Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 24 april 2014
gepubliceerd op 20 mei 2014

Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van uitbatingsvoorwaarden betreffende de werkplaatsen voor het plaatsen van hulpstukken in voertuigen en de werkplaatsen voor het onderhoud, het uittesten, het demonteren en het herstellen van autovoertuigen

bron
brussels hoofdstedelijk gewest
numac
2014031391
pub.
20/05/2014
prom.
24/04/2014
ELI
eli/besluit/2014/04/24/2014031391/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

24 APRIL 2014. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van uitbatingsvoorwaarden betreffende de werkplaatsen voor het plaatsen van hulpstukken in voertuigen en de werkplaatsen voor het onderhoud, het uittesten, het demonteren en het herstellen van autovoertuigen


De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Gelet op de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, met name artikel 6, § 1;

Gelet op de ordonnantie van 14 juni 2012 betreffende afvalstoffen, met name de artikelen 19, § 5, en 27;

Gelet op het advies van de Raad voor het Leefmilieu van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, verleend op 11 september 2013;

Gelet op het advies van de Economische en Sociale Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, verleend op 19 september 2013;

Gelet op het advies, nr. 54.890/1 van de Raad van State, verleend op 20 februari 2014, met toepassing van artikel 84, § 1, lid 1, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op voorstel van de minister van Leefmilieu;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Algemeen

Artikel 1.Doel en toepassingsgebied Dit besluit heeft tot doel de minimale uitbatingsvoorwaarden vast te stellen voor de werkplaatsen voor het plaatsen van hulpstukken in voertuigen en de werkplaatsen voor het onderhoud, het uittesten, het demonteren en het herstellen van autovoertuigen bedoeld in de rubrieken nr. 13A en 13B van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 4 maart 1999 tot vaststelling van de lijst van de ingedeelde inrichtingen van klasse IB, II, IC en III in uitvoering van artikel 4 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen.

Art. 2.Definities Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° Gevaarlijke stoffen : elke stof ingedeeld als gevaarlijk volgens artikel 1 van het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke mengsels met het oog op het op de markt brengen of het gebruik ervan;2° Gevaarlijk mengsel : elk mengsel ingedeeld als gevaarlijk volgens artikel 1 van het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke mengsels met het oog op het op de markt brengen of het gebruik ervan;3° Zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen : vloeistoffen zoals omschreven door het koninklijk besluit van 13 maart 1998 betreffende de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen;4° Opslag : de bewaring in recipiënten van een hoeveelheid van een stof die het dagverbruik (24 uur) overschrijdt;5° Opslagplaatsen : de ruimten of plaatsen in gebouwen of in open lucht, buiten de werklokalen, bestemd om stoffen in vaste of verplaatsbare recipiënten op te slaan;6° Inkuiping : een niet-brandbare, ondoorlatende constructie in de vorm van een kuip uit synthetisch materiaal, metaal of een stevig materiaal zoals gewapend beton of baksteen, die de vloeistoffen afkomstig van lekken of van doorsijpelen kan tegenhouden;7° Dubbelwandige tank : tank die twee omhulsels had op het ogenblik van zijn installatie en die is uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem;8° Ingegraven tank : tank die volledig of gedeeltelijk in de bodem of in een aangevulde put is geplaatst;9° Expert op het vlak van "opslaginstallaties" : natuurlijke of rechtspersoon erkend in overeenstemming met artikel 67, § 2, van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 januari 1999Relevante gevonden documenten type besluit van de brusselse hoofdstedelijke regering prom. 21/01/1999 pub. 24/03/1999 numac 1999031058 bron ministerie van het brussels hoofdstedelijk gewest Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de uitbatingsvoorwaarden voor benzinestations sluiten tot vaststelling van de uitbatingsvoorwaarden voor benzinestations;10° Voertuig : elk motorvoertuig dat onder het toepassingsgebied valt van richtlijn 2006/40/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende emissies van klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen en houdende wijziging van richtlijn 70/156/EEG van de Raad;11° Minister : de minister of de staatssecretaris die het Leefmilieu als bevoegdheid heeft;12° Instituut : Brussels Instituut voor Milieubeheer, opgericht bij het koninklijk besluit van 8 maart 1989Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 08/03/1989 pub. 07/11/2014 numac 2014031896 bron ministerie van het brussels hoofdstedelijk gewest Koninklijk besluit tot oprichting van het Brussels Instituut voor Milieubeheer sluiten. HOOFDSTUK II. - Uitbatingsvoorwaarden.

Sectie 1. - Ontwerp van de werkplaatsen

Art. 3.Vloer van de werkplaats De vloer van de werkplaats is ondoordringbaar en onbrandbaar.

Art. 4.Signalisatie § 1. De uitbater verbiedt het publiek de toegang tot de werkzones zoals de bruggen of de putten, alsook tot de zones waar gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen. Dit verbod is duidelijk en op een voldoende zichtbare manier voor het publiek aangegeven. § 2. Reglementaire pictogrammen die het rookverbod aanduiden, worden geplaatst op een voor het publiek zichtbare plaats in de werkplaats.

Art. 5.Ventilatie en afvoer van gassen § 1. De werkplaatsen worden verlucht op een zodanige manier dat de lucht er nooit toxisch of explosief kan worden. § 2. De inrichtingen waar motoren worden getest, beschikken over een afzuigsysteem voor de uitlaatgassen.

De gassen worden geloosd in de vrije lucht door leidingen die voldoende hoog uitmonden voor een goede verspreiding van de gassen en zodanig dat de buurt er geen hinder van ondervindt. De milieuvergunning kan specifieke voorwaarden opleggen betreffende de plaats en de hoogte van de gasafvoerleidingen.

In de ondergrondse werkplaatsen moet, op een zorgvuldig gekozen plaats en in elk geval op het laagste niveau, een mechanisch ventilatiesysteem worden geïnstalleerd dat de gassen en de rook aanzuigt en naar buiten afvoert.

Art. 6.Verwarming van de lokalen § 1. De toestellen die bedoeld zijn voor de verwarming van de lokalen worden op zodanige manier geïnstalleerd dat het brandrisico zo klein mogelijk is § 2. Ontvlambare materialen of voorwerpen mogen niet worden opgeslagen in de nabijheid van deze toestellen. § 3 Deze toestellen worden jaarlijks onderhouden. § 4. Voor de toestellen die bestemd zijn voor de verwarming van de ondergrondse lokalen, moeten een markering of fysieke elementen zoals barrières rond het toestel een zone van minimaal 50 centimeter afbakenen. Deze afgebakende zone mag geen ontvlambare materialen of voorwerpen bevatten.

Sectie 2. - Hantering en bewaring van gevaarlijke stoffen en mengsels

Art. 7.Modaliteiten voor de bewaring van gevaarlijke stoffen en mengsels § 1. Slechts volgende hoeveelheden van de gevaarlijke stoffen en mengsels mogen in de werkplaats worden bewaard : - 50 liter zeer licht of licht ontvlambare vloeistoffen; - 500 liter ontvlambare vloeistoffen; - 50 kilogram vaste stoffen die licht ontvlambaar zijn of die brandbare gassen ontwikkelen in contact met water; - 300 liter samengeperste, vloeibaar gemaakte of opgeloste brandbare gassen.

Elke gevaarlijke stof die of elk gevaarlijk mengsel dat de grenzen bepaald in deze paragraaf overschrijdt, moet worden opgeslagen buiten de werkplaatsen in een opslagplaats waarvoor een milieuvergunning is afgeleverd die de voorwaarden voor opslag van deze stoffen of mengsels vastlegt. § 2. De gevaarlijke stoffen of mengsels worden opgeslagen in gesloten en lekdichte recipiënten die een toereikende mechanische en chemische weerstand bieden die aangepast is aan de betrokken stof of het betrokken mengsel. § 3. De recipiënten die aanwezig zijn in de werkplaats en die gevaarlijke vloeibare stoffen of gevaarlijke vloeibare mengsels bevatten, worden in een inkuiping geplaatst. - Wanneer de recipiënten gevaarlijke vloeibare stoffen of gevaarlijke vloeibare mengsels bevatten waarvan het vlampunt hoger is dan 100 ° C, moet de inhoud van de inkuiping minstens gelijk zijn aan 110 % van het grootste recipiënt dat ze bevat en minstens gelijk aan een kwart van de totale inhoud van alle recipiënten die ze bevat. - Wanneer de recipiënten gevaarlijke vloeibare stoffen of gevaarlijke vloeibare mengsels bevatten waarvan het vlampunt lager is dan of gelijk aan 100 ° C, moet de inhoud van de inkuiping minstens gelijk zijn aan 100 % van de totale inhoud van alle recipiënten die ze bevat.

De niet-compatibele gevaarlijke stoffen of mengsels worden opgeslagen in gescheiden inkuipingen. § 4. De niet-compatibele stoffen of mengsels die aanwezig zijn in de werkplaats en die risico's kunnen inhouden van reacties waarbij gevaarlijke gassen of dampen ontstaan, of van gevaarlijke situaties zoals brand, een ontploffing of een exothermische reactie, moeten op een voldoende grote afstand van elkaar worden bewaard, of gescheiden door wanden in harde en onbrandbare materialen. In dit geval dient de uitbater toe te zien op een goede verluchting in elk compartiment.

De uitbater doet een beroep op de informatie die vermeld is op de veiligheidsinformatiebladen over de verschillende stoffen/mengsels die aanwezig zijn in de werkplaats, teneinde de incompatibiliteit ervan te bepalen.

Art. 8.Hantering van gevaarlijke stoffen en mengsels De recipiënten worden leeggemaakt op zodanige manier dat er niets in de riolering terechtkomt. Gevaarlijke stoffen en mengsels mogen alleen boven een inkuiping worden overgeheveld.

Art. 9.Preventie en veiligheid § 1. De uitbater beschikt over veiligheidsinformatiebladen van alle gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn in de werkplaats.

Aan de volgende punten moet een bijzondere aandacht worden besteed door de uitbater : - Brandveiligheid : preventieve maatregelen en brandbestrijdingsmiddelen; - Preventieve maatregelen en maatregelen die moeten worden genomen in het geval van lekken of accidenteel morsen; - Opslag en hantering; - Stabiliteit en reactiviteit (incompatibiliteit); - Afvoer van producten en afvalstoffen. § 2. De nodige interventiemiddelen zoals houtzaagsel of andere absorberende producten, zijn aanwezig in de werkplaats, teneinde accidenteel verspreide vloeistoffen onmiddellijk en efficiënt te kunnen verwijderen. Deze middelen moeten onmiddellijk toegankelijk zijn.

Sectie 2. - Bewaring, hantering en verwijdering van de gevaarlijke afvalstoffen

Art. 10.Bewaring en hantering van gevaarlijke afvalstoffen § 1. De modaliteiten voor bewaring en hantering bedoeld onder artikelen 7, 8 en 9, gelden ook voor de gevaarlijke afvalstoffen. § 2. Doeken die doordrongen zijn met solventen, olie of andere gevaarlijke stoffen mogen niet worden vermengd met inert afval zoals niet bevuild karton of papier. Ze moeten worden bewaard in een speciaal daarvoor voorziene bak, ver van hittebronnen. § 3. Gebruikte batterijen worden apart opgeslagen, in ondoorlatende, zuurbestendige bakken.

Art. 11.Verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen § 1. Overeenkomstig de geldende wetgeving met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen en in het bijzonder het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 19 september 1991 houdende regeling van de verwijdering van de gevaarlijke afvalstoffen, wordt de ophaling van gevaarlijke afvalstoffen, afvaloliën en elementen die doordrongen zijn met gevaarlijke stoffen, uitgevoerd door een ophaler van gevaarlijk afval die erkend is in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, aangetoond door de ontvangstbewijzen van de ophaling. § 2. De ontvangstbewijzen van de ophaling van gevaarlijke afvalstoffen of de afschriften ervan worden door de uitbater bijgehouden, bijvoorbeeld in een speciaal daarvoor bestemd register.

Dat register wordt ter beschikking gehouden van het Instituut en van de gemeente die de exploitatie op haar grondgebied heeft. § 3. De uitbater legt op vraag van het Instituut of van de gemeente een jaarlijkse balans van de opgehaalde hoeveelheden gevaarlijk afval voor.

Sectie 3. - Opslag en hantering van gasflessen

Art. 12.Toepassingsgebied Deze voorwaarden zijn van toepassing op de gasflessen die in de werkplaats zijn opgeslagen uitgezonderd de striktere voorwaarden bepaald in de milieuvergunning.

Art. 13.Voorwaarden voor opslag en hantering § 1. De flessen worden verticaal opgeslagen en vastgezet zodat ze niet kunnen omvallen.

Ze moeten met omzichtigheid gehanteerd worden. De uitbater gebruikt daarvoor aangepaste karretjes en hijstoestellen. § 2. De recipiënten worden hermetisch gesloten na elk gebruik en voor elk transport. § 3. De uitbater slaat incompatibele gassen apart op. Zo moeten met name oxiderende gassen verplicht apart worden bewaard van licht ontvlambare of zeer licht ontvlambare gassen. Daarvoor dient de uitbater de opslagvoorwaarden te raadplegen die op de veiligheidsinformatiebladen van deze gassen worden vermeld. § 4. De gasflessen moeten worden beschermd tegen zonnestralen en warmtebronnen. Ze moeten op een droge, goed verluchte plaats worden opgeslagen, ver van eventuele corroderende stoffen. § 5. De uitbater neemt de nodige voorzorgen om te vermijden dat de flessen in contact komen met oliën, vetten of stof. § 6. Het rook- en vuurverbod moet met behulp van de reglementaire pictogrammen worden uitgehangen in de omgeving van de opgeslagen flessen. § 7. De lege flessen worden opgeslagen op plaatsen die daarvoor zijn voorbehouden. De omstandigheden waarin deze flessen worden opgeslagen, moeten voldoen aan de voorwaarden onder §§ 1 tot en met 6 hierboven.

Sectie 5. - Ontvettingsfontein met solvent voor onderdelen

Art. 14.Voorwaarden voor veiligheid § 1. De ontvettingsfontein moet op een plaats staan die voldoende verlucht is en beschermd is tegen elke warmtebron zoals luchtverhitter, vlam of blootliggende elektrische weerstanden, of bron van vonken zoals elektrische motoren, slijpstenen of lasposten. § 2. De stabiliteit van het toestel moet steeds gewaarborgd zijn. § 3. De installatie moet jaarlijks door een bevoegde technicus onderhouden worden. De hele installatie moet geaard zijn. § 4. Het solventreservoir van het toestel wordt in een inkuiping geplaatst met een inhoud die gelijk is aan de hoeveelheid solvent die het reservoir bevat. § 5. Overeenkomstig de geldende wetgeving met betrekking tot afvalstoffen, moeten de gebruikte solventen worden beschouwd als gevaarlijke afvalstoffen en worden opgehaald door een ophaler die erkend is in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Sectie 6. - Luchtcompressoren

Art. 15.Plaatsing en onderhoud § 1. De uitbater houdt een attest, opgesteld door de constructeur van de houder of door een bevoegd technicus, ter beschikking van het Instituut en van de gemeente, waarop bevestigd staat dat : - de houder een drukproef heeft doorstaan, gelijk aan anderhalf maal de maximale bedrijfsdruk; - tijdens de koudwaterproef geen blijvende vormveranderingen, constructiefouten of zware gebreken bleken te ontstaan; - de houder in staat is te weerstaan aan een druk die twee maal de maximale bedrijfsdruk bedraagt, vooraleer te breken. § 2. De houder wordt regelmatig ontlucht. § 3. De compressor wordt op een afstand van de gemeenschappelijke muren van woningen geplaatst. In voorkomend geval treft de uitbater de nodige maatregelen om de geluids- en trillingenhinder die verband houdt met het gebruik ervan, te beperken.

Sectie 7. - Parkeerzones voor voertuigen

Art. 16.Gemeenschappelijke bepalingen aan de opstelling en beheer van de parkeerzones voor voertuigen § 1. Binnen de uitbatingssite moeten er voldoende parkeerplaatsen of herstelzones zijn om alle te herstellen of herstelde voertuigen te kunnen parkeren, alsook die van de bezoekers. § 2. Het parkeren van de voertuigen moet op zodanige wijze worden georganiseerd dat er geen voertuigen naar de weg moeten worden verplaatst telkens wanneer er een vertrekt. De uitbater voorziet indien nodig in een manoeuvreerruimte in de uitbatingssite die te allen tijde vrij moet blijven. § 3. Het binnen- en buitenrijden van de voertuigen moet op zodanige wijze worden georganiseerd dat deze voertuigen de voetgangers niet hinderen of het autoverkeer niet bovenmatig vertragen. § 4. Voertuigen zonder geldige nummerplaten die toebehoren aan de uitbater of aan zijn klanten mogen in geen geval op de openbare weg geparkeerd worden. § 5. Een toegangsweg van minstens 80 cm breed moet vrijgelaten worden om de hulpdiensten niet te hinderen bij eventuele interventies. § 6. Herstellings- of onderhoudswerken aan de voertuigen mogen alleen worden uitgevoerd in de daarvoor voorziene herstelzones. Deze werken mogen in geen geval worden uitgevoerd op de openbare weg of in een parkeerzone. § 7. De parkeerzone moet te allen tijde in een goede staat van netheid worden gehouden door een regelmatig onderhoud.

Art. 17.Bijzondere bepalingen voor de overdekte parkeerzones voor voertuigen.

Voor de parkeerzones voor voertuigen worden de volgende voorwaarden nageleefd : 1° De parkeerzone beschikt over voldoende uitgangen die oordeelkundig zijn verdeeld, met het oog op een snelle en vlotte evacuatie van de aanwezige personen.2° Maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat voertuigen toegelaten worden of parkeren in de onmiddellijke nabijheid van uitgangen, nooduitgangen en brandbestrijdingsmiddelen.3° De uitgangen, nooduitgangen en de wegen die ernaartoe leiden, alsook de brandbestrijdingsmiddelen, moeten duidelijk zichtbaar worden aangeduid.4° De parkeerzone moet op zodanige wijze worden verlucht dat de lucht er nooit toxisch, explosief of hinderlijk voor de omgeving kan worden. De milieuvergunning kan modaliteiten voor de verluchting van de zone preciseren.

Art. 18.Bijzondere bepalingen voor de parkeerzones voor voertuigen in open lucht De kunstmatige verlichting van de parkeerzones in open lucht moet op oordeelkundige wijze worden geïnstalleerd zodanig dat de buurtbewoners niet gehinderd worden.

Sectie 8. - Afgedankte voertuigen

Art. 19.Opslag van reserveonderdelen § 1. De uitbater houdt zich aan de voorschriften van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 april 2004 betreffende het beheer van afgedankte voertuigen. Hij mag dus geen afgedankte voertuigen opslaan tenzij hij volgens de regels is geregistreerd als demonteercentrum. § 2. De volgende opslag is evenwel toegelaten voor het gebruik van reserveonderdelen in het kader van de activiteiten van de werkplaats : - 2 gedeeltelijk gedemonteerde voertuigen en 6 motoren, of - 1 gedeeltelijk gedemonteerd voertuig en 7 motoren.

De gedemonteerde onderdelen zijn uitsluitend bestemd om te worden gebruikt in het kader van de herstelactiviteiten van de werkplaats.

Indien er meer gedeeltelijk gedemonteerde voertuigen en/of opgeslagen motoren zijn, of indien de uitbater gedemonteerde reserveonderdelen verkoopt, is een registratie als demonteercentrum verplicht. § 3. De vloer van de opslagzone van de motoren en de gedeeltelijk gedemonteerde voertuigen is ondoorlatend voor koolwaterstoffen en voorzien van de nodige hellingen en eventuele randen om alle onopzettelijk gemorste vloeistoffen af te voeren naar een voorziening die, in alle gevallen, voorkomt dat deze producten terechtkomen in de openbare of particuliere riolering, in beken, goten enzovoort. § 4. De reserveonderdelen worden opgeslagen in rekken in een overdekte opslagruimte.

Losse onderdelen die vloeistoffen bevatten, moeten worden opgeslagen : - ofwel in een zone waarvan de vloer voldoet aan de voorschriften beschreven onder § 3 hierboven; - ofwel met opvangbakken onder de rekken om eventuele lekkende vloeistoffen op te vangen.

Sectie 10. - Wasplaats voor voertuigen

Art. 20.Ontwerp van de wasplaats voor voertuigen § 1. De auto's worden gewassen in een duidelijk aangeduide zone binnen de werkplaats die voorzien is van opvangsystemen voor afvalwater. Dit water mag in geen geval op de openbare weg terechtkomen. § 2. De waszones die zijn ingericht na de inwerkingtreding van dit besluit mogen zich niet naast een gemeenschappelijke muur bevinden. § 3. De vloer en de muren van de waszone moeten waterondoorlatend zijn. § 4. Het afvalwater dat afkomstig is van de waszone, moet worden gezuiverd door een systeem dat bestaat uit een slibafscheider en een koolwaterstofafscheider in het geval de onderkant van de carrosserie of de motor wordt gewassen, alsook vanaf 10 gewassen voertuigen per dag. § 5. Voor de installaties die werden ingericht na de inwerkingtreding van dit besluit, moet de koolwaterstofafscheider voorzien zijn van een coalescentiefilter. § 6. De waterafvoerleidingen en de inspectieruimten moeten ondoorlatend zijn.

Sectie 10. - Demontage van airbags

Art. 21.Technische vereisten § 1. Bij het demonteren van gasgeneratoren zoals het opblaasmechanisme van airbags is het verboden te roken, vuur te maken of een ontstekingsbron of vonken te veroorzaken, met inbegrip van het gebruik van een gsm of een andere bron van elektromagnetische golven. § 2. Beschadigde gasgeneratoren moeten volgens de regels worden opgehaald door een erkende ophaler van gevaarlijke afvalstoffen.

Toestellen in goede staat en ontdaan van de houder mogen niet worden verkocht of overgedragen aan particulieren; ze zijn voorbehouden voor professionals voor zover zij deze nodig hebben om hun beroep uit te oefenen. § 3. De milieuvergunning legt de voorwaarden vast voor de opslag van airbags op basis van een drempel van 0,5 kg pyrotechnische mengeling.

Sectie 11. - Opslag van nieuwe olie en afvalolie

Art. 22.Algemene bepalingen § 1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing onverminderd de voorschriften die door andere wetgevingen worden vastgelegd. § 2. Het is verboden afvalolie te deponeren of te laten lopen in of op de bodem, in de oppervlaktewateren, in het grondwater, in de riolen, de afvoerleidingen, de collectoren of op om het even welke plaats waar ze milieuverontreiniging kan veroorzaken. § 3. De middelen die nodig zijn om verdere verspreiding van de olie tegen te gaan in geval van een lek of een ander incident, zoals houtzaagsel of andere absorberende producten, zijn aanwezig vlakbij de opslagplaats en dienen onmiddellijk te worden ingezet. § 4. Het is verboden afvalolie te verbranden. § 5. Het is verboden water of andere vreemde stoffen, zoals solventen, detergenten of antivriesmiddelen, toe te voegen aan of te vermengen met de afvalolie. § 6. De afvalolie wordt gescheiden afhankelijk van de aard ervan.

Met name afgewerkte remolie moet worden gescheiden van alle andere afvalolie.

De uitbater beschikt indien nodig over verschillende vaten om aan deze voorwaarde te kunnen voldoen.

Art. 23.Opslagmodaliteiten § 1. Opslag in verplaatsbare recipiënten 1° De olie zit in gesloten en lekdichte recipiënten, zoals vaten, die voor dit gebruik zijn voorzien.2° De recipiënten moeten worden opgeslagen op een voldoende verluchte plaats, op een afstand van installaties die warmte afgeven of installaties die vonken en naakte vlammen voortbrengen.3° Deze recipiënten moeten altijd in een inkuiping worden geplaatst.4° Het vullen of leegmaken van de olierecipiënten moet op zodanige manier gebeuren dat onopzettelijk morsen van afvalolie in de riolen wordt vermeden.Overhevelingen van olie dienen altijd te gebeuren boven een inkuiping. § 2. Opslag in tanks 1° Nieuwe olie en afvalolie moet : - ofwel worden opgeslagen in bovengrondse "enkelwandige" tanks die in een inkuiping zijn geplaatst; - ofwel worden opgeslagen in bovengrondse "dubbelwandige" tanks die zijn uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem.

In afwijking van deze voorwaarden, kan de milieuvergunning, op basis van een gemotiveerd voorstel van de uitbater, onder bepaalde voorwaarden de opslag van olie in ingegraven tanks toestaan. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt uitsluitend voor ingegraven dubbelwandige tanks waarvoor een toelating was verleend en die werden geplaatst vóór de inwerkingtreding van dit besluit. 2° Nabij de vulopening wordt een plaatje aangebracht dat de volgende informatie bevat : - het type van olie dat is opgeslagen, zoals "remolie" of "motorolie"; - de inhoud van de tank in liter. 3° Het vullen of leegmaken van de tanks dient altijd te gebeuren onder permanent toezicht van de uitbater zodat hij onmiddellijk kan ingrijpen indien zich een probleem voordoet.

Art. 24.Maatregelen voor de bescherming van het water/de bodem § 1. Inkuiping van de tanks en verplaatsbare recipiënten 1° De inkuiping moet een inhoud hebben van ten minste 110% van het grootste recipiënt of de grootste tank die ze bevat, en ten minste een kwart van de totale inhoud van alle recipiënten of tanks die ze bevat.2° De inkuiping moet voldoende stevig en ondoorlatend zijn om de olie op te vangen die wegloopt in het geval een recipiënt of een tank die in deze inkuiping is geplaatst, zou scheuren.3° De inkuiping mag niet aangesloten zijn op de riolering.4° Er moeten voorzieningen worden getroffen om te vermijden dat regenwater en afvloeiend hemelwater in de inkuiping terechtkomt (bv. luifel, dak). 5° De inkuiping moet op zodanige wijze worden gebouwd dat een visuele controle van de hele opslagruimte mogelijk is.6° De uitbater houdt de inkuiping in goede staat en controleert regelmatig de dichtheid ervan.7° Het volume van de inkuiping mag niet worden verkleind door er andere materialen in op te slaan. § 2. Dubbelwandige tanks De dubbelwandige tanks moeten voldoen aan de volgende minimumeisen : 1° Ze zijn uitgerust met een - eventueel gedeeltelijk - omhulsel dat een gesloten ruimte vormt waarin een interstitiële vloeistof kan rondstromen die wordt gebruikt om eventuele lekken in de binnenste tank of het buitenste omhulsel op te sporen, of waarin een voorziening kan worden geplaatst om lekken op te sporen.2° De gekozen vloeistof mag het staal of het plastic van het omhulsel niet aantasten, en mag niet stollen bij de laagste te verwachten wintertemperaturen.3° Het permanent lekdetectiesysteem is op zodanige manier ontworpen dat de aanwezigheid van olie of druk- of niveauschommelingen van de interstitiële vloeistof een alarmsignaal genereren dat kan worden gehoord door de verantwoordelijke van de installatie. § 3. Hulpuitrustingen van de tanks 1° De leidingen om de tanks te vullen en leeg te maken zijn zo ontworpen dat een perfecte ondoorlatendheid van de leidingen, koppelingen en kranen gegarandeerd is. De hulpuitrustingen zijn voorzien van een toestel (zoals een afsluitklep) dat het mogelijk maakt het verlies van olie te beperken wanneer de leidingen breken. 2° De peilmeters aan de buitenkant moeten boven de inkuiping worden geplaatst.3° De openingen en verbindingsstukken bevinden zich op het bovenste gedeelte van de tank en in elk geval boven het hoogste niveau van de vloeistof die erin zit.

Art. 25.Controles van de bovengrondse tanks § 1. Frequentie van de controles De olietanks moeten minstens om de 15 jaar worden gecontroleerd door een expert op het vlak van "opslaginstallaties".

Het BIM kan bovendien opleggen dat de tanks moeten worden gecontroleerd voorafgaand aan elke uitbreiding en/of wijziging van de installaties en voorafgaand aan elke aanvraag tot vernieuwing of verlenging van de vergunning. § 2. Inhoud van de controles 1° Ingekuipte enkelwandige tanks : Het onderzoek van deze tanks omvat de volgende controles : - Controle van de lekdichtheid van de koppelingen; - Controle van de toebehoren; - Controle op de aanwezigheid van water of bezinksel in de tank; - Controle op eventuele verontreiniging in de omgeving van de tank, de toebehoren en de vulzone; - Visuele controle van de buitenwand, controle van de stabiliteit van de tank en controle van de staat van de inkuiping; - Controle van de inhoud van de inkuiping en op de aanwezigheid van water of slib. 2° Dubbelwandige tanks : Het onderzoek van deze tanks omvat de volgende controles : - Controle van de lekdichtheid van de koppelingen; - Controle van de toebehoren; - Controle op de aanwezigheid van water of bezinksel in de tank; - Controle op eventuele verontreiniging in de omgeving van de tank, de toebehoren en de vulzone; - Visuele controle van de buitenwand, controle van de stabiliteit van de tank; - Controle van de efficiëntie van het permanente lekdetectiesysteem; - Controle van het alarm dat gekoppeld is aan het systeem. § 3. Resultaten van de controles 1° Na deze controle bezorgt de expert op het vlak van "opslaginstallaties" de uitbater een controlerapport.2° In het geval de expert onvolkomenheden vaststelt, dient de uitbater zo snel mogelijk de nodige herstellingen uit te voeren. De controlerapporten worden bijgehouden en ter beschikking gehouden van het BIM en van de gemeente die de uitbatingszetel op haar grondgebied heeft, tot de volgende controle plaatsvindt.

Sectie 12. - Opslag van banden

Art. 26.Opslagmodaliteiten De banden worden opgeslagen in een zone die daarvoor specifiek is voorzien. In deze zone mag geen afval of stoffen van andere aard worden opgeslagen.

De banden worden bij voorkeur opgeslagen op vaste elementen zoals rekken of schappen. Indien dit niet het geval is, mogen ze niet hoger worden gestapeld dan 2 meter.

Indien ze op de vloer worden opgeslagen, dient een markering op de vloer de opslagzone en de circulatiezones af te bakenen. Binnen de circulatiezones mogen in geen geval banden opgeslagen worden; de circulatiezones moeten minstens 80 cm breed zijn en een gemakkelijke toegankelijkheid tot de stock garanderen voor de interventiediensten.

De opslag mag in geen geval de evacuatie van personen verhinderen.

De opslag mag niet gebeuren in de onmiddellijke nabijheid van de werkzones, uitgangen, nooduitgangen of hittebronnen zoals luchtverhitter, vlam of blootliggende elektrische weerstanden.

De exploitant ziet erop toe dat er middelen aanwezig zijn, in perfecte staat van werking, voor de detectie en het blussen van brand. Dit materiaal moet in voorkomend geval worden voorzien in overleg met de Brandweerdiensten.

De opslag van meer dan 100 m2 banden is gebonden aan specifieke voorwaarden die zijn vastgelegd in de milieuvergunning.

Sectie 13. - Afvalwaterbeheer

Art. 27.Lozingsvoorwaarden § 1. Het is verboden het afvalwater van de activiteiten van de werkplaats te lozen in een oppervlaktewater of een verliesput. § 2. Het is verboden in de gewone oppervlaktewateren, in de openbare riolen en in de kunstmatige afvoerwegen voor regenwater, vaste afvalstoffen te brengen die een voorafgaande mechanische maling hebben ondergaan of water te lozen dat zulke stoffen bevat. § 3. Het geloosde water mag geen minerale oliën, afvaloliën, ontvlambare producten, vluchtige solventen of andere stoffen bevatten die het rioolwater giftig of gevaarlijk kunnen maken. § 4. Het geloosde water mag niet meer dan 0,5 g/l koolwaterstoffen bevatten.

Art. 28.Naleving van de normen voor de lozing van afvalwater § 1. Om de in artikel 27 vastgelegde lozingsnormen na te leven, voert de uitbater een van de volgende twee oplossingen in : 1° het afvalwater van de werkplaats wordt behandeld door een systeem dat bestaat uit een slibafscheider en een koolwaterstofafscheider.Dit systeem kan ook worden gebruikt om het afvalwater van een waszone voor voertuigen te behandelen; 2° het afschaffen van elke mogelijkheid om het afvalwater te lozen in de riool of op de weg, en het schoonmaken van de vloer van de werkplaats met water met behulp van een "schrobmachine" of droog door te vegen en gebruik te maken van absorberende stoffen. § 2. Elk systeem dat bestaat uit een slibafscheider en een koolwaterstofafscheider moet voldoen aan de volgende voorschriften : 1° De constructie, de installatie, de afmetingen en het minimale zuiveringsrendement van de koolwaterstofafscheider voldoen aan de normen EN 858-1 en EN 858-2 of bezitten gelijkwaardige kenmerken.2° De koolwaterstofafscheider is uitgerust met een veiligheidssysteem dat de uitgang van de installatie afsluit wanneer de uitstromende hoeveelheid koolwaterstoffen de capaciteit van de installatie overschrijdt.Voor de installaties die zijn geplaatst na de inwerkingtreding van dit besluit, moet overigens een sensor worden geplaatst die het grenspeil tussen het water en de koolwaterstoffen controleert, en die verbonden is met een licht- en geluidsalarm dat het mogelijk maakt te bepalen op welk moment de koolwaterstofafscheider moet worden leeggemaakt. 3° De putten van de slibafscheider en de koolwaterstofafscheider moeten toegankelijk zijn voor een visuele controle.4° Voor de installaties die werden geplaatst na de inwerkingtreding van dit besluit gaat het afvalwater door een meetput, voordat het in de riool terechtkomt.Deze meetput is voldoende groot om monsters te kunnen nemen en wordt geplaatst voordat het water zich vermengd met het huishoudelijk afvalwater. 5° De volgende jaarlijkse controles moeten worden uitgevoerd door een gekwalificeerde persoon : - controle van de dikte van de koolwaterstoffenlaag in de koolwaterstofafscheider en van het slibniveau in de slibafscheider; - controle van de goede werking van het automatisch sluitsysteem; - controle, in voorkomend geval, van de goede werking van het visuele en auditieve alarm; - controle, in voorkomend geval, van het waterpeil voor en na de coalescentiefilter wanneer een representatief waterdebiet door de koolwaterstofafscheider gaat.

In het geval onvolkomenheden worden vastgesteld, moeten deze zo snel mogelijk worden hersteld. Grote bovendrijvende brokken van een vaste stof moeten onmiddellijk worden verwijderd. Het slib van de slibafscheider en de koolwaterstofafscheider moet bovendien regelmatig worden opgehaald door een erkende ophaler van gevaarlijke afvalstoffen, om een goede werking van het waterzuiveringssysteem te garanderen.

De types van controles en hun frequentie zoals opgegeven door de constructeur van de installatie, moeten worden gerespecteerd.

Sectie 14. - Schoonmaak van de lokalen

Art. 29.De vloer en de toestellen moeten regelmatig en zorgvuldig worden schoongemaakt. De uitbater ziet erop toe dat onnodige voorwerpen en met name verpakkingen, afgedankte onderdelen enzovoort, regelmatig worden verwijderd uit de werkplaats. HOOFDSTUK III. - Slotbepalingen

Art. 30.Inwerkingtreding § 1. De bepalingen van dit besluit treden pas in werking 6 maanden na de publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad. § 2. In afwijking op de vorige paragraaf : 1° Paragraaf 2, punt 1°, van artikel 23 treedt pas in werking drie jaar na de publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad.2° Paragraaf 4 van artikel 20 evenals artikel 28 treden pas in werking een jaar na de publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad.

Art. 31.Uitvoerbaarheid De minister die bevoegd is voor Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 24 april 2014.

Voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, R. VERVOORT De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering bevoegd Leefmilieu, Mevr. E. HUYTEBROECK

^