Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 juli 2009

Uittreksel uit arrest nr. 97/2009 van 4 juni 2009 Rolnummer 4531 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009203290
pub.
30/07/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 97/2009 van 4 juni 2009 Rolnummer 4531 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, gesteld door de Politierechtbank te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 13 oktober 2008 in zake Brigitte Debo en anderen tegen het Vlaamse Gewest en de gemeente Wachtebeke, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 14 oktober 2008, heeft de Politierechtbank te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1, lid 1, a) van de Wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, alleen en/of in samenlezing met artikel 100, eerste lid van de Wet Rijkscomptabiliteit (gecoördineerd bij K.B. van 17 juli 1991) zoals in voege vóór 1 januari 2007, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de mate dat het eraan in de weg staat dat een gemeente (of een particulier) in een aansprakelijkheidsgeding een vordering in vrijwaring stelt tegen de Staat of het (Vlaamse) Gewest, en zulks doordat het artikel inzake extracontractuele vorderingen tegen de Staat (en dus ook het Vlaamse Gewest) een verjaringstermijn voorziet van 5 jaar lopende vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan die vordering ontstond, terwijl inzake extracontractuele vorderingen tegen de Gemeente een (langere) verjaringstermijn vanaf de schadeverwekkende gebeurtenis toepasselijk is (art. 2262bis B.W.), hetgeen impliceert dat een extracontractuele vordering onder bepaalde omstandigheden als verjaard wordt beschouwd tegen de Staat (Vlaamse Gewest), doch niet tegen de Gemeente ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën vormt thans artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, dat bepaalt : « Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn, onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen : 1° de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan;2° de schuldvorderingen, die, hoewel ze zijn overgelegd binnen de onder 1° bedoelde termijn, door de ministers niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk ze werden overgelegd;3° alle andere schuldvorderingen, die niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van hun ontstaan. Voor de schuldvorderingen die voortkomen uit vonnissen blijft evenwel de tienjarige verjaring gelden; zij dienen te worden uitbetaald door de zorg van de Deposito- en Consignatiekas ».

Tot de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 « tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof » blijft die bepaling eveneens van toepassing, krachtens artikel 71, § 1, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989, op de gemeenschappen en de gewesten. Op grond van artikel 11 van de programmawet (II) van 27 december 2006 (Belgisch Staatsblad van 28 december 2006, derde uitgave), waarbij artikel 17 van de voormelde wet van 16 mei 2003 wordt gewijzigd, kan de inwerkingtreding van die wet van 16 mei 2003 door de Koning worden uitgesteld tot uiterlijk 1 januari 2010. Bij koninklijk besluit van 7 juni 2007 (Belgisch Staatsblad van 9 juli 2007) werd die inwerkingtreding, voor wat de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest betreft, uitgesteld tot 1 januari 2010.

B.2. Vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring bedroeg de gemeenrechtelijke verjaringstermijn dertig jaar. Het nieuwe artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd door voormelde wet, bepaalt dat de persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar, met uitzondering van de rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid, die verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon, waarbij die vorderingen in ieder geval verjaren door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan. Wanneer de rechtsvordering vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 is ontstaan, bepaalt artikel 10 van die wet bij wijze van overgangsmaatregel dat de nieuwe verjaringstermijnen waarin zij voorziet pas lopen vanaf haar inwerkingtreding.

B.3. De feiten van het voor de verwijzende rechter hangende geschil en de motivering van de verwijzingsbeslissing doen ervan blijken dat het Hof wordt gevraagd of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij met zich meebrengt dat een gemeente zou worden verhinderd om in een aansprakelijkheidsgeding een vordering tot vrijwaring in te stellen tegen het Vlaamse Gewest, doordat voor schuldvorderingen op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van het Vlaamse Gewest is voorzien in een vijfjarige verjaringstermijn, te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan, terwijl voor vorderingen op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van een gemeente is voorzien in een verjaringstermijn die loopt vanaf de schadeverwekkende gebeurtenis (artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek), zodat een buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering, ingesteld door een derde tegen het Vlaamse Gewest en tegen een gemeente, in bepaalde omstandigheden als verjaard zou moeten worden beschouwd in zoverre ze is gericht tegen het Vlaamse Gewest, maar niet in zoverre ze is gericht tegen de gemeente, die door de verjaring van de vordering tegen het Vlaamse Gewest zou worden verhinderd een vordering tot vrijwaring in te stellen tegen dat Gewest.

B.4. Zoals het Hof in de arresten nrs. 32/96, 75/97, 5/99, 85/2001, 42/2002, 64/2002, 37/2003, 1/2004, 86/2004, 127/2004, 165/2004, 170/2004, 153/2006, 90/2007, 122/2007, 124/2007, 17/2008 en 97/2008 heeft geoordeeld, heeft de wetgever, door de vorderingen gericht tegen de Staat aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, een maatregel genomen die in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de rekeningen van de Staat binnen een redelijke termijn af te sluiten. Er werd immers geoordeeld dat een dergelijke maatregel noodzakelijk was omdat de Staat op een bepaald ogenblik zijn rekeningen moet kunnen afsluiten : het is een verjaring van openbare orde, die noodzakelijk is in het licht van een goede comptabiliteit (Pasin., 1846, p. 287).

Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 februari 1970 werd herbevestigd dat « de Staat, die jaarlijks meer dan 150 miljard uitgeeft en met het bestuursapparaat werkt dat log, ingewikkeld, en dan nog overstelpt is met documenten en archiefstukken, [...] wel een debiteur van gans bijzondere aard » is en dat « het wegens orderedenen geboden [is] zo spoedig mogelijk een einde te maken aan eisen die hun oorsprong vinden in achterstallige zaken » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 971/1, p. 2; Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 126, p. 4). Analoge argumenten verantwoorden tevens de bijzondere verjaringstermijn voor schuldvorderingen tegen het Vlaamse Gewest.

De omstandigheid dat de verjaringstermijn van de schuldvorderingen tegen de Staat en het Vlaamse Gewest reeds een aanvang neemt op de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan - en bijgevolg daadwerkelijk bijna steeds voordat de vordering is ontstaan - vloeit voort uit het specifieke criterium dat wordt gehanteerd om de verjaringstermijn te berekenen. De keuze van dat criterium wordt verantwoord door de eigenheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten als schuldenaars van die vorderingen.

Doordat die berekeningswijze een concrete verjaringstermijn oplevert van ten minste vier jaar na het ontstaan van de schuldvordering, dat wil zeggen vanaf het ogenblik dat alle constitutieve elementen aanwezig zijn, namelijk een fout, een schade en het oorzakelijke verband tussen beide, heeft de maatregel, rekening houdend met de doelstelling ervan, in beginsel geen onevenredige gevolgen.

B.5. In het arrest nr. 32/96 van 15 mei 1996 heeft het Hof echter geoordeeld dat de in artikel 100, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit bepaalde verjaringstermijn onevenredige gevolgen heeft voor personen die in de onmogelijkheid verkeren om binnen de wettelijke termijn in rechte te treden omdat de schade die zij hebben geleden pas na het verstrijken van die termijn tot uiting is gekomen.

Om dezelfde redenen heeft het Hof in de arresten nrs. 153/2006 en 90/2007 vastgesteld dat de in het geding zijnde bepaling eveneens discriminerend is in zoverre zij voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de overheid, wanneer de schade of de identiteit van de aansprakelijke pas na die termijn kunnen worden vastgesteld.

B.6.1. De huidige prejudiciële vraag doet ervan blijken dat de verwijzende rechter de in het geding zijnde bepaling interpreteert in die zin dat de erin geregelde verjaringstermijn ten aanzien van een vordering tot vrijwaring begint te lopen op de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de hoofdvordering is ontstaan.

B.6.2. Die interpretatie leidt ertoe dat een tegen het Vlaamse Gewest gerichte vordering tot vrijwaring reeds kan zijn verjaard vooraleer ze kan worden ingesteld.

B.7. In die interpretatie heeft de in het geding zijnde bepaling onevenredige gevolgen voor personen die in het kader van een aansprakelijkheidsgeding in de onmogelijkheid verkeren een vordering tot vrijwaring in te stellen en dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.8. De in het geding zijnde bepaling kan echter ook worden geïnterpreteerd in die zin dat de erin geregelde verjaringstermijn ten aanzien van een vordering tot vrijwaring begint te lopen op de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan het recht om de vordering tot vrijwaring in te stellen is ontstaan.

B.9. In die interpretatie heeft de in het geding zijnde bepaling geen onevenredige gevolgen en dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 100, eerste lid, 1°, van de bij koninklijk besluit van 17 juli 1991 gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat de erin geregelde verjaringstermijn ten aanzien van een vordering tot vrijwaring begint te lopen op de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de hoofdvordering is ontstaan.2. Dezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet wanneer zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat de erin geregelde verjaringstermijn ten aanzien van een vordering tot vrijwaring begint te lopen op de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan het recht om de vordering tot vrijwaring in te stellen is ontstaan. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 4 juni 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^