gepubliceerd op 27 maart 1999
Besluit van de Vlaamse regering betreffende de organisatie en de werking van de comités voor bijzondere jeugdzorg
8 DECEMBER 1998. - Besluit van de Vlaamse regering betreffende de organisatie en de werking van de comités voor bijzondere jeugdzorg
De Vlaamse regering, Gelet op de decreten inzake bijzondere jeugdbijstand, gecoördineerd op 4 april 1990, inzonderheid op artikel 3 tot en met 11;
Gelet op het met redenen omkleed advies van het tussenoverlegcomité 4 bevoegd voor het departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, gegeven op 9 november 1998;
Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister bevoegd voor de begroting, gegeven op 7 december 1998;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wetten van 4 juli 1989 en 4 augustus 1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat dringend een tweede comité voor bijzondere jeugdzorg te Antwerpen moet worden opgericht en dat de extra benoemingsvoorwaarden voor de leden van de comités zo vlug mogelijk moeten worden aangepast vermits vóór 1 januari 1999 de nieuwe comités moeten zijn samengesteld;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn;
Na beraadslaging, Besluit : TITEL I. - Definities
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: 1° de Vlaamse minister : het lid van de Vlaamse regering, bevoegd voor de bijstand aan personen;2° de administratie : de administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap;3° de gecoördineerde decreten : de decreten inzake bijzondere jeugdbijstand, gecoördineerd op 4 april 1990;4° een wet betreffende de opgave van maatregelen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd : een wet die een aangelegenheid regelt, als bedoeld in artikel 5, § 1, II, 6°, d) van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1988;5° de hulp- en bijstandsregeling : het geheel van wetten en decreten, bedoeld in 3° en 4°;6° het erkennings- en subsidiëringsbesluit : het besluit van de Vlaamse regering van 13 juli 1994 inzake de erkenningsvoorwaarden en de subsidienormen voor de voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand;7° het comité : het comité voor bijzondere jeugdzorg, genoemd in artikel 3 van de gecoördineerde decreten;8° het bureau : het bureau voor bijzondere jeugdbijstand, genoemd in artikel 8 van de gecoördineerde decreten;9° de preventiecel : de leden van het comité, genoemd in artikel 5, § 2, eerste lid van de gecoördineerde decreten;10° de sociale dienst : de sociale dienst voor bijzondere jeugdbijstand, genoemd in artikel 7, 2°, en 40, § 1, van de gecoördineerde decreten;11° de leidend consulent : het hoofd van de sociale dienst voor bijzondere jeugdbijstand, genoemd in artikel 41, § 3, tweede lid, van de gecoördineerde decreten en van het secretariaat, genoemd in 20°;12° consulenten : ambtenaren van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, genoemd in artikel 41, § 1, van de gecoördineerde decreten;13° de bemiddelingscommissie : de bemiddelingscommissie voor bijzondere jeugdbijstand, genoemd in artikel 12 van de gecoördineerde decreten;14° voorzieningen : de voorzieningen, genoemd in artikel 2, b), van de gecoördineerde decreten;15° erkende voorzieningen : de voorzieningen, genoemd in artikel 2, c), van de gecoördineerde decreten;16° een jongere : elke natuurlijke persoon die de maximumleeftijden, bepaald in artikel 30, § 2, van de gecoördineerde decreten, niet heeft bereikt;17° de betrokken partijen : de jongere, de personen die over hem of haar het ouderlijk gezag uitoefenen of hem of haar onder hun bewaring hebben, de consulent belast met het verder organiseren van bijstand en hulp en degenen die in het kader van de hulp- en bijstandsregeling eveneens bij de hulpverlening zijn betrokken;18° een problematische opvoedingssituatie : een opvoedingssituatie als bedoeld in artikel 2, a), van de gecoördineerde decreten;19° het handelingsplan : het handelingsplan, genoemd in artikel 42, eerste lid, van de gecoördineerde decreten;20° het secretariaat : het administratief secretariaat, genoemd in artikel 7, 1°, van de gecoördineerde decreten;21° het fonds : het fonds bijzondere jeugdbijstand, genoemd in artikel 39 van de gecoördineerde decreten. TITEL II. - Het comité voor bijzondere jeugdzorg HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen Afdeling 1. - Organisatie, zetel en werkgebied
Art. 2.§ 1. In de onderstaande tabel zijn de opgerichte comités opgenomen, samen met hun werkgebied.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld § 2. De Vlaamse minister bepaalt de zetel van het comité.
Art. 3.Met het oog op een optimale bereikbaarheid voor het publiek organiseert de leidend consulent, na overleg met het comité, zitdagen op de plaatsen waar de probleemconcentraties inzake bijzondere jeugdzorg dat rechtvaardigen.
Art. 4.§ 1. Aanvragen om bijstand en hulp kunnen bij eender welk comité worden ingediend. § 2. Het verder organiseren van bijstand en hulp gebeurt in de hierna bepaalde volgorde door het comité van het werkgebied waarin : 1° de minderjarige zijn verblijfplaats heeft;2° de ouders of de personen die over de minderjarige het ouderlijk gezag uitoefenen of hem onder hun bewaring hebben, hun verblijfplaats hebben;3° de minderjarige wenst te verblijven;4° de minderjarige wordt aangetroffen. § 3. In onderling overleg tussen de betrokken comités en de betrokken partijen kan bij uitzondering worden afgeweken van de volgorde, bepaald in § 2. § 4. Aanvragen om voortgezette hulpverlening als bedoeld in artikel 30, § 3, van de gecoördineerde decreten, worden in de hierna bepaalde volgorde ingediend bij en behandeld door : 1° het comité dat al bijstand en hulp heeft georganiseerd;2° het comité van het werkgebied waarin de jongere verblijft;3° het comité van het werkgebied waarin de jongere wenst te verblijven. § 3 is van overeenkomstige toepassing.
Art. 5.Bepaalde taken, genoemd in artikel 4, 3° en 4°, van de gecoördineerde decreten, kunnen door verscheidene comités samen worden georganiseerd. Afdeling 2. - Extra benoemingsvoorwaarden voor de leden van het comité
Art. 6.Onverminderd de toepassing van artikel 6, § 1, eerste en tweede lid, van de gecoördineerde decreten moet men om tot lid van een comité te worden benoemd, voldoen aan de volgende cumulatieve voorwaarden : 1° tussen achttien en vijfenzestig jaar zijn bij de benoeming;2° sedert ten minste vijf jaar in het Vlaamse Gewest of Brussel-Hoofdstad wonen;3° wonen of werken in de regio van het comité in kwestie;4° een getuigschrift van goed zedelijk gedrag, bestemd voor een openbaar bestuur, kunnen voorleggen;5° de Nederlandse taal beheersen;6° beantwoorden aan het profiel, bepaald door de Vlaamse minister.
Art. 7.Ten minste een derde van de leden van het comité is van hetzelfde geslacht.
Als in het werkgebied van het comité meer dan tienduizend allochtonen verblijven die afkomstig zijn uit landen die niet tot de Europese Unie behoren, of als die allochtonen ten minste vijf procent van de bevolking uitmaken, moet minstens één van de leden van het comité een allochtoon zijn, afkomstig uit een land dat niet tot de Europese Unie behoort.
Art. 8.De Vlaamse minister vraagt aan het comité een advies over de kandidaatstellingen voor het lidmaatschap van het comité. Dat advies houdt rekening met het in artikel 6, 6°, genoemde profiel en komt tot stand na een gesprek tussen de kandidaat, de voorzitter van het comité, een door het comité aangewezen lid en de leidend consulent.
Art. 9.Onverminderd de toepassing van artikel 10, § 1, tweede lid, van de gecoördineerde decreten, is het lidmaatschap van het comité onverenigbaar met : 1° de uitoefening van een bij verkiezing verleend openbaar mandaat;2° een mandaat bij een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn;3° een ambt van magistraat of parketmagistraat of het lidmaatschap van de gemeentepolitie, de rijkswacht of de gerechtelijke politie bij de parketten;4° een ambt bij de administratie;5° het lidmaatschap van een bemiddelingscommissie;6° de aanstelling als vrijwillig consulent. Afdeling 3. - Werkwijze
Art. 10.Het comité stelt zijn huishoudelijk reglement op en legt het, net als elk voorstel tot wijziging ervan ter goedkeuring voor aan de Vlaamse minister.
In het huishoudelijk reglement wordt ten minste geregeld : 1° de wijze waarop de voorzitter in zijn hoedanigheid van voorzitter van het comité, van het bureau en van de preventiecel wordt vervangen als hij afwezig of verhinderd is;2° de wijze waarop het comité, de preventiecel en het bureau worden bijeengeroepen door de voorzitter;3° de wijze waarop de voorzitter een gedeelte van zijn bevoegdheden kan delegeren.
Art. 11.Het comité vergadert minstens driemaal per jaar. Het oriënteert en stimuleert de werking van de preventiecel en van het bureau en de samenwerking tussen beide.
Art. 12.De voorzitter leidt de werkzaamheden van het comité.
Hij vertegenwoordigt het comité in zijn externe relaties binnen het mandaat dat het comité hem heeft gegeven.
Hij ondertekent, samen met de leidend consulent of een door laatstgenoemde aangewezen personeelslid, de documenten met betrekking tot de beslissingen van het comité.
Art. 13.De vergaderingen van het comité vinden plaats met gesloten deuren.
Het comité vergadert in aanwezigheid van de leidend consulent, de consulenten van wie de taak verband houdt met de te bespreken agendapunten en een personeelslid van het secretariaat, tenzij het comité er anders over beslist.
Als het comité dat nodig vindt, kunnen voor welbepaalde punten andere deskundige personen worden uitgenodigd.
Art. 14.Het comité beraadslaagt en beslist op geldige wijze als de meerderheid van de leden aanwezig is.
Als die meerderheid niet is bereikt, dan kan het comité, na een nieuwe schriftelijke bijeenroeping op geldige wijze over hetzelfde onderwerp beslissen, ongeacht het aantal aanwezige leden.
Art. 15.Het comité beslist collegiaal. Alleen als over een bepaald agendapunt geen overeenstemming wordt bereikt, wordt beslist bij gewone meerderheid van stemmen.
Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend.
Art. 16.In samenwerking met de sociale dienst wordt jaarlijks vóór 1 maart een jaarverslag opgemaakt over de werking van het bureau en de preventiecel tijdens het afgelopen jaar.
In dat verslag worden eveneens de evoluties van de hulpvragen vermeld, de knelpunten die een optimale werking van het comité beletten, alsook alle nuttige elementen waarover het comité beschikt en die betrekking hebben op de gegevens, genoemd in artikel 7 van het decreet van 15 juli 1997 houdende instelling van het kindeffectrapport en de toetsing van het regeringsbeleid aan de naleving van de rechten van het kind.
Onverminderd de toepassing van artikel 5, § 2, 5°, van de gecoördineerde decreten wordt het jaarverslag opgemaakt overeenkomstig een model dat de administratie heeft uitgewerkt.
De administratie verwerkt de verschillende jaarverslagen van de comités in een globaal verslag, dat vóór 1 juni van hetzelfde jaar aan de Vlaamse minister wordt overhandigd. Afdeling 4. - Werkingskosten
Art. 17.§ 1. Het comité kan, conform de reglementering inzake de administratieve controle en de begrotingscontrole, zonder zich vooraf tot de Vlaamse minister te wenden, de volgende uitgaven doen : 1° betaling van kleine rekeningen tot een bedrag van 10 000 frank voor het onderhoud van de lokalen;2° levering van goederen en diensten die dringend nodig zijn en waarvan de betaling niet kan worden uitgesteld;3° vergader- en ontvangstkosten;4° uitgaven voor preventieopdrachten als omschreven in artikel 4, 3° en 4°, van de gecoördineerde decreten. § 2. Om de uitgaven, genoemd in § 1, 1° tot en met 3°, te dekken, worden jaarlijks geldvoorschotten ter beschikking gesteld ten belope van een bedrag van maximaal 2 000 000 frank. Om de uitgaven, genoemd in § 1, 4°, te dekken, worden jaarlijks geldvoorschotten ter beschikking gesteld ten belope van 200 000 frank per comité. De Vlaamse minister beslist jaarlijks over de verdeling van deze geldvoorschotten over de verschillende comités.
De voorschotten, voor de uitgaven vermeld onder § 1, 1°, 2° en 3°, worden aangerekend op de kredieten van de begroting van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Voornoemde voorschotten worden beheerd op de administratie via een centrale geldvoorschottenrekening.
De voorschotten, voor de uitgaven vermeld onder § 1, 4°, worden aangerekend op de kredieten van het fonds. § 3. Over het gebruik van de in § 2 genoemde geldvoorschotten wordt verantwoording afgelegd overeenkomstig de geldende wetgeving op de Rijkscomptabiliteit. § 4. Een ambtenaar van de Vlaamse Gemeenschap wordt tot ordonnateur benoemd. Een ander ambtenaar van de Vlaamse Gemeenschap wordt aangesteld tot buitengewoon rekenplichtige. Afdeling 5. - Presentiegelden, vergoedingen en verzekeringen
Art. 18.§ 1. De voorzitter, de ondervoorzitters en de leden van het comité kunnen per vergadering die ze als lid van het comité, de preventiecel of het bureau bijwonen, aanspraak maken op : 1° een presentiegeld als bedoeld in artikel 9, c), van het besluit van de Vlaamse regering van 27 januari 1988 houdende sommige maatregelen tot harmonisatie van de toelagen en presentiegelden aan commissarissen, gemachtigden van financiën, afgevaardigden van de Vlaamse regering, voorzitters en leden van niet-adviserende bijzondere commissies of van raden van bestuur van instellingen en ondernemingen die onder de Vlaamse regering behoren.Dat presentiegeld wordt, per vergadering van minstens twee uren, als volgt vastgesteld : a) voor de voorzitter of degene die hem vervangt : 1 500 frank;b) voor de ondervoorzitters en de leden : 1 000 frank. De voorzitter, de ondervoorzitters en de leden kunnen afstand doen van hun presentiegeld; 2° de terugbetaling van hun reis- en verblijfkosten volgens de normen die gelden voor de ambtenaren van de Vlaamse Gemeenschap.Daarbij wordt de voorzitter gelijkgesteld met ambtenaren van rang 15 en 16 en de ondervoorzitters en de leden met ambtenaren van rang 10 tot en met 14. § 2. De voorzitter, de ondervoorzitters en de leden van het comité worden verzekerd tegen ongevallen tijdens de vergaderingen die ze als lid van het comité, de preventiecel of het bureau bijwonen, alsook op de weg naar en van die vergaderingen. § 3. Personen die overeenkomstig artikel 13, derde lid, 26, 29 of 33, als deskundige hebben deelgenomen aan een vergadering, kunnen aanspraak maken op een presentiegeld, als ze ten minste twee uur aan de vergadering hebben deelgenomen. Hun reis- en verblijfkosten kunnen eveneens worden terugbetaald onder dezelfde voorwaarden als bepaald in § 1. Zij worden daarvoor gelijkgesteld met de leden van het comité.
Art. 19.Comitéleden, die personeelslid zijn van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, hebben geen recht op presentiegeld als bedoeld in artikel 18, § 1, 1° en § 3, als de vergaderingen plaatshebben tijdens hun diensturen op dagen dat ze geen vakantie- of inhaalverlof hebben opgenomen. Afdeling 6. - Beëindiging van het mandaat
Art. 20.§ 1. De Vlaamse minister kan aan het mandaat van voorzitter, van ondervoorzitter of van lid een einde stellen : 1° op verzoek van de betrokkene;2° als de betrokkene : a) door zijn gedrag het vertrouwen van het publiek schokt ofwel de eer of de waardigheid van zijn mandaat in opspraak brengt;b) zich niet gedraagt naar de beleidsbeginselen van de Vlaamse regering inzake bijzondere jeugdbijstand;c) driemaal na elkaar zonder kennisgeving of gedurende een periode van meer dan drie maanden al dan niet met kennisgeving, afwezig is op een vergadering van het comité, de preventiecel of het bureau. § 2. Als de Vlaamse minister overweegt om met toepassing van § 1, 2° een einde te stellen aan een mandaat, brengt hij de betrokkene daarvan op de hoogte via een aangetekende brief.
De betrokkene kan binnen vijftien werkdagen, te rekenen vanaf de ontvangst van de brief, de Vlaamse minister verzoeken om door hem te worden gehoord. In dat geval roept de Vlaamse minister de betrokkene schriftelijk op binnen vijftien werkdagen, te rekenen vanaf de ontvangst van diens schrijven. De oproepingsbrief vermeldt de plaats en het tijdstip waarop de betrokkene zich dient aan te melden.
Als de betrokkene overeenkomstig het tweede lid heeft verzocht om te worden gehoord, kan de Vlaamse minister zijn of haar mandaat slechts beëindigen na hem of haar te hebben gehoord, tenzij hij of zij geen passend gevolg heeft gegeven aan de oproeping.
Art. 21.De Vlaamse minister stelt ambtshalve een einde aan het mandaat van voorzitter, van ondervoorzitter of van lid van het comité, als de betrokkene zich bevindt in een situatie als bedoeld in artikel 9 of als hij niet meer beantwoordt aan de benoemingsvoorwaarden.
Art. 22.Als een mandaat van voorzitter, van ondervoorzitter of van lid vroegtijdig vacant wordt, dan wordt onverwijld een titularis benoemd, die het mandaat van zijn voorganger voleindigt. HOOFDSTUK II. - De preventiecel
Art. 23.In het comité wordt een preventiecel opgericht. Die cel vergadert minstens zes maal per jaar.
Art. 24.De preventiecel stelt een beleidsplan op voor meerdere jaren waarin ze haar visie, de te realiseren doelstellingen en de beoogde effecten bepaalt, alsook de te ondernemen acties. Het plan wordt, naargelang van de omstandigheden, bijgestuurd.
Art. 25.De voorzitter leidt de werkzaamheden van de preventiecel.
Hij ondertekent samen met de leidend consulent of een door laatstgenoemde aangewezen personeelslid, de documenten met betrekking tot de beslissingen van de preventiecel.
Hij bepaalt in overleg met de leidend consulent de samenwerkingsverbanden tussen de preventiecel en de consulenten die met opdrachten zijn belast, als bedoeld in artikel 4, 3° en 4° van de gecoördineerde decreten.
Art. 26.De preventiecel vergadert in aanwezigheid van de leidend consulent, de consulenten van wie de taak verband houdt met de te bespreken agendapunten en een personeelslid van het secretariaat, tenzij de preventiecel er anders over beslist.
Als de preventiecel dat nodig vindt, kunnen voor welbepaalde punten andere deskundige personen worden uitgenodigd.
Art. 27.De preventiecel beraadslaagt en beslist op geldige wijze als ten minste vier leden aanwezig zijn.
Art. 28.De preventiecel beslist collegiaal. Alleen als over een bepaald agendapunt geen overeenstemming wordt bereikt, wordt beslist bij gewone meerderheid van stemmen.
Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend.
Art. 29.De preventiecel kan werkgroepen oprichten die de opdracht krijgen de besprekingen en de beslissingen van de cel voor te bereiden. Van deze werkgroepen kunnen eveneens externe deskundigen deel uitmaken. HOOFDSTUK III. - Het bureau
Art. 30.Het bureau vergadert minstens twaalf maal per jaar.
Art. 31.De voorzitter kan in dringende gevallen beslissingen nemen namens het bureau.
Over die beslissingen brengt de voorzitter op de eerstvolgende vergadering van het bureau verslag uit.
Art. 32.De voorzitter leidt de werkzaamheden van het bureau.
Hij ondertekent samen met de leidend consulent of een door laatstgenoemde aangewezen personeelslid, de documenten met betrekking tot de beslissingen van het bureau.
Art. 33.De vergaderingen van het bureau vinden plaats met gesloten deuren. Artikel 13, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Art. 34.Het bureau beraadslaagt en beslist op geldige wijze als ten minste drie leden aanwezig zijn.
Als aan die vereiste niet is voldaan, dan kan het bureau na een nieuwe schriftelijke bijeenroeping op geldige wijze over hetzelfde onderwerp beslissen als ten minste twee leden aanwezig zijn.
Art. 35.Het bureau beslist collegiaal. Alleen als over een bepaald agendapunt geen overeenstemming wordt bereikt, wordt beslist bij gewone meerderheid van stemmen.
Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend.
TITEL III. - De sociale dienst HOOFDSTUK I. - Organisatie en werking van de sociale dienst
Art. 36.§ 1. De sociale dienst heeft zijn zetel op het comité. § 2. Onverminderd de toepassing van artikel 41, § 3, tweede lid van de gecoördineerde decreten staat de leidend consulent in voor de organisatie van de werkzaamheden van de sociale dienst en voor de taakverdeling tussen de consulenten.
De leidend consulent of een door hem aangewezen consulent vertegenwoordigt de sociale dienst in zijn externe relaties. HOOFDSTUK II. - Vrijwillige consulenten
Art. 37.Vrijwillige consulenten als bedoeld in artikel 41, § 4, van de gecoördineerde decreten, kunnen worden toegevoegd na beslissing van de Vlaamse minister op gemotiveerde voordracht van de leidend consulent.
Art. 38.Binnen het kader van hun opdracht dient de burgerlijke aansprakelijkheid van de vrijwillige consulenten verzekerd te zijn.
Voorzover die aansprakelijkheid nog niet verzekerd is, zijn de kosten van de verzekeringspolis ten laste van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap.
Aan de vrijwillige consulenten kunnen deeltaken worden toevertrouwd, die worden uitgevoerd onder de leiding en de verantwoordelijkheid van de consulent die met het dossier is belast.
De vrijwillige consulenten hebben recht op terugbetaling van hun reis- en verblijfkosten in het kader van hun opdrachten, volgens de normen die gelden voor de consulenten.
TITEL IV. - Het secretariaat
Art. 39.Het secretariaat heeft zijn zetel op het comité. Onder de leiding van de leidend consulent ondersteunt het de goede werking van het comité.
Art. 40.§ 1. Op het secretariaat wordt een dossier bijgehouden voor elke jongere voor wie het comité hulpverlening organiseert. § 2. Naargelang van het geval bevat het dossier, genoemd in § 1, de volgende stukken : 1° het stuk of de stukken waaruit de instemming met de vrijwillige hulpverlening blijkt en de minderjarige werd gehoord, als bedoeld in artikel 9, § 2, 3° en 4°, van de gecoördineerde decreten;2° de screening, de diagnose, het hulpverleningsprogramma en de indicatiestelling, als bedoeld in artikel 47;3° de beslissingen van het bureau;4° de gevoerde briefwisseling;5° andere nuttige gegevens, zoals de financiële rekening van de jongere, zijn ziekteverzekering en de betrokken compensatiekas voor kinderbijslagen;6° de verslagen als bedoeld in artikel 56 §§ 2 en 3;7° een kopie van het handelingsplan en van de evolutieverslagen die de erkende voorzieningen hebben opgemaakt. § 3. Het dossier van de jongere is vertrouwelijk. Alleen de personen die bij de door het comité georganiseerde hulpverlening van de jongere betrokken zijn en tot het beroepsgeheim gehouden, kunnen toegang krijgen tot het dossier.
De personen van wie gegevens zijn opgeslagen in het dossier, alsook de minderjarige zelf vanaf de leeftijd van twaalf jaar, hebben evenwel het recht kennis te nemen van de gegevens die hen persoonlijk betreffen.
Art. 41.Het secretariaat is belast met de bewaring van de dossiers.
Afgesloten dossiers worden bewaard tot vijf jaar na de datum waarop de betrokken jongere meerderjarig is geworden.
Art. 42.Op het secretariaat worden de verslagen en de presentielijsten bijgehouden van elke vergadering van het comité, het bureau, de preventiecel of de werkgroepen, genoemd in artikel 29. Op die presentielijsten worden de datum, de agenda, het uur van begin en einde van de vergadering alsook de namen van de aanwezige personen vermeld.
Art. 43.Op het secretariaat wordt een bestand bijgehouden van de in- en uitgaande briefwisseling.
TITEL V. - De vrijwillige hulpverlening HOOFDSTUK I. - Algemene beginselen
Art. 44.De vrijwillige hulpverlening binnen de bijzondere jeugdbijstand steunt op principes, methodieken en referentiekaders die wetenschappelijk gedocumenteerd kunnen worden.
Ze bevordert de eigen mogelijkheden van de jongeren, hun participatie in de hulpverlening en hun maatschappelijke integratie.
Art. 45.De vrijwillige hulpverlening binnen de bijzondere jeugdbijstand verloopt gecoördineerd en planmatig, met respect voor de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van de betrokken partijen en van derden.
Ze draagt bij tot het oplossen van de problemen die de jongere en zijn of haar gezin hebben geformuleerd. HOOFDSTUK II. - Caseonderzoek
Art. 46.Onverminderd de toepassing van artikel 4, § 1, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, informeert de consulent die met het dossier is belast, bij de aanmelding, de hulpvrager, de jongere en de personen die over hem of haar het ouderlijk gezag uitoefenen of hem of haar onder hun bewaring hebben over : 1° de mogelijkheden binnen de eerstelijnszorg en de werking van de bijzondere jeugdbijstand;2° de rechten en de plichten van de ouders en van de jongeren;3° de bestaande klachtenprocedures;4° de regelgeving met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Verder licht de consulent voornoemde personen erover in dat : 1° de hulpverlening gedurende het volledig verloop ervan een vrijwillig karakter heeft;2° als de sociale dienst de hulpvraag afwijst, de hulpvraag schriftelijk wordt voorgelegd aan het bureau;3° de betrokkenen een bemiddelingsverzoek kunnen indienen bij de bevoegde bemiddelingscommissie.De consulent geeft hen dan tevens inlichtingen over hoe een dergelijk verzoek moet worden ingediend.
Art. 47.Elke beslissing om binnen de bijzondere jeugdbijstand vrijwillige hulpverlening te organiseren wordt voorbereid door een screening, een diagnose, een hulpverleningsprogramma en een indicatiestelling.
In de screening verzamelt de consulent zoveel mogelijk relevante gegevens, inzonderheid over de jongere, zijn gezin, zijn school of werksituatie, zijn bredere sociale omgeving en de reeds eerder georganiseerde hulpverlening.
In de diagnose geeft de consulent door middel van een beschrijvend en een besluitend rapport een duidelijk beeld van de problematische opvoedingssituatie waarbij de hulpvraag, de problematieken en de aangrijpingspunten voor een mogelijke oplossing in een zinvol verband worden gebracht.
Het hulpverleningsprogramma vermeldt de doelstellingen die binnen een bepaalde termijn met de vrijwillige hulpverlening worden beoogd.
De indicatiestelling bepaalt het aangepaste kader voor de realisatie van het hulpverleningsprogramma. Met abstractie van het bestaande hulpaanbod wordt in volgorde van prioriteit vastgesteld welk hulpaanbod geëigend is.
Art. 48.Bij de uitwerking van een voorstel tot hulpverlening, tot verlenging of tot wijziging ervan, worden de onderstaande beginselen, in volgorde van belang in acht genomen : 1° de rechtstreeks betrokkenen worden gestimuleerd om zelf bij te dragen tot de oplossing van de problematische opvoedingssituatie;2° als al hulpverleners bij de problematische opvoedingssituatie zijn betrokken, wordt eerst met hen overleg gepleegd, na akkoord van de personen die over de minderjarige het ouderlijk gezag uitoefenen en van de minderjarige zelf vanaf de leeftijd van veertien jaar;3° als twee vormen van hulpverlening even doeltreffend worden geacht, wordt de voorkeur gegeven aan de minst ingrijpende tussenkomst, die erop gericht is de jongere in zijn milieu te houden en het gezin waartoe hij behoort pedagogisch te begeleiden en psycho-sociaal te ondersteunen;4° als uitzonderlijk toch wordt voorgesteld de jongere uit zijn milieu te verwijderen, moet uit de gegevens blijken dat de pedagogische draagkracht van het natuurlijk milieu onvoldoende waarborgen biedt;5° bij de eventuele aanwijzing van een erkende voorziening die met de uitvoering van de hulpverlening kan worden belast, moeten de geraamde duur en de kostprijs van de voorgestelde hulpverlening in acht worden genomen;6° zo nodig wordt aan het bureau een advies gegeven met betrekking tot de bijdrage van de jongere en van de onderhoudsplichtige personen in de onderhouds-, opvoedings- en behandelingskosten, rekening houdend met de besluiten, genomen ter uitvoering van artikel 37 van de gecoördineerde decreten. Bij toepassing van punt 4° moet een gezinsgerichte werking mogelijk zijn, onder meer door de beperking van de afstand tussen de plaats van uitvoering van de hulpverlening en de verblijfplaats van de jongere.
Art. 49.§ 1. Onverminderd de toepassing van artikel 9, § 2, 2°, van de gecoördineerde decreten kan een beslissing tot hulpverlening, tot verlenging of tot wijziging ervan, erin bestaan dat : 1° een specifieke hulpverlening wordt georganiseerd, die erop gericht is de draagkracht van de minderjarige en van het gezin waartoe hij behoort, te versterken;2° voor ten hoogste één jaar de minderjarige en het gezin waartoe hij behoort, wordt begeleid door een erkende voorziening of, bij uitzondering, door de sociale dienst;3° de minderjarige, eventueel samen met de personen die over hem of haar het ouderlijke gezag uitoefenen of hem of haar onder hun bewaring hebben, voor ten hoogste zes maanden kan deelnemen aan een opvoedend project, georganiseerd door een organisatie die daartoe een overeenkomst heeft afgesloten met de Vlaamse minister;4° de minderjarige voor ten hoogste één jaar een erkende semi-residentiële voorziening kan bezoeken;5° de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft bereikt en over voldoende inkomsten zal beschikken, voor ten hoogste één jaar zelfstandig kan wonen onder de begeleiding van een erkende voorziening;6° de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft bereikt, voor ten hoogste één jaar onder het permanente toezicht van een erkende voorziening, op kamer kan wonen;7° de minderjarige voor ten hoogste dertig dagen voor onthaal en oriëntatie onder begeleiding van een daartoe erkende voorziening wordt gesteld;8° de minderjarige voor ten hoogste zestig dagen voor observatie onder de begeleiding van een daartoe erkende voorziening wordt gesteld;9° de minderjarige voor ten hoogste één jaar wordt toevertrouwd aan een betrouwbaar persoon of gezin, onder de begeleiding van een erkende voorziening of bij uitzondering onder de begeleiding van de sociale dienst;10° de minderjarige bij uitzondering en voor ten hoogste één jaar wordt toevertrouwd aan een erkende residentiële voorziening of een voorziening die de Vlaamse regering daarmee heeft gelijkgesteld;11° de minderjarige voor ten hoogste één jaar wordt toevertrouwd aan een psychiatrisch ziekenhuis of aan een psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis, als dat na een psychiatrische expertise noodzakelijk blijkt. § 2. De maatregelen, genoemd in § 1, eindigen na het verstrijken van de maximumtermijn, tenzij ze worden verlengd telkens voor een termijn die niet langer mag zijn dan de gestelde maximumperiode.
De maatregel, genoemd in § 1, 3°, kan niet worden verlengd. De maatregelen, genoemd in § 1, 7° en 8°, kunnen slechts eenmaal worden verlengd. HOOFDSTUK III. - Bekrachtigingen door het bureau
Art. 50.§ 1. Het bureau bekrachtigt binnen de mogelijkheden van de regelgeving de schriftelijke voorstellen van de sociale dienst over : 1° oplossingsvoorstellen met financiële gevolgen ten laste van het fonds, als bedoeld in artikel 9, § 2, 7°, van de gecoördineerde decreten;2° problematische opvoedingssituaties die werden gemeld door een voorziening of een betrouwbaar persoon of gezin aan wie een jongere is toevertrouwd, overeenkomstig artikel 27, § 3, van de gecoördineerde decreten;3° aanvragen voor voortgezette hulpverlening, als bedoeld in artikel 30, § 3, van de gecoördineerde decreten;4° hulpverleningsaanvragen die niet kunnen worden ingewilligd of een hulpverleningsaanbod dat niet kan worden uitgevoerd wegens het ontbreken van één van de vereiste instemmingen, als bedoeld in artikel 9, § 2, 3° en 4°, van de gecoördineerde decreten;5° hulpverleningsaanvragen die door de sociale dienst werden afgewezen, als bedoeld in artikel 9, § 2, 6°, van de gecoördineerde decreten. § 2. Het bureau neemt onverwijld een beslissing, behalve over een voorstel als bedoeld in § 1, 2°, waarover het beslist overeenkomstig artikel 51, § 2. Het kan evenwel aan de sociale dienst opdracht geven aanvullende informatie in te winnen of een alternatief oplossingsvoorstel uit te werken.
Art. 51.§ 1. De administratie dient een bekrachtiging door het bureau van een oplossingsvoorstel met financiële gevolgen goed te keuren, als het bij toepassing van artikel 49, § 1, 1°, om residentiële opvang gaat of om uitgaven die samengevoegd meer dan 25 000 frank per jaar bedragen. Voor residentiële opvang bedraagt de toelage per dag maximaal het bedrag, vastgesteld in het erkennings- en subsidiëringsbesluit voor private personen die jongeren in hun gezin opnemen. § 2. Nadat het bureau kennis heeft genomen van het voorstel van de sociale dienst, genoemd in artikel 50, § 1, 2°, beslist het binnen dertig kalenderdagen, te rekenen vanaf de beslissing van de jeugdrechter, welke van de twee onderstaande beslissingen moeten worden genomen : 1° bijstand en hulp moet worden georganiseerd en bekrachtigd. § 1 is van overeenkomstige toepassing; 2° een bemiddelingsverzoek moet aanhangig worden gemaakt bij de bemiddelingscommissie, als bijstand en hulp niet kunnen worden georganiseerd. § 3. Nadat het bureau kennis heeft genomen van het voorstel van de sociale dienst, genoemd in artikel 50, § 1, 4°, kan het beslissen bij de bemiddelingscommissie een bemiddelingsverzoek in te dienen.
Art. 52.§ 1. De beslissingen waarbij het bureau bijstand en hulp organiseert door tussenkomst van een voorziening, een persoon of gezin, of waarbij het een dergelijke bijstand en hulp beëindigt, worden onverwijld en schriftelijk meegedeeld aan die voorziening, die persoon of dat gezin. § 2. De beslissingen van het bureau met financiële gevolgen ten laste van het fonds worden onverwijld en schriftelijk meegedeeld aan de administratie. § 3. De beslissingen van het bureau met betrekking tot een hulpverleningsaanvraag als bedoeld in artikel 50, § 1, 3° tot 5°, worden onverwijld en schriftelijk meegedeeld aan degene die de aanvraag heeft ingediend. § 4. De beslissingen van het bureau, genoemd in artikel 51, § 2, 1°, worden binnen vierentwintig uur per aangetekende brief meegedeeld aan de bevoegde jeugdrechtbank.
Als de dag die volgt op de beslissing, een zaterdag, zondag of wettelijke feestdag is, dan wordt de beslissing de eerstvolgende werkdag meegedeeld. § 5. Het bemiddelingsverzoek wordt binnen vierentwintig uur na de beslissing van het bureau, genoemd in artikel 51, § 2, 2°, per gewone brief meegedeeld aan het secretariaat van de bevoegde bemiddelingscommissie, alsook aan de personen die rechtstreeks betrokken zijn bij de problematische opvoedingssituatie. § 4, tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
Art. 53.§ 1. Als het bureau overeenkomstig artikel 30, § 4, of overeenkomstig artikel 37, tweede lid, van de gecoördineerde decreten een beslissing heeft genomen over de bijdrage van de jongere en van de onderhoudsplichtige personen, wordt die schriftelijk meegedeeld aan : 1° degenen die ze verschuldigd zijn;2° de administratie. § 2. De beslissing die het bureau overeenkomstig artikel 37, tweede lid, van de gecoördineerde decreten heeft genomen over de bestemming die aan het loon van de jongere zal worden gegeven, wordt schriftelijk meegedeeld aan : 1° de jongere;2° degenen die over de jongere het ouderlijk gezag uitoefenen of hem of haar onder hun bewaring hebben;3° de administratie. HOOFDSTUK IV. - Casemanagement
Art. 54.§ 1. De consulent die met het dossier is belast, bezorgt onverwijld alle nuttige gegevens aan de voorziening die met de uitvoering van de hulpverlening is belast.
Het betreft in het bijzonder de gegevens die betrekking hebben op : 1° de initiële hulpvraag;2° de jongere, het gezin waartoe hij of zij behoort en zijn bredere sociale omgeving;3° de diagnose, genoemd in artikel 47, derde lid;4° een kopie van het hulpverleningsprogramma, genoemd in artikel 47, vierde lid. § 2. De in § 1 genoemde consulent licht de verstrekte gegevens en de doelstellingen van het hulpverleningsprogramma mondeling toe.
Tevens vraagt hij, overeenkomstig artikel 42, eerste lid, van de gecoördineerde decreten aan de voorziening een handelingsplan aan, dat de inhoudelijke invulling is van de hulpverlening. Hij neemt deel aan een gesprek inzake de opties betreffende de uitvoering van de hulpverlening. § 3. Het handelingsplan is ter inzage van de leden van het bureau.
Art. 55.Onverminderd de toepassing van artikel 42, tweede lid, van de gecoördineerde decreten waakt de met het dossier belaste consulent over de uitvoering van de hulpverlening door : 1° een regelmatig contact met de voorziening, de persoon of het gezin, belast met de uitvoering van de hulpverlening;2° een regelmatig nazicht van de verslagen die de betrokken voorziening aan de sociale dienst dient over te maken overeenkomstig de bepalingen van het erkennings- en subsidiëringsbesluit;3° een regelmatig onderhoud met de andere betrokken partijen;4° een regelmatige evaluatie van het verloop van de hulpverlening volgens het hulpverleningsprogramma, in samenspraak met de andere betrokken partijen.
Art. 56.§ 1. De evolutieverslagen die de erkende voorzieningen hebben opgemaakt zijn ter kennis van het bureau. § 2. De met het dossier belaste consulent brengt bij het bureau verslag uit over het verloop van de hulpverlening : 1° vóór het verstrijken van de in artikel 49 genoemde termijnen;2° zodra de in artikel 9, § 1, 3° en 4°, van de gecoördineerde decreten genoemde personen niet meer instemmen met de vrijwillige hulpverlening;3° bij gewijzigde omstandigheden of bij ernstige gebeurtenissen. § 3. Als daartoe aanleiding bestaat, formuleert de in § 1 genoemde consulent voorstellen aan het bureau tot verlenging, wijziging of intrekking van de beslissingen tot vrijwillige hulpverlening.
Art. 57.Het hulpverleningsprogramma, genoemd in artikel 47, vierde lid, wordt bijgestuurd : 1° op grond van de gegevens, genoemd in artikel 55;2° overeenkomstig de beslissingen van het bureau tot verlenging of tot wijziging van de hulpverlening.
Art. 58.Als de minderjarige één of meer spaarboekjes heeft, moet bij het beëindigen van de hulpverlening de consulent die met het dossier is belast, de ouders of de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige - en vanaf de leeftijd van twaalf jaar, de minderjarige zelf - van het bestaan van die spaarboekjes inlichten.
TITEL VI. - Slotbepalingen
Art. 59.Het besluit van de Vlaamse regering van 17 juli 1991 houdende organisatie en werkwijze van de comités voor bijzondere jeugdzorg, van de sociale diensten voor bijzondere jeugdbijstand en van de administratieve secretariaten ten behoeve van de comités voor bijzondere jeugdzorg, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 3 maart 1993, wordt opgeheven.
De ministeriële besluiten, genomen ter uitvoering van het in het eerste lid bedoelde besluit, blijven van kracht totdat ze worden opgeheven.
Art. 60.De Vlaamse minister, bevoegd voor de bijstand aan personen, stelt voor iedere bepaling van dit besluit de datum van inwerkingtreding vast.
Art. 61.De Vlaamse minister, bevoegd voor de bijstand aan personen, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 8 december 1998.
De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, L. MARTENS