gepubliceerd op 20 juni 2005
Uittreksel uit arrest nr. 88/2005 van 11 mei 2005 Rolnummers 2822, 2996 en 3017 In zake : - de prejudiciële vraag over de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werkneme - de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 46, § 1, en 47 van de arbeidsongevallenwet v(...)
Uittreksel uit arrest nr. 88/2005 van 11 mei 2005 Rolnummers 2822, 2996 en 3017 In zake : - de prejudiciële vraag over de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen; - de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 46, § 1, en 47 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen en door het Hof van Beroep te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest van 28 oktober 2003 in zake V.Stassin en de n.v. Statri in vereffening tegen M. Hrunanski en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 november 2003, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, doordat zij de fictie in het leven roept volgens welke de gebruiker in wiens bedrijf de uitzendkracht is tewerkgesteld niet diens werkgever is, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin dat wanneer de uitzendkracht een arbeidsongeval overkomt, artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 niet zou worden toegepast, wat tot gevolg heeft dat in die aangelegenheid een discriminatie wordt ingevoerd tussen, enerzijds, de werkgever die als dusdanig beschouwd wordt in de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten en, anderzijds, de gebruiker bij wie de uitzendkracht tegen beloning is tewerkgesteld onder diens gezag, waardoor een arbeidsovereenkomst ontstaat in de zin van de artikelen 2, 3, 4 en 5 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, zelfs indien de uitzendkracht de uiteindelijke beloning ontvangt via het uitzendbedrijf ? ». b. Bij arrest van 6 mei 2004 in zake de Belgische Staat en anderen tegen P.Debie en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 mei 2004, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre, enerzijds, een gewone werknemer die het slachtoffer is van een arbeidsongeval, zijn werkgever, diens lasthebbers en aangestelden slechts kan aanspreken inzake ' burgerlijke aansprakelijkheid ' in de beperkte gevallen opgesomd in artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet en in zoverre een uitzendkracht daarentegen altijd een rechtsvordering inzake ' burgerlijke aansprakelijkheid ' kan instellen tegen de persoon-gebruiker, diens lasthebbers en aangestelden ? »;2. « Schendt artikel 47 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de verzekeraar van een uitzendkracht uitkeringen gedaan naar aanleiding van een arbeidsongeval, deze overeenkomstig artikel 47 van de Arbeidsongevallenwet kan terugvorderen van de persoon-gebruiker, terwijl de werkgever in geen enkel geval door zijn arbeidsongevallenverzekeraar zal kunnen worden aangesproken tot terugbetaling van de vergoedingen uitgekeerd aan een gewoon werknemer in het kader van de arbeidsongevallenwet ? ».c. Bij arrest van 9 juni 2004 in zake het openbaar ministerie en F. Baumans en de n.v. Axa Royale Belge tegen H. Grenson en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 juni 2004, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Geeft artikel 46, § 1, 4°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 geen aanleiding tot discriminatie - en bijgevolg, schendt het niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet - tussen, enerzijds, de werkgever als zodanig in de zin van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en, anderzijds, de gebruiker van een uitzendkracht, doordat het moet worden toegepast in het eerste geval en niet in het tweede, rekening houdend : 1) met de fictie die wordt gecreëerd door de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, volgens welke de gebruiker in wiens bedrijf de uitzendkracht arbeid verricht, niet diens werkgever is, aangezien hij ten opzichte van die laatste als een derde wordt beschouwd;2) met de bewoordingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, volgens welke het gebruiken van een uitzendkracht, die onder het gezag van de gebruiker tegen loon arbeid verricht, een arbeidsovereenkomst doet ontstaan in de zin van de artikelen 2, 3, 4 en 5 van die wet, ook al wordt het loon via het uitzendbureau aan de uitzendkracht betaald ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2822, 2996 en 3017 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. Artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 bepaalde, ten tijde van de aan de verwijzende rechters voorgelegde feiten : « Ongeacht de uit deze wet voortvloeiende rechten blijft de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid mogelijk voor de getroffene of zijn rechthebbenden : 1° tegen de werkgever die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt of die opzettelijk een ongeval heeft veroorzaakt dat een arbeidsongeval tot gevolg heeft;2° tegen de werkgever wanneer het arbeidsongeval schade aan goederen van de werknemer heeft veroorzaakt;3° tegen de lasthebber of aangestelde van de werkgever die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt;4° tegen de personen, andere dan de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, die voor het ongeval aansprakelijk zijn;5° tegen de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, wanneer het ongeval zich voordoet op de weg naar en van het werk ». B.1.2. In geval van een arbeidsongeval dat zich niet voordoet op de weg naar en van het werk, beschermt die bepaling de werkgever, zijn lasthebber en zijn aangestelde tegen elke rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid die wordt ingesteld door het slachtoffer van dat ongeval of door de in de artikelen 12 tot 17 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 beoogde rechthebbenden van de overleden werknemer.
B.1.3. Tegen de werkgever is een dergelijke rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid immers enkel toegestaan wanneer de werkgever het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt of opzettelijk een ongeval heeft veroorzaakt dat een arbeidsongeval tot gevolg heeft (artikel 46, § 1, 1°) of wanneer het arbeidsongeval schade aan goederen van de werknemer heeft veroorzaakt (artikel 46, § 1, 2°).
Naast die gevallen is de werkgever, volgens artikel 46, § 1, zoals het van kracht was op het ogenblik van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten, gevrijwaard tegen een aansprakelijkheidsvordering inzake de vergoeding van de schade die niet gedekt is door de forfaitaire schadeloosstelling die verschuldigd is krachtens de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971.
B.1.4. Tegen de lasthebber of de aangestelde van de werkgever is een dergelijke rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid slechts mogelijk wanneer zij het arbeidsongeval opzettelijk hebben veroorzaakt (artikel 46, § 1, 3°).
In de andere gevallen zijn de lasthebber en de aangestelde van de werkgever, volgens artikel 46, § 1, zoals het van kracht was op het ogenblik van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten, gevrijwaard tegen die aansprakelijkheidsvordering.
B.2.1. Artikel 47 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 bepaalde op het ogenblik van de feiten die aan de verwijzende rechter in de zaak nr. 2996 zijn voorgelegd : « De verzekeraar en het Fonds voor arbeidsongevallen kunnen een rechtsvordering instellen tegen de voor het arbeidsongeval aansprakelijke tot beloop van de krachtens artikel 46, § 2, eerste lid, gedane uitkeringen, de ermee overeenstemmende kapitalen, alsmede de bedragen en kapitalen bedoeld bij de artikelen 42bis, 51bis, 51ter en 59quinquies.
Zij kunnen die burgerlijke vordering instellen op dezelfde wijze als het slachtoffer of zijn rechthebbenden en worden gesubrogeerd in de rechten die de getroffene of zijn rechthebbenden bij niet-vergoeding overeenkomstig, artikel 46, § 2, eerste lid, krachtens het gemene recht, hadden kunnen uitoefenen ».
B.2.2. Volgens die bepaling kan de werkgever van een werknemer enkel in de in B.1.3 vermelde gevallen ertoe worden gehouden aan de wetsverzekeraar de vergoedingen terug te betalen die zijn bedoeld in artikel 46, § 2, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 en die de laatstgenoemde aan die werknemer heeft uitbetaald als gevolg van een arbeidsongeval dat zich niet op de weg naar en van het werk heeft voorgedaan.
B.3.1. De artikelen 7 en 8, eerste lid, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, zijn als volgt geformuleerd : «
Art. 7.Voor de toepassing van deze wet, wordt verstaan onder : 1° uitzendbureau : de onderneming waarvan de activiteit erin bestaat uitzendkrachten in dienst te nemen om hen ter beschikking van gebruikers te stellen met het oog op de uitvoering van een bij of krachtens hoofdstuk I van deze wet toegelaten tijdelijke arbeid;2° arbeidsovereenkomst voor uitzendarbeid : de overeenkomst waarbij een uitzendkracht zich tegenover een uitzendbureau verbindt om, tegen loon, een bij of krachtens hoofdstuk I van deze wet toegelaten tijdelijke arbeid bij een gebruiker te verrichten;3° uitzendkracht : de werknemer die zich door een arbeidsovereenkomst voor uitzendarbeid verbindt om ter beschikking van één of meer gebruikers te worden gesteld.
Art. 8.Geen bewijs wordt toegelaten tegen het vermoeden dat de overeenkomst bedoeld onder artikel 7, 2°, een arbeidsovereenkomst is. [...] ».
B.3.2. Uit die bepalingen volgt dat het uitzendbureau de werkgever van de uitzendkracht is. Laatstgenoemde blijft onder het gezag van dat bedrijf, ondanks het feit dat de gebruiker hem richtlijnen kan geven (Parl. St., Kamer, 1974-1975, nr. 627/1, p. 6, en Parl. St., Kamer, 1986-1987, nr. 762/1, p. 5).
B.4. Uit de combinatie van de bepalingen die zijn vermeld in B.1.1 en B.3.1, volgt dat, wanneer zich een arbeidsongeval voordoet waarvan een uitzendkracht het slachtoffer is, de gebruiker van de laatstgenoemde, de lasthebber en de aangestelde van die gebruiker als dusdanig niet de in B.1.2 tot B.1.4 beschreven immuniteit kunnen genieten.
B.5. Een van de tussenkomende partijen voor het Hof in de zaak nr. 2822 voert het discriminerende karakter aan van twee verschillen in behandeling die niet zijn vermeld in de prejudiciële vraag die in die zaak is gesteld en die twee categorieën van werknemers of hun rechthebbenden tegenover elkaar stellen.
Een tussenkomende partij voor het Hof vermag de inhoud van een prejudiciële vraag niet te wijzigen. Het Hof beperkt zijn toetsing tot de verschillen in behandeling die in de prejudiciële vragen zijn vermeld.
Over het verschil in behandeling dat aan de drie zaken gemeenschappelijk is B.6. Het Hof wordt in de drie samengevoegde zaken verzocht zich uit te spreken over het verschil in behandeling tussen de werkgever van een werknemer die niet als uitzendkracht kan worden gekwalificeerd en de gebruiker van een uitzendkracht, in zoverre enkel de eerstgenoemde aanspraak kan maken op de hierboven beschreven immuniteit.
B.7.1. Volgens de Ministerraad is die gebruiker, op het vlak van arbeidsongevallen, niet voldoende vergelijkbaar met die werkgever.
B.7.2. De omstandigheid dat de rechten die de uitzendkracht kan opeisen ten aanzien van het uitzendbureau - dat zijn enige werkgever is - verschillend zijn van diegene die hij kan doen gelden ten aanzien van de gebruiker, is niet relevant om te oordelen of de categorieën van personen die aan het Hof worden voorgelegd, met elkaar vergelijkbaar zijn.
Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de reglementering van de uitzendarbeid tal van regels bevat die verschillen van de regels die van toepassing zijn op de gewone arbeidsverhouding.
B.7.3. Het Hof merkt overigens op dat de beide categorieën van personen aan de werknemers die voor hun rekening prestaties verrichten, richtlijnen kunnen geven in verband met de uitvoering van dat werk, dat die werknemers en hun rechthebbenden aanspraak kunnen maken op forfaitaire vergoedingen bedoeld in de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, ongeacht of de arbeidsovereenkomst waardoor de werknemer op het ogenblik van het ongeval verbonden was, al dan niet het karakter van een arbeidsovereenkomst voor uitzendarbeid had, en dat, gedurende de periode waarin de uitzendkracht bij de gebruiker werkt, laatstgenoemde verantwoordelijk is voor de toepassing van de bepalingen van de wetgeving inzake de reglementering en de bescherming van de arbeid welke gelden op de werkplaats, in het bijzonder die welke betrekking heeft op de gezondheid en de veiligheid van de werknemers alsmede op de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen (artikel 19 van de wet van 24 juli 1987).
Die omstandigheden volstaan om te oordelen dat de situatie van de gebruiker van een uitzendkracht, inzake arbeidsongevallen, vergelijkbaar is met die van de werkgever van een werknemer die niet als uitzendkracht kan worden gekwalificeerd.
B.8.1. Het systeem van de vaste vergoeding van schade die voortvloeit uit een arbeidsongeval, heeft tot doel het inkomen van de werknemer te beschermen tegen een mogelijk professioneel risico zelfs indien het ongeval gebeurt door de schuld van die werknemer of van een collega, alsook de sociale vrede en de arbeidsverhoudingen binnen de bedrijven te handhaven door een toename van het aantal processen inzake aansprakelijkheid uit te sluiten.
B.8.2. De financiering van dat systeem komt toe aan de werkgevers die, krachtens de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, verplicht zijn een verzekering inzake arbeidsongevallen af te sluiten en de kosten van de premies te dragen. De werknemer zal zich, in geval van ongeval, tot de wetsverzekeraar wenden.
Het is de bekommernis om de financiële last, die het gevolg is van die verzekering, niet te verzwaren door een eventuele gemeenrechtelijke vergoedingsverplichting, die de wetgever ertoe heeft gebracht de gevallen te beperken waarin de werkgever burgerlijk aansprakelijk kan worden gesteld.
B.9.1. De wet van 24 juli 1987 neemt de meeste bepalingen over van de wet van 28 juni 1976 houdende voorlopige regeling van de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers.
B.9.2. In het advies dat de afdeling wetgeving van de Raad van State heeft uitgebracht over het voorontwerp van wet dat de voormelde wet van 28 juni 1976 is geworden, werd in verband met de uitzendbureaus opgemerkt : « Het ontwerp opteert voor hun institutionalisering. De uitzendbureaus worden officieel toelaatbaar geacht maar in ruil daarvoor worden ze in alle omstandigheden tot werkgever van de uitzendkrachten gemaakt. Het hoeft geen betoog dat een zodanige keuze een erg belangrijke innovatie betekent op het vlak zowel van de arbeidsovereenkomstenwetgeving als van de arbeidsbemiddeling in ruime zin. [...] Door het uitzendbureau als werkgever aan te duiden, wordt de figuur van de werkgever als het ware ontdubbeld waarbij, afstand nemende van de economische realiteit, de relatie tussen werknemer en werkgever tot een zuiver juridische en voor een deel fictieve relatie wordt herleid.
In de uitzendarbeid heeft men aldus drie figuren, de werknemer, de werkgever die het uitzendbureau is, en het ondernemingshoofd dat een ' gebruiker ' wordt van de werknemer zonder dat tussen de gebruiker en de werknemer een rechtsband van arbeidsovereenkomst ontstaat » (Parl.
St., Kamer, 1974-1975, nr. 627/1, p. 13).
B.9.3. De reglementering van de uitzendarbeid heeft tot doel de uitzendkrachten en de vaste werknemers van de ondernemingen te beschermen en tevens een doeltreffende controle op de uitzendbureaus te waarborgen (ibid., p. 3). Het vermoeden waarbij aan de uitzendkracht het statuut van werknemer wordt toegekend, strekt ertoe hem te beschermen door hem een volwaardige bescherming van de arbeidswetgeving te bieden (Parl. St., Kamer, 1974-1975, nr. 627/11, p. 5). De omstandigheid dat de wetgever, tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 24 juli 1987, niet de situatie in aanmerking heeft genomen van de gebruiker die wordt geconfronteerd met een arbeidsongeval van een uitzendkracht die in zijn bedrijf is tewerkgesteld, ontneemt aan de doelstelling die met die bepalingen wordt nagestreefd, niet haar wettig karakter.
B.10. Aangezien het uitzendbureau de werkgever van de uitzendkracht is, staat het aan eerstgenoemde - en niet aan de gebruiker van die werknemer die niet diens werkgever is - de verzekering inzake arbeidsongevallen af te sluiten en de kosten van de desbetreffende premies te dragen. De bescherming die dat bureau geniet door de beperking van de gevallen waarin het burgerlijk aansprakelijk kan worden gesteld, vormt de tegenprestatie voor die verplichting tot verzekering.
B.11. Voor het Hof wordt aangevoerd dat de gebruiker van een uitzendkracht, via het bedrag dat hij aan het uitzendbureau stort met het oog op de terbeschikkingstelling van die werknemer, het systeem financiert van de verplichte verzekering die de risico's van arbeidsongevallen dekt. Hierdoor zou hij bijdragen tot het dekken van het risico dat verbonden is aan een mogelijk arbeidsongeval van de uitzendkracht, op dezelfde wijze als de werkgever bedoeld in artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, en tot de door de wetgever nagestreefde doelstelling van sociale vrede.
Het zou bijgevolg discriminerend zijn aan de gebruiker niet dezelfde bescherming toe te kennen als die welke de werkgever geniet ten aanzien van de burgerlijke aansprakelijkheidsvorderingen die kunnen worden ingesteld door de slachtoffers van een arbeidsongeval of hun rechthebbenden.
B.12. De regels waarbij de gevallen worden beperkt die aanleiding kunnen geven tot aansprakelijkheidsvorderingen die voortvloeien uit een arbeidsongeval, wijken af van het gemeen aansprakelijkheidsrecht.
B.13. De omstandigheid dat het uitzendbureau de financiële last van de verzekeringspremies kan afwentelen op de prijs die wordt bepaald in de overeenkomst die het afsluit met de gebruiker van de uitzendkracht, wijzigt de verplichting tot verzekering inzake arbeidsongevallen voor het uitzendbureau, als werkgever van de uitzendkracht, niet.
B.14. Bovendien legt de wetgever geen enkele werkgever die in zijn bedrijf een tijdelijke arbeid wil laten uitvoeren, in de zin van artikel 1 van de wet van 24 juli 1987, de verplichting op om een beroep te doen op een uitzendkracht. Indien hij voor die oplossing kiest, doet hij dat uit vrije wil en met inachtneming van het feit dat die oplossing hem, wat andere aspecten betreft, voordeliger lijkt, ook al verleent zij hem niet de immuniteit waarin is voorzien in het voormelde artikel 46, § 1, en die hij zou genieten, indien hij met de werknemer die hij met die tijdelijke arbeid belast, een arbeidsovereenkomst zou sluiten.
B.15. De omstandigheid ten slotte dat een koninklijk besluit van 13 juni 1999 bepaalt dat vanaf 1 januari 2000 zowel de gebruiker van een werknemer die door een P.W.A.-arbeidsovereenkomst (plaatselijk werkgelegenheidsagentschap) is gebonden als het plaatselijk werkgelegenheidsagentschap moeten worden beschouwd als « werkgever » in de zin van artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, is niet van die aard dat wordt aangetoond dat de in het geding zijnde bepalingen waarbij wordt uitgesloten dat de gebruiker van een uitzendkracht wordt beschouwd als een dergelijke « werkgever », een discriminerend karakter hebben.
B.16. De vragen, in zoverre zij betrekking hebben op het in B.6 bedoelde verschil in behandeling, dienen ontkennend te worden beantwoord.
Over het verschil in behandeling tussen de lasthebber van de werkgever en de lasthebber van de gebruiker B.17. Wanneer een werknemer het slachtoffer is van een arbeidsongeval dat zich niet heeft voorgedaan op de weg naar en van het werk, is de lasthebber van zijn werkgever, zoals in B.1.4 in herinnering is gebracht, in beginsel gevrijwaard tegen elke rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid vanwege die werknemer.
Wanneer het slachtoffer van een dergelijk ongeval een uitzendkracht is, kan de lasthebber van de gebruiker, zoals in B.4 is gesteld, zich niet op een dergelijke immuniteit beroepen vermits zijn lastgever niet de werkgever van die werknemer is in de zin van artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971.
B.18. Uit de formulering van de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2996, uit de feiten die aan de verwijzende rechter in die zaak zijn voorgelegd en uit de conclusies die voor die rechter zijn uitgewisseld, blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de grondwettigheid van dat verschil in behandeling tussen lasthebbers.
B.19. Noch de overwegingen die zijn geformuleerd in B.8.2 met betrekking tot de economische last die voortvloeit uit de verzekering inzake arbeidsongevallen, noch die welke zijn geformuleerd in B.14 inzake de vrijheid om een beroep te doen op uitzendarbeid, noch enig argument afgeleid uit de parlementaire voorbereiding bieden een redelijke verantwoording voor het verschil in behandeling tussen lasthebbers.
Dat verschil in behandeling is niet bestaanbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
B.20. De eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2996, in zoverre zij betrekking heeft op het verschil in behandeling vermeld in B.17, dient bevestigend te worden beantwoord.
Over het verschil in behandeling tussen de aangestelde van de werkgever en die van de gebruiker B.21. Wanneer een werknemer het slachtoffer is van een arbeidsongeval dat zich niet heeft voorgedaan op de weg naar en van het werk, is de aangestelde van zijn werkgever, zoals in B.1.4 in herinnering is gebracht, in beginsel gevrijwaard tegen elke rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid vanwege die werknemer.
Wanneer het slachtoffer van een dergelijk ongeval een uitzendkracht is, kan de aangestelde van de gebruiker, zoals in B.4 is gesteld, zich niet op een dergelijke immuniteit beroepen vermits zijn aansteller niet de werkgever van die werknemer is in de zin van artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971.
B.22. Uit de formulering van de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2996, uit de feiten die aan de verwijzende rechter in die zaak zijn voorgelegd en uit de conclusies die voor die rechter zijn uitgewisseld, blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de grondwettigheid van dat verschil in behandeling tussen aangestelden.
B.23. De immuniteit die de aangestelde van de werkgever van het slachtoffer van een arbeidsongeval geniet, compenseert de gevolgen van de identieke immuniteit die de andere aangestelden van die werkgever genieten wanneer de eerstgenoemde zelf slachtoffer van een arbeidsongeval is.
B.24.1. De aangestelde van de gebruiker van een uitzendkracht kan, als dusdanig, de bij artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 voorgeschreven immuniteit niet tegenwerpen aan de uitzendkracht die het slachtoffer is van een arbeidsongeval.
Wanneer daarentegen het slachtoffer van het arbeidsongeval een werknemer is die een arbeidsovereenkomst heeft met de gebruiker van een uitzendkracht en die de aangestelde is van die gebruiker, kan de uitzendkracht zich op die immuniteit beroepen.
B.24.2. Voor de aangestelde die met die gebruiker een arbeidsovereenkomst heeft, worden de nadelen die voortvloeien uit de immuniteit die de uitzendkracht geniet als aangestelde van die gebruiker, derhalve niet gecompenseerd door het voordeel van een identieke immuniteit wanneer die uitzendkracht het slachtoffer van een arbeidsongeval is.
B.24.3. Het voordeel dat die aangestelde kan halen uit artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten heft de gevolgen van die onevenwichtigheid niet op.
B.25. Gelet op het feit dat de in B.8.2 en B.14 geformuleerde overwegingen geen redelijke verantwoording bieden voor het verschil in behandeling tussen de aangestelde van de werkgever bedoeld in artikel 46, § 1, en de aangestelde van de gebruiker van een uitzendkracht, is dat verschil niet bestaanbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
B.26. De eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2996, in zoverre zij betrekking heeft op het verschil in behandeling vermeld in B.20, dient bevestigend te worden beantwoord.
Over het verschil in behandeling tussen de werkgever en de gebruiker met betrekking tot het beroep van de wetsverzekeraar B.27. Zoals in B.2.2 is gesteld, kan de werkgever van een werknemer die geen uitzendkracht is, slechts in bepaalde gevallen ertoe worden gehouden aan de wetsverzekeraar de vergoedingen terug te betalen die de laatstgenoemde aan die werknemer heeft uitbetaald.
Artikel 47 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 heeft overigens tot gevolg dat de gebruiker van een uitzendkracht het risico loopt aan de wetsverzekeraar van het uitzendbureau de vergoedingen te moeten terugbetalen die de laatstgenoemde aan die uitzendkracht heeft uitbetaald.
B.28. In de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2996 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over dat verschil in behandeling tussen de werkgever en de gebruiker dat uit die wettelijke bepaling voortvloeit.
B.29. De Ministerraad en een van de tussenkomende partijen betwisten het vergelijkbare karakter van die twee categorieën van personen.
Beiden kunnen aan de werknemers, die voor hun rekening prestaties verrichten, richtlijnen geven betreffende de uitvoering van dat werk.
Die werknemers kunnen, wanneer zich een arbeidsongeval voordoet, van de wetsverzekeraar van hun werkgever dezelfde forfaitaire vergoedingen vorderen, los van het feit of hun arbeidsovereenkomst al dan niet het karakter van uitzendarbeid had. Gedurende de periode waarin de uitzendkracht bij de gebruiker werkt, is de laatstgenoemde verantwoordelijk voor de toepassing van de bepalingen van de wetgeving inzake de reglementering en de bescherming van de arbeid die gelden op de werkplaats, in het bijzonder die welke betrekking heeft op de gezondheid en de veiligheid van de werknemers alsmede op de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen (artikel 19 van de wet van 24 juli 1987).
Die omstandigheden volstaan om te oordelen dat de situatie van de gebruiker van een uitzendkracht, wat de mogelijkheid voor de wetsverzekeraar betreft om de terugbetaling van de voormelde vergoedingen te verkrijgen, vergelijkbaar is met de situatie van de werkgever van een werknemer die niet als uitzendkracht kan worden gekwalificeerd.
B.30.1. De rechtsvordering bedoeld in artikel 47 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 maakt het mogelijk, enerzijds, te vermijden dat degene die aansprakelijk is voor een arbeidsongeval ontsnapt aan de verplichtingen die uit zijn fout voortvloeien en, anderzijds, bij te dragen tot de verlichting van de economische last voor de werkgevers die het systeem van de vergoeding van arbeidsongevallen financieren.
B.30.2. Het verschil in behandeling tussen de gebruiker van een uitzendkracht en de voormelde werkgever, die worden geconfronteerd met een regresvordering van de wetsverzekeraar die het slachtoffer van een arbeidsongeval heeft vergoed, is het gevolg van het subrogatoir karakter dat de wetgever aan die vordering heeft verleend.
Die indeplaatsstelling houdt in dat de persoon die aansprakelijk is voor het arbeidsongeval, ten aanzien van de indeplaatsgestelde - de wetsverzekeraar - dezelfde rechten kan doen gelden als die welke hij bezit ten aanzien van de indeplaatssteller.
Zoals in B.4 is aangegeven, geniet de gebruiker van een uitzendkracht evenwel niet de immuniteit die artikel 46, § 1, toekent aan de werkgever van een vaste werknemer, wat het Hof in overeenstemming heeft geoordeeld met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
B.30.3. Het verschil in behandeling dat in de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2996 is opgeworpen, is derhalve niet zonder redelijke verantwoording.
B.31. Die vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 7 en 8, eerste lid, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre zij aan de gebruiker van een uitzendkracht het voordeel weigeren van de immuniteit die de werkgever geniet die is bedoeld in artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. - De artikelen 7 en 8, eerste lid, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij aan de lasthebber en de aangestelde van de gebruiker van een uitzendkracht het voordeel van de immuniteit weigeren die de lasthebber en de aangestelde van de werkgever genieten die zijn bedoeld in artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. - Artikel 47 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het niet uitsluit dat de wetsverzekeraar die een uitzendkracht heeft vergoed, bij de gebruiker van die werknemer de terugbetaling kan vorderen van de vergoedingen die bij de wet zijn voorgeschreven in de gevallen waarin de werkgever van een vaste werknemer niet tot een dergelijke terugbetaling zou kunnen worden gedwongen, als aansprakelijke van een dergelijk ongeval dat zijn werknemer zou zijn overkomen.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 mei 2005.
De griffier, L. Potoms.
De wnd. voorzitter, P. Martens.