gepubliceerd op 12 februari 2007
Uittreksel uit arrest nr. 195/2006 van 5 december 2006 Rolnummer 4004 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fisca Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavr(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 195/2006 van 5 december 2006 Rolnummer 4004 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen », gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 12 juni 2006 in zake de NV « Fortis Bank » tegen E. Van Gestel en H. Van Tendeloo, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 juni 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de faillissementswet van 8 juli [lees : augustus] 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in het geval waar de vordering van de schuldeiser van de gefailleerde rechtspersoon tegen de persoonlijke zekerheidssteller van de gefailleerde in rechte aanhangig is op de datum van de inwerkingtreding van die bepaling, doordat het wel voorziet in overgangsbepalingen ingeval het faillissement nog niet is afgesloten en niet voorziet in overgangsbepalingen ingeval het faillissement wel reeds is afgesloten ? ».
Op 12 juli 2006 hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en J.-P. Snappe, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de situatie van de kosteloze borg van een gefailleerde rechtspersoon.
B.2. In het arrest nr. 69/2002 heeft het Hof geoordeeld dat « ook al impliceert de regeling van de borg dat hij in principe tot zijn borgtocht gehouden blijft wanneer de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard, [...] het eveneens onverantwoord [is] dat een rechter op geen enkele wijze wordt toegestaan te beoordelen of er geen aanleiding is om hem te bevrijden, in het bijzonder wanneer zijn verbintenis van belangeloze aard is » (B.11).
Na dat arrest heeft de wetgever het beginsel vastgesteld van de automatische bevrijding van de kosteloze borg van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde (artikel 82, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals vervangen bij artikel 29 van de wet van 4 september 2002).
De wetgever heeft tevens bepaald dat een gefailleerde rechtspersoon niet verschoonbaar kan worden verklaard (artikel 81, 1°, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals vervangen bij artikel 28 van de wet van 4 september 2002).
B.3. In het arrest nr. 114/2004 heeft het Hof geoordeeld dat « door het voordeel van de verschoonbaarheid, dat slechts onder bepaalde voorwaarden aan een gefailleerde wordt toegekend, automatisch uit te breiden tot de persoon die zich kosteloos borg heeft gesteld, [...] de wetgever verder [is] gegaan dan hetgeen krachtens het gelijkheidsbeginsel vereist was » (B.10).
Het Hof was eveneens van oordeel dat artikel 81, 1°, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 op zich niet discriminerend is, maar dat het niettemin strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet « doordat het zonder redelijke verantwoording ertoe leidt dat de kosteloze borg van een gefailleerde rechtspersoon nooit van zijn verbintenis kan worden ontslagen, terwijl een kosteloze borg van een gefailleerde natuurlijke persoon automatisch van zijn verplichtingen wordt ontslagen indien deze laatste verschoonbaar wordt verklaard » (B.13).
Het Hof besloot derhalve dat, hoewel de artikelen 81, 1°, en 82, eerste lid, afzonderlijk gelezen in redelijkheid verantwoord zijn, de combinatie ervan leidt tot de discriminatie die in B.13 van voormeld arrest is omschreven. Het heeft de bepalingen vernietigd « opdat de wetgever het geheel van de vraagstukken met betrekking tot de verschoonbaarheid en de kosteloze borgstelling opnieuw kan onderzoeken » (B.14).
De gevolgen van de vernietigde bepalingen werden gehandhaafd « totdat nieuwe bepalingen in werking treden, en uiterlijk tot 31 juli 2005 ».
B.4. De na het arrest nr. 114/2004 tot stand gekomen wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen » voorziet in een procedure waarbij de rechtbank zich kan uitspreken over de bevrijding van de persoon die zich kosteloos persoonlijk borg heeft gesteld voor een gefailleerde.
Artikel 80, derde lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 bepaalt, sinds de wijziging ervan bij artikel 7 van de wet van 20 juli 2005 : « De gefailleerde, de personen die de verklaring bedoeld in artikel 72ter aflegden en de schuldeisers bedoeld in artikel 63, tweede lid, worden in de raadkamer gehoord over de bevrijding. Tenzij hij zijn onvermogen frauduleus organiseerde, bevrijdt de rechtbank geheel of gedeeltelijk elke natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde, wanneer zij vaststelt dat diens verbintenis niet in verhouding met zijn inkomsten en met zijn patrimonium is ».
Krachtens artikel 81 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, hersteld bij artikel 8 van de wet van 20 juli 2005, kunnen rechtspersonen niet verschoonbaar worden verklaard, maar de personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een gefailleerde rechtspersoon kunnen een beroep doen op de voormelde procedure en kunnen derhalve door de rechtbank worden bevrijd indien zij voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 80, derde lid.
B.5. Artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 bevat overgangsbepalingen voor de faillissementen die nog niet zijn afgesloten op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet. Uit die bepalingen vloeit voort dat de mogelijkheid om de bevrijding van hun verbintenis te verkrijgen onder de in de wet vastgestelde voorwaarden en op voorwaarde dat bepaalde formaliteiten worden vervuld, wordt geboden aan de personen die zich borg hebben gesteld voor een rechtspersoon of een natuurlijke persoon van wie de faillissementsprocedure lopende is op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet.
B.6. Het is het gewone gevolg van een rechtsregel dat hij, na verloop van een door de wet bepaalde termijn vanaf de bekendmaking ervan, geacht wordt van onmiddellijke toepassing te zijn, zonder dat daardoor het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt miskend.
Dat beginsel wordt slechts geschonden indien het tijdstip van inwerkingtreding tot een onderscheid in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.
B.7. Het in de prejudiciële vraag aangehaalde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet reeds afgesloten zijn van het faillissement. In het licht van de in het geding zijnde maatregel is dat verschil in behandeling pertinent aangezien de rechterlijke uitspraak waarbij het faillissement wordt afgesloten, reeds rechtsgevolgen heeft gesorteerd, onder meer op het vlak van het vraagstuk van de verschoonbaarheid. De wetgever heeft geen onredelijke maatregel genomen door aan de bestreden bepaling geen terugwerkende kracht te verlenen, waardoor rechtsonzekerheid in het leven zou worden geroepen.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen » schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 december 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.