gepubliceerd op 01 september 2000
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij vonnis van 3 mei 2000 in zake P. Owusu tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Antwerpen, waarvan de expeditie ter grif « Schendt artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat d(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij vonnis van 3 mei 2000 in zake P.Owusu tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Antwerpen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 mei 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat deze bepaling ook van toepassing is op vreemdelingen die een regularisatie-aanvraag hebben ingediend conform de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk waardoor zij krachtens een wettelijke bepaling, in casu artikel 14 van voormelde wet, niet uitgewezen kunnen worden zo lang hun regularisatie-aanvraag wordt onderzocht, terwijl aan vreemdelingen die legaal in het Rijk verblijven en aan vreemdelingen wier asielaanvraag werd verworpen en die tegen de negatieve beslissing van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen of van de Vaste Beroepscommissie beroep hebben ingesteld bij de Raad van State, wel steun kan toegekend worden ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1964 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 29 juni 2000 in zake A.Akcadag tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Bitsingen en tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 juli 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de [organieke] wet van 8 juli 1976 [betreffende de openbare centra voor maatschappelijke welzijn], in de bewoordingen zoals na het arrest gewezen door het Arbitragehof op 22 april 1998, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het zonder duidelijke redelijke verantwoording personen die zich in fundamenteel verschillende situaties bevinden op dezelfde wijze behandelt, namelijk zij die van het nationale grondgebied kunnen worden verwijderd, omdat ze de regularisatie van hun verblijf niet hebben aangevraagd, en zij die niet kunnen worden verwijderd, met toepassing van een dwingende bepaling van de wet, namelijk artikel 14 van de wet van 22 december 1999 ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2004 van de rol van het Hof. c. Bij vijf vonnissen van 11 juli 2000 in zake respectievelijk M. Camara, C. Bahati Kizungu, A. El Mouchik, Z. Ristic en A. El Hammouchi tegen de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van Anderlecht, Brussel en Sint-Jans-Molenbeek en tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 19 juli 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, en bij de arresten gewezen door het Arbitragehof op 22 april 1998, 21 oktober 1998 en 30 juni 1999, al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 23 en 191 van de Grondwet, artikel 11.1 van het Internationaal Verdrag van New York van 19 december 1966 inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 3 van het Verdrag van Rome van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden doordat het op dezelfde manier behandelt, ofwel met een voldoende redelijke verantwoording, ofwel zonder een dergelijke verantwoording : enerzijds, vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend en die kunnen worden verwijderd en, anderzijds, vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel werd betekend en die niet zullen worden verwijderd tijdens het onderzoek van hun regularisatieaanvraag met toepassing van artikel 14 van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2016 tot 2020 van de rol van het Hof. d. Bij vonnis van 19 juli 2000 in zake G.Allison tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Elsene en tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 juli 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, en bij de arresten gewezen door het Arbitragehof op 22 april 1998, 21 oktober 1998 en 30 juni 1999, al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 23 en 191 van de Grondwet, artikel 11.1 van het Internationaal Verdrag van New York van 19 december 1966 inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 3 van het Verdrag van Rome van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden doordat het op dezelfde manier behandelt, ofwel met een voldoende redelijke verantwoording, ofwel zonder een dergelijke verantwoording : enerzijds, vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend en die dat bevel goedschiks of kwaadschiks kunnen uitvoeren en, anderzijds, vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel werd betekend en die niet met geweld zullen worden verwijderd tijdens het onderzoek van hun regularisatieaanvraag met toepassing van artikel 14 van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2021 van de rol van het Hof. e. Bij vonnis van 19 juli 2000 in zake P.Do Zumbu tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Elsene, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 juli 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de onder d) vermelde alsmede de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, en bij de arresten gewezen door het Arbitragehof op 22 april 1998, 21 oktober 1998 en 30 juni 1999 al dan niet de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 23 en 191 van de Belgische Grondwet, in zoverre het in die zin zou worden geïnterpreteerd dat het verschillend behandelt : enerzijds, de vreemdelingen die hebben gevraagd om als vluchteling erkend te worden, wier aanvraag is verworpen en die een bevel om het grondgebied te verlaten hebben ontvangen, zolang de beroepen die zij voor de Raad van State hebben ingesteld tegen de beslissing genomen door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, met toepassing van artikel 63.3 van de wet van 15 december 1980, of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen niet zijn beslecht, en, anderzijds, de vreemdelingen die een bevel om het grondgebied te verlaten hebben ontvangen, bijvoorbeeld na een beslissing van weigering van verblijf genomen door de Dienst Vreemdelingenzaken, en die bij de Raad van State een beroep hebben ingesteld tegen dat bevel om het grondgebied te verlaten en niet tegen de eerdere beslissing van de bevoegde overheid, waarbij het verblijf in België werd geweigerd ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2022 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 85.698 van 29 februari 2000 in zake M.-L. Dubois tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 maart 2000, heeft het Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Is het koninklijk besluit nr.31 van 23 augustus 1939 betreffende het nuttigen van de terreinen met het oog op de defensieve organisatie van het grondgebied, bekrachtigd bij de wet van 16 juni 1947, in die zin uitgelegd dat het een procedure regelt die altijd kan worden toegepast, onder meer in perioden waar geen onmiddellijk gevaar voor de uitwendige veiligheid van het land bestaat, verenigbaar of verenigbaar gebleven met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel gelezen in samenhang met artikel 16, voorzover een bij de wet vastgestelde maatregel volgens die artikelen relevant moet zijn en in verhouding moet staan tot de doelstellingen die de wetgever nastreeft, doordat het in een uitzonderlijke procedure voorziet die de Minister van Landsverdediging de mogelijkheid biedt onroerende goederen in bezit te nemen en erover te beschikken, waarbij hij er moeilijk omkeerbare wijzigingen in kan aanbrengen die niet met de vroegere bestemming ervan overeenstemmen, zonder de procedures voorgeschreven in geval van onteigening te volgen, zonder het grondwettelijke beginsel van de voorafgaande schadeloosstelling in acht te nemen en zonder dat een rechtscollege, voordat de ministeriële beslissing betreffende die inbezitneming ten uitvoer wordt gelegd, kan oordelen of ze wettig is, terwijl het onmiddellijke gevaar voor de uitwendige veiligheid van het land, op grond waarvan het besluit in 1939 is goedgekeurd en in 1947 is bekrachtigd, geweken is ? » 2. « Is het koninklijk besluit nr.31 van 23 augustus 1939 betreffende het nuttigen van de terreinen met het oog op de defensieve organisatie van het grondgebied, bekrachtigd bij de wet van 16 juni 1947, in die zin uitgelegd dat het een procedure regelt die altijd kan worden toegepast, onder meer in perioden waar geen onmiddellijk gevaar voor de uitwendige veiligheid van het land bestaat, verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel gelezen in samenhang met artikel 16, doordat het in een uitzonderlijke procedure voorziet die de Minister van Landsverdediging de mogelijkheid biedt onroerende goederen in bezit te nemen en erover te beschikken, waarbij hij er moeilijk omkeerbare wijzigingen in kan aanbrengen die niet met de vroegere bestemming ervan overeenstemmen, zonder de procedures voorgeschreven in geval van onteigening te volgen, zonder het grondwettelijke beginsel van de voorafgaande schadeloosstelling in acht te nemen en zonder dat een rechtscollege, voordat de ministeriële beslissing betreffende die inbezitneming ten uitvoer wordt gelegd, kan oordelen of ze wettig is, terwijl de overige personen die eigenaar zijn van terreinen die hen ten algemenen nutte moeten worden ontnomen, de door de onteigeningswetgeving geboden waarborgen krijgen, waaronder de waarborg dat ze, voordat ze het bezit verliezen, schadeloos worden gesteld en de waarborg dat de rechter het bedrag van die schadeloosstelling bepaalt ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1917 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.