gepubliceerd op 31 december 2020
Uittreksel uit arrest nr. 147/2020 van 19 november 2020 Rolnummer 6983 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 tot 5 van de wet van 21 december 2017 « tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een b Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 147/2020 van 19 november 2020 Rolnummer 6983 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 tot 5 van de
wet van 21 december 2017Relevante gevonden documenten
type
wet
prom.
21/12/2017
pub.
11/01/2018
numac
2017032186
bron
federale overheidsdienst justitie
Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft
type
wet
prom.
21/12/2017
pub.
11/02/2020
numac
2020020167
bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft. - Duitse vertaling
type
wet
prom.
21/12/2017
pub.
29/12/2017
numac
2017014397
bron
federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie
Wet houdende wijziging van de wet van 21 december 2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen
sluiten « tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft », ingesteld door de vzw « Ligue des Droits de l'Homme » en de vzw « Syndicat des Avocats pour la Démocratie ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques en Y. Kherbache, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 10 juli 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 juli 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2 tot 5 van de wet van 21 december 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/01/2018 numac 2017032186 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/02/2020 numac 2020020167 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft. - Duitse vertaling type wet prom. 21/12/2017 pub. 29/12/2017 numac 2017014397 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet houdende wijziging van de wet van 21 december 2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen sluiten « tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 januari 2018 met erratum in het Belgisch Staatsblad van 28 juli 2018) door de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.
D. Ribant, advocaat bij de balie te Brussel, en de vzw « Syndicat des Avocats pour la Démocratie », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.
N. Cohen, advocaat bij de balie te Brussel. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 2 en 3 van de wet van 21 december 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/01/2018 numac 2017032186 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/02/2020 numac 2020020167 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft. - Duitse vertaling type wet prom. 21/12/2017 pub. 29/12/2017 numac 2017014397 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet houdende wijziging van de wet van 21 december 2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen sluiten « tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft » (hierna : de wet van 21 december 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/01/2018 numac 2017032186 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/02/2020 numac 2020020167 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft. - Duitse vertaling type wet prom. 21/12/2017 pub. 29/12/2017 numac 2017014397 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet houdende wijziging van de wet van 21 december 2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen sluiten).
B.1.2. Artikel 2 van de wet van 21 december 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/01/2018 numac 2017032186 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/02/2020 numac 2020020167 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft. - Duitse vertaling type wet prom. 21/12/2017 pub. 29/12/2017 numac 2017014397 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet houdende wijziging van de wet van 21 december 2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen sluiten voegt tussen het tweede en het derde lid van artikel 195 van het Wetboek van strafvordering, dat de procedure voor de correctionele rechtbank betreft, de volgende drie leden in : « In voorkomend geval vermeldt het veroordelend vonnis of de veroordeelde zich bevindt in de bij artikel 25, § 2, d) of e), of artikel 26, § 2, d) of e), van de wet van 17 mei 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 17/05/2006 pub. 15/06/2006 numac 2006009456 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (2) sluiten betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, bepaalde voorwaarden.
In geval van een veroordeling tot een vrijheidsstraf waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan drie jaar bedraagt en minder dan dertig jaar, wegens feiten bedoeld in boek II, titels I, Ibis en Iter, in artikel 376, eerste lid, in artikel 394, indien gepleegd ten aanzien van één of meer politieambtenaren wegens hun hoedanigheid, in artikel 417ter, derde lid, 2°, of in artikel 428, § 5, van het Strafwetboek, kan het vonnis bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling of de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering pas kan worden toegekend nadat de veroordeelde twee derde van die straf heeft ondergaan.
In geval van een veroordeling tot een correctionele gevangenisstraf van dertig jaar of meer, kan het vonnis bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling of de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering pas kan worden toegekend nadat de veroordeelde meer dan vijftien jaar tot maximum vijfentwintig jaar van die straf heeft ondergaan ».
Het beroep tot vernietiging heeft betrekking op het hiervoor aangehaalde tweede en derde lid.
B.1.3. Artikel 3 van de wet van 21 december 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/01/2018 numac 2017032186 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/02/2020 numac 2020020167 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft. - Duitse vertaling type wet prom. 21/12/2017 pub. 29/12/2017 numac 2017014397 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet houdende wijziging van de wet van 21 december 2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen sluiten vult artikel 344 van het Wetboek van strafvordering, dat de procedure voor het hof van assisen betreft, aan met de volgende twee leden : « In geval van een veroordeling tot een vrijheidsstraf waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan drie jaar bedraagt en minder dan dertig jaar, wegens feiten bedoeld in boek II, titels I, Ibis en Iter, in artikel 376, eerste lid, in artikel 394, indien gepleegd ten aanzien van één of meer politieambtenaren wegens hun hoedanigheid, in artikel 417ter, derde lid, 2°, of in artikel 428, § 5, van het Strafwetboek, kan het arrest bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling of de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering pas kan worden toegekend nadat de veroordeelde twee derde van die straf heeft ondergaan.
In geval van een veroordeling tot een correctionele gevangenisstraf van dertig jaar of meer, een opsluiting of hechtenis van dertig jaar of meer of tot een levenslange opsluiting of hechtenis, kan het arrest bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling of de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering pas kan worden toegekend nadat de veroordeelde meer dan vijftien jaar tot maximaal vijfentwintig jaar van die straf heeft ondergaan ».
B.1.4. De verzoekende partijen vorderen tevens de vernietiging van de artikelen 4 en 5 van de wet van 21 december 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/01/2018 numac 2017032186 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/02/2020 numac 2020020167 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft. - Duitse vertaling type wet prom. 21/12/2017 pub. 29/12/2017 numac 2017014397 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet houdende wijziging van de wet van 21 december 2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen sluiten, daar die vernietiging noodzakelijkerwijs zou voortvloeien uit de vernietiging van de artikelen 2 en 3 van dezelfde wet. De artikelen 4 en 5 van de wet van 21 december 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/01/2018 numac 2017032186 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/02/2020 numac 2020020167 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft. - Duitse vertaling type wet prom. 21/12/2017 pub. 29/12/2017 numac 2017014397 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet houdende wijziging van de wet van 21 december 2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen sluiten wijzigen respectievelijk de artikelen 25, § 2, en 26, § 2, van de wet van 17 mei 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 17/05/2006 pub. 15/06/2006 numac 2006009456 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (2) sluiten « betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten » (hierna : de wet van 17 mei 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 17/05/2006 pub. 15/06/2006 numac 2006009456 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (2) sluiten) als gevolg van de wijziging van de artikelen 195 en 344 van het Wetboek van strafvordering aangebracht bij de bestreden artikelen 2 en 3. De artikelen 4 en 5 van de wet van 21 december 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/01/2018 numac 2017032186 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/02/2020 numac 2020020167 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft. - Duitse vertaling type wet prom. 21/12/2017 pub. 29/12/2017 numac 2017014397 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet houdende wijziging van de wet van 21 december 2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen sluiten zijn dus inderdaad verbonden met de bestreden bepalingen.
B.2. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de bestreden bepalingen aan de strafrechter « de mogelijkheid [geven] om, in geval van een aantal veroordelingen, zoals aangegeven in het Regeerakkoord, een beveiligingsperiode te bepalen, zijnde een datum van toelaatbaarheid voor de procedure voorwaardelijke invrijheidstelling die hoger ligt dan deze voorzien door de wet van 17 mei 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 17/05/2006 pub. 15/06/2006 numac 2006009456 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (2) sluiten » (Parl.
St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2731/001, p. 5). De datum waarin de artikelen 25, § 2, en 26, § 2, van die wet voorzien, is vastgelegd op één derde van de straf, behalve in geval van herhaling. Voorts wordt gepreciseerd dat de limiet van twee derde van de straf vastgelegd bij de bestreden bepalingen een maximum vormt, zodat « de rechter ten gronde [...] facultatief ook een lager breukdeel [kan] bepalen, bijvoorbeeld één tweede of drie vijfde » (ibid., p. 6).
Ten aanzien van het eerste middel B.3. De verzoekende partijen leiden een eerste middel af uit de schending, door de artikelen 2 en 3 van de wet van 21 december 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/01/2018 numac 2017032186 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/02/2020 numac 2020020167 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft. - Duitse vertaling type wet prom. 21/12/2017 pub. 29/12/2017 numac 2017014397 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet houdende wijziging van de wet van 21 december 2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen sluiten, van de artikelen 13 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 157, vierde lid, van de Grondwet. Ze zijn van mening dat de voormelde grondwetsbepalingen zijn geschonden in zoverre de bestreden bepalingen in sommige gevallen aan de strafrechter de bevoegdheid toekennen om een beveiligingsperiode uit te spreken, die een rechtstreekse weerslag heeft op de datum van toelaatbaarheid tot de voorwaardelijke invrijheidstelling of tot de voorlopige invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op de overlevering aan een andere Staat. Voor de verzoekende partijen zou het aan de strafuitvoeringsrechtbank, en, krachtens de voormelde grondwetsbepalingen, alleen aan die toekomen om te beslissen over het al dan niet toekennen van die maatregelen, daar zij moeten worden verbonden aan de mogelijkheden inzake de re-integratie van de veroordeelde persoon en aan diens houding tijdens de uitvoering van de straf.
B.4.1. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».
Die bepaling waarborgt het recht op toegang tot de bevoegde rechter.
Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».
Die bepaling impliceert dat elkeen, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag kan inschatten.
B.4.2. Uit de uiteenzetting van het eerste middel blijkt niet in welke zin artikel 14 van de Grondwet door de bestreden bepalingen zou zijn geschonden. In zoverre het is afgeleid uit de schending van die grondwetsbepaling is het middel niet ontvankelijk.
B.5.1. Artikel 157, vierde lid, van de Grondwet, bepaalt : « Er zijn strafuitvoeringsrechtbanken in de plaatsen die de wet aanwijst. Zij regelt hun organisatie, hun bevoegdheid, alsmede de wijze van benoeming en de duur van het ambt van hun leden ».
B.5.2. In de verklarende nota met betrekking tot de herziening van artikel 157 van de Grond wet van 17 december 2002Relevante gevonden documenten type wet prom. 17/12/2002 pub. 21/12/2002 numac 2002023083 bron federale overheidsdienst volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu Wet tot bekrachtiging van sommige bepalingen van het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 augustus 1998 tot vaststelling van de retributies en bijdragen verschuldigd aan het Begrotingsfonds voor Grondstoffen type wet prom. 17/12/2002 pub. 24/04/2003 numac 2003015008 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, en met de Bijlagen I en II, gedaan te Aarhus op 25 juni 1998 (2) type wet prom. 17/12/2002 pub. 28/05/2004 numac 2003015186 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en het Koninkrijk Saudi-Arabië inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen, gedaan te Jeddah op 22 april 2001 (2) (3) type wet prom. 17/12/2002 pub. 14/01/2003 numac 2003009005 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot het verlenen van de titel van advocaat-generaal aan het lid van het openbaar ministerie dat Belgïe in de Eurojust-eenheid vertegenwoordigt en tot regeling van zijn financiële toestand sluiten wordt gepreciseerd dat de strafuitvoeringsrechtbanken in de toekomst moeten « beslissen over alle modaliteiten en aspecten van de strafuitvoering, met inbegrip van de voorwaardelijke invrijheidstelling » (Parl. St., Senaat, 2000-2001, nr. 2-697/1, p. 3). Uit die nota blijkt ook dat de Grondwetgever heeft gewild dat die rechtbanken bestaan uit « naast een voorzitter-magistraat [...] twee experten [...] met een [...] voldoende terreinkennis [...] inzake de mogelijkheden en beperkingen van het gevangenissysteem, inzake de sociale kaart, inzake de behandelingsmogelijkheden ... » (ibid.), waarbij de multidisciplinariteit « een enorme verrijking én een bijkomende waarborg naar de beveiliging van de maatschappij en een optimale reclassering en reïntegratie van de veroordeelde [vormt] » (ibid., p. 4).
B.5.3. Krachtens de artikelen 50 tot 58 van de wet van 17 mei 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 17/05/2006 pub. 15/06/2006 numac 2006009456 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (2) sluiten staat het aan de strafuitvoeringsrechtbank om de maatregelen inzake voorwaardelijke invrijheidstelling en voorlopige invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of de overlevering aan een andere Staat toe te kennen of te weigeren.
B.6. In haar advies over het voorontwerp dat aanleiding heeft gegeven tot de bestreden wet heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State daaromtrent opgemerkt : « Een bij wet, in functie van de zwaarte van het misdrijf, bepaalde minimumduur, dient als een element van de zwaarte van de straf te worden beschouwd. Alhoewel een dergelijke minimumduur bepalend is voor het ogenblik vanaf wanneer de strafuitvoeringsrechtbank haar beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling kan nemen, betreft ze zelf geen beslissing inzake de strafuitvoering. [...] 6. De ' beveiligingsperiode ', als een minimumduur van effectieve vrijheidsberoving, kan als een element van de zwaarte van de straf worden beschouwd.De rechter kan deze immers opleggen met het oog op een adequate bestraffing in functie van de zwaarte van het misdrijf, de houding en de persoonlijkheid van de dader op het ogenblik van de feiten en het gevaar dat deze geacht mag worden voor de samenleving in te houden. Ook de beveiliging van de samenleving is steeds als een van de doelstellingen van de straf in aanmerking genomen » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2731/001, p. 31).
De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft vervolgens gepreciseerd dat, in de hypothese dat de strafrechter ertoe gemachtigd zou zijn eveneens uitspraak te doen over de reclassering van de veroordeelde nadat die een zeker aantal jaren van zijn straf heeft uitgezeten, de wetgever hem een opdracht zou toewijzen die toekomt aan het multidisciplinaire team van de strafuitvoeringsrechtbank krachtens artikel 157, vierde lid, van de Grondwet (ibid.).
B.7.1. Hoewel het juist is dat de beveiligingsperiode geen nieuwe straf vormt, wordt zij niettemin uitgesproken door de strafrechter op het ogenblik van de straftoemeting, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijkheid van de dader ervan. In zoverre zij de duur van de vrijheidsstraf verlengt die moet worden ondergaan vooraleer de veroordeelde een maatregel van voorwaardelijke invrijheidstelling of invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of de overlevering aan een andere Staat kan aanvragen, heeft zij tot gevolg de opgelegde straf te verzwaren. Door die uit te spreken, kan de strafrechter overigens geen rekening houden met de re-integratiemogelijkheden van de betrokkene of met diens gedrag tijdens de uitvoering van de straf, aangezien zij wordt uitgesproken vóór de aanvang ervan. De beveiligingsperiode vormt derhalve een maatregel die ter beschikking staat van de strafrechter zodat hij de dader van het gepleegde misdrijf adequaat kan bestraffen.
Door die uit te spreken velt de rechter geen enkel oordeel over de mogelijkheden van re-integratie van de veroordeelde of over het gevaar dat hij in de toekomst voor de maatschappij zal vormen.
Bovendien zijn de bestreden bepalingen door de wetgever ingevoegd in de artikelen 195 en 344 van het Wetboek van strafvordering, die betrekking hebben op de toemeting van de straf en de motivering ervan, respectievelijk door de correctionele rechtbank en door het hof van assisen, hetgeen toelaat te denken dat hij ervan uit is gegaan dat het ging om een onderdeel van de straf.
B.7.2. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de beveiligingsperiode, vastgesteld door de rechter die de straf uitspreekt, integraal deel uitmaakt van de straf en dat zij ook al heeft zij een rechtstreekse invloed op de uitvoering van de straf geen maatregel vormt die valt onder de toepassing ervan. Door de strafrechter toe te laten die uit te spreken, doet de wetgever geen afbreuk aan de bevoegdheden die de Grondwetgever heeft willen toevertrouwen aan de strafuitvoeringsrechtbanken. De artikelen 13 en 157, vierde lid, van de Grondwet zijn dus niet geschonden.
B.8. Het eerste middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede middel B.9. De verzoekende partijen leiden een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de artikelen 2 en 3 van de wet van 21 december 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/01/2018 numac 2017032186 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/02/2020 numac 2020020167 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft. - Duitse vertaling type wet prom. 21/12/2017 pub. 29/12/2017 numac 2017014397 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet houdende wijziging van de wet van 21 december 2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen sluiten. Zij zijn van mening dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden in zoverre de bestreden bepalingen een discriminerend verschil in behandeling zouden invoeren tussen, enerzijds, de veroordeelden die een voorwaardelijke invrijheidstelling of een voorlopige invrijheidstelling kunnen verkrijgen met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op de overlevering aan een andere Staat volgens de drempels bedoeld in de wet van 17 mei 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 17/05/2006 pub. 15/06/2006 numac 2006009456 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (2) sluiten en, anderzijds, de veroordeelden die worden beoogd door de bestreden bepalingen en aan wie een beveiligingsperiode kan worden opgelegd waarbij het ogenblik van de voorwaardelijke invrijheidstelling of van een voorlopige invrijheidstelling voorbij die drempels kan worden uitgesteld.
B.10. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.11.1. Krachtens artikel 25, § 2, van de wet van 17 mei 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 17/05/2006 pub. 15/06/2006 numac 2006009456 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (2) sluiten wordt de datum van toelaatbaarheid tot de voorwaardelijke invrijheidstelling voor al wie wordt veroordeeld tot een of meer vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbare deel meer dan drie jaar bedraagt, vastgesteld op één derde van die straffen.
Krachtens artikel 26, § 2, van dezelfde wet wordt de datum van toelaatbaarheid tot de voorlopige invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of de overlevering aan een andere Staat voor al wie wordt veroordeeld tot een of meer vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbare deel meer dan drie jaar bedraagt, vastgesteld op één derde van die straffen.
Krachtens dezelfde bepalingen wordt het uitvoerbare deel van de straf vóór de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling of de voorlopige invrijheidstelling, in geval van herhaling, gebracht op twee derde van de straf, met een maximum van 14 jaar.
B.11.2. De bestreden bepalingen voeren een verschil in behandeling in tussen de veroordeelden op wie zij van toepassing zijn en de andere veroordeelden, in zoverre zij het de strafrechter, op het ogenblik dat hij de straf vaststelt, mogelijk maken de duur van de vrijheidsstraf die moet worden ondergaan vooraleer een voorwaardelijke invrijheidstelling of een voorlopige invrijheidstelling kan worden toegekend door de strafuitvoeringsrechtbank, aanzienlijk te verlengen of zelfs te verdubbelen.
B.12. De memorie van toelichting met betrekking tot de bestreden bepalingen laat toe te begrijpen dat de wetgever de intentie had de gestrengheid te vergroten van de straffen die zijn opgelegd aan de daders van sommige « zeer ernstige » misdrijven (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2731/001, p. 4) door de strafrechter de mogelijkheid te bieden de straffen te verzwaren voor die misdrijven door een beveiligingsperiode uit te spreken. Aldus wilde hij een antwoord bieden op de « huidige context » en de « publieke opinie » die « minder geneigd [zijn] tot mildheid jegens veroordeelden » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2731/003, p. 12).
Uit de besprekingen in de Commissie voor de Justitie blijkt overigens dat de wetgever het de rechter ook mogelijk wilde maken een kortere straf uit te spreken met de zekerheid dat een belangrijk deel ervan daadwerkelijk zou worden ondergaan. Aldus heeft een volksvertegenwoordiger aangevoerd dat « de invoering van een beveiligingsperiode de voorkeur wegdraagt op het verhogen van de strafmaat » daar « de bestaande regeling [...], wat de voorwaardelijke invrijheidstelling betreft, immers [leidt] tot een vicieuze cirkel waarbij de rechter zwaardere straffen uitspreekt teneinde zich ervan te verzekeren dat een deel van de straf zeker zal worden uitgevoerd » (ibid., p. 11). In dezelfde zin heeft de minister van Justitie geopperd dat de ontworpen wet ertoe zou kunnen leiden « dat lichtere straffen worden uitgesproken » (ibid., p. 12).
B.13.1. Het voormelde verschil in behandeling berust op twee criteria.
Het eerste criterium combineert de duur van het uitvoerbare deel van de vrijheidsstraf met de juridische kwalificatie van het gepleegde misdrijf. Het tweede criterium betreft de duur van de uitgesproken vrijheidsstraf, ongeacht de juridische kwalificatie van de feiten. Die criteria zijn objectief. Het Hof moet nagaan of zij relevant zijn ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel.
B.13.2. In het eerste geval beogen de bestreden bepalingen de personen die worden veroordeeld tot een vrijheidsstraf waarvan het uitvoerbare deel tussen 3 en 30 jaar bedraagt voor een misdrijf tegen de veiligheid van de Staat (boek II, titel 1, artikelen 101 tot 136, van het Strafwetboek), een ernstige schending van het internationaal humanitair recht (boek II, titel 1bis, artikelen 136bis tot 136octies, van het Strafwetboek), een terroristisch misdrijf (boek II, titel 1ter, artikelen 137 tot 141ter, van het Strafwetboek), een verkrachting of een aantasting van de eerbaarheid met de dood tot gevolg zonder het oogmerk te doden (artikel 376, eerste lid, van het Strafwetboek), de doodslag op een politieagent wegens die hoedanigheid (artikel 394 van het Strafwetboek), de foltering met de dood tot gevolg zonder het oogmerk te doden (artikel 417ter, derde lid, 2°, van het Strafwetboek), de ontvoering of de gevangenhouding van een minderjarige of van een kwetsbare persoon met de dood tot gevolg zonder het oogmerk te doden (artikel 428, § 5, van het Strafwetboek).
In het tweede geval beogen de bestreden bepalingen de personen die zijn veroordeeld tot een vrijheidsstraf van meer dan dertig jaar of tot levenslang.
B.14. In antwoord op de opmerkingen van de afdeling wetgeving van de Raad van State in verband met de misdrijven waarvoor is gekozen in het voorontwerp van wet dat aan haar werd voorgelegd, heeft de wetgever de lijst van de betrokken misdrijven uitgebreid en heeft hij overigens onderstreept dat de mogelijkheid, voor de feitenrechter, om een beveiligingsperiode in te voeren in geval van veroordeling tot een vrijheidsstraf van meer dan dertig jaar of tot levenslang, ongeacht de aard van de feiten, « deels een antwoord biedt op de vastgestelde discriminatie door de Raad van State » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2731/001, p. 7).
Wat inzonderheid de misdrijven ten aanzien van politieagenten en minderjarigen betreft, wordt in de memorie van toelichting aangegeven : « Politieambtenaren kunnen namelijk tijdens hun interventies in fysiek contact komen met verdachten en minderjarigen dienen gelet op hun leeftijd een bijzondere bescherming te krijgen » (ibid., p. 8).
B.15. Het repressieve beleid waaronder de vaststelling van de ernst van een tekortkoming en de zwaarwichtigheid waarmee zij kan worden bestraft, met inbegrip van de mogelijkheden tot individualisering van de straf en de daaraan verbonden gevolgen en vorderingen, behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever. Hij vermag zich ook streng op te stellen in aangelegenheden waar de inbreuken de grondrechten van de burgers en de belangen van de gemeenschap ernstig kunnen aantasten.
B.16.1. Het criterium van de duur van de vrijheidsstraf die wordt uitgesproken, vastgesteld op dertig jaar of meer of tot levenslang, is relevant om het doel te bereiken dat erin bestaat de strafrechter toe te laten de straf te verzwaren ten aanzien van de personen die de meest ernstige misdrijven hebben gepleegd.
B.16.2. Door, in het geval van de veroordelingen tot vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbare deel tussen 3 en 30 jaar bedraagt, te kiezen voor de juridische kwalificatie van de gepleegde feiten, heeft de wetgever het bestreden verschil in behandeling doen steunen op criteria die eveneens relevant zijn ten aanzien van de in B.12 in herinnering gebrachte doelen. Zonder dat het in het kader van het onderzoek van het middel nodig is de in de bestreden bepalingen vermelde misdrijven te vergelijken met alle andere misdrijven die in het Strafwetboek en in de bijzondere wetten worden beoogd, kan worden aangenomen dat de misdrijven die aanleiding kunnen geven tot het uitspreken, door de strafrechter, van een beveiligingsperiode tot de meest ernstige behoren. In dat opzicht dient te worden opgemerkt dat, hoewel de zwaarte van de bij de wet vastgestelde straf zeker een overwegende indicator is voor de ernst van het betrokken misdrijf, de wetgever vermocht rekening te houden met andere elementen om de lijst vast te stellen van de misdrijven die aanleiding kunnen geven tot het uitspreken van een beveiligingsperiode door de strafrechter.
Rekening houdend met de belangrijke beoordelingsbevoegdheid waarover hij beschikt bij het beoordelen van de ernst van de misdrijven en bij het bepalen van de aan de daders ervan op te leggen sancties, vermocht de wetgever, zonder een kennelijke beoordelingsvergissing te begaan, de strafrechter toe te laten een beveiligingsperiode uit te spreken wanneer hij de dader van een in de bestreden bepalingen opgenomen misdrijf veroordeelt tot een vrijheidsstraf waarvan de uitvoerbare periode tussen 3 en 30 jaar bedraagt.
B.17.1. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen voorhouden, kan uit het gegeven dat de voorwaardelijke invrijheidstelling niet automatisch wordt toegekend zodra een derde van de vrijheidsstraf is ondergaan, niet worden afgeleid dat de bestreden bepalingen niet noodzakelijk zouden zijn om het door de wetgever nagestreefde doel te bereiken en dat zij bijgevolg daarmee niet evenredig zouden zijn.
Zoals is vermeld in B.7.2 is de beveiligingsperiode een verzwarend onderdeel van de straf dat integraal deel ervan uitmaakt. Zij onderscheidt zich van de maatregelen die kunnen worden genomen door de strafuitvoeringsrechtbank, in zoverre zij een functie van individualisering van de straf vervult waartoe wordt beslist door de strafrechter rekening houdend met de ernst van de feiten en het gedrag en de persoonlijkheid van de dader ervan, en in zoverre zij niet tot doel heeft bij te dragen tot de re-integratie van de veroordeelde. De beoordelingsbevoegdheid die toekomt aan de strafuitvoeringsrechtbank wanneer die laatste een voorwaardelijke invrijheidstelling weigert, kan bijgevolg niet bijdragen tot het bereiken van de diverse doelen vervuld door de strafsancties, die de wetgever wil nastreven met de aanneming van de bestreden bepalingen.
B.17.2. Ten slotte, daar de bestreden maatregelen enkel betrekking hebben op een beperkt aantal misdrijven die tot de meest ernstige behoren, daar de strafrechter niet ertoe verplicht is een beveiligingsperiode op te leggen en daar hij, wanneer hij beslist dat te doen, de duur ervan kan bepalen zonder, naar gelang van het geval, twee derde van de straf of 25 jaar te overschrijden, zodat geen enkele beklaagde kan worden veroordeeld tot een niet-reduceerbare straf, hebben de bestreden bepalingen geen onevenredige gevolgen.
B.18. Het tweede middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het derde middel B.19. De verzoekende partijen leiden een derde middel af uit de schending, door de artikelen 2 en 3 van de wet van 21 december 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/01/2018 numac 2017032186 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft type wet prom. 21/12/2017 pub. 11/02/2020 numac 2020020167 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de invoering van een beveiligingsperiode en tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voor wat de onmiddellijke aanhouding betreft. - Duitse vertaling type wet prom. 21/12/2017 pub. 29/12/2017 numac 2017014397 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet houdende wijziging van de wet van 21 december 2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen sluiten, van de artikelen 10, 11 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5, lid 1, en 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met het algemeen beginsel van de niet-retroactiviteit van de strafwet. Zij verwijten de wetgever de bestreden bepalingen niet gepaard te laten gaan met een overgangsbepaling die de niet-retroactiviteit van de beveiligingsperiode waarborgt, hetgeen afbreuk zou doen aan het beginsel van de niet-retroactiviteit van de strafwet (eerste onderdeel) en een discriminatie zou inhouden die in strijd is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie (tweede onderdeel).
B.20.1. Artikel 5, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Eenieder heeft recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid. Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve in de navolgende gevallen en langs wettelijke weg : a) indien hij op rechtmatige wijze wordt gevangen gehouden na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter; [...] ».
Artikel 7, lid 1, van hetzelfde Verdrag bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».
Artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin, mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren ».
B.20.2. Uit de hiervoor aangehaalde verdragsbepalingen vloeit met name voort dat aan de beklaagde, ingevolge een misdrijf, geen zwaardere straf kan worden opgelegd dan die welke van toepassing was op het ogenblik dat het misdrijf is gepleegd.
B.21.1. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens maakt een onderscheid tussen de maatregel die in wezen een « straf » vormt en een maatregel met betrekking tot « de uitvoering » of « de toepassing » van de straf. Uit die rechtspraak vloeit voort dat « wanneer de aard en het doel van de maatregel betrekking hebben op het uitstel van een straf of een verandering in het systeem van de voorwaardelijke invrijheidstelling, die maatregel niet integraal deel uitmaakt van de ' straf ' in de zin van artikel 7 » (EHRM, grote kamer, 21 oktober 2013, Del Rio Prada t. Spanje, § 83). Het Hof erkent evenwel dat « het onderscheid tussen een maatregel die bestaat in een ' straf ' en een maatregel betreffende de ' uitvoering ' van een straf in de praktijk niet altijd duidelijk was » (ibid., § 85). In de zaak M. t. Duitsland van 17 december 2009 heeft het Hof geoordeeld dat de verlenging van de beveiligingsdetentie van de verzoeker door de strafuitvoeringsrechtbanken, krachtens een wet die in werking was getreden nadat de verzoeker het misdrijf had gepleegd, moest worden beschouwd als een bijkomende straf die retroactief te zijnen aanzien werd uitgesproken. In de zaak Vinter e.a. t. het Verenigd Koninkrijk van 17 januari 2012 heeft het opgemerkt « dat geen enkele twijfel erover lijkt te bestaan dat de vaststelling van een minimale gevangenisperiode voor een levenslange opsluiting valt onder het opleggen van de straf en dus de bescherming van artikel 7 geniet » ( § 109). Het Hof « sluit dus niet uit dat maatregelen genomen door de wetgever, de administratieve overheden of de rechtscolleges na de uitspraak van een definitieve straf of tijdens de uitvoering ervan kunnen leiden tot een herdefiniëring of een wijziging van de draagwijdte van de ' straf ' die is opgelegd door de rechter die ze heeft uitgesproken » (EHRM, grote kamer, 21 oktober 2013, Del Rio Prada t. Spanje, § 89). In een dergelijk geval moeten de maatregelen in kwestie vallen onder het verbod van de retroactiviteit van de straffen, verankerd in artikel 7, lid 1, van het Verdrag, daar, « indien zulks niet het geval zou zijn, de lidstaten vrij zouden zijn om - bijvoorbeeld door de wet te wijzigen of de vastgestelde regels opnieuw te interpreteren - maatregelen aan te nemen die de draagwijdte van de opgelegde straf retroactief zouden herdefiniëren in het nadeel van de veroordeelde, terwijl die laatste dat niet kon voorzien op het ogenblik dat het misdrijf werd gepleegd of de straf werd uitgesproken » (ibid.).
B.21.2. Het Hof van Cassatie heeft van zijn kant, in verband met de uitstelmaatregel, geoordeeld : « Het uitstel dat door de rechter wordt bepaald, is een strafuitvoeringsmodaliteit die integraal deel uitmaakt van de straf.
De wettelijke mogelijkheid om er al dan niet van te genieten, moet op het ogenblik van het misdrijf voorspelbaar zijn » (Cass., 13 mei 2015, P.15.0217.F).
B.22. De kwestie van de onmiddellijke toepassing van de bestreden bepalingen, met andere woorden de mogelijkheid voor de strafrechter om veroordelingen die zijn uitgesproken na de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen voor feiten die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding ervan, gepaard te doen gaan met een beveiligingsperiode, is besproken in de Commissie voor de Justitie van de Kamer.
Tijdens die besprekingen hebben sommige volksvertegenwoordigers het standpunt geuit volgens hetwelk, daar de beveiligingsperiode past in het kader van de vaststelling van de straf, « dan ook alleen maar van toepassing [is] op nieuwe misdrijven gepleegd na de inwerkingtreding van [de ontworpen] wet » en « niet retroactief kan worden toegepast » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2731/003, pp. 16 en 17). De minister van Justitie heeft van zijn kant gesteld dat het ging om een « procedurewet [...] die onmiddellijk van toepassing is » (ibid., p. 16) en heeft verklaard : « De strafwet kan in het geval van de invoering van een beveiligingsperiode retroactief worden toegepast » (Parl.St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2731/005, p. 7) en « de wet zal worden toegepast op toekomstige veroordelingen » (ibid., p. 9). De minister heeft voorts gesteld dat « een specifieke wetsbepaling nodig is als men terugwerking onmogelijk wil maken » en dat « op grond van de algemene beginselen [...] er terugwerking [is] » (ibid., p. 13).
B.23.1. De beveiligingsperiode is geen nieuwe straf. Niettemin, zoals is vermeld in B.7.2, maakt de beveiligingsperiode, vastgesteld door de rechter die de straf uitspreekt, integraal deel ervan uit. Zelfs indien zij een rechtstreekse invloed heeft op de uitvoering van de straf, vormt zij geen maatregel die valt onder de toepassing ervan.
Uit de in B.21 aangehaalde rechtspraak blijkt dat het beginsel van niet-retroactiviteit van de strafwet van toepassing is op de bepalingen van die aard die de situatie van de veroordeelde verergeren door de opgelegde straf te verzwaren.
B.23.2. In principe moeten de nieuwe strengere strafbepalingen niet noodzakelijkerwijs gepaard gaan met een overgangsbepaling die de toepassing ervan op de vóór de inwerkingtreding ervan gepleegde feiten uitdrukkelijk uitsluiten, daar de rechtscolleges, krachtens artikel 2 van het Strafwetboek, het beginsel van de niet-retroactiviteit van de strengere strafwet moeten toepassen.
B.23.3. Te dezen mogen de voormelde verklaringen van de minister in de Commissie voor de Justitie van de Kamer niet worden verward met de duidelijke tekst van de wet, die niet voorziet in enige toepassing van de bestreden bepalingen op personen die, na de inwerkingtreding ervan, zijn veroordeeld wegens feiten die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding ervan, zodat de in B.23.2 in herinnering gebrachte beginselen ten volle van toepassing zijn.
Voor het overige, zou een toepassing van de bestreden bepaling op feiten vóór de inwerkingtreding ervan, in voorkomend geval dienen te leiden tot aangifte ervan bij het Hof van Cassatie in toepassing van de procedure vervat in artikel 441 van het Wetboek van Strafvordering.
Onder voorbehoud van die interpretatie is het eerste onderdeel van het derde middel niet gegrond.
B.24. Het tweede onderdeel van het derde middel bekritiseert het onderscheid op grond van de interpretatie van de bestreden bepalingen volgens welke die laatste een retroactieve werking hebben. Het onderzoek van het eerste onderdeel laat toe te besluiten dat die interpretatie verkeerd is. Hieruit vloeit voort dat in zoverre het tweede onderdeel van het derde middel op een verkeerd uitgangspunt berust, het evenmin gegrond is.
Om die redenen, het Hof, onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.23.3, verwerpt het beroep.
Aldus gewezen in het Frans, in het Nederlands en in het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 19 november 2020.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût