatsvervangers, die door de Koning worden benoemd voor een termijn van zes jaar : 1° een voorzitter en een ondervoorzitter, eremagistraten;2° twee assessoren die voorgedragen worden door de Hoge Raad. Bij staking van stemmen beslist de stem van de voorzitter.
Elke kamer wordt bijgestaan door een griffier, die door de Minister benoemd wordt onder de ambtenaren van de Algemene Directie K.M.O.-beleid.
Elke kamer doet uitspraak over de beroepen ingesteld tegen de beslissingen van de kamer van de Commissie van dezelfde taal of, bij afwezigheid van beslissingen van voornoemde kamer. De zittingen zijn openbaar, tenzij de betrokkene om behandeling met gesloten deuren verzoekt. De beslissingen worden binnen de zestig dagen nadat het beroep is ingediend met een aangetekende brief ter kennis gebracht van de betrokkene.
De zetel van de Beroepscommissie is gevestigd te Brussel.
Art. 29.De beslissingen van de Beroepscommissie kunnen door de betrokkenen aan de Raad van State worden voorgelegd wegens schending van de wet of wegens schending van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen.
In geval van vernietiging wordt de zaak verwezen naar de anders samengestelde Beroepscommissie. Deze schikt zich naar de beslissing van de Raad van State op de door deze Raad beoordeelde rechtspunten.
Art. 30.De schending van de deontologische voorschriften is strafbaar met één van de volgende tuchtstraffen : 1° de waarschuwing;2° de berisping;3° de schorsing voor een maximumtermijn van twee jaar;4° de schrapping. De Koning stelt de nadere regels vast volgens welke eerherstel kan worden verleend op advies van de commissie.
Art. 31.De procedure voor de kamers, de termijnen, het huishoudelijk reglement, het bedrag van het presentiegeld dat wordt toegekend aan de voorzitters, aan de ondervoorzitters en aan de leden die geen ambtenaar zijn, het bedrag van het honorarium dat wordt toegekend aan de assessoren die belast zijn met het onderzoeken van een tuchtzaak, evenals de functievergoeding van de griffiers, worden door de Koning vastgesteld.
Art. 32.De bevoegdheid van de Franstalige of Nederlandstalige kamer wordt bepaald door de plaats waar de aanvrager zijn beroep voor het eerst zal uitoefenen, of later door de plaats waar zijn hoofdvestiging zich bevindt.
Als deze plaats zich binnen het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad bevindt of binnen het Duitse taalgebied, dan wordt deze bevoegdheid bepaald door de taal die in de aanvraag wordt gebruikt. Als het verzoek in het Duits is opgesteld, dan zal de Franstalige Kamer bevoegd zijn tenzij de aanvrager in zijn aanvraag uitdrukkelijk zijn wil vermeldt om zijn beroep bij de andere kamer in te dienen. Afdeling II. - Bepalingen gemeenschappelijk aan de commissies
Art. 33.Geen enkele aanvraag tot inschrijving mag worden verworpen en geen enkele tuchtsanctie mag worden uitgesproken zonder dat de betrokkene gehoord werd of opgeroepen werd bij ter post aangetekend schrijven. Hij kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan. Wanneer hij niet vertegenwoordigd wordt door een advocaat, dient de lastgeving schriftelijk te zijn.
Art. 34.In tuchtzaken wordt van de oproeping kennis gegeven ten minste dertig dagen voor de datum van de zitting. Tijdens deze termijn wordt het dossier ter beschikking gelaten van de partijen.
Art. 35.De beslissingen worden met redenen omkleed. Ze vermelden de beroepsmogelijkheden en de beroepstermijnen.
Art. 36.In tuchtzaken zijn de bij verstek gewezen beslissingen vatbaar voor verzet. De tegenpartij die verzet aantekent en die een tweede maal in gebreke blijft kan niet opnieuw verzet aantekenen.
Art. 37.Eenieder die partij is in een zaak die wordt voorgelegd aan een commissie heeft het recht tot wraking in de bij artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde gevallen.
TITEL V. - Slotbepalingen
Art. 38.Titel IV treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum.
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 3 augustus 2007 tot codificatie van de kaderwetten betreffende de dienstverlenende intellectuele beroepen.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Middenstand, Mevr. S. LARUELLE _______ Nota's Art. 1 : Kaderwet van 24 september 2006 betreffende het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep en het voeren van de beroepstitel van een ambachtelijk beroep, art. 2.
Art. 2 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 1., Vervangen bij art. 128 W. 30 december 1992 (B.S., 9 januari 1993). vervangen bij art. 45 W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)) en gewijzigd bij art. 180 en 181 W. 20 juli 2006 (B.S., 28 juli 2006 (tweede uitg.)).
Art. 3 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 2, § 1, vervangen bij art. 1 W. 15 juli 1985 (B.S., 26 juli 1985), vervangen bij art. 46, 1° W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)). § 3 gewijzigd bij art. 129 W. 30 december 1992 (B.S., 9 januari 1993), bij art. 46, 2° W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)) en bij art. 180 W. 20 juli 2006 (B.S., 28 juli 2006 (tweede uitg.)). § 4 vervangen bij art. 129 W. 30 december 1992 (B.S., 9 januari 1993), gewijzigd bij art. 46, 3° en 4° W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)) en bij art. 180 W. 20 juli 2006 (B.S., 28 juli 2006 (tweede uitg.)). § 7 gewijzigd bij art. 46, 5° W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)) en bij art. 180 W. 20 juli 2006 (B.S., 28 juli 2006 (tweede uitg.)).
Art. 4 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 3, vervangen bij art. 2 W. 15 juli 1985 (B.S., 26 juli 1985). vervangen bij art. 130 W. 30 december 1992 (B.S., 9 januari 1993) en gewijzigd bij art. 47 W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 1 mei 1999 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)).
Art. 5 Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 4.
Art. 6 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 5.
Art. 7 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 6. vervangen bij art. 3 W. 15 juli 1985 (B.S., 26 juli 1985). § 3 gewijzigd bij art. 48, 1° W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van, wat de mandaten van de huidige leden van de Nationale Raad en de Kamers van het Beroepsinstituut van Boekhouders en van het Beroepsinstituut van Vastgoedmakelaars betreft, de eerstvolgende verkiezingen in deze respectieve beroepsinstituten (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)) en bij art. 182, 1° W. 20 juli 2006 (B.S., 28 juli 2006 (tweede uitg.)). § 4 gewijzigd bij art. 48, 2° W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)) en bij art. 182, 2° tot 4° W. 20 juli 2006 (B.S., 28 juli 2006 (tweede uitg.)).
Art. 8 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 7, vervangen bij art. 4 W. 15 juli 1985 (B.S., 26 juli 1985). § 1 : - leden 1 en 2 ingevoegd bij art. 49, 1° W. van10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)); - lid 3, 3° en 4° vervangen bij art. 49, 2° W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)). § 2 ingevoegd bij art. 49, 3° W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)). § 3 gewijzigd bij art. 49, 4° W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)). § 4 gewijzigd bij art. 49, 5° W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)).
Art. 9 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 8, vervangen bij art. 5 W. 15 juli 1985 (B.S. 26 juli 1985). § 1, enig lid, 3° gewijzigd bij art. 50, 1° W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)). § 2 gewijzigd bij art. 50, 2° W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)). § 5 vervangen bij art. 12, A W. 24 december 2002 (B.S., 31 december 2002 (eerste uitg.)). § 6 ingevoegd bij art. 12, B W. 24 december 2002 (B.S., 31 december 2002 (eerste uitg.)).
Art. 10 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 9.
Art. 11 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 10, lid 1 : - inleidende bepaling gewijzigd bij art. 2 W. 26 juni 2000 (B.S., 29 juli 2000), met ingang van 1 januari 2002 (art. 9); - 2° vervangen en 3° ingevoegd bij art. 6 W.van 15 juli 1985 (B.S., 26 juli 1985).
Art. 12 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 11.
Art. 13 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 12, gewijzigd bij art. 51 W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)) Art. 14 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 13, gewijzigd bij art. 2 W. 26 juni 2000 (B.S., 29 juli 2000), met ingang van 1 januari 2002 (art. 9).
Art. 15 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 14, vervangen bij art. 7 W. 15 juli 1985 (B.S., 26 juli 1985).
Art. 16 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 15.
Art. 17 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 16, ingevoegd bij art. 8 W. 15 juli 1985 (B.S., 26 juli 1985).
Art. 18 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 17, ingevoegd bij art. 8 W. 15 juli 1985 (B.S., 26 juli 1985). § 4 gewijzigd bij art. 131 W. 30 december 1992 (B.S., 9 januari 1993). § 5 vervangen bij art. 52, 1° W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)). § 6 gewijzigd bij art. 52, 2° W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)). §§ 7 en 8 ingevoegd bij art. 52, 3° W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998, err., B.S., 2 december 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)).
Art. 19 : Wet van 1 maart 1976 (B.S. 27 maart 1976), art. 18, ingevoegd bij art. 53 W. 10 februari 1998 (B.S., 21 februari 1998), met ingang van 19 november 1998 (art. 8 K.B. 12 oktober 1998 (B.S., 19 november 1998)).
Art. 20 : Kaderwet van 24 september 2006 (B.S. 16 november 2006), art. 2.
Art. 21 : Kaderwet van 24 september 2006 (B.S. 16 november 2006), art. 3.
Art. 22 : Kaderwet van 24 september 2006 (B.S. 16 november 2006), art. 4.
Art. 23 : Kaderwet van 24 september 2006 (B.S. 16 november 2006), art. 5.
Art. 24 : Kaderwet van 24 september 2006 (B.S. 16 november 2006), art. 6.
Art. 25 : Wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep (B.S. 16 november 2006), art. 2.
Art. 26 : Wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep (B.S. 16 november 2006), art.3.
Art. 27 : Wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep (B.S. 16 november 2006), art. 4.
Art. 28 : Wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep (B.S. 16 november 2006), art. 5.
Art. 29 : Wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep (B.S. 16 november 2006), art. 6.
Art. 30 : Wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep (B.S. 16 november 2006), art. 7.
Art. 31 : Wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep (B.S. 16 november 2006), art. 8.
Art. 32 : Wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep (B.S. 16 november 2006), art. 9.
Art. 33 : Wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep (B.S. 16 november 2006), art. 10.
Art. 34 : Wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep (B.S. 16 november 2006), art. 11.
Art. 35 : Wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep (B.S. 16 november 2006), art. 12.
Art. 36 : Wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep (B.S. 16 november 2006), art. 13.
Art. 37 : Wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep (B.S. 16 november 2006), art. 14.
Art. 38 : Wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep (B.S. 16 november 2006), art. 15.
INHOUDSTAFEL TITEL I. - Definities TITEL II. - Bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen HOOFDSTUK I. - Aanvraag tot reglementering HOOFDSTUK II. - Bescherming van de titel en van het beroep HOOFDSTUK III. - Erkennings- en controleorganismen HOOFDSTUK IV. - Strafbepalingen HOOFDSTUK V. - Diverse bepalingen TITEL III. - Het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep.
HOOFDSTUK I. - Definities HOOFDSTUK II..- Aanvraag om bescherming van de beroepstitel HOOFDSTUK III. - De beroepstitel TITEL IV. - De commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep.
HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling HOOFDSTUK II. - Over de commissies Afdeling I. - Samenstelling en bevoegdheid
Afdeling II. - Bepalingen gemeenschappelijk aan de commissies
TITEL V. - Slotbepalingen
Concordantietabel
Kaderwet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen; wet van 13 juli 2006 betreffende de commissies en beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep; kaderwet van 24 september 2006 betreffende het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep en het voeren van de beroepstitel van een ambachtelijk beroep.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld