Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 mei 2006

Uittreksel uit arrest nr. 35/2006 van 1 maart 2006 Rolnummer 3716 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57, § 2, eerste lid, 1°, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, g Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006201688
pub.
29/05/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 35/2006 van 1 maart 2006 Rolnummer 3716 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57, § 2, eerste lid, 1°, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 27 mei 2005 in zake J.H. Flores Munoz en M.M. Ramos Buenano tegen het openbaar centrum voor maatschappelijke welzijn van Brussel, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 juni 2005, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Leidt de beperking van de maatschappelijke hulp tot dringende medische hulp, ten aanzien van de ouders van vreemde nationaliteit (die illegaal op het grondgebied verblijven) van een Belgisch kind (dat legaal op het grondgebied verblijft), voorgeschreven bij artikel 57, § 2, 1°, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, niet tot een discriminatie die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen of in samenhang met de artikelen 22, 23 en 191 ervan, en met de artikelen 2, 3, 24, 26 en 27 van het Verdrag van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 3.1 van het Vierde Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, doordat de toepassing van de voormelde wetsbepaling, wegens het illegale verblijf van de ouders van een Belgisch kind (dat zelf legaal op het grondgebied verblijft), zou leiden tot een identieke behandeling van ouders van vreemde nationaliteit die illegaal op het grondgebied verblijven maar die zich in een fundamenteel verschillende situatie bevinden, naargelang zij al dan niet een kind van Belgische nationaliteit te hunnen laste hebben ? De toepassing van artikel 57, § 2, in de huidige versie ervan, zou op dit ogenblik immers leiden tot een volstrekt identieke behandeling van de illegaal op het grondgebied verblijvende ouders van vreemde nationaliteit van een Belgisch kind dat legaal op het grondgebied verblijft, en de illegaal op het grondgebied verblijvende ouders van vreemde nationaliteit van een kind van vreemde nationaliteit dat eveneens illegaal op het grondgebied verblijft, in die zin dat hun op dezelfde wijze elk recht op maatschappelijke hulp voor henzelf wordt ontzegd ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : organieke O.C.M.W.-wet), zoals gewijzigd bij artikel 483 van de programmawet van 22 december 2003, bepaalt : « In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot : 1° het verlenen van dringende medische hulp, wanneer het gaat om een vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft;2° het vaststellen van de staat van behoeftigheid doordat de ouders hun onderhoudsplicht niet nakomen of niet in staat zijn die na te komen, wanneer het gaat om een vreemdeling jonger dan 18 jaar die met zijn ouders illegaal in het Rijk verblijft. In het geval bedoeld in 2°, wordt de maatschappelijke hulp beperkt tot de materiële hulp die onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van het kind en wordt uitsluitend verstrekt in een federaal opvangcentrum overeenkomstig de voorwaarden en modaliteiten bepaald door de Koning.

De Koning kan bepalen wat onder dringende medische hulp begrepen moet worden.

Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijft illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.

De maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdeling die werkelijk steuntrekkende was op het ogenblik dat hem een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, wordt, met uitzondering van de dringende medische hulpverlening, stopgezet de dag dat de vreemdeling daadwerkelijk het grondgebied verlaat, en ten laatste de dag van het verstrijken van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten.

Van het bepaalde in het voorgaande lid wordt afgeweken gedurende de termijn die strikt noodzakelijk is om de vreemdeling in staat te stellen het grondgebied te verlaten, voor zover hij een verklaring heeft ondertekend die zijn uitdrukkelijke intentie het grondgebied zo snel mogelijk te willen verlaten, weergeeft; deze termijn mag in geen geval een maand overschrijden.

De hierboven vermelde intentieverklaring kan slechts eenmaal worden ondertekend. Het centrum verwittigt zonder verwijl de Minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, evenals de betrokken gemeente, van de ondertekening van de intentieverklaring.

Indien het gaat om een vreemdeling die dakloos is geworden ingevolge de toepassing van artikel 77bis, § 4bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, kan de in het vierde en vijfde lid bedoelde maatschappelijke dienstverlening verstrekt worden in een onthaalcentrum, zoals bedoeld in artikel 57ter ».

B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of het voormelde artikel 57, § 2, eerste lid, 1°, voor zover het de maatschappelijke dienstverlening beperkt tot dringende medische hulp voor de illegaal op het grondgebied verblijvende ouders van vreemde nationaliteit van een Belgisch kind (dat legaal op het grondgebied verblijft), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 22, 23 en 191 ervan, met de artikelen 2, 3, 24, 26 en 27 van het Internationaal Verdrag van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind, en met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, alsmede met artikel 3.1 van het Vierde Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.

Die bepaling wordt in die zin bekritiseerd dat zij twee fundamenteel verschillende situaties identiek zou behandelen, namelijk de situatie van illegaal op het grondgebied verblijvende ouders van vreemde nationaliteit die een Belgisch kind hebben, en de situatie van illegaal op het grondgebied verblijvende ouders van vreemde nationaliteit die een kind hebben dat illegaal op het grondgebied verblijft.

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het kind in 2004 is geboren en dat het met zijn ouders een reëel en daadwerkelijk gezinsleven leidt, dat wordt bevestigd door het administratief dossier van het O.C.M.W. B.3.1. Artikel 57 van de organieke O.C.M.W.-wet maakt inzake maatschappelijke dienstverlening een onderscheid tussen vreemdelingen naargelang zij al dan niet legaal op het grondgebied verblijven. Sinds de wet van 30 december 1992 verduidelijkt artikel 57, § 2, dat de maatschappelijke dienstverlening aan illegaal op het grondgebied verblijvende vreemdelingen wordt beperkt tot dringende medische hulp.

Die maatregel strekt ertoe de wetgeving betreffende het verblijfsstatuut van de vreemdelingen en diegene betreffende de maatschappelijke dienstverlening beter op elkaar af te stemmen.

B.3.2. Het komt de wetgever toe een beleid betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen te voeren en daaromtrent, met inachtneming van het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel, in de nodige maatregelen te voorzien die betrekking kunnen hebben op onder meer het vaststellen van de voorwaarden volgens welke het verblijf van een vreemdeling in België al dan niet wettig is. Dat daaruit een verschil in behandeling voortvloeit tussen vreemdelingen is het logische gevolg van de inwerkingstelling van voormeld beleid.

B.3.3. Wanneer de wetgever een vreemdelingenbeleid wil voeren en met het oog daarop regels oplegt waaraan moet worden voldaan om wettig op het grondgebied te verblijven, hanteert hij een objectief en pertinent criterium van onderscheid indien hij aan het al dan niet naleven daarvan gevolgen verbindt bij het toekennen van maatschappelijke dienstverlening.

Het beleid inzake toegang tot het grondgebied en verblijf van vreemdelingen zou immers worden doorkruist wanneer zou worden aangenomen dat aan vreemdelingen die onwettig in België verblijven dezelfde maatschappelijke dienstverlening zou moeten worden verleend als aan degenen die wettig in België verblijven. Het verschil tussen beide categorieën van vreemdelingen verantwoordt dat op de Staat ten aanzien van hen niet dezelfde verplichtingen rusten.

B.4. Om de in B.3.1 tot B.3.3 uiteengezette redenen is het feit dat een volwassen persoon met illegaal verblijf voor zichzelf geen recht heeft op volledige maatschappelijke dienstverlening niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Aangezien het Belgische kind van die persoon recht heeft op dienstverlening voor zichzelf, worden de artikelen 2.2 en 3.2 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind niet geschonden. Dat geldt des te meer daar het feit dat de ouder met illegaal verblijf van een kind dat wettig op het grondgebied verblijft geen eigen recht heeft op volledige maatschappelijke dienstverlening niet impliceert dat geen rekening dient te worden gehouden met de specifieke gezinssituatie bij de toekenning van hulpverlening aan het kind. Het staat aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn om binnen de perken van zijn wettelijke opdracht en, in geval van conflict aan de rechter, om het meest geëigende middel te kiezen teneinde het hoofd te bieden aan de reële en huidige behoeften van de minderjarige, teneinde hem de vrijwaring van zijn gezondheid en zijn ontwikkeling te verzekeren.

Aangezien bij de toekenning van maatschappelijke dienstverlening alle behoeften van het kind in aanmerking dienen te worden genomen, moet, voor de vaststelling van de aan dat kind toe te kennen maatschappelijke dienstverlening, rekening worden gehouden met de gezinssituatie van het kind alsmede met de omstandigheid dat het recht op maatschappelijke dienstverlening van diens ouders met illegaal verblijf wordt beperkt tot de dringende medische hulpverlening.

B.5. Rekening houdend met wat voorafgaat, dient niet te worden onderzocht of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de grondwettelijke en verdragsbepalingen geciteerd in B.2, zo moeten worden geïnterpreteerd dat ze, inzake maatschappelijke dienstverlening, bijzondere verplichtingen opleggen ten gunste van de ouders met illegaal verblijf van een kind van Belgische nationaliteit.

B.6. Onder het voorbehoud vermeld in B.4, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Onder het voorbehoud vermeld in B.4, schendt artikel 57, § 2, eerste lid, 1°, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 22, 23 en 191 van de Grondwet, met de artikelen 2, 3, 24, 26 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens alsmede met artikel 3.1 van het Vierde Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2006.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.

^