Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 augustus 2005

Uittreksel uit arrest nr. 117/2005 van 30 juni 2005 Rolnummer 3679 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 77bis, § 1bis, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts(...)

bron
arbitragehof
numac
2005202067
pub.
12/08/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 117/2005 van 30 juni 2005 Rolnummer 3679 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 77bis, § 1bis, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 21 maart 2005 in zake de arbeidsauditeur en het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding en anderen, burgerlijke partijen, tegen C.I., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 maart 2005, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 77bis, § 1bis, [van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen] het legaliteitsbeginsel zoals verankerd in artikel 14 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat met gevangenisstraf van een jaar tot vijf jaar en met een geldboete van vijfhonderd Belgische frank tot vijfentwintigduizend Belgische frank wordt gestraft hij die rechtstreeks of via een tussenpersoon misbruik maakt van de bijzonder kwetsbare positie van een vreemdeling ten gevolge van zijn onwettige of precaire administratieve toestand door de verkoop, verhuur of terbeschikkingstelling van kamers of enige andere ruimte met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren, en het de definitie van dat begrip overlaat aan de discretionaire beoordeling van de rechtbank ? ».

Op 20 april 2005 hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en M. Bossuyt, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 77bis, § 1bis, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepaalt : « Met gevangenisstraf van een jaar tot vijf jaar en met een geldboete van vijfhonderd Belgische frank tot vijfentwintigduizend Belgische frank wordt gestraft hij die rechtstreeks of via een tussenpersoon misbruik maakt van de bijzonder kwetsbare positie van een vreemdeling ten gevolge van zijn onwettige of precaire administratieve toestand door de verkoop, verhuur of ter beschikking stelling van enig onroerend goed of kamers of enige andere ruimte met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren ».

B.2. Uit de motivering van het vonnis en de elementen van de zaak blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid met de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, van artikel 77bis, § 1bis, van de voormelde wet van 15 december 1980, in zoverre de definitie van het begrip « abnormaal profijt » aan de rechter zou zijn overgelaten, wat het in die beide grondwetsbepalingen gewaarborgde wettigheidsbeginsel zou schenden.

B.3.1. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

B.3.2. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen, enerzijds, om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is en, anderzijds, om een wet aan te nemen op grond waarvan een straf kan worden bepaald en toegepast, waarborgen de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld en geen enkele straf zal worden opgelegd dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, degene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag kan zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsvrijheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

B.3.3. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft een analoge rechtspraak ontwikkeld met betrekking tot artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat het wettigheidsbeginsel in strafzaken bevestigt. Het Hof stelt in zijn arrest Kokkinakis t/Griekenland van 25 mei 1993 (Série A, nr. 260-A, § § 40 en 52) : « [...] de bewoordingen van heel wat wetten missen absolute precisie.

Vele daarvan houden het, om reden van de noodzaak een buitensporige strakheid te vermijden en zich aan te passen aan veranderende situaties, noodgedwongen bij min of meer vage formuleringen (zie bijvoorbeeld mutatis mutandis, arrest Müller en anderen t/Zwitserland van 24 mei 1988, Série A, nr. 133, p. 20, paragraaf 29). [...] De interpretatie en de toepassing van dergelijke teksten hangen af van de praktijk ».

Het Hof is vervolgens van oordeel dat artikel 7 « eveneens, op meer algemene wijze, het wettigheidsbeginsel van de misdrijven en de straffen verankert » en dat « daaruit volgt dat een misdrijf duidelijk moet worden gedefinieerd in de wet ». In dat arrest heeft het Hof daaraan toegevoegd dat « die voorwaarde is vervuld wanneer het individu, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtbanken, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn [strafrechtelijke] aansprakelijkheid meebrengen ».

In zijn arrest S.W. t/Verenigd Koninkrijk van 22 november 1995 (Série A, nr. 335-B, § 36), heeft het Hof gepreciseerd : « Hoe duidelijk de bewoordingen van een wetsbepaling ook mogen zijn, er bestaat, in ongeacht welk rechtsstelsel, met inbegrip van het strafrecht, onvermijdelijk een element van rechterlijke interpretatie. [...] Artikel 7 van het Verdrag kan niet in die zin worden geïnterpreteerd dat het verbiedt dat de regels van de strafrechtelijke aansprakelijkheid door de rechterlijke interpretatie geleidelijk worden verduidelijkt van geval tot geval, op voorwaarde dat het resultaat samenhangend is met de kern van de inbreuk en het redelijk voorzienbaar is ».

Het Hof heeft in het arrest Cantoni t/Frankrijk van 15 november 1996 (Recueil 1996-V), na te hebben bevestigd dat de legaliteitsvoorwaarde « vervuld is wanneer de rechtzoekende op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling (art. 7) en desnoods, met behulp van de interpretatie ervan door de rechtbanken, kan weten welke handelingen en verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen » (§ 29), het volgende in herinnering gebracht : « [...] vanwege het beginsel zelf van de algemeenheid van de wetten, kunnen de bewoordingen daarvan geen absolute precisie vertonen. Een van de typische regelgevingstechnieken bestaat erin gebruik te maken van algemene categorieën, veeleer dan van exhaustieve lijsten. Aldus worden in talrijke wetten noodgedwongen min of meer vage bewoordingen gehanteerd teneinde een overdreven rigiditeit te vermijden en te kunnen mee evolueren met wijzigende situaties. De interpretatie en de toepassing van dergelijke teksten hangen af van de praktijk » (§ 31).

Ten slotte heeft het Hof opgemerkt : « [...] de draagwijdte van het begrip voorzienbaarheid hangt in ruime mate af van de inhoud van de desbetreffende tekst, het domein dat hij bestrijkt en het aantal en de hoedanigheid van de adressaten ervan [...]. De voorzienbaarheid van de wet verzet zich niet ertegen dat de betrokkenen ertoe worden aangezet een beroep te doen op bekwame raadslieden om de gevolgen die uit een bepaalde handeling kunnen voortvloeien, tot op een niveau dat binnen de omstandigheden van de zaak redelijk is, te beoordelen » (§ 35).

B.4.1. Het is slechts bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling dat het mogelijk is om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het door artikel 12, tweede lid, van de Grondwet gewaarborgde wettigheidsbeginsel zouden schenden.

B.4.2. Het begrip « abnormaal profijt » dat door de wetgever wordt aangewend in artikel 77bis, § 1bis, van de voormelde wet van 15 december 1980 en in artikel 380, § 1, 3°, van het Strafwetboek, maakt het niet mogelijk daarvan onzekere en vage interpretaties te geven die de activiteit van de eigenaar van onroerende goederen gevaarlijk zouden maken op het ogenblik waarop hij de bedragen van de huurgelden moet vaststellen. Hetzelfde begrip wordt door de wetgever aangewend in artikel 380, § 1, 3°, van het Strafwetboek, dat het verkopen, verhuren of ter beschikking stellen van kamers of enig andere ruimte met het oog op prostitutie « met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren » bestraft. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 13 april 1995, dat die bepaling in het Strafwetboek heeft ingevoerd, blijkt dat de wetgever, die zich baseert op de vroegere rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass., 27 januari 1964, Pas., 1964, I, 561; Cass., 16 december 1974, Pas., 1975, I, 418; Cass., 14 december 1959, Pas., 1960, I, 440; Cass., 21 november 1984, Pas., 1985, I, 365), hoofdzakelijk een abnormale huurprijs beoogde en dat hij niet het enkele begrip « nettowinst of belastbare winst » in aanmerking heeft genomen, maar de voorkeur heeft gegeven aan het begrip « profijt », een begrip dat ruimer is en door de rechter ten gronde moet worden aangevuld, dat verder reikt dan het fiscale begrip winst en duidelijk verwijst naar de financiële voordelen en de activa in het algemeen die worden verkregen door abnormale huurprijzen die worden opgelegd aan vreemdelingen of aan prostituees (Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 1381/6, p. 16). In een arrest van 13 april 1999 (Pas., 1999, I, 504) heeft het Hof van Cassatie de voorziening verworpen die was ingesteld tegen het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 4 juni 1998 dat onder meer had geoordeeld dat « het door de wetgever bedoelde ' abnormaal profijt ' eerder moet aangezien worden in de zin van het ' abnormaal ' profiteren of voordeel trekken van en uit de omstandigheid dat de huurder in een bijzonder zwakke positie staat tegenover de verhuurder (zwakke positie van prostituee, de ligging van de panden en de mogelijkheden om te huren en dergelijke) teneinde veel hogere dan ' normale ' - redelijke huurprijzen te vragen ». Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat « de rechter in feite, mitsdien op onaantastbare wijze, oordeelt of de verhuring van kamers met het oog op prostitutie geschiedt met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren, voor zover hij aan ' abnormaal profijt ' dat in de wet niet nader is omschreven, zijn gebruikelijke betekenis toekent ». Het Hof stelt vast dat de rechter kan onderzoeken of de huur wel of niet in verhouding staat met het comfort, de sanitaire voorzieningen, de hoedanigheid en de waarde van de ter beschikking gestelde uitrusting en de oppervlakte van de verhuurde kamers, en dat hij kan vaststellen dat nooit een nauwkeurige en controleerbare boekhouding werd opgesteld door de eigenaar.

Uit het geheel van die overwegingen vloeit voort dat elke eigenaar van een onroerend goed op basis van de bewoordingen van het in het geding zijnde wetsartikel en de rechterlijke interpretatie van het begrip « abnormaal profijt » kan weten welke handelingen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen op grond van artikel 77bis, § 1bis, van de voormelde wet van 15 december 1980.

B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 77bis, § 1bis, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen schendt de artikelen 12 en 14 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 juni 2005.

De griffier, L. Potoms.

De wnd. voorzitter, P. Martens.

^